Category: Recensies/Cultuur

  • Recensie. “Katanga Business”, film over de mineraalrijke provincie Katanga

    De nieuwe film van Thierry Michel is deze week in première gegaan. Katanga Business handelt over het leven in de mijnprovincie Katanga in de Democratische Republiek Congo (DRC). De documentaire gaat in op de klassenstrijd, politieke elementen, het neokolonialisme en de nieuwe verhoudingen tussen de grootmachten op internationaal vlak.

    Recensie door Stéphane (Luik)

    Thierry Michel is met de documentaire niet aan zijn proefstuk toe. Eerder maakte hij al de documentaire “Mobutu, koning van Zaïre” en “Congo River” over de turbulente geschiedenis van Congo. In “Katanga Business” wordt een centrale rol gespeeld door wat alle imperialisten zo interesseert aan Congo: de natuurlijke rijkdommen in de grond van Katanga.

    Die provincie is wereldwijd één van de rijkste zones. Het koloniale België creëerde er het beruchte Union Minière du Haut-Katanga (eigendom van de Société Générale) om de bodemrijkdommen te exploiteren. Deze regio was zodanig belangrijk dat België en zijn Amerikaanse bondgenoot niet wilden toelaten dat het onder de controle zou komen van het “gevaarlijk” regime van Patrice Lumumba die hoopte dat de Congolese bevolking zou kunnen meeprofiteren van de rijkdommen van het land. Daarmee kwam hij lijnrecht tegenover de belangen van de Belgische kapitalisten te staan, wat de aanleiding vormde voor zijn liquidatie.

    België steunde het opzetten van een marionettenstaat, de republiek Katange, onder leiding van Moïse Tshombé. Pas na de moord op Lumumba werd Katange opnieuw opgenomen in de Congolose republiek zodra deze geleid werd door de Amerikaans-gezinde heerser Mobutu.

    Er kwam een “nationalisatie” (in feite een privatisering in de handen van Mobutu en zijn vrienden) waarbij een nieuw mijnbedrijf werd opgezet: Gécamines (Société générale des carrières et des mines). Dit bedrijf heeft de productie ten gronde gericht met als resultaat opeenvolgende oorlogen in Congo.

    Vandaag is het opnieuw relatief rustig in Katanga en kunnen de imperialisten er opnieuw hun plundering verder zetten. Op bevel van de Wereldbank werd de Canadees Paul Fortin aangesteld als nieuwe topman van Gécamines. Zijn doel is het ontmantelen van het bedrijf om de meest interessante stukjes aan private ondernemers te overhandigen.

    Onder die ondernemers bevindt zich onder meer de kapitalist Georges Forrest, voor wie tal van gekende politici hebben gewerkt als advocaat of adviseur (onder meer de PS’er Jean-Claude Marcourt of de VLD’er Pierre Chevalier). De groep van George Forrest doet al zaken in Congo sinds het koloniale tijdperk. Ook vanuit China is er interesse, de regering stuurde een zekere Min om te onderhandelen over een reeks concessies.

    China wil de handen kunnen leggen op een aantal interessante mijnen in ruil voor de aanleg van wegen en universiteiten. Dat zal op korte termijn ongetwijfeld positief onthaald worden door de bevolking, maar de samenwerking met de Chinezen is gebaseerd op een 30-70% verhouding: 70% winst voor China, 30% voor Congo. De uitverkoop van de mijnen aan buitenlandse ondernemers zorgt ervoor dat de mijnwerkers niet langer controle hebben over hun mijnen. Als de mijnwerkers in actie komen, wordt bovendien erg repressief opgetreden door de Congolese politie. In de documentaire stelt een arbeider: “We geven alle Congolese rijkdom weg aan het buitenland en als we dan in verzet komen, zijn het Congolezen die ons onderdrukken.”

    De centrale “held” van de documentaire is Moïse Katumbi, de gouverneur van de provincie Katange en zakenman. Hij is politicus en beweert “dicht bij het volk” te staan. De camera van Thierry Michel brengt echter een aantal tegenstellingen aan het licht: er zijn veel beloften, maar vooral veel desillusies onder de arbeiders die hun vertrouwen hadden gesteld in Katumbi.

    De documentaire brengt een overzichtelijk beeld van de plundering van Congo onder aanvoeren van het IMF en de Wereldbank ten voordele van kapitalisten uit België, de VS, Canada, de Chinese staat en kapitalisten uit dat land. Om het land uit de miserie te krijgen, moet ook gestreden worden tegen de internationale instellingen die de plundering mogelijk maken.

    Het idee van een “nationalisatie” zal bij veel Congolezen wellicht slechte herinneringen oproepen. Maar een nationalisatie onder de reële controle van de gemeenschap is uiteraard niet hetzelfde als een nationalisatie onder controle van de kliek Mobutisten zoals in het verleden. De Congolese bevolking kan zich enkel ontwikkelen en uit de miserie van de rampzalige oorlogen oprichten door de mijnrijkdommen in eigen handen te nemen. Dat betekent dat tegen het kapitalisme moet worden gestreden. Met de rijkdommen van het land in handen van de staat en de bevolking zouden heel veel middelen vrijkomen om te investeren in de productie (onder meer met meer diversiteit) en andere openbare diensten zoals onderwijs, gezondheidszorg,…

    Hiertoe zal er nood zijn aan een moedige en sterke regering die wordt opgezet en gecontroleerd door de arbeiders en boeren. Indien een breuk zou worden gemaakt met het kapitalisme, zou dit bovendien een enorme impuls zijn voor strijdbewegingen in andere landen. Via die weg zou een isolement tegenover het internationale kapitalisme kunnen worden vermeden.

  • Tentoonstelling. Sergei Eisenstein: The Mexican Drawings

    Extra City presenteert in samenwerking met MuHKA een unieke tentoonstelling met tekeningen van de legendarische Russische filmmaker Sergei Eisenstein (1898-1948). Deze tentoonstelling loopt nog tot 21 juni. Eisenstein is vooral bekend als baanbrekend pionier binnen de filmgeschiedenis. Hij is voornamelijk bekend geworden omwille van zijn vernieuwingen op het gebied van montagetechnieken.

    Nina

    Hij gebruikt bepaalde montagetechnieken om het publiek emotioneel te betrekken, waardoor hij vaak treffend het gevoel van revolutie en onderdrukking overbracht. Eisenstein was trouw aan de idealen van het socialisme, hetgeen hem vaak in conflict bracht met het regime van Stalin én Stalin zelf.

    Maar hij was ook een meesterlijk en zeer productief tekenaar en maakte tijdens zijn leven intensief gebruik van het tekenen om zijn gedachten te illustreren. Vele tekeningen uit zijn omvangrijke collectie werden zelden of nooit tentoongesteld.

    Extra City toont een uitgebreide selectie tekeningen die Eisenstein maakte tijdens zijn verblijf in Mexico in 1931-1932. Eisenstein raakte gefascineerd door het Mexicaanse leven, de beeldtaal en de tradities en trachtte deze vast te leggen in de film Que viva México!. Stalin werd echter wantrouwig doordat Eisenstein langer wegbleef dan gepland en riep hem terug. Hierdoor is deze film nooit afgewerkt.

    In Mexico ontwikkelde Eisenstein een manier van tekenen die doet denken aan de surrealistische ‘écriture automatique’, waarbij de hand zich laat leiden door het onderbewuste, weg van alle ratio. Door toeval worden er op deze manier beelden gecreëerd die bepaalde associaties kunnen oproepen. Hij produceerde eindeloze variaties op terugkerende motieven en verwerkte bijbelse personages, shakespeariaanse helden en oude en moderne mythes in zijn tekeningen. Door middel van een enkelvoudige lijn onderzocht hij drijfveren van obsceniteit, geweld en extase. Anderzijds kent zijn werk ook een grote invloed van Walt Disney. Eisenstein was zelf een groot bewonderaar van Disney. Hij stelde ooit dat de eerste lange animatiefilm van Disney, Snow White and the Seven Dwarfs, het grootste meesterwerk was, ooit gemaakt.

    Deze tekeningen zullen worden gepresenteerd in combinatie met fragmenten uit Eisenstein’s monumentale, onafgewerkte, 1.700 pagina’s tellende boek “Methode”, dat een achtergrond vormt voor de lezingen en discussies die tijdens de tentoonstelling zullen plaatsvinden.

    Tegelijkertijd wordt er een filmprogramma getoond in MuHKA_media.

    Extra City

    Centrum voor hedendaagse kunst, Tulpstraat 79, 2060 Antwerpen

    Website: www.extracity.org

  • Recensie. “The Reader” – film over het nazi-verleden in Duitsland

    De film “The Reader” zet aan tot nadenken. Onderwerp van de film is een liefdesverhaal tegen de achtergrond van het Duitse nazi-verleden. Het leven van het hoofdpersonage Michael Berg, een succesvolle advocaat, komt in aanraking met een kampbewaker van de SS. Een krachtige film, maar met een zwakke politieke boodschap.

    Recensie door Pete Watson

    De openingsbeelden brengen ons terug naar 1958 toen de tiener Michael verliefd werd op een oudere vrouw, Hanna Schmitz. Het contact gaat echter al snel verloren. Later ontdekt Michael echter dat deze vrouw een SS-bewaker was in de concentratiekampen van de nazi’s. Ze wordt uiteindelijk veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.

    Berg wordt geconfronteerd met een moreel dilemma. Hij zou Schmitz kunnen bijstaan met informatie die haar gevangenisstraf zou kunnen beperken. Hij doet dat niet. Toch wordt hij tot Hanna aangetrokken en probeert hij haar te helpen. Zijn eigen leven verandert door de onthullingen over haar verleden. Hij wordt afstandelijk en heeft een wantrouwen tegenover vrouwen.

    De film brengt twee politieke ideeën naar voor. Het eerste is het idee dat het onmogelijk is om een nazi te herkennen. Op het ogenblik dat Berg Schmitz ontmoette, werkte zij voor het lokale openbaar vervoer en had ze een geïsoleerd maar schijnbaar normaal arbeidersleven.

    Het tweede idee is hiermee verbonden, maar op een hoger niveau. Het gaat over de collectieve verantwoordelijkheid van Duitsland voor het verleden. Berg volgt een opleiding en wordt advocaat waarbij hij actief deelneemt aan de discussies over het Dutise nazi-verleden. Een student vraagt waarom er slechts een aantal mensen vervolgd worden terwijl iedereen wist dat er concentratiekampen waren.

    De film is krachtig, maar de politieke boodschap is wat plat. Er wordt gedaan alsof iedereen een nazi zou kunnen zijn. Psychologen hebben het over de “totalitaire persoonlijkheid” om uit te leggen dat gewone mensen nazi’s kunnen worden. Een dergelijke visie beperkt de opkomst van het fascisme tot persoonlijkheden.

    De opkomst van de nazi’s kan echter niet verklaard worden zonder in te gaan op de Europese geschiedenis tussen de twee wereldoorlogen. Dat was een tijd van economische crisis, van revolutie en contrarevolutie. De nazi’s konden zich opbouwen onder de geruïneerde middenklasse die de hoop op verandering door de arbeidersklasse had opgegeven en zich overgaf aan wanhoop. De Duitse heersende klasse financierde de nazi’s uit angst dat de arbeidersklasse de touwtjes in handen zou nemen.

    In deze turbulente tijden werd de rede vervangen door de waanzin. De meeste intellectuelen en academici slikten de nazistische standpunten en leugens. De opkomst van de nazi’s was niet iets psychologisch en had niets met de genen van de Duitsers te maken, het was het resultaat van een klassensamenleving en de bijhorende strijd. De Duitse arbeidersklasse speelde een heroïsche rol in de strijd tegen de nazi’s. Als er al een collectieve schuldige moet gezocht worden in Duitsland, moet in de richting van de heersende klasse worden gekeken. Zij hebben immers de nazi’s gefinancierd en gesteund.

    De nazi-slachters waren reële mensen. Schmitz zou gebaseerd zijn op Ilse Koch, de vrouw van de commandant van het kamp in Buchenwald. Zij reed vaak te paard door het kamp waarbij ook de gevangenen van de zweep kregen. Zij zou gevangenen met tattoos geselecteerd hebben om van hun huid een lampadair te maken. Dit soort barbaarse praktijken en figuren kan enkel aan de oppervlakte van de samenleving komen als de georganiseerde arbeidersklasse is verslagen. Dat is de waarschuwing van de geschiedenis.

  • Recensie. “Waltz with Bashir”, animatiefilm tegen de oorlog

    “Waltz with Bashir” is een opvallende en vernieuwende film. Het is een uitstekende animatiefilm met een aantal verbazende beelden. Het is ook een autobiografische anti-oorlogsdocumentaire waarvoor de Israëlische filmmaker Ari Folman interviews afnam van voormalige collega’s uit het leger en veteranen van de Israëlische invasie in Libanon in 1982.

    Vincent Kolo

    Een documentaire in de vorm van een animatiefilm is wellicht een unicum. De kracht en de symboliek van de tekeningen door David Polansky wordt al duidelijk met de openingsbeelden: een groep honden die wild door een straat lopen onder een gele hemel waarbij de terreur zich in alle richtingen verspreidt. Mensen vluchten en tafels en stoelen in cafés worden omver gegooid. De honden komen uit een terugkerende droom van een voormalige soldaat waarmee Folman legerdienst deed. Omdat die soldaat aan zijn commandant had gezegd dat hij geen mensen kon doden, bestond zijn opdracht in Libanon er uit om de honden van de bewoners neer te schieten zodat ze niet zouden verwittigen als het Israëlische leger zou aanvallen.

    Bloedrood, metaalgrijs en een donker flitsend geel. Dat zijn de dominante kleuren van de film. De originele muziek van Max Richter versterkt het gevoel van een nachtmerrie. Het feit dat deze film geen Oscar kreeg (hij werd wel genomineerd in de categorie “beste buitenlandse film”), is wellicht vooral een uitdrukking van politieke gevoeligheden in Hollywood en niet zozeer een artistieke inschatting.

    Bij het zien van de film wordt duidelijk dat de feiten die centraal staan – het verschrikkelijke bloedbad onder Palestijnse vluchtelingen in Sabra en Shatila in de Libanese hoofdstad Beiroet in september 1982 – ook symbool staan voor andere, meer recente, oorlogsmisdaden. Wellicht kon de filmmaker zo diepgaand op dit controversiële thema ingaan omdat er voor een animatiefilm werd gekozen.

    Folman neemt ons mee op een herontdekkingstocht naar zijn eigen verleden, hij kon zich niets herinneren van zijn militaire dienst in Libanon herinneren. Hij is aanvankelijk verrast dat hij toch een paar beelden kan herinneren, maar dat is beperkt tot een droom waarbij ’s nachts in de oceaan werd gezwommen terwijl er raketaanvallen en explosies waren in de Libanese hoofdstad. Zijn psychiater vertelt hem: “Je weet toch wat de zee betekent? Het staat voor angst”. Doorheen actuele interviews met andere veteranen brengt Folman alle puzzelstukjes van zijn eigen bewegingen als 19-jarige dienstplichtige bij elkaar. Hij werd als jonge militair meegesleurd in de waanzinnige horror van de inval en de culminatie van horror met de bloedbaden in Sabra en Shatila.

    Deze film gaat over een echte geschiedenis die in beeld wordt gebracht. In de film komen ook Sharon en andere politieke figuren langs, onder hen ook de leider van de rechtse christelijke Falangisten, Bashir Gemayel – wiens naam aan de basis lag voor de titel van de film. Bashir en de Falange waren bondgenoten van Israël. Hij werd enkele dagen voor hij het presidentschap zou opnemen vermoord. Dat werd als excuus gebruikt door de christelijke milities om Palestijnen in de kampen vermoorden. Bij die milities was Bashir een held, stelde de 19-jarige Folman, “net zoals David Bowie dat voor mij was.”

    Israëlische politici en militaire leiders hebben hun directe verantwoordelijkheid voor het bloedbad, waarbij volgens de Britse journalist Robert Fisk 1700 slachtoffers vielen, altijd ontkend. Deze film maakt duidelijk dat de Israëlische leiders groen licht gaven aan de Falange. Zonder dat groen licht was het bloedbad onmogelijk geweest. In de film zien we hoe Folman en zijn kameraden vanuit hun tanks toekijken hoe een oude man moet knielen en dan wordt neergeschoten of hoe gevangen genomen Palestijnen uit de kampen worden weg gevoerd waarbij kruistekens op hun huid waren gekerfd.

    De gewone Israëlische soldaten staan voor een moreel dilemma als ze naar het bloedbad kijken terwijl ze strikte orders kregen om niet tussen te komen. Ze hoorden van hun eigen ouders en familieleden hoe oude mannen, vrouwen en kinderen werden vervolgd en afgeslacht door de nazi’s in Europa. Heel wat gewone soldaten stelden hun militaire commandanten en politici in vraag. In die zin vormde de inval en de bezetting van Libanon in de jaren 1980 een keerpunt voor de regio.

    “Waltz with Bashir” is een erg politieke film. Socialisten en anti-oorlogsactivisten kunnen van de film gebruik maken om discussies op te zetten over de bloedbaden in Gaza dit jaar en over antwoorden op de oorlog in het Midden-Oosten.

  • Recensie. “Goodbye Mr Socialism” van Antonio Negri en Raf Scelsi

    De opmars van socialistische opvattingen de afgelopen maanden, maakt dat de titel van het boek van Negri en Scelsi – “Vaarwel, meneer socialisme” – ironisch klinkt. Veleen zoeken naar de oorzaken van en antwoorden op de ergste economische crisis in decennia. Negri was in de antiglobaliseringsbeweging één van de intellectuele kopstukken. Die beweging ontwikkelde na de acties in Seattle in 1999. Negri heeft nog steeds een zekere bekendheid in academische kringen en onder jongeren in de beweging van “autonomen” in Italië.

    Recensie door Christine Thomas

    Dit nieuwe boek kijkt terug op een aantal standpunten in vroegere werken van Negri. Er worden verschillende thema’s aangeraakt, maar er zijn twee centrale ideeën. Ten eerste stelt Negri dat de globalisering een diepgaand effect heeft op de samenleving en leidt tot een kwalitatieve verandering van de economische en sociale verhoudingen. Ten tweede stelt hij dat de linkerzijde deze belangrijke veranderingen niet heeft begrepen of toch niet in staat was om er een antwoord op te bieden.

    Negri komt tot de conclusie dat de “oude” socialistische opvattingen en het marxisme niet langer relevant zijn. Hij stelt dat we niet meer naar de arbeidersklasse moeten kijken als belangrijkste kracht in het bekomen van verandering. Verder ook dat partijen uit de mode zijn en niet langer nodig zijn.

    Jammer genoeg is Negri niet altijd even duidelijk over zijn eigen opvattingen. Hij blijft vaag, verward en spreekt zichzelf meermaals tegen. Bovendien schrijft hij op een academische en weinig toegankelijke wijze, waardoor het boek “Goodbye Mr Socialism” niet direct aangename bedlectuur is.

    Wij zijn het niet noodzakelijk oneens met alle punten die in het boek aan bod komen, ook niet over de veranderingen die veroorzaakt zijn door de globalisering of bepaalde kritieken op de “linkerzijde” (ook legt Negri niet uit wat hij met “links” bedoelt). Het is niet duidelijk als hij met zijn kritiek op “links” ook wil ingaan tegen voormalige linkse partijen die vandaag openlijke burgerlijke partijen zijn geworden, zoals de sociaal-democratie. Of heeft hij het eerder over de PRC in Italië, een partij die zichzelf nog steeds als anti-kapitalistisch beschouwt. Negri lijkt alles op één hoop te gooien. Ons voornaamste punt van kritiek op Negri is dat hij totaal verkeerde conclusies trekt.

    Volgens Negri heeft de globalisering geleid tot een “post-Fordistisch”, “precair”, “cognitief” proletariaat dat onderdeel vormt van een multitude waarin klassen worden ondergebracht. Met andere woorden: de arbeidersklasse wordt niet langer gedomineerd door werklieden in grote fabrieken, maar door precaire arbeiders. Die deelt Negri in onder een “autonome” kracht die zichzelf tewerkstelt, en daarnaast de tijdelijke contracten in sectoren waar creativiteit centraal staat.

    Het klopt dat grootschalige fabrieken vandaag minder vaak voorkomen en een kleiner aandeel in de economie hebben dan in het verleden vaak het geval was. Het klopt ook dat de globalisering en het neoliberalisme heel wat jobs onzeker hebben gemaakt. Maar dat betekent niet dat de arbeidersklasse niet langer de kracht heeft om komaf te maken aan het kapitalisme of dat deze klasse niet langer een centrale rol zou spelen in de strijd tegen het kapitalisme.

    Je kan proberen te argumenten dat pakweg transportarbeiders geen onderdeel uitmaken van het traditionele industriële “proletariaat”. En toch zien we in verschillende Europese landen dat het net dit deel van de arbeidersbeweging is die steevast in staat is gebleken om de hele economie plat te leggen. Het kleinere aantal industriële arbeiders betekent niet dat de potentiële kracht is verminderd.

    Historisch gezien werden arbeiders als leraars of ambtenaren gezien als een geprivilegieerd onderdeel van de arbeidersbeweging, waarbij deze vaak door de bazen werden ingezet tegen de industriële arbeiders als deze in strijd kwamen. Vandaag hebben de arbeidsomstandigheden van de leraars en ambtenaren ertoe geleid dat zij ontegensprekelijk deel uitmaken van de arbeidersklasse en vaak zelfs een erg militant onderdeel ervan.

    Het klopt dat een aantal arbeiders niet langer werken met een vast contract, maar eerder op basis van tijdelijke contracten of zelfs als (schijn-)zelfstandigen. Negri overdrijft echter het belang hiervan. Zelfs in Italië, het land waar Negri woont en leeft, zitten slechts 15% van de arbeiders in een dergelijk statuut, onder jongeren loopt het op tot 25%. Het is moeilijker om “zelfstandige” arbeiders of deze met tijdelijke contracten te organiseren in vakbonden, zeker als de vakbondsleiders zelf amper inspanningen doen om hen te organiseren. Het is moeilijk, maar daarom niet onmogelijk.

    Enkele jaren geleden was er een succesvolle campagne om kuispersoneel in California te organiseren. Het ging om laag betaalde arbeiders, vaak van Latino-afkomst. Toch slaagde deze beweging er in om hen te organiseren en overwinningen af te dwingen. (De film “Bread and Roses” van Ken Loach is op deze strijd gebaseerd). Negri heeft het over de vernieuwende methoden die werden gebruikt bij de campagne om dat kuispersoneel te organiseren, maar hij ziet er geen weerlegging in van zijn standpunten over de onmogelijkheid om precaire arbeiders te organiseren en het feit dat de arbeidersklasse niet langer de centrale kracht zou zijn die verandering kan afdwingen.

    Negri schrijft ook positief over de massabeweging die de Franse regering dwong om het jongerenbanenplan CPE (een plan waarbij jongeren makkelijker kunnen afgedankt worden) terug in te trekken. Hij omschrijft die beweging als “de eerste revolte van de post-Fordisten en het cognitieve proletariaat tegen de nieuwe vormen van globaal kapitalisme.” De succesvolle beweging tegen de CPE werd opgezet door jongeren en studenten, maar dat is op zich geen “nieuw” fenomeen. Ook in het verleden begonnen heel wat strijdbewegingen vanuit de jongeren, denk maar aan de revolutionaire beweging in Frankrijk in mei ’68. Negri vergeet echter te vermelden dat in de strijd tegen de CPE de jongeren instinctief toenadering zochten bij de arbeidersklasse om de beweging te versterken. Het was die toenadering die een overwinning mogelijk maakte.

    Zelfs indien de arbeidersklasse niet langer de beslissende kracht in de samenleving zou zijn die verandering kan afdwingen, dan blijft de vraag hoe Negri denkt dat er wel verandering mogelijk is. Op die vraag biedt hij geen enkel antwoord.

    Negri doet neerbuigend over politieke partijen. Enkel “oude marxisten” zouden nog vasthouden aan het concept van een partij, ook al is dat een achterhaald en irrelevant gegeven geworden. Ook op dit punt biedt Negri echter geen alternatief. “Wat komt er in de plaats van de partij?”, vraagt hij zich retorisch af. “Ik weet het niet”, is zijn antwoord.

    Negri schrijft heel wat over het belang van de antiglobaliseringsbeweging, maar heeft het niet over de” zwaktes ervan. Met zijn theorieën onderschrijft hij een aantal fouten, onder meer het idee dat spontaneïteit en bewegingen van onderuit volstaan om “een andere wereld” tot stand te brengen. Die andere wereld zal op de een of andere wijze bovendien meer democratisch en rechtvaardig blijken te zijn.

    Negri verwart het uiteindelijke doel (een democratische samenleving waarin de meerderheid van de bevolking vrij is) met de strijd tegen het kapitalisme. Hij heeft de indruk dat het mogelijk is om het kapitalisme stap per stap te hervormen met “kleine revoluties” waarbij vanuit het huidige systeem wordt gewerkt en dat systeem wordt gebruikt om het te veranderen. Dat zou onder meer kunnen door gebruik te maken van nieuwe vormen van “democratische communicatie.”

    Hij vraagt zich af: “Hoe kunnen we de Wereldbank controleren?”, alsof de kapitalistische klasse de controle over deze instelling zomaar zou afstaan aan de “multitude” op een ogenblik dat het kapitalistisch systeem nog alle touwtjes in handen heeft. Negri benadrukt dat hij in de eerste plaats een theoreticus is. Als we een alternatief willen uitbouwen op de uitbuiting, armoede en het geweld van het kapitalisme, zal theorie een gids tot actie moeten zijn. Het boek van Negri is zeker geen gids tot actie, het is eerder een gids tot verwarring dan tot opheldering over wat we moeten doen.

  • Opkomst en neergang van Marcus Garvey. Een Pan-Afrikaanse pionier

    Het boek “Negro with a Hat: The Rise and Fall of Marcus Garvey” door Colin Grant gaat in op het leven en werk van Marcus Garvey. Die naam zegt veel jongeren wellicht weinig, zelfs onder zwarte jongeren is hij niet meer echt bekend. Tijdens de jaren 1970 en 1980 genoot Garvey een zekere bekendheid via de muziek van Bob Marley en andere rebelse reggae muzikanten die het hadden over de massale vervreemding onder de zwarte jongeren.

    Recensie door Hugo Pierre

    De standpunten van Garvey werden levendig gehouden door de toen erg kleine Rastafari sekte in Jamaica. De invloed van Garvey was op zijn hoogtepunt erg groot, met honderdduizenden voornamelijk zwarten die zijn standpunten volgden. Het Amerikaanse regime vond dit zelfs dermate bedreigend dat het de beweging infiltreerde en uiteindelijk kapot maakte, ook Garvey zelf moest er aan geloven.

    Dit boek brengt de geschiedenis van Garvey en zijn beweging, de UNIA (Universal Negro Improvement Association), op een toegankelijke en leesbare manier. De UNIA werd in Jamaica opgezet en had ook een afdeling in de VS. De segregatie in de zuidelijke staten en de verschillende rassenrellen in het industriële noorden in 1917 en tijdens de rode zomer van 1919, zorgden ervoor dat het al snel een sterke nationale beweging werd met eisen als de terugkeer van de zwarten naar Afrika en de ontwikkeling van een Pan-Afrikaanse stroming in Westelijk India, Centraal-Amerika en West-Afrika. De opkomst van Garvey is nog opvallender als je weet dat hij geboren is in het landelijke gebied van Jamaica en heel weinig onderwijs genoot. Uit de snelle groei – en vernietiging – van deze beweging kunnen marxisten heel wat lessen trekken. Dat is belangrijk aangezien marxisten een sterke basis moeten uitbouwen onder zwarte arbeiders in een verenigde strijd met de hele arbeidersklasse voor de opbouw van een socialistische samenleving waar voor eens en voor altijd komaf wordt gemaakt met racisme.

    Grant beschrijft hoe het karakter van Garvey werd gevormd, dat is belangrijk aangezien het een belangrijk element was in de ontwikkeling van de UNIA. Garvey ontwikkelde een zelfvertrouwen en vastberadenheid die samen ging met een enorme dorst naar kennis en onderwijs. Op het begin van de 20ste eeuw ging Jamaica gebukt onder het koloniale regime waarbij arme boerenjongens niet aan de hoofdtafel mochten zitten. Dat leidde er bij Garvey toe dat hij forse kritiek leverde op de heersende elite.

    De ervaringen van Garvey deden hem aansluiten bij Booker T Wasghington en zijn Tuskagee Institute, een instelling die onderwijs wou aanbieden om de beste “zwarte geesten” om te vormen tot een leiding voor de Amerikaanse zwarte bevolking. Zichzelf versterken door onderwijs was voor Garvey een belangrijk fundament waarop de zwarte bevolking zich zou kunnen opwerken vanuit hun zwakke positie in de kolonies en in de VS.

    Dat idee wordt vandaag nog steeds naar voor gebracht door een aantal zwarte leiders. Socialisten verdedigen het idee van gratis en degelijk onderwijs en meer publieke middelen zodat iedereen van een degelijk onderwijs zou kunnen genieten, ook die lagen die vandaag uit de boot vallen. Een aantal zwarte leiders leggen de verantwoordelijkheid voor de problemen van de zwarte bevolking bij het gebrek aan degelijk onderwijs. Dat is een te beperkte visie, ook al klopt het dat onderwijs vandaag erg beperkt is voor de arbeiders en armen, een groep waarin de zwarte bevolking sterk vertegenwoordigd is.

    Garvey wilde aanvankelijk in New York voldoende geld ophalen om een eigen versie van Tuskagee op te zetten. Dat betekende een organisatie opzetten om de nodige financiële steun te kunnen organiseren. Daartoe ontwikkelde hij zijn talenten als spreker op de straten van Harlem. Hij ging meermaals de strijd aan met andere sprekers op straatmeetings en hij kwam er telkens als sterkste spreker uit. Dat zorgde ervoor dat een diverse groep zwarten hem begon te steunen.

    Tegen eind 1917 had Garvey een groep van belangrijke zwarte pastoors rond zich verzameld, net als een paar zwarte miljonairs, zwarte journalisten en een aantal zwarte socialisten. De UNIA werd ook geïnfiltreerd door het Bureau of Information (BOI) van Edgar Hoover, de voorloper van de FBI. De heersende klasse in de VS was bijzonder bang van de mogelijkheid dat de revolutie van de Bolsjewieken in Rusland naar de VS zou komen met de terugkerende soldaten van Wereldoorlog 1.

    Tegen 1918 was de UNIA een sterke organisatie, maar het ontbrak aan democratische structuren. Garvey heerste over zijn organisatie zonder enige discussie en hij was meedogenloos tegenover wie volgens hem de principes van de UNIA verried. Zijn organisatie was opgebouwd op de dollars en dollarcenten van zwarte arbeiders en hij sprak hen rechtstreeks aan. De meeste figuren die hij in de leiding van de beweging opnam, kwamen uit kringen van zwarte ondernemers en middenstanders die het beter hadden. De UNIA beschikte van bij het begin over een ondernemersvleugel, de African Communities League. De groep hoopte een zwarte natie te kunnen opzetten bij de vredesonderhandelingen van Versailles na de oorlog. Daarna werd gehoopt dat een natie zonder imperialisme zou kunnen worden opgezet aan de Westkust van Afrika.

    Garvey keerde zich af van de Bolsjewieken en de Russische revolutie. In maart 1919 schreef hij in het edito van zijn blad “Negro World”: “Het Russische volk heeft een sympathieverklaring opgemaakt voor de werkende bevolking in heel de wereld. Wij maken geen deel uit van deze revoluties, maar we zijn wel bekommerd om de vernietiging die voortkomt uit het bloedige conflict tussen kapitaal en arbeid. Dat moet ons ademruimte geven om onze vrijheid uit te roepen tegenover de tirannieke heerschappij van onze onderdrukkende meesters.”

    Na de oorlog bouwde Garvey een enorme basis uit, in het bijzonder onder de zwarte arbeiders. Dat ging echter snel verloren. Garvey wilde een vaste overzetboot, de Black Star Liner, om zwarten terug naar Afrika te brengen. Dat vormde een onderdeel van zijn filosofie om zelf verbetering te bekomen onder het kapitalisme. Garvey speelde in op een algemeen gevoel onder zwarten die wilden werken en voor zichzelf een betere sociale positie wilden bekomen zonder armoede en miserie. Het antwoord van Garvey was een zwarte versie van de Amerikaanse droom. Zijn idee dat een zwart kapitalisme beter zou zijn, vindt ook vandaag nog ingang bij een deel van de zwarte leiders.

    In Afrika heeft het kapitalisme echter gefaald, ook als het geleid werd door zwarten. Het kapitalisme heeft er niet geleid tot verbetering, maar tot het leegzuigen van de enorme rijkdom aan grondstoffen waarbij slechts een kleine corrupte elite met alle opbrengsten ging lopen. In de VS werden de aanvallen op de arbeiders, ook de zwarte arbeiders, gesteund door de zwarten die deel uitmaken van de rijke elite zoals Condoleezza Rice of Colin Powell. In de VS zitten nog steeds meer zwarte jongens in de gevangenis dan aan de universiteit.

    De Black Star Liner van Garvey was een poging om een zwart kapitalisme op te zetten. Velen hadden er hun hoop op gevestigd, maar het leidde tot de vernietiging van de UNIA. Het opgehaalde geld werd slecht beheerd en de administratie was rampzalig. Dat werd door de BOI aangegrepen om komaf te maken met de beweging van Garvey die werd gezien als een samenzwering van Bolsjewieken. De organisatie werd onderzocht door de BOI en Garvey greep dit aan om militanten met socialistische opvattingen buiten te zetten, ook de bij het socialisme aanleunende redacteur van Negro World werd aan de deur gezet.

    Grant maakt in zijn boek bekend dat Garvey in 1908 in Jamaica een staking van arbeiders uit de drukkerijen leidde. Die staking was voor betere loonsvoorwaarden, maar de eisen werden niet afgedwongen. Garvey trok nooit de nodige lessen uit die nederlaag en kwam ook nooit tot socialistische conclusies. In 1910 werkte hij in Costa Rica op plantages. Toen daar een staking uitbrak, bleef Garvey aan de zijlijn staan. Grant stelt in het boek dat het falen van de Black Star Liner vooral toe te schrijven was aan het autocratische karakter van Garvey. Hij suggereert dat de operatie wel succesvol zou geweest zijn indien andere leiders aan het roer hadden gestaan.

    In het boek is er wel kritiek op een aantal politieke beslissingen van Garvey, in het bijzonder zijn beslissing om de discussie aan te gaan met de racistische Ku Klux Klan. Dat soort elementen volstaat echter niet als verklaring voor het falen van de UNIA. De centrale filosofie van Garvey en de UNIA wordt in het boek niet kritisch benaderd. Het Pan-Afrikanisme was voor Garvey echter een zwarte versie van het kapitalisme. Zelfs op het hoogtepunt van de beweging, gingen veel zwarte socialisten in tegen de boodschap van Garvey om terug te keren naar Afrika. In 1919 was er een bijeenkomst van zwarte socialisten. Claude McKay, één van de aanwezigen, stelde achteraf dat het de bedoeling was om na te gaan hoe UNIA kon worden omgevormd tot een meer klassebewuste organisatie. Ze slaagden er echter niet in om een bredere groep op te zetten en de UNIA te veranderen.

    De beweging van Garvey is mislukt omdat hij zich niet baseerde op de tegenstelling tussen arbeid en kapitaal. Hij slaagde er niet in om lessen te trekken uit de Russische revolutie en de honderdduizenden zwarte arbeiders te organiseren in een formatie die opkwam voor het socialisme. Het boek van Grant is interessant en bevat heel veel goede informatie over zwarte figuren uit die periode. Garvey had een belangrijke invloed op latere zwarte leiders – de vader van Malcolm X bijvoorbeeld was lid van de UNIA. Dit boek is een aanrader voor al wie meer wil weten over het zwarte nationalisme.

  • Recensie. “Che” van Steven Soderbergh

    Deze week kwam het eerste deel van de tweedelige biografische film over Che Guevara van Steven Soderbergh uit in ons land. De timing is goed: vijftig jaar na de Cubaanse revolutie. De film kan op heel wat belangstelling rekenen, zeker onder jongeren. Na het bekijken van de film zullen velen zoeken naar een alternatief op het kapitalisme. We gaan na hoe de film omgaat met de politieke boodschap en achtergrond van Che.

    Recensie door Tony Saunois

    De film komt uit Hollywood, maar toch is het feit dat er zo’n productie komt over het leven van Che een uitdrukking van een groeiende verwerping van het neoliberale kapitalisme. Che Guevara oefent daarbij een grote aantrekkingskracht uit als symbool van strijd.

    Che wordt in de film gespeeld door Benicio del Toro die een uitstekende rol neerzet. Che wordt naar voor gebracht als een principiële, eerlijke, revolutionaire strijder. Zijn inzet voor de armen en zijn hoop en vertrouwen in de mensheid komen correct naar voor als belangrijke onderdelen van zijn persoonlijkheid.

    De vastberadenheid van Che en andere strijders komt mooi in beeld. Ook de opofferingen zijn evident. Che vertelt hoe er van de 82 strijders die de overzet naar Cuba maakten om er het reactionaire regime te gaan bestrijden, slechts 12 zouden overleven. Op sommige momenten kan de pijn van zijn constante strijd met astma doorheen de guerrillacampagnes in de bergen van Sierra Maestra bijna voelen.

    De film begint met Ernesto “Che” Guevara die voor het eerst Fidel Castro ontmoet in Mexico in 1955. Hierna wordt vrij snel overgegaan naar de overzet van de guerrillastrijders die bij hen aansloten om in Cuba de strijd te gaan voeren en uiteindelijk in januari 1959 aan de macht te komen.

    Jammer genoeg wordt niet ingegaan op de bekende motortocht van Che door Latijns-Amerika. Nochtans had die tocht een beslissende impact op de politieke richting die Che insloeg. Voor een biografie is het weglaten van die motortocht zeker een zwak punt. Hetgeen Che op die reis zag, bracht hem ertoe om een potentiële carrière als dokter naast zich neer te leggen om aan revolutionaire politiek te gaan doen. De enorme armoede en uitbuiting op het continent versterken ook zijn gevoel voor internationalisme, een punt dat goed aan bod komt in de film.

    De film gaat ook niet in op het beslissende effect van de militaire omverwerping van het Guatemalaanse regime van Jacobo Arbenz in 1954. Dat militaire optreden bracht Che en anderen met hem tot meer radicale linkse conclusies.

    Veel jongeren die deze film zien, zullen ongetwijfeld gemotiveerd zijn door het beeld van Che en de Cubaanse revolutie. De film gaat in op de belangrijkste politieke kwesties tijdens de militaire campagne, maar er wordt slechts beperkt verwezen naar andere cruciale thema’s die voortkwamen uit de Cubaanse revolutie en de directe nasleep.

    Eén van de belangrijkste episodes in de film geeft daar een treffend voorbeeld van. Che sloot aan bij een groep die de “26 juli beweging” noemde en die deels werd geleid door Fidel Castro. Het doel van de groep was de omverwerping van de regering-Batista. Er was een bijeenkomst met leiders van andere oppositiegroepen. Guevara wees er onder vier ogen tegen Castro op dat de andere groepen “Cuba zouden verkopen aan de VS” en dat er beter niet zou worden samengewerkt. Castro verwerpt die stelling en verdedigt het akkoord met de oppositiegroepen.

    Dit gesprek wijst op de meningsverschillen tussen Castro en Guevara. Er wordt echter niet vermeld dat Guevara met zijn revolutionaire opvattingen veel verder wou gaan. Hij verdedigde het idee van socialisme, zelfs indien hij geen zicht had op welke sociale klasse zich bewust aan het hoofd van een strijd hiervoor moest zetten. Doorheen de film wordt Che meermaals voorgesteld als iemand die harstochtig pleitte voor revolutie, maar zijn strijd voor socialisme komt niet aan bod in de film. Dat is een groot gebrek.

    Er wordt ook heel snel gegaan over de kwestie van de verhouding van de beweging in de steden tegenover de guerrilla in de landelijke gebieden. De film toont hoe Castro stelt dat hij een beweging in de steden steunt als de guerrillastrijders maar in de leiding zitten. Er is het gevaar dat een dergelijke voorstelling de illusies in guerrillastrijd kan versterken en het idee dat een kleine groep door de wapens op te nemen de basis kan vormen voor een verandering in de samenleving.

    Het zou fout zijn om een dergelijke conclusie te trekken uit de film. Dat zou voorbijgaan aan de specifieke omstandigheden die in Cuba bestonden op het ogenblik van de feiten. Dat zijn belangrijke en complexe kwesties die we normaal gezien niet echt verwachten in een Hollywoodproductie en ook deze film biedt er geen antwoorden op.

    Een terugkerend thema is de sympathie en betrokkenheid van Che met het lot van de onderdrukten en armen. Er wordt ook uitgebreid ingegaan op het standpunt van Che dat wie de strijd aangaat, zich ook moet scholen. Dat aspect wordt op een vaak humoristische wijze aangebracht. Ook wordt ingegaan op de revolutionaire moraal van Che, zowel in de strijd voor als bij de opbouw van een nieuwe samenleving. Zo wordt het verhaal gebracht van een kleine groep guerrillastrijders die een lokale boerenfamilie berooft en seksueel lastig valt, waarop Guevara woedend reageert en instemt met de executie van deze guerrillastrijders.

    Na de val van Santa Clara, de laatste stad die werd veroverd op Batista, kwam Che een groepje strijders tegen dat een auto had gestolen om naar Havana te rijden. Che neemt het groepje op de korrel, het moet de wagen teruggeven en Che stelt dat ze maar een jeep moeten zoeken of desnoods te voet naar Havana trekken.

    Het drama van de bloedige strijd voor Santa Clara is een hoogtepunt van de film. De heroïsche en beslissende rol van Che wordt daarbij goed gebracht. De brutale rol van het regime van Batista komt evenzeer goed aan bod. De generaals bevelen bijvoorbeeld om eerst de armste wijken van de stad te bombarderen. De lokale bevolking werpt barricades op en komt op straat, wat leidt tot het ineenstorten van het leger en de politiemacht. Dit aspect wordt erg dramatisch geportretteerd in de film.

    De film gaat van de guerrillastrijd over naar een aantal gebeurtenissen na de revolutie, waaronder het bezoek van Che aan New York en zijn toespraak voor vertegenwoordigers van de Verenigde Naties. De uithalen naar rechtse reactionaire Latijns-Amerikaanse vertegenwoordigers die Che bekritiseren, komen erg scherp aan bod in de film.

    De geheime diensten van Venezuela en Panama vielen de revolutie aan, wat Che beantwoordde met een aanval op de schendingen van de mensenrechten in die landen. Hij klaagde het VS-imperialisme aan wegens haar rol. Che stelde dat de revolutie inging tegen “de Amerikaanse regering, maar we hebben niets tegen het Amerikaanse volk.” Daarbij werd ook ingegaan op de onderdrukking van de zwarten en Latino’s in de VS, die onderdrukking vormt een integraal onderdeel van zijn aanval op het VS-imperialisme.

    Een ander interessante gebeurtenis is het bezoek van Che aan een feest waar ook de Democratische senator Eugene McCarthy aanwezig is. Che trekt onmiddellijk naar McCarthy met de stelling dat hij de VS wil bedanken. McCarthy had zich daar niet aan verwacht en vraagt waarom. “Voor de invasie aan de Varkensbaai”, antwoordt Che. Hij legt uit dat die invasie de revolutie toeliet om haar steun onder de bevolking te consolideren.

    De overwinning van de revolutie is voor Che slechts het begin. Eén van zijn strijders vraagt toestemming om naar huis terug te keren nu de revolutie was gelukt. Che antwoordt: “Nee. We hebben een slag gewonnen, maar nog niet de oorlog.” Hier zien we het internationalisme van Che erg duidelijk.

    We keren terug naar het treffen met Castro in Mexico bij het begin van de film. Er wordt een veelzeggend gesprek tussen beide gebracht. Castro vraagt of Che niet denkt dat het “een beetje gek” is om met slechts een handvol strijders, geen geld en zelfs geen boot op dat ogenblik de oversteek naar Cuba te maken. Che antwoordt: “een beetje”. Castro vraagt hem hierop als hij bij de operatie zou aansluiten. Che: “Onder één voorwaarde… Als we Cuba hebben overgenomen, moeten we de revolutie uitbreiden naar de rest van Latijns-Amerika.” Hierop stelt Castro dat het misschien eerder Che is die “een beetje gek” was.

    De productie van deze film sluit aan bij de hernieuwde interesse voor Che onder de nieuwe generatie die op zoek gaat naar een alternatief op het kapitalisme. Het zal ongetwijfeld nuttig zijn om met deze film de Cubaanse revolutie bekender te maken op een ogenblik dat de vijftigste verjaardag ervan wordt gevoerd. Bovendien wordt een globaal positief beeld gebracht van Che Guevara.

    De film kan wel niet tippen aan “Reds” van Warren Beatty, een film die in de jaren 1970 uitkwam en een beeld brengt van de Russische Revolutie van 1917. We kunnen echter niet verwachten dat een dergelijke film alle lessen uit de strijd van Guevara trekt en tegelijk het verband legt met de strijd vandaag door te wijzen op een aantal foute methoden en opvattingen.

    Algemeen is het een film die de moeite waard is om te gaan zien, zelfs indien het op bepaalde ogenblikken wat lang duurt. De gebeurtenissen na de revolutie en tot aan de executie van Che in Bolivia zullen aan bod komen in het tweede deel van de film die eind februari reeds uitkomt in de VS en Groot-Brittannië, nadien hopelijk ook snel bij ons.

  • Recensie: “Slumdog Millionaire” van Danny Boyle

    De film “Slumdog Millionaire” kreeg vijf Critics’ Choice Awards, vier Golden Globes en zeven Bafta Awards. De film werd ook genomineerd voor maar liefst tien Academy Awards. Je zou dus kunnen verwachten dat het een uitstekende film is die bovendien inspirerend is. Jammer genoeg is er vooral veel hype rond de film en steekt deze niet uit boven wat verwacht kan worden van een kwaliteitsfilm.

    Recensie door Senan en Sarah

    De film maakte in India zelf weinig indruk. Het magazine Time meldde dat er bij het lanceren van de film een lage opkomst was: slechts 25% van de zetels was bezet. Veel Indiërs staan wantrouwig tegen grootschalige producties. Ze weten uit ervaring dat het belangrijkste doel van dat soort projecten winst maken is.

    Dat bleek ook uit slogans zoals “Armoede te koop” op protestborden bij een actie aan het huis van Anil Kapoor, een centrale acteur uit de film. Die acties kwamen er omdat de inwoners van de sloppenwijken kwaad waren op de wijze waarop het leven in de sloppenwijken werd voorgesteld en omdat het woord “hond” werd gebruikt in de titel.

    De film “Slumdog Millionaire” is geschreven en opgenomen met het ene oog op de Westerse markt en het andere op makkelijke winsten door de enorme filmmarkt in India en onder Indiërs in andere landen uit te buiten. Een aantal haaien uit de filmindustrie hebben ook gemerkt dat een aantal niet-Engelstalige Bollywood-films soms meer winst maken in Groot-Brittannië dan populaire Engelstalige films uit Europa. De Indische filmindustrie is aantrekkelijk voor investeerders, zeker in Groot-Brittannië waar er een belangrijke Indische bevolkingsgroep is.

    De Britse schrijvers en investeerders zochten naar een formule om een commerciële film te maken die zowel zou aanslaan in India als in Groot-Brittannië en daarmee zou kunnen meegenieten van de miljoenen die in de Indische filmindustrie te rapen vallen.

    Slumdog Millionaire slaat evenwel niet aan bij de gemiddelde Indiër en al helemaal niet onder de bevolking van de sloppenwijken. De film slaat wel aan in het Westen omwille van een aantal schokkende beelden.

    In een wereld waar de armen steeds worden verteld dat ze enkel uit de miserie kunnen geraken als ze zelf rijk worden, dromen velen ervan om miljonair te worden. De film benadert dat gegeven slechts oppervlakkig en gaat al snel over naar een makkelijk liefdesverhaal.

    De jongen die met de Indische versie van “Wie wordt multimiljonair?” de hoofdprijs van 20 miljoen Roepees wint, staat centraal in de film. Zijn levensverhaal wordt verteld aan de hand van de wijze waarop hij een antwoord wist op alle vragen in de quiz.

    De film is eigenlijk een middelmatig verhaal dat exotisch wordt omdat het vanuit een Indisch oogpunt wordt gebracht. De extremen van armoede en geweld die aan bod komen in de film zijn niet nieuw, maar zijn wel nieuw in de context van een populaire film voor een Europees publiek.

    De film heeft een veelbelovende start met een snelle opeenvolging van beelden waarbij jongeren door de sloppenwijken lopen. De kinderen spelen hun rol erg goed, maar dan gaat het beeld over naar het perspectief van een paternalistische middenklasse toerist waarbij alles, zelfs de inhoud van een toilet, rooskleurig wordt voorgesteld.

    Het is wellicht die poging om de enorme armoede in India mooier voor te stellen dan het in werkelijkheid is, dat de Britse prins Charles ertoe aanzette om de architectuur van de sloppenwijken voor te stellen als een mogelijk model voor woonwijken.

    Wie naar deze film gaat zien om iets te weten te komen over het leven in de Indische sloppenwijken zal ontgoocheld worden. Hen kunnen we de film “Salaam Bombay” van Mira Nair uit 1988 aanraden.

  • Nieuwe film: “Baader-Meinhof Komplex”

    De nieuwe film over Baader-Meinhof brengt een beeld van de politieke sfeer in de jaren 1970 in Duitsland en ook van de terreurgroep RAF. De film probeert zo goed mogelijk aan te sluiten bij wat er echt gebeurd is, maar toch is het geen documentaire. Er zijn heel wat actiebeelden met gekende acteurs. Dat maakt het een complexe productie.

    Jonas Honauer. Dit artikel verscheen eerder op www.slp.at, de website van onze Oostenrijkse zusterpartij

    [box type=”shadow” align=”alignright” width=”100″]

    Deze week publiceerde De Standaard een interview met de auteur van het boek over de RAF dat werd verfilmd. De auteur doet afstand van zijn vroegere radicaal-linkse visies. Maar op één vraag geeft hij wel een erg interessant antwoord: de vraag of er ooit sprake was van sympathie voor de RAF. De auteur antwoordde: "Niet voor de beweging, nee. Telkens als ik op een vliegveld tussen de benen getast wordt bij een controle, herinner ik me dat we die onwaardige behandeling te danken hebben aan het terrorisme. De acties van de RAF hebben de staat veranderd, maar in de omgekeerde zin als wat ze betrachtten: ze hebben meegeholpen aan het inperken van de burgerlijke vrijheden."
    [/box]

    Het thema van de Rote Armee Fraktion (RAF) wordt redelijk “objectief” benaderd, maar er wordt niet ingegaan op de achtergronden die aan de basis lagen voor de opkomst van de RAF. Zo wordt niet uitgelegd wat het idee van “stadsguerrilla” was en waar dit vandaan kwam. De film is bovendien erg snel, waardoor sommige delen niet verder uitgewerkt worden. De opbouw van een repressiever apparaat en van een politiestaat in de loop van de spiraal van staatsgeweld en RAF-terrorisme, komt helemaal niet aan bod.

    De acties van de RAF vertrokken niet van het bewustzijn van bredere lagen. Doorheen de film krijgt de kijker het verkeerde beeld dat de RAF over een groot aantal aanhangers beschikte en een invloed had op een volledige generatie. Er wordt ook geen kritiek gebracht op de politieke visie van de RAF dat zich vaak beperkte tot een blind anti-Amerikanisme waarbij niet eens werd begrepen dat ook de Amerikaanse samenleving klassentegenstellingen kent.

    Verder blijft de film niet genoeg stilstaan bij het feit dat er bij de aanslagen van de RAF heel wat willekeurige arbeiders en soldaten werden omgebracht of gewond raakten. Zo was er een aanval op een Amerikaanse kazerne waar er onder de soldaten een groot verzet was tegen de oorlog van Vietnam.

    Toch is het de moeite om de film te gaan zien om een beeld te krijgen van de jaren 1970, maar de film wordt best aangevuld met achtergrondinformatie over de RAF en de “Duitse herfst”.

    Een socialistische analyse van de RAF

    De heersende klasse was destijds bang van de radicalisering van de arbeidersklasse, zeker onder de mijnwerkers en staalarbeiders in het Ruhr-gebied. “Als het in de Ruhr brandt, is er niet genoeg water in de Rijn om te blussen”, stelde Konrad Adenauer (CDU-kanselier van 1949 tot 1966) eerder. De RAF werd “publieke vijand nummer 1” en werd gebruikt om de strijd aan te gaan tegen de echte kracht tot verandering: de arbeidersbeweging. Iedere radicale strijd werd bovendien op gelijke hoogte geplaatst als de methoden van de RAF om zo de arbeidersklasse te verdelen. In deze zin diende de RAF objectief gezien de reactie.

    Het establishment gebruikte de RAF om linkse militanten, ook binnen de SPD, af te schilderen als “sympathisanten” van de aanslagen. Het volstond om de RAF te omschrijven als de “Baader-Meinhof Groep” en niet als de “Baader-Meinhof Bende” om de stempel van “sympathisant” opgeplakt te krijgen door onder meer de latere minister-president van Rheinland Bernhard Vogel. CDU-politici eisten het verbod van diverse linkse organisaties. Er werd geëist dat politieke groepen niet langer actief zouden kunnen zijn aan de universiteit en kritische studentengroepen werden met een verbod bedreigd.

    Marxisme in de plaats van stadsguerrilla

    Het kapitalistische systeem biedt iedere dag opnieuw argumenten aan om actief te worden tegen de gevestigde orde. Het kapitalisme is niet in staat een antwoord te bieden op armoede, werkloosheid en sociale miserie. Het kapitalisme brengt iedere dag nieuw geweld met zich mee.

    Om op een efficiënte wijze te strijden tegen het kapitalisme, is het nodig om ons collectief te organiseren in massaverzet in de plaats van individuele acties. Het is nodig om met politieke argumenten en een programma een alternatief aan te bieden aan brede lagen van de arbeiders, jongeren, werklozen,… Met terroristische acties tegen individuen heeft de RAF zich steeds afgesloten van de arbeiders, bovendien werd het leven van arbeiders in gevaar gebracht. Het zijn de arbeiders die alle rijkdom creëren en die hun plaats in het productieproces kunnen gebruiken om een einde te maken aan dit systeem. Daar zal de kern liggen om te bouwen aan een nieuwe socialistische samenleving.

  • Kunst en revolutie

    Wat is de verhouding tussen kunst, revolutie, kapitalisme en klassenstrijd? Afgelopen zomer was er op onze jaarlijkse internationale zomerschool een discussie over “kunst en revolutie”. De discussie werd ingeleid door Manny Thain en we publiceren een verslag van deze inleiding opgetekend door Suzanne Beishon.

    Suzanne Beishon

    We leven in een wereld waarin artiesten om “succesvol” te zijn hun kunst moeten verkopen op de commerciële kunstmarkt waar er een erg beperkte definitie wordt gehanteerd over wat “goede” kunst zou zijn. Dat wordt bepaald door hoeveel mensen ervoor willen betalen.

    Wereldwijd heeft een meerderheid van de arbeiders geen toegang tot kunst. Musea en tentoonstellingen zijn vaak elitair en niet toegankelijk. Het kunstonderwijs is gecommercialiseerd met een grotere nadruk op vakken als productdesign aangezien alles moet opbrengen.

    De economische crisis leidt tot een toename van de aanvallen op de arbeidersklasse met langere werktijden, laag betaalde en onzekere jobs. Kunst wordt vaak het eerst geraakt, met besparingen op musea en bibliotheken, aanvallen op het kunstonderwijs,… aangezien deze allemaal worden gezien als onnodige uitgaven. Langere arbeidsdagen zorgen er ook voor dat er minder tijd is om van kunst te genieten of er zelf te creëren.

    Sociale rol van kunst

    De eerste voorbeelden van kunst toonden aan dat het voortkwam uit collectieve activiteiten. De grotschilderingen van de jager-verzamelaarsamenlevingen, een vorm van primitief communisme, waren een manier voor de stam om het dagelijks proces van het jagen te illustreren en om de jager een gevoel van macht over de dieren te geven. In inheemse Amerikaanse dansen komt de volledige gemeenschap samen, waarbij een imitatie wordt gebracht van de dieren waarop werd gejaagd.

    De eerste elementen van het kapitalisme begonnen zich te ontwikkelen onder de feodale samenleving en de toekomstige burgerij slaagde erin om een enorme hoeveelheid rijkdom en eigendom te verzamelen. Er werden scholen opgezet, ze traden op als beschermheren of patroons van kunstenaars en ontwikkelden hun eigen kunst vooraleer ze aan de macht kwamen.

    De arbeidersklasse kent deze luxe niet omdat ze geen dergelijke rijkdommen bezit en geen controle heeft over de productiemiddelen. Maar het kan gebruik maken van de kapitalistische cultuur en daar haar eigen karakter aan toevoegen, bijvoorbeeld om strijd te promoten, te mobiliseren en het bewustzijn te versterken. Toen de Russische revolutionair Leon Trotski verwees naar burgerlijke of kapitalistische cultuur, zoals hij dit doet in zijn boek “Literatuur en revolutie”, heeft hij het over alles dat de kapitalistische samenleving vormt.

    In 1937 schilderde Picasso Guernica waarin de nazi-bombardementen op de Baskische stad Guernica tijdens de Spaanse burgeroorlog worden afgebeeld. Dat beeld is uitgegroeid tot een veel belangrijker symbool dan een eenmalige afbeelding van een bombardement. Het is een symbool geworden van de volledige strijd van de arbeiders en boeren in Spanje, en van de tragedie van oorlog in het algemeen. In mei 1968 zagen we in Frankrijk de ontwikkeling van kunstwerken in postervorm. Ook hier zagen we dat de kunst tot een sterke ontwikkeling kwam op een ogenblik dat de samenleving dooreen geschud werd en dat kunst door de arbeidersklasse werd gebruikt om massabewegingen op te bouwen.

    De heersende klasse kan proberen om kunst die vanuit strijd ontwikkelt over te nemen en er zelf geld mee te verdienen door het te ontdoen van haar politieke belang. Rap en blues bijvoorbeeld werden niet gecreëerd vanuit de heersende klasse, ze vormden beiden het resultaat van de levensvoorwaarden van de zwarte arbeidersklasse en de armen in de VS. Toch werden beiden overgenomen door de muziekindustrie.

    Een spiegel van de samenleving

    Net zoals de samenleving ontwikkelt kunst ook doorheen de geschiedenis. Er zijn periodes dat belangrijke stappen vooruit worden gezet, stagnatie, regressie, progressie,… Zoals Lenin stelde: “kunst en literatuur vormen een spiegel van de periode waarin ze worden gecreëerd”, het vormt een uitdrukking van de samenleving waarin ze werden geproduceerd. Dat is erg duidelijk als we kijken naar kunst onder dictaturen zoals deze van Stalin, Franco, Mussolini of Hitler. Onder de kapitalistische democratie die we vandaag kennen in het Westen, is de invloed van de overheid op de kunst veel subtieler en lijkt er een grotere vrijheid van expressie te zijn. Dat is nochtans niet het geval.

    Het begin van de 20ste eeuw was een periode waarin er op wetenschappelijk en cultureel vlak enorme stappen vooruit werden gezet. De omvang van de vernielingen en verwoestingen van de Eerste Wereldoorlog doorbraken de illusie dat wetenschap op zichzelf de samenleving automatisch zou vooruithelpen.

    Belangrijke kunstbewegingen zoals het kubisme, futurisme en surrealisme ontwikkelden in deze periode. Het futurisme maakte deel uit van de revolutionaire golf die Rusland overspoelde na 1917. Een aantal jaren later keerden de Italiaanse futuristen zich naar de Italiaanse fascisten en Mussolini. Het surrealisme was een revolutionaire stromingen. De surrealisten wilden ingaan tegen de controle van het establishment op de kunst en het denken, ze verbonden hun kunst vaak aan het idee dat een samenleving enkel vrij kan zijn na een socialistische revolutie. Net zoals iedere beweging was dit echter geen homogene beweging en waren er verschillende stromingen. Salvador Dali creëerde vaak indrukwekkend vernieuwend werk, maar hij werd uit de surrealistische beweging uitgesloten omwille van zijn steun aan Franco in de Spaanse burgeroorlog.

    Luis Aragon, één van de stichters van de beweging, ging over naar het kamp van Stalin in het “socialistisch realisme” waarbij kunst werd gereduceerd tot de rol van hulde brengen aan Stalin en zijn dictatoriaal systeem. André Breton, een andere leider van de surrealistische beweging, sloot zich samen met anderen aan bij Trotski en de Linkse Oppositie in de strijd tegen het fascisme en het stalinisme.

    Het is belangrijk om, zoals Trotski dit deed, te erkennen dat “kunst eerst en vooral moet beoordeeld worden op artistiek vlak” en dat we geen oordeel vellen op basis van de politieke standpunten van de artiest, ook al is dat vaak een onderdeel van de context waarin de kunst wordt gemaakt en bijgevolg een nuttig instrument om het werk van de artiest te begrijpen.

    Na de Russische revolutie van oktober 1917 werd dat land overspoeld door een creatieve golf die zich in het hele land liet gevoelen. Er werden tal van tentoonstellingen en scholen geopend. In 1919 was er de opening van het Museum van Artistieke Cultuur waarin moderne kunst werd samengebracht, zowel Europese als Aziatische kunst. Er zijn nog tal van voorbeelden die ook de culturele koers van de nieuwe Sovjetunie aantonen. Dit was een experimenteel, interactief museum en zo waren er in de vroege jaren van de revolutie nog tientallen andere.

    In de periode van de burgeroorlog in Rusland na de revolutie werd het Oktobertheater opgezet door Vsevolod Meyerhold, een belangrijke theatervernieuwer. Dit theater trok naar de frontlinie om er te spelen voor de soldaten. Daarmee werden de conventies en regels van het burgerlijke theater overboord gegooid. Bovendien hielpen de theatermakers het werk van Trotski door informatie langs de linies te verspreiden. Meyerhold verzette zich later sterk tegen het “socialistische realisme” van Stalin en sloot zich aan bij de Linkse Oppositie van Trotski. Als gevolg daarvan werd hij geëxecuteerd.

    Trotskisme

    Stalin slaagde er in zijn machtsovername te consolideren en de artistieke vernieuwing kwam hierdoor steeds meer in de verdrukking. In 1926 werd het Museum voor Artistieke Cultuur gesloten. Tegen 1932 werden veel kunstinstellingen gesloten. Stalin legde in 1934 het “socialistisch realisme” op en de “proletarische literatuur”. De onderdrukking van de artistieke vrijheid onder zijn regime was een onderdeel van de poging om de controle uit te oefenen op de meerderheid van de bevolking. Maar zelfs een dergelijk totalitair regime was niet in staat om alle kunst te onderdrukken.

    Het verzet van de trotskisten tegen het stalinisme, met onder meer de ontwikkeling van de linkse oppositie en in 1938 de Vierde Internationale, kwam ook tot uiting in het “Manifest Naar Een Vrije Revolutionaire Kunst” (zie dit artikel over het surrealisme). Dat was een programma dat werd opgesteld door Trotski en mee werd ondertekend door André Breton en de Mexicaanse revolutionaire artiest Diego Rivera. In het manifest werd het stalinisme en het fascisme veroordeeld wegens het onmogelijk maken van artistieke uitdrukkingen. Het riep de radicale artiesten en schrijvers op om een rol te spelen in de revolutionaire ontwikkelingen.

    In een echte socialistische arbeidersstaat kan ieder onderdeel van het leven bevrijd worden van de beperkingen van het kapitalisme. De arbeiders kunnen – door onder meer het verkorten van de arbeidsduur – de mogelijkheid krijgen om deel te nemen aan ieder deel van de samenleving waaraan ze willen deelnemen, ook aan kunst. In tussentijd moeten we zien hoe we kunst kunnen gebruiken in massastrijd. Om Picasso te parafraseren, kunst is niet enkel decoratie, het kan ook een strijdmiddel zijn.

0
    0
    Your Cart
    Your cart is emptyReturn to Shop