Category: Recensies/Cultuur

  • Documentaire “Bitter Lake” over decennia van rampzalige en bloedige interventies

    Recensie door Niall Mulholland, CWI.

    bitterlakeWaarom vertellen de massamedia en politici ‘verhalen’ over het Westerse buitenlandse beleid die “steeds minder overtuigend en hol” zijn? Documentairemaker Adam Curtis onderzoekt het westerse ‘verhaal’ vanuit het ‘Afghaanse oogpunt’.

    Het ontbreekt de documentaire soms aan diepgang en alleszins aan een duidelijke klassenanalyse van het imperialisme en het kapitalisme. Maar toch is het een beklijvende en krachtige documentaire. Het biedt een sterke veroordeling van decennia van rampzalige en bloedige militaire interventies. Een beeld van een Amerikaanse soldaat die stilstaat en op wiens schouder een kleine wilde vogel neerstrijkt – terwijl we ervan kunnen uitgaan dat rond hem de oorlog verder woedt – is een voorbeeld van het kunstzinnige karakter van de documentaire.

    Media

    De documentaire wisselt beelden af van de interpretatie in de gevestigde media en iets wat de werkelijkheid probeert te benaderen. Er worden duidelijk dronken Oekraïense mannen getoond die in 1989 in de bossen feestvieren als de stalinistische Sovjet-Unie uit elkaar viel. Vervolgens zien we een met bloed besmeurde cameralens met beelden van de gewapende confrontaties in het huidige conflict in het oosten van het land.

    Opnames door Amerikanen die werkten aan grote dammen in Helmand worden afgewisseld met beelden van Afghanistan in de jaren 1950 en soldaten die huis-aan-huis controles doorvoeren in de recente bezetting. Nachtelijke opnames tonen Amerikaanse soldaten die voor de camera opscheppen over hoeveel Afghanen ze reeds ‘onofficieel’ gedood hebben. Het doet denken dan de koloniale heerschappij, de documentaire toont beelden van de komedie ‘Carry On Up the Khyber’ uit 1968 die dat onderlijnen.

    Modernisatie

    Als onderdeel van het akkoord ‘olie voor modernisering’ tussen de Amerikaanse president Franklin Roosevelt en de Saoedische heersers in de late jaren 1940, beloofden de Amerikanen het ‘geloof met rust te laten’. Dit duidde op het wahhabisme, een extreem fundamentalistische vorm van de islam, de leidende ideologie binnen de stammen die de Saoedische koninklijke familie aan de macht  brachten.

    Het wahhabisme en het daarmee verbonden salafisme groeiden als “een reactie op het moderne imperialisme”. Aanhangers roepen op tot een terugkeer naar een geïdealiseerd ‘kalifaat’ of islamitische theocratie.  Ze bleken gevaarlijk te zijn voor de destabilisatie van de nieuwe heersende elite.

    Fundamentalisten

    In de jaren 1960, reageerde Koning Faisal (koning van Irak 1964-1975) op de gevaren van het zowel het binnenlandse wahhabisme als de verspreiding van het communisme over het hele Midden-Oosten. Met de hulp van Saoedische fundamentalisten die buiten Saoedi-Arabië werden ingezet, werden wahhabistische madrassa’s (religieuze scholen) opgezet in de hele regio, uiteindelijk ook in Afghanistan. Omwille van de Koude Oorlog tegenover de Sovjet-Unie gaf de VS stilzwijgende steun aan dit beleid.

    In het midden van de jaren 1950, tijdens de intensiever wordende Koude Oorlog, werden er met Amerikaanse know-how reusachtige dammen gebouwd in Helmand. Het Afghaanse regime onder Daud Khan speelde de VS, China en de Sovjet-Unie tegen elkaar uit. Daud gebruikte de dammen om andere etnische groepen te verdrijven ten voordele van de positie van zijn eigen Pathaanse basis. Dit leidde tot “bittere verdeeldheid en strijd om macht en invloed in Helmand.”

    Gevolgen

    De documentaire verwijst naar de gevolgen op lange termijn van deze verdeeldheid. Dat gebeurt in enkele van de meest dramatische scènes. Zo zien we hoe de voormalige Afghaanse president Hamid Karzai wordt begroet door zijn aanhangers terwijl zijn auto nonchalant rondslingert door de straten. Plotseling worden ze onder vuur genomen waardoor een lijfwacht en enkele burgers om het leven komen.

    Olieprijzen

    Curtis stelt de stijgingen van de olieprijs in de jaren 1970 voor als cruciale gebeurtenissen die de “krachtsverhoudingen wijzigden.” Egypte lanceerde een aanval tegen Israël, dat beroep deed op de VS om een militaire alliantie te vormen tegen de Arabische staten. In vergelding tegen Israël en de VS, verminderden de Saoedische heersers de olieproductie waardoor de olieprijzen de hoogte ingingen. De grotere olie-inkomsten zorgden voor een opmars van de petrodollars die grotendeels terugvloeiden naar westerse banken en mee bijdroegen aan de ontwikkeling van de huidige machtige multinationale financiële instellingen.

    De olieschok leidde tot sociale onrust in het westen, het droeg bij aan de radicalisering van jongeren en studenten. Heel wat jonge Afghanen die in de jaren 1960 naar de VS werden gestuurd om te studeren, raakten beïnvloed door de linkse ideeën op de campussen. Een van hen, Nur Muhammad Taraki, zette Daud aan de kant en werd president van Afghanistan. Hij ging over tot een herverdeling van de grond, maar dan wel van bovenaf in plaats van op basis van democratische beslissingen van de lokale bevolking. Volgens Curtis maakten de landhervormingen de situatie erger met “haat en afkeer tussen dorpen en stammen.”

    Sovjet-Unie

    Nadat Taraki werd vermoord door een rivaal, stuurde de Sovjet-Unie troepen. Ze vreesden de gevolgen van een opbreken van het aangrenzende Afghanistan. Er werden sociale verworvenheden en vrouwenrechten bekomen, maar zoals de documentaire aantoont, gebeurde dit bureaucratisch van bovenaf naar het stalinistische model van de Sovjet-Unie.

    Curtis stelt dat het escalerende conflict tussen de Afghaanse moedjahedin – jihadi guerrillastrijders – en de Sovjet-troepen door de Amerikaanse president Ronald Reagan en de volgzame media steeds meer werd voorgesteld als een strijd tussen “goed en kwaad”. De VS en zijn  bondgenoten leverden steeds meer wapens en zorgden voor financiële middelen voor de moedjahedin.

    Nadat de Sovjet-troepen Afghanistan hadden verlaten, vochten de moedjahedin-groepen onder elkaar. Daarbij werd de hoofdstad Kaboel volledig vernield. Zonder Amerikaanse fondsen gooiden de krijgsheren zich op de handel in opium.

    Taliban

    In deze chaos zorgde de Taliban, een groep die voortkwam uit de Afghanen die in Pakistaanse en met Saoedisch geld gefinancierde madrassa’s werden opgeleid, voor een zekere stabiliteit en een einde aan de corruptie. De Taliban kon uiteindelijk de macht grijpen.

    In 1990 viel Saddam Hoessein vanuit Irak Koeweit binnen. De VS stuurde een half miljoen soldaten naar Saoedi-Arabië om het te beschermen. Maar Osama Bin Laden, een Saoedi en veteraan van de Afghaanse jihad, zag de VS “als de echte vijand.” Hij zag de Saoedische heersende familie als onderdeel van het probleem omdat ze de VS binnenlieten. De retoriek van Reagan en Thatcher – en later van Bush en Blair – vond een zekere echo bij Al Qaeda dat eveneens sprak van “goed versus kwaad”.

    Na de aanslagen van 11 september 2001 – gepleegd door voornamelijk Saoedische militanten die gemakkelijk Amerikaanse visa konden krijgen – ging een door de VS geleide coalitie over tot een inval en bezetting van Afghanistan. Ze verdreven de Taliban van de macht en begonnen een beleid dat gedoemd was om te mislukken. Het beleid was gericht op het ‘moderniseren’ en ‘democratiseren’ van het land.

    Helmand

    Er werden Britse soldaten naar Helmand gestuurd waar de lokale krijgsheren de Britse troepen in de 19e eeuw al hadden verslagen. Nu probeerden de Britse troepen er een ‘Taliban opstand’ onder controle te krijgen. Bitter Lake toont lokale ouderen die de Britse commandanten uitleggen dat het echte probleem de brutale en corrupte lokale politie was die gezien werd als een gewelddadige militie in dienst van de krijgsheren. Het Britse leger steunde de politie, wat de lokale bevolking tegen hen deed keren en de Taliban toeliet om terug te keren. In een opmerkelijk interview stelt een officier dat de Britse aanwezigheid de situatie enkel slechter maakte.

    Curtis trekt ook de conclusie dat de bankenreddingen van 2009 in feite een erkenning van de westerse leiders was van het feit dat de “democratie” in het westen had gefaald. In een wanhopige poging om toch een succes te boeken, werden meer middelen uitgetrokken voor Afghanistan. Maar dat leidde enkel tot een vorm van schurkenkapitalisme waarbij dagelijks voor 10 miljoen dollar aan ‘hulp’ het land werd uitgesmokkeld. De bezetting was zo weinig populair dat de Britse troepen bij hun vertrek eind 2014 zelfs oorlogsmonumenten meenamen.

    Islamitische Staat

    Wie ook vertrok, was een vormalige medestander van Bin Laden, Aboe Musab al-Zarqawi. Hij bracht de jihad naar Irak en vestigde daar de zogenaamde Islamitische Staat dat grote delen van Irak en Syrië controleert en aan een barbaarse brutaliteit onderwerpt.

    Curtis eindigt met de stelling dat “de eenvoudige verhalen van het westen kant noch wal raken.” We hebben nood aan verhalen die “we kunnen geloven.” Voor socialisten is het geen kwestie van verhalen in de media. Het betekent dat we de onderliggende klassenmotieven van de heersende elites moeten analyseren, zowel die van Washington als die van Kaboel. En het betekent ook dat we alle pogingen moeten ondersteunen om de eenheid van de werkende bevolking en de armen te ontwikkelen om een einde te maken aan de imperialistische oorlogen en bezettingen, geweld door krijgsheren en reactionair islamitisch fundamentalisme.

     
    Trailer van de documentaire:

  • Welke politieke perspectieven voor de kunstsector?

    kunstHet doel van deze tekst is om het debat te voeren over de huidige situatie in de artistieke sector. Ik heb informatie verzameld en geef enkele voorbeelden om de context te beschrijven, naast bedenkingen om een politieke invulling te geven. Dit dossier is verre van volledig, maar ik hoop dat het bijdraagt aan de ontwikkeling van een analyse en politieke stellingname in artistieke kringen.

    Discussietekst door Marisa (Brussel)

    Een van de centrale noties van het marxisme is dat van klasse en klassenbewustzijn. De strijd tussen de klassen is een van de beslissende factoren om het historische proces op verschillende ogenblikken vooruit te stuwen (strijd tussen aristocratie, burgerij, proletariaat, kleinburgerij, …). Volgens Marx wordt klasse bepaald door de toegang tot de productiemiddelen. De geprivilegieerde toegang tot (of bezit van) de productiemiddelen is de voorwaarde die de klasse van de burgerij identificeert. Langs de andere kant wordt een meerderheid van de samenleving ervan uitgesloten. Er is een meerderheid van de bevolking voor wie de toegang tot economische, juridische en sociale middelen grotendeels is afgeblokt. Dit omvat ook de toegang tot onderwijs, cultuur of professionele verbetering.

    Het wetenschappelijk socialisme was een inspiratie voor de ontwikkeling van een kritische methode met als doel om de economische, politieke en ideologische verhoudingen in de artistieke productie te analyseren en te interpreteren. Maar er is ook de doelstelling om de geschiedenis te herinterpreteren om bij te dragen aan een project van sociale en politieke verandering. De vragen over het concept van klasse liggen aan de basis van deze methode: wat is de klassenidentiteit van de artiest? Waar staat de artiest en hoe verhoudt hij/zij zich tot de strijd van de onderdrukte en uitgebuite klassen?

    Maar de kritiek enkel baseren op de verhouding tot de klassen, is omwille van verschillende redenen moeilijk. We weten dat er weinig artiesten en intellectuelen van een proletarische achtergrond komen. Het bewustzijn van artiesten radicaliseert in bepaalde periodes (denk maar aan de revoluties van 1917 of de bewegingen rond 1968). Maar nadien werden deze werken doorheen een proces van culturele assimilatie gerecupereerd door het establishment.

    Als we de sociale geschiedenis van kunst zouden beperken tot politieke solidariteit of de klassenpositie van de artiest, dan zouden we ons moeten beperken tot enkele heldhaftige figuren. We moeten dus een moeilijke keuze maken. Ofwel sluiten we bepaalde artistieke praktijken uit omwille van hun gebrek aan betrokkenheid en klassenbewustzijn, ofwel erkennen we de noodzaak om ook andere criteria op te nemen. De keuze is niet beperkt tot enerzijds een politiek bewuste of militante kunst aan de ene kant en een bevestiging van de culturele hegemonie aan de andere kant. De verhoudingen tussen kunst en politiek activisme kunnen veel genuanceerder zijn.

    Een belangrijk criterium waarmee rekening moet gehouden worden, is de arbeidspositie van de artiest. De enige manier waarop de arbeider kan overleven, is door zijn eigen arbeidskracht te verkopen alsof het een koopwaar is. De arbeidskracht leidt tot meerwaarde, die door de eigenaar van het bedrijf of de grote bedrijven wordt toegeëigend. De voorwaarde voor de arbeider is het leveren van arbeidskracht. Dat is ook het geval voor de werkenden in de culturele sector. Kan arbeid in de industriële productie dan verbonden worden met arbeid in de culturele productie en zo ja, hoe?

    Verschillende artistieke bewegingen hebben een poging ondernomen om daarop te antwoorden. In 1921 hebben de leden van het Artistiek Cultureel Instituut in Moskou de basis gelegd voor het sovjet constructivisme, een artistieke praktijk die antwoorden bood op de noden van de nieuwe samenleving met collectief beheer. De Duitse Bauhaus, ontstaan met de Weimar Republiek in 1919, probeerde een utilitaire esthetiek te vestigen en creatieve kunst te verbinden met de industriële ontwikkeling. Het surrealisme ontkende de aankoop van artistiek werk en de band tussen een kunstwerk en zijn gebruikswaarde.

    De culturele sector in Europa en België

    De kwestie van de arbeidsomstandigheden van artiesten komt terug op het voorplan. Acteurs, muzikanten, dansers, schilders, beeldhouwers, regisseurs, technici, … zijn allemaal werkenden uit de culturele sector die bovendien hard geraakt worden door het besparingsbeleid. Er worden heel wat argumenten naar voor geschoven om het proces van privatiseringen en besparingen te rechtvaardigen of minstens te legitimeren. In het populistische neoliberale discours is een artiest een onbewust en lui wezen die enkel bezig is met zijn artistieke bestaan en niets anders.

    De afgelopen 20 jaar hebben de werkenden in de culturele sector heel wat inspanningen geleverd om aan te tonen dat kunst op een positieve wijze de sociale en economische welvarendheid weerspiegelt. De waarde van investeringen in kunst en zakencijfers werden berekend om de rendabiliteit van de creatieve industrie aan te tonen. Deze inspanningen hebben enkel geleid tot een onderscheid tussen diegenen die kunst ‘aanbieden’ en rendabel zijn, en de ‘luieriken’ wiens sociale en economische bijdragen niet kunnen becijferd worden.

    De Europese Commissie kwam met verschillende studies om de economische bijdrage van artistieke en culturele activiteiten te becijferen (1). Deze komen tot de conclusie dat cultuur bijdraagt aan de lokale ontwikkeling van regio’s door investeringen en toerisme aan te trekken. Een divers cultureel aanbod is een belangrijke factor om een regio aantrekkelijker te maken voor private investeerders. Dat moet samen gezien worden met het gebrek aan investeringen in de publieke sector. Het wijst op een proces van gentrificatie en een duidelijke wil om beter betaalde mensen uit de middengroepen aan te trekken in de stadscentra terwijl de armsten worden verjaagd in plaats van de echte oorzaken van armoede aan te pakken.

    Bij wijze van voorbeeld is er het project om een nieuw museum van moderne en hedendaagse kunst te bouwen in Brussel in het kader van de opwaardering van de kanaalzone, waar ook de UpSite toren wordt gebouwd. De Brusselse minister-president Rudi Vervoort legde uit dat de kanaalzone werd gekozen om “de twee delen van Brussel te verzoenen”. “Het is een sterk symbool waarmee we aantonen dat we de zone effectief willen ontwikkelen.” Onder het mom van een sociale mix, wil het establishment de aantrekkelijkheid verhogen in plaats van het welzijn van de bevolking te verbeteren. De armoede die er geconcentreerd is als gevolg van de desindustrialisering wordt verjaagd. Zal het toekomstige museum aan artiesten vragen om tentoonstellingen te houden over sociale integratie?

    De heersende ideologie probeert er ons van te overtuigen dat het de arbeid van de kapitalisten is die welvaart voor anderen zou brengen. Het kapitalisme is gebaseerd op het fundament van de reproductie van de bestaande verhouding tussen arbeid en kapitaal. Een verantwoorde artistieke praktijk moet in de huidige omstandigheden rekening houden met argumenten die kunst en cultuur afrekenen op basis van de voordelen voor anderen, zonder bewust te zijn van de bestaande productieverhoudingen die erop gericht zijn om het imago van het kapitalisme op te poetsen.

    Het Europese culturele beleid is ontwikkeld na de Tweede Wereldoorlog. Het kader voor het culturele beleid dateert van eind jaren 1960 en richtte zich op culturele democratie. De instrumenten van het culturele beleid bestonden in de meeste gevallen uit subsidies toegekend aan organisaties en vzw’s. Het subsidiebeleid in België was niet alleen een reactie tegen de fascistische activiteiten tijdens de Tweede Wereldoorlog, maar diende ook om het onderscheid te maken met de communistische landen (met hun staatscultuur) en de Verenigde Staten (met een culturele sector die bepaald werd door de markt). Volgens de logica van de subsidiariteit komt de overheid niet op directe wijze tussen in de culturele sector, maar bepaalt de overheid enkel de algemene regels en de toekenning van subsidies.

    Deze zogenaamde autonomie en culturele democratie kwam de afgelopen periode zwaar onder druk te liggen. De crisis versnelt dit proces. Waar de afhankelijkheid van de bedrijven het grootste was, werd de economische stilstand vanaf 2008 hard gevoeld. De bijhorende stijging van de overheidsschulden leidde vanaf 2010 tot aanvallen op de subsidies voor de culturele sector. Dat is overigens het geval voor een groot deel van de Europese culturele sector. Het Nederlandse voorbeeld is een van de meest schokkende. De overheidsmiddelen voor cultuur bedroegen 800 miljoen euro waarvan een kwart werd ingeleverd. Dit was onderdeel van een poging om de begrotingsdoelstellingen van de EU te halen. Dat cultuur zo hard werd geraakt, heeft ook te maken met de aversie van de rechtse populist Geert Wilders voor “linkse hobby’s” zoals kunst. (3) Diegenen die hier het hardste door geraakt worden, zijn jonge artiesten en zeker ook de meest experimentele artiesten. Er kwam amper sociaal verzet, wat de situatie er ook niet op verbetert.

    In een artikel in de Franse krant Libération stelde Michel Simonot: “We zien nu al twee decennia een verandering in het publieke cultuurbeleid. In de voorgaande periode werd kunst beschouwd als een symbolisch goed waar de samenleving in het algemeen nood aan had en kunst moest ‘gedemocratiseerd’ worden (welke betekenis ook aan dat woord werd gegeven). De subsidies zorgden voor een zekere (en relatieve) autonomie van de artiesten en hun creatieve processen. Dit werd verbonden met een verantwoordelijkheid tegenover de bevolking. Vandaag zien we het tegenovergestelde. Het publieke beleid heeft vandaag de neiging om de waarde van kunst en van de artiest te laten afhangen van de onmiddellijke doeltreffendheid op educatief, sociaal, politiek, economisch of toeristisch vlak. Er wordt minder en minder belang gehecht aan de artistieke voorstellen en steeds meer aan de capaciteit om een zaal direct te vullen, aan de capaciteit om een ‘probleemgroep’ te ‘integreren’, … De subsidies die overeenstemden met een missie van algemeen belang worden omgevormd tot aanbestedingen en opdrachten in de strikte zin van het woord. Van een concept van creatieve, artistieke en intellectuele activiteit verglijden we naar een concept van politieke rendabiliteit (nog meer dan economische).” (4)

    In Vlaanderen stelde toenmalig minister van cultuur Joke Schauvliege (CD&V) in 2012 een nieuwe verdeling van structurele subsidies voor de periode 2013-2016 voor. Het resultaat was vreselijk voor organisaties in Brussel die van de Vlaamse overheid afhingen. Nieuwe aanvragen voor subsidies werden verworpen. Het doel van de minister was om het aantal organisaties te beperken van 350 tot 250 waarbij de middelen meer geconcentreerd worden bij de meest zichtbare organisaties (5).

    Langs Franstalige kant voorzag minister van Cultuur Fadila Laanan (PS) een besparing van 45% op de subsidies voor hulp aan theaterprojecten (CAPT). In 2000 werd hiervoor 1,29 miljoen euro uitgetrokken. Dat bedrag werd nooit geïndexeerd. In 2013 viel het terug tot amper 700.000 euro. (6) Na een mobilisatie van de sector van de podiumkunsten kondigde het kabinet van de minister aan dat de middelen zouden herzien worden en dat de besparing ongedaan gemaakt werd. De nieuwe voorstellen waren gericht op het behoud van de enveloppe voor hulp aan theaterprojecten, maar het te besparen bedrag werd eveneens behouden. Enkel de methode om tot die besparing te komen werd herzien (7).

    Tegen de achtergrond van economische problemen, spreken de politieke verantwoordelijken over efficiëntie en “city marketing” als ze het over de culturele sector hebben. Zeker in de grote steden is dat het geval. Cultuur wordt gebruikt als instrument om een stad zichtbaar te maken en te ‘verkopen’. Of er wordt geprobeerd om het imago wat op te krikken met een culturele façade van sociale cohesie. De instellingen moeten hun belang nu aantonen aan de hand van de mediabelangstelling die ze krijgen. Centra worden ondersteund of afgestraft naargelang ze hun ‘identiteit’ uitbouwen. Het gevolg van deze logica is dat de artiesten zelf steeds minder belangrijk zijn in het proces van artistieke productie.

    De culturele en artistieke instellingen mogen zich niet beperken tot het beheer van steeds beperktere middelen en tot het uitvoeren van een besparingsbeleid dat overal in Europa wordt gevoerd. Deze instellingen mogen geen instrument van de artistieke markt worden en evenmin verworden tot volledig door de staat gecontroleerde instellingen. De keuze tussen een neoliberaal beleid en een reactionair beleid van de staat die voor alles zorgt, is in feite een valse keuze. Er zijn nieuwe middelen van verzet nodig.

    Het statuut van artiesten in België

    Op een algemene conferentie van UNESCO in Belgrado in 1980 werd bevestigd dat “elke artiest het recht heeft om, indien hij dat wenst, beschouwd te worden als een culturele werkende en bijgevolg te genieten van alle juridische, sociale en economische voordelen waar een werkende over beschikt, rekening houdende met de eigenheden die kunnen verbonden zijn aan het statuut van een artiest.”

    België had 20 jaar nodig om sociale bescherming aan artiesten en technisch personeel aan te bieden. Na de programmawet van 2002 kunnen artiesten kiezen voor een statuut als zelfstandige of als werknemer, het zogenaamde ‘kunstenaarsstatuut’. Dit statuut liet duizenden artiesten toe om uit de grijze zone te stappen, zelfs indien er nog veel verbetering mogelijk is. Het belangrijkste element van het kunstenaarsstatuut is het deel over werkloosheid, met name de invoering van de cachetberekening waarbij rekening wordt gehouden met het aantal gepresteerde uren en werkdagen. En er is de regel dat de werkloosheidsuitkeringen niet in de tijd beperkt worden.

    De programmawet van 2002 had niet als doel om de voorheen bestaande wettelijke bepalingen over werkloosheid te veranderen. Het leidt tot incoherenties en legale ‘gaten’ die tien jaar werden toegedekt door administratieve interpretaties van de RVA. In 2011 was de RVA bezorgd naar aanleiding van een statistiek uit eigen huis. Op zeven jaar tijd was het aantal werkloze kunstenaars verdubbeld. Volgens de RVA kon dit enkel maar aan fraude te wijten zijn. Er werd beslist om snel het beheer van de dossiers te veranderen waarbij de toepassing van de wet werd beperkt, zelfs indien er geen wettelijke basis voor deze beperkingen was. Dit leidde tot een toename van 50% van de uitsluitingen van werkloze kunstenaars die van het kunstenaarsstatuut genoten.

    Een advies van de Nationale Arbeidsraad (met vertegenwoordigers van werkgevers en vakbonden) en vooral enkele gerechtelijke beslissingen uit de zomer van 2013 hebben de RVA in het ongelijk gesteld. De nieuwe wettelijke voorstellen van de federale regering die eind 2013 werden aangenomen, bevestigen deels de interpretaties van de RVA en verhogen onder meer het aantal uren dat moet gepresteerd worden om recht te hebben op een werkloosheidsuitkering. Er werd een evaluatiecommissie opgezet die moet nagaan wie kunstenaar is, onder meer voor sectoren buiten podium- en audiovisuele kunsten en voor het technisch personeel dat  eveneens toegang kan hebben tot dit statuut naargelang het ‘artistieke deel’ van hun bijdrage.

    Zoals FACIR (7) met cijfers aantoonde is dit geen statuut, maar een sociale kaalslag. Door de toegang tot het statuut nog moeilijker te maken (18.000 euro bruto in plaats van 12.000 euro op 21 maanden), wordt een hele generatie van jonge kunstenaars en technici opgeofferd. Een dergelijk bedrag verdienen is niet mogelijk in de financiële realiteit van een groot deel van de jonge kunstenaars. Deze hervorming is goed voor een verlies aan inkomsten van 20 tot 40%. Met het nieuwe systeem van controle op maandelijkse vergoedingen is het niet mogelijk om meer dan 1.100 of 1.200 euro per maand te verdienen. Het duwt een belangrijk aantal kunstenaars in de structurele armoede.

    Onder het mom van zogenaamd ‘misbruik’ van het systeem wordt het werk van kunstenaars ondergewaardeerd en wordt een daling van hun inkomsten opgelegd. Het onderbroken karakter van artistiek werk is geen gevolg van het feit dat kunstenaars slechts af en toe willen werken, maar omdat ze voor hun voltijdse werk niet voltijds betaald worden. Deze hervorming wijst op een visie van de cultuursector zonder enige creativiteit en louter gericht op ‘city marketing’. Het is noodzakelijk om de kunstenaars zelf in het centrum van het debat te plaatsen.

    Met de huidige tendens van precarisering van de arbeidsmarkt en de afbouw van de sociale zekerheid, moeten we methoden ontwikkelen om op dergelijke hervormingen te antwoorden en om het erg verspreide personeel van de precaire sectoren te verenigen. De culturele sector is erg opgedeeld in ons land, te beginnen met een onderscheid tussen de Franstalige en Nederlandstalige gemeenschappen. De hervorming van het kunstenaarsstatuut heeft echter alle werkenden in de sector geraakt. De mobilisaties tegen deze hervorming bieden een mogelijkheid om doorheen de acties banden te smeden. De campagne tegen artikel 63§2, waarmee de wachtuitkering in de tijd wordt beperkt waardoor er vanaf januari 2015 55.000 mensen hun uitkering verliezen, biedt nog een kans om de strijd tegen de jacht op de werklozen te voeren en te koppelen aan het verzet tegen de hervorming van het kunstenaarsstatuut. De aanvallen op de werkenden en de afbouw van de sociale zekerheid moeten eveneens aangegrepen worden om het verzet te bundelen.

    De Franse kunstenaarsstaking

    Voor de hervorming van 2003 moesten Franse kunstenaars 507 uren per 12 maanden presteren om gedurende een jaar recht te hebben op een werkloosheidsvergoeding. Hun dossier werd elk jaar op een vaste datum onderzocht, de zogenaamde ‘verjaardagsdatum’. Dat vormde een terugkerend gegeven. Elk jaar werd een berekening gedaan van de gepresteerde uren en wist de kunstenaar of hij/zij al dan niet recht zou hebben op een uitkering.

    In 2003 werden de regels aangepast. Er moesten voortaan 507 uren gepresteerd worden op 10 maanden (voor technici) of op 10,5 maanden (voor kunstenaars). De werkloosheidsvergoeding zou slechts gelden voor 243 dagen. Sinds 2003 zijn de lonen in de sector sterk gedaald, de werkgevers beseften dat ze het personeel minder konden betalen. Als dit loon aanvaard werd, was het omdat de kunstenaars hun uren nodig hadden en dit tegen gelijk welke prijs.

    Er ontstond een lange beweging van verzet tegen deze hervorming. Deze beweging hield maanden stand na de hervorming. De staking verlamde festivals, betogers trokken naar televisiestudio’s, vrachtwagens met materieel werden geblokkeerd, er waren rechtszaken en er werd een tegenvoorstel uitgewerkt om de kunstenaars een degelijke vergoeding te garanderen.

    De centrale punten uit het tegenvoorstel van CIP (9) zijn: geen onderscheid tussen technici en kunstenaars of audiovisueel en podiumkunsten, het behoud van de vaste jaarlijkse datum en van de 507 uren die op 12 maanden moeten gepresteerd worden, een betere verdeling van de uitkeringen door het op te trekken tot het minimumloon gekoppeld aan een systeem om de uitkeringen te plafonneren om erg hoge uitkeringen te vermijden, een herziening van de representativiteit van de sociale partners in Unédic (10) met verkiezingen op basis van open lijsten, verzet tegen de degressiviteit van de uitkeringen. Het tegenvoorstel omvatte ook een herdefiniëring van het toepassingsterrein van de werkloosheidsverzekering. In plaats van te verdelen naargelang de sector, werd een definitie opgemaakt in functie van de werkpraktijken. In plaats van 13 verschillende regimes werden er 3 voorgesteld: een uitkering voor werkenden die onderbroken tewerkgesteld zijn aan een variabel loon, een uitkering voor werkenden die onderbroken tewerkgesteld zijn aan een vast loon en tenslotte een uitkering voor toevallige werkloosheid.

    Momenteel zitten we met een gelijkaardig scenario als in 2003. De werkgevers en de drie grote vakbonden zijn in maart samengekomen om een nieuw akkoord over de werkloosheidsuitkering goed te keuren. De nieuwe regels leggen een grotere onzekerheid op aan de werkenden die gelijk welke job moeten aanvaarden. Het opleggen van extreme flexibiliteit komt voort uit de politieke en economische keuzes van de regering en de sociale partners die deze maatregelen hebben goedgekeurd.

    Wat de kunstenaars betreft, houdt het nieuwe akkoord vast aan de voorstellen die in 2003 al op zoveel kritiek botsten. Op een aantal punten worden de regels zelfs nog strenger. Het doel is een verlaging van de uitgaven van de werkloosheidsvergoedingen door nieuwe regels voor uitkeringen op te leggen. Op deze manier wordt bespaard op de kap van diegenen die al betalen voor deze crisis, met name de werklozen. De nieuwe berekening van de wachttijd (de tijd tussen het laatste loon en de storting van werkloosheidsuitkeringen) kan tot een verdubbeling van deze periode leiden. De sociale bijdragen worden met 2% verhoogd, wat een impact heeft op kleine bedrijven en kleine productiehuizen. Dit akkoord bevestigt ook de logica waarbij specifieke regelingen voor kunstenaars worden afgebouwd en meer afgestemd op het algemene stelsel, dat ook hard geraakt wordt.

    Om deze maatregelen te rechtvaardigen stelt de overheid dat het kunstenaarsstelsel voorheen 320 miljoen euro teveel kostte. Deze meerkost wordt aan de kunstenaars toegeschreven en het is bovendien relatief weinig in vergelijking met het algemene tekort van de werkloosheidsdienst, voor 2014 op 4 miljard euro geschat, of de kost van de fiscale fraude die op 60 tot 80 miljard euro wordt geschat. De 320 miljoen euro voor kunstenaars zijn geen privilege, kunstenaars zijn niet duurder dan andere werklozen. Ze zijn goed voor 3,5% van de uitkeringstrekkers en 3,4% van de uitgaven (11). Aanpassen aan tijdelijke werkomstandigheden wordt verward met privileges.

    De vertegenwoordigers van de kunstenaars eisen van de minister van arbeid François Rebsamen dat de procedure zou geschorst worden en dat de sociale partners terug aan tafel zouden zitten. Op 3 juni werd daarop een staking begonnen in Montpellier. In Rijsel was er een gezamenlijke actie van kunstenaars en spoorpersoneel, ze voerden met ongeveer 200 actie voor het kantoor van de PS. Er was een stakingsaanzegging voor de maand juli, de maand van de festivals. Er werd een grote staking gehouden op 4 juli, de dag van de opening van het festival van Avignon. De meeste Belgische kunstenaars die in Avignon optraden, hebben het protest ondersteund. Er was een bezoek van de Belgische minister Fadila Lanaan aan het stuk ‘Blackbird’. Tijdens de opvoering trokken Belgische kunstenaars op het podium een solidariteitstekst met de Franse kunstenaars voor te lezen. Daarbij werd gewezen op de gelijkenissen tussen de situaties in beide landen.

    Bezettingsacties

    In 2011, op hetzelfde ogenblik als de bewegingen in het Midden-Oosten en de indignado’s in Spanje, was er in Italië een golf van bezettingen van theaters. Verschillende theaters en culturele centra werden bezet, sommige zijn nog steeds bezet. Het gaat onder meer om Cinema Palazzo en Angelo Mai in Rome, l’Asilo della Creatività e della Conoscenza in Napels, Teatro Coppola à Catane, Cantieri Arsenale en het Teatro Garibaldi Aperto in Palermo of de Macao in Milaan. Al die bezettingen waren verbonden of geïnspireerd door de bezetting van het Teatro Valle, het oudste theater van Rome dat in 1727 werd opgericht en met privatisering bedreigd was waarop de acteurs, muzikanten en andere culturele werkenden het in juni 2011 bezet hielden. De bezetters gaven een nieuwe naam aan het theater, het ‘Teatre del Valle Occupato’, en maakten er een gemeenschappelijk gegeven van. De bezetting begon op 14 juni 2011, de dag waarop de Italianen zich in een referendum uitspraken tegen de privatisering van het waterstelsel in het land.

    Er waren ook voorbeelden in ons land. Zo werd het TALP in Luik vanaf september 2013 maandenlang bezet waarbij allerhande artistieke projecten hier onderdak vonden (tentoonstellingen, dansateliers, jamsessies, filmprojecties en voorstellingen). De kunstenaars die bij de bezetting betrokken waren stelden dat het nodig was om in Luik over een zelfbeheerde culturele ruimte te beschikken en dat dit beantwoordde aan een ‘cultureel deficit’ in het officiële circuit. De middelen voor cultuur zijn dan wel verhoogd in Luik, maar dit gaat vooral naar de grote ‘spelers’ (Théâtre de Liège, Opéra, Ardentes, etc) terwijl kleinere initiatieven (zoals Courte Echelle, Théâtre en Ile, etc) het met minder moeten doen. Er werd naar de buurt getrokken, onder meer met een raadpleging van de buren. Een meerderheid was tegen de voorstellen van de stad gekant, maar toch werd het TALP gesloten.

    Het overnemen van culturele ruimtes leidt vaak tot discussies over zelforganisatie. Het kan leiden tot discussies over wat wel en wat niet kan, er zijn natuurlijk verschillende stromingen aanwezig. Sommige bezettingen gaan gebukt onder persoonlijke druk of een gebrek aan openheid naar de omwonenden. Maar zelfs indien het kleinschalig en beperkt in de tijd blijft, zorgen deze initiatieven er wel voor dat de logica van de bestaande instellingen wordt doorbroken en zorgen ze voor alternatieve ruimtes waar kunst en cultuur op een andere manier kunnen ontwikkeld worden. Deze bezettingen zijn deels een antwoord op de diepe crisis op het culturele domein en de precarisering die vooral de jonge generaties kunstenaars treft.

    Kunst en politieke verantwoordelijkheid

    Twee leden van de raad van bestuur van MoMa (Museum voor Hedendaagse Kunst in New York) zijn eveneens betrokken bij Sotheby waar ze vice-voorzitter en raadgever zijn. Sotheby is een groep die kunstwerken verkoopt. Het bedrijf had 47 vakbondsleden afgedankt na een conflict rond de arbeidsovereenkomsten in 2011. Op hetzelfde ogenblik had MoMa een tentoonstelling over Diego de Rivera (Mexicaanse muurkunstenaar die samen met André Breton en Trotski het manifest voor onafhankelijke revolutionaire kunst ondertekende). Een vertegenwoordiger van OWS stelde: “Het is schandalig dat MoMa Diego de Rivera toont op een ogenblik dat tegelijk het personeel wordt gekraakt.” (12)

    Dit voorbeeld heeft aan date en politieke verantwoordelijkheid van een kunstwerk niet beperkt is tot het thema van het werk, maar ook tot de voorwaarden waarin het gemaakt is en de wijze waarop het wordt voorgesteld aan het publiek. Kunst en instellingen die sociale kritiek brengen terwijl ze tegelijk financieel voordeel halen uit een systeem van uitbuiting zijn op zich niet het meest ‘geëngageerd’. Zoals Trotski stelde in zijn toespraak ‘Klasse en kunst’: “Het is onmogelijk om kunst te benaderen zoals we dat met politiek doen. Dit is niet het geval omdat de artistieke creatie een religieus ritueel of iets mythisch zou zijn,… , maar wel omdat het onderworpen is aan eigen ontwikkelingswetten.” Met deze tekst willen we niet moraliseren over artistieke inhoud, maar wel wijzen op de verantwoordelijkheid van kunst tegenover de eigen productiewijze en de financiering ervan.

    Vandaag worden alle vormen van sociale bescherming van kunstenaars geleidelijk afgebouwd. De druk neemt toe om enkel rendabele producties te houden waarbij de artistieke onafhankelijkheid bedreigd is. In deze context moeten kunstenaars steeds meer tijd besteden aan marketing en hebben ze minder tijd voor hun kunst. Dat is waarom het belangrijk is om de culturele werkende in het centrum van het debat te plaatsen en te erkennen dat kunst geen winst moet opleveren.

    In de huidige context is het belangrijk om in te gaan tegen de ondermijning van de arbeids- en levensvoorwaarden van kunstenaars en tegen de druk op de culturele sector. Tegelijk moeten we een overgangsprogramma uitwerken waarbij er oog is voor zowel de goede arbeidsvoorwaarden in de sector als de gratis toegang tot kunst voor de meerderheid van de bevolking. Dat vereist een echte sociale bescherming met een kunstenaarsstatuut dat aan de noden van de sector is aangepast waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen technici en artiesten of tussen audiovisuele kunst en podiumkunsten. De culturele sector moet bovendien in publieke handen komen met een democratisch beheer door de sector en de gemeenschap.

     

    Bibliografie

    Hal Foster, Rossalind Krauss, Yve-Alain Bois, Benjamin Buchloh. Art Since 1900.

    The Public Commons and the Undercommons of Art, Education and Labour. (The Reader). Frankfurt Lab, May 29th – June 1st 2014

    Council of Europe/ERICarts, Compendium of Cultural Policies and Trends in Europe, 13th edition, 2012

    Pieter T’Jonck. Dance in Flanders 2007 – 2013, An outline of the dance landscape

    Marc Moura, Carte Blanche – avril 2012. Smartbe. Association professionnelle des métiers de la création

    Leon Trotsky. Art & Revolution. Writings on Literature, Politics, and Culture

     

    Noten

    1. The Economy of Culture in Europe. Study prepared for the European Commission. (Directorate-General for Education and Culture). October 2006 ; 2011/C 175/01 Council Conclusions on the Contribution of Culture to the Implementation of the Europe 2020 Strategy”.
    2. Bruxelles aura en 2017 un nouveau musée d’art Moderne et contemporain. Le Soir. Belga, 8 mai 2014
    3. Anna Holligan. Dutch budget cuts leave high arts in very low spirits. BBC News, The Hague, 6 setembre 2012
    4. MICHEL, Simonot. Artistes ou la peur de faire peure. Libération, Culture. 22 avril 2014
    5. Flanders Culture grants : Innovation in danger in Brussels. IMAL, Cimatics en Lab[au]. 25 juin 2016. http://www.imal.org/en/news/flanders-culture-grants-innovation-danger-brussels
    6. Fadila Laanan, les artistes et leur combat de pauvres. La Libre.be. 19 novembre 2012
    7. Les menaces d’austérité planent aussi sur le secteur culturel. Les artistes descendent dans la rue. PSL. 6 décembre 2012.http://www.socialisme.be/fr/6559/artistes
    8. Fédération des Auteurs, Compositeurs et interprètes Réunis
    9. Coordination des Intermittents et Précaires
    10. Association chargée de la gestion de l’assurance chômage en France
    11. Mathieu Grégoire. Les régime des intermittents n’est pas un privilège. Le Monde.fr 28 février 2014
    12. Na negen maand van strijd hebben de arbeiders hun job terug gekregen
  • Recensie. “De taal van Berbers heeft geen woord voor grenzen.”

    berbersHet boek van muzikant Abdelkader Zahnoun is een vlot geschreven en onderhoudend werk dat een inkijk biedt op de voorgeschiedenis van de auteur, met name de levensomstandigheden van zijn ouders en grootouders, maar ook zijn eigen ervaringen als migrant in Antwerpen. Eigenlijk is het opmerkelijk dat er niet meer boeken zijn die het verhaal van migranten brengen.

    Door Geert Cool

    De grootmoeder van Abdelkader Zahnoun maakte de Rif-oorlog in de jaren 1920 mee. Wat vandaag Marokko is was toen het strijdtoneel tussen Frankrijk en Spanje. De buitenlandse bezetting werd betwist door een vrijheidsstrijd van Berbers onder leiding van El Khattabi, maar die kreeg geen ondersteuning van de Arabische bevolking.  Het isolement van de Berber-strijd en het militaire overwicht van de Fransen, onder leiding van maarschalk Pétain, zorgden ervoor dat het verzet geen stand kon houden. In 1926 gaf El Khattabi zich over.

    De droogte en ontbering dreven in de jaren 1940 veel Berbers uit het Rifgebied naar buurland Algerije waar ze aanvankelijk met open armen ontvangen werden. Dat was evident, het concept van grenzen was immers niet aanwezig bij de Berbers die er in hun taal zelfs geen woord voor hadden. Abdelkader doet het vreselijke verhaal van de vlucht van zijn moeder in 1944 toen ze haar gewelddadige man achterliet en naar haar ouders in Algerije trok. De gastvrijheid in Algerije kwam onder druk te staan door de Franse koloniale macht die het daar voor het zeggen had en na de onafhankelijkheid van Algerije in 1962 door allerhande grensconflicten met het in 1956 onafhankelijk geworden Marokko. Heel wat vroegere vluchtelingen keerden terug naar Marokko. Daar was het niet evident om werk te vinden, waardoor er heel wat interesse was voor de voorstellen vanuit West-Europa om daar als gastarbeider aan de slag te gaan.

    Vanuit België was er interesse in Marokkaanse gastarbeiders omdat er in dat land een overschot aan goed geschoolde arbeiders was. Abdelakder Zahnoun voegt eraan toe dat de Belgen meenden dat de Marokkaanse arbeiders volgzaam zouden zijn omwille van hun religieuze opvoeding. De eerste Marokkanen in Antwerpen liepen wat verloren en stonden geïsoleerd. Ze hadden moeite om hun draai in de grote stad te vinden. De confrontatie met racisme en discriminatie was hard. De auteur brengt er tal van voorbeelden van maar aarzelt evenmin om te vertellen over incidenten waar hij als niet zo brave jongere bij betrokken was.

    Het boek sluit af met elementen uit de actualiteit waarbij Abdelkader Zahnoun, die als muzikant onder meer met Wannes Van de Velde samenwerkte, wijst op de Arabische Lente die voor hem “onverwacht” kwam. De dynamiek van de revolutionaire golf in onder meer Tunesië en Egypte lijkt hem wat te ontgaan, hij beschrijft dit als jongerenopstanden waarbij het internet het enige wapen van de jongeren was. Het massale karakter van de acties en de actieve rol van de arbeidersbeweging in Tunesië en Egypte maakten het verschil, maar dat lijkt Zahnoun niet te zien. Het verklaart mogelijk waarom hij niet kan uitleggen waarom de dictators uit Tunesië en Egypte wel werden verdreven, terwijl er in Syrië een burgeroorlog ontstond.

    Over wat er in Marokko gebeurde, is Zahnoun weinig kritisch. Hij stelt dat koning Mohamed VI de dialoog opzocht en democratische hervormingen doorvoerde waarna minister-president Abdelilah Benkirane een “democratische en islamitische politiek voert en de ontwikkeling van een nieuw en modern Marokko nastreeft.” Voor Zahnoun is dit “een toonbeeld voor alle andere Arabische landen.” De ‘beweging van 20 februari’, het massaprotest dat ook in Marokko plaatsvond in 2011, komt er niet aan te pas. De relatieve inperking van de absolute macht van de koning afdoen als een toonbeeld voor andere landen, is gelukkig niet bepaald hoe strijdbare militanten in Marokko hun project zien.

    Vreemd genoeg doet de korte analyse van de actuele politieke situatie in Marokko in dit boek erg mainstream westers aan. Voor een politieke analyse van de gebeurtenissen die doorheen dit boek aan bod komen, zijn andere bronnen nodig. Maar als kennismaking met een verleden van mensen van Marokkaanse afkomst, is dit een nuttig boek. Het persoonlijke verhaal brengt elementen van een geschiedenis die vreemd genoeg amper bekend is bij ons.

  • TENSIONS. Fototentoonstelling van het Collectif Krasnyi

    tensions

    Door de steun van bijna 200 mensen die een financiële bijdrage leverden, kan het Collectif Krasnyi het fotomagazine ‘Tensions’ uitbrengen.

    Om de publicatie van dit magazine te officialiseren, organiseert het collectief een tentoonstelling onder dezelfde naam. Het brengt een terugblik op de activiteiten van het collectief de afgelopen drie jaar. In die zin vormt het ook een samenvatting van drie jaar sociale reportages.

    ‘Tensions’ is een collectief initiatief waarbij niet alleen een tiental geëngageerde fotografen samenwerken, maar waarbij ook verschillende mensen uit strijdbewegingen in beeld worden gebracht. De foto’s gaan samen met teksten van diegenen die op de beelden staan.

    De eerste tentoonstelling van werk van het collectief is een kans om onze werking voor te stellen en om in een feestelijke sfeer elkaar te ontmoeten. Er zullen verschillende concerten zijn.

    Een verwijzing naar het Facebook evenement

    • Wanneer? Op 14 en 15 maart 2015
    • Waar? LESKIV, Groeselenbergstraat 57, 1180 Brussel (halte Héros / Helden : 38, 41,98)
    • Vernissage op 14 maart vanaf 18u. Concerten vanaf 20u
    • Bar en hapjes aan vrije bijdrage

    Lees ook: [Interview] Collectif Krasnyi: beelden als wapen voor sociale verandering

  • Recensie. “Eleanor Marx, A Life”, het leven van de dochter van Karl Marx

    Clare Doyle las ‘Eleanor Marx, A life’, door Rachel Holmes.

    eleanorEleanor Marx was een buitengewone vrouw. Ze was de dochter van een buitengewone man, Karl Marx en zijn vrouw, Jenny. Jenny was Marx’ levenspartner doorheen revolutie en contrarevolutie.

    Veel socialisten kennen Eleanor Marx vanwege haar bijdrage aan de voorbereiding en publicatie van Marx’ bekendste werk, “Het Kapitaal”. Ze zorgde samen met Marx’ goede vriend en medewerker Friedrich Engels voor de voltooiing ervan. Daarnaast is ze ook bekend vanwege de rol die ze speelde bij de uitbouw van de arbeidersbeweging in Groot-Brittannië aan het einde van de 19eeeuw. Zo was ze betrokken bij de grote stakingen uit die periode en was ze actief binnen de Eerste en Tweede Internationale.

    Dit boek gaat naast de historische feiten dieper in op haar persoonlijke toewijding en energie in de strijd. Zo was ze niet enkel bezig met taken als het voorbereiden van pamfletten, affiches, resoluties, verslagen, het spreken op meetings, lesgeven, leiden van betogingen, maar ook met het vertalen en interpreteren van brochures en publicaties uit verschillende talen. Daarbovenop stond ze in voor de communicatie (in die tijd telegrafie en post) tussen de strijdbewegingen en kameraden in Groot-Brittannië en wereldwijd.

    Dit boek is niet zozeer een politieke biografie, maar een biografie van een buitengewone persoon die bijna van bij haar geboorte in 1855 bijzonder politiek was. Het boek is soms overdreven gedetailleerd op persoonlijk vlak, maar tegelijk geeft het wel een interessante kijk op het leven van de familie Marx. Zo handelt het over tragedies, ziekte en sterfgevallen maar ook over de interesses van de familie Marx voor de werken van Goethe en Shakespeare, de wandelingen op Hampstead Head of de bezoeken aan de opera.

    Het boek is eigenlijk een gedetailleerde studie van alle beschikbare bronnen, in het bijzonder wat Eleanor zelf schreef – brieven en dagboeken – en wat geschreven werd door haar dichtste vrienden, vooral vrouwen.

    Het boek is frustrerend beperkt inzake politiek. Zo wordt slechts in een paar zinnen verwezen naar de Commune van Parijs in 1871. Daarbij wordt enkel nadruk gelegd op het feit dat vrouwen in de aanloop naar de revolutie een belangrijke en soms gelijke rol speelden in de strijd.

    Het boek is duidelijk geschreven door een feministe met linkse sympathie, maar er wordt amper ingegaan op de inhoudelijke politieke en historische discussies die Eleanor had met haar vader en de vele bezoekers in hun huis in Londen.

    In de discussie rond Ierland ging Eleanor samen met Freidrich Engels, de tweede belangrijke inspiratiebron in haar politieke leven, tegen de stroom in om de rechten van de Ieren te verdedigen tegen het Britse koloniale bewind. Daarnaast onderschreef ze net als Engels het idee dat mannen en vrouwen moesten kunnen samenleven zonder gebonden te zijn aan het huwelijk.

    Gezinsleven

    Eleanor was erg bekommerd om het krijgen van kinderen en huishoudelijke taken die de ontwikkeling van vrouwen, waaronder haar eigen zussen, belemmeren. Maar ze kon wel genieten als haar nichtjes en neefjes bij haar bleven. Ze kon alles laten vallen om in te springen als haar zussen of de kinderen ziek waren of opgejaagd werden door de regering (zoals in Frankrijk).

    Zoals veel jongste dochters in die tijd, bleef Eleanor zo lang mogelijk thuis om in het huishouden te helpen en was het niet vanzelfsprekend om romances te hebben. Zo kwam het dat Eleanor pas ten tijde van de Franse Commune haar eerste partner leerde kennen. Dit was de Franse revolutionair Lissagaray met wie ze enkele jaren een koppel vormde. Samen met hem schreef ze een boek over de geschiedenis van de Commune van Parijs.

    Later viel ze voor de socialist Edward Aveling. Haar vrienden waarschuwde Eleanor echter voor zijn negatieve persoonlijke reputatie. Zo zou hij het geld van anderen verkwisten en oneerlijk zijn. Toen Eleanor merkte dat hij gedurende hun relatie stiekem met een andere vrouw getrouwd was, was de maat vol. Ze besloot op 31 maart 1898 een einde aan haar leven te maken.

    Naast haar actieve bijdrage aan de uitbouw van de socialistische arbeidersbeweging vertaalde Eleanor Marx politieke literatuur en verdedigde ze schrijvers zoals Ibsen en Flaubert wanneer deze afgekraakt werden door conservatieve recensenten. Ook schreef ze zelf belangrijke politieke werken zoals “De arbeidersbeweging in Amerika”, dat ze schreef na een uitputtende sprekerstournee in 15 staten van de VS.

    Eleanor’s leven was bewonderenswaardig en inspirerend voor elk socialist. Haar vroegtijdige dood was een tragedie.

    Eleanor Marx. A Life
    Rachel Holmes
    Bloomsbury Publishing PLC
    ISBN 9780747583844
    Verschenen mei 2014

     

  • “Mockingjay – Part 1.” Anatomie van een revolutie

    mockingjay-feature-628x356

    Recensie door Jack Zhang, Socialist Alternative

    “The Hunger Games: Mockingjay – Part 1” breekt radicaal met de eerste twee Hunger Games films. De breuklijnen in de samenleving van Panem die voorheen in beeld kwamen met montages van protest en rellen van arbeiders tegen de onderdrukkende Capitol, zijn uitgemond in een volledige oorlog. De rebellen vermoorden soldaten die de bevolking brutaal aanpakken, arbeiders zijn in staking en de luchtmacht van Capitol bombardeert het verzet. Revolutie staat op de agenda.

    De Capitol wordt beheerst door de machiavelliaanse president Coriolanus Snow (Donald Sutherland) en wankelt. Als parasiterende staat die afhankelijk is van goederen die worden gestolen uit andere districten, staat Capitol zwak en zijn er tekorten als de andere districten in opstand komen. De film begint met meldingen van rellen, protestacties en stakingen. Het is een voorzichtige verwijzing naar het belang en de kracht van de arbeidersbeweging. President Snow beslist al gauw om langere werkdagen op te leggen om de verloren arbeidskrachten als gevolg van de opstand op te vangen.

    De verwijzingen naar de productieverhoudingen in de wereld van Panem geven aan dat er geen groot verschil met onze wereld is. De kapitalistische klasse blijft rijk door werkenden uit te buiten. Het zijn de werkenden die alle welvaart produceren. Door te staken maken ze dat helemaal duidelijk. Zonder onze arbeid kunnen de kapitalisten niet veel aanvangen. Ook Capitol lijdt onder de tegenstelling dat het de mensen die het uitbuit net nodig heeft om zelf te overleven.

    De oorlog tegen Capitol wordt geleid door District 13. Dit district staat bekend voor het leiden en verliezen van een burgeroorlog tegen Capitol in het verleden. Het district verstopte zich onder de plat gebombardeerde oppervlakte. De constante dreiging van de belegering zorgt ervoor dat District 13 erg gemilitariseerd en sterk gecentraliseerd is. De inwoners volgen strikte regels en alle goederen worden gerantsoeneerd. Het is ook een revolutionaire organisatie met ‘volksraden’ (waar wel naar verwezen wordt, maar die we niet in actie zien) en twee uitgesproken doelstellingen: een democratische staat Panem vestigen en de districten toelaten om “te genieten van de vruchten van hun arbeid.”

    De centrale focus van de film ligt op een  aspect dat doorgaans genegeerd wordt als het om revolutie gaat: de bevolking. Capitol kan de oorlog niet voeden met het werk van de bevolking van de districten, District 13 kan op zich het regime niet omverwerpen zonder massasteun van de rest van het land. De standpunten van de gewone bevolking, wiens levens de grondstof van de geschiedenis vormen, zijn het echte strijdterrein.

    Deze film vormt een welkome breuk met de wijze waarop actiefilms de geschiedenis voorstellen als het werk van oorlogsmachines. Er wordt ingegaan op de uitdaging om politieke steun te vinden onder de massa’s om op basis van mobilisatie de samenleving aan het wankelen te brengen. Daartoe zet District 13 Katniss Everdeen (Jennifer Lawrence) aan het werk als een ‘Mockinjay’, een propagandaverantwoordelijke.

    Zoals in de twee vorige films twijfelt Katniss om een leidinggevende rol te spelen tot ze hiertoe gedwongen wordt. Zoals veel gewone mensen die aanvankelijk gewoon willen volgen zonder zelf in te grote problemen terecht te komen, wil ook Katniss een gewoon leven leiden. Aanvankelijk vocht ze alleen maar in de Hunger Games om haar zus te redden, niet om een revolutie te beginnen. Toen het systeem Peeta bedreigde, vocht ze in de Games om hem te redden en niet om een burgeroorlog te starten. Nu het systeem bedreigd wordt door ongenoegen in alle districten, heeft ze geen andere keuze dan de kant van de revolutie te kiezen om de mensen te redden.

    Het traject van Katniss is wat veel revolutionairen doormaken. Een groeiend besef, na verschillende pogingen om binnen het systeem te werken, dat er geen ander alternatief is buiten het opbouwen van een nieuw systeem. Eens ze tot dit besef komt, wordt Katniss een briljante Mockinjay.

    Ze raakt gewoon aan haar rol als vertegenwoordiger van politieke fracties en bestrijdt Capitol met de gewone mensen terwijl ze gevolgd wordt door een filmploeg. Aan haar zijde staat jeugdvriend Gale (Liam Hemsworth) die amper nog herkenbaar is nadat de gebeurtenissen in de vorige film hem omvormden van een mijnwerker tot een revolutionaire strijder. Hun acties worden opgenomen voor propagandavideo’s die de bevolking van Panem de brutaliteit van de onderdrukking door Capitol laten zien.

    De tegenhanger van Katniss, Peeta Mellark (Josh Hutcherson), is woordvoerder voor Capitol. Hij verschijnt regelmatig op populaire talkshows in Capitol en blijft herhaaldelijke oproepen doen om geen geweld te gebruiken. Hij vraagt de kijkers om de wapens neer te leggen en de vrede te herstellen. De oproepen zijn een weinig verscholen leugen. Zoals in onze wereld, gebruikt de heersende klasse van Panem het ideaalbeeld van vreedzaamheid om de onderdrukten te zeggen dat ze niet tegen hun onderdrukking mogen strijden. De heersende klasse aarzelt zelf niet om geweld te gebruiken om haar systeem intact te houden. Peeta blijft zeggen dat de rebellen de wapens moeten neerleggen, terwijl achter de schermen president Snow luchtaanvallen op hun huizen beveelt. De twee kampen bestrijden elkaar in de lucht en op de grond in een indrukwekkende strijd die een groot deel van de film draagt en uitmondt in een gedurfde strijd die de toon zet voor een tweede deel.

    Propagandavideo’s spelen een belangrijke rol in het verhaal. De film maakt er gebruik van om interessante punten naar voor te brengen over de rol van de massamedia. Doorgaans kent het woord ‘propaganda’ een negatieve connotatie, het doet denken aan valse stellingen die enkel voor politieke doeleinden dienen. Maar het scherpe contrast tussen de video’s van Peeta en Katniss terwijl beide propaganda zijn, toont aan dat het doel en de waarden van propaganda voortkomen uit de politieke boodschap die ze brengen. Het is mogelijk om onderdrukkende propaganda van de heersende klasse te maken (zoals Peeta dit doet), maar het is evengoed mogelijk om bevrijdende arbeiderspropaganda te maken. Hopelijk zullen de kijkers dit onderscheid na het bekijken van deze film ook in de reële wereld maken.

    katniss-peopleEen ander opmerkelijk element is de rol van de gewone bevolking in de revolutie. Na elke uitzending van een video van Katniss is er een massale respons van de bevolking van Panem. Houthakkers protesteren als soldaten hen overuren willen laten kloppen, mijnwerkers bestormen de dammen die Capitol van energie voorzien, … Het zijn de gewone mensen die de strijd leveren, niet de soldaten van District 13. De film bevestigt de historische rol van de gewone bevolking en toont hoe gewone mensen mits een stoutmoedige leiding in staat zijn om de gebeurtenissen te bepalen. Grote leiders zoals Martin Luther King stonden op de schouders van talloze gewone anonieme mensen wiens naam nooit in geschiedenisboeken voorkomen.

    Maar we moeten opmerken dat dit een actiefilm is en uiteraard zal een revolutie niet steeds overeenkomen met het beeld van een vloot bommenwerpers van Capitol die dood en vernieling zaaien. Elke land en elk tijdperk kent eigen unieke omstandigheden waardoor elke revolutie ook verschillend is. Zo zagen we dat massale opstanden in Libië en Syrië tot burgeroorlogen leidden, terwijl het in Tunesië en Egypte mogelijk was om zonder veel geweld de dictators te verdrijven.

    In een echte revolutie moeten we ook de gewapende troepen politiek overtuigen. In veel landen komen soldaten uit de meest onderdrukte lagen van de samenleving. We moeten hen overtuigen om de kant van de bevolking te kiezen en zo het leger te splitsen. In 2011 in Egypte of in 1917 in Rusland koos een aanzienlijk deel van het leger de kant van de revolutie, wat het de revolutionairen makkelijker maakte. Als socialisten zijn we voorstander van zo vreedzaam mogelijke revoluties die het karakter van een revolutie behouden en de beweging doortrekken tot een socialistische omvorming van de samenleving.

    Dit betekent niet dat we het eens zijn met de oproepen van de heersende klasse (of Peeta in de film) tot ‘kalmte’. De woorden van Peeta getuigen in werkelijkheid van een dubbele standaard: van de onderdrukten wordt geweldloosheid geëist om het aanhoudende geweld van de heersende klasse te blijven ondergaan.

    Er is nog een manier waarop het futuristische dystopia Panem op de huidige wereld lijkt. Het kapitalisme probeert zich voor te doen als een eerlijk systeem, maar tegelijk wordt een dubbele standaard opgelegd aan werkenden. Toen Orkaan Katrina vernielingen aanrichtte in de arbeidersbuurten van New Orleans duurde het dagen en meer dan duizend doden vooraleer de National Guard tussenkwam. Toen gewone betogers de straten van Ferguson optrokken, was de National Guard meteen ter plaatse. Als de grote agribusiness de regering miljoenen subsidies vraagt, krijgt ze die meteen. Als 49 miljoen Amerikanen van voedselbonnen afhankelijk zijn om te overleven, stellen kapitalistische politici dat ze lui zijn.

    In Panem leggen de politie en het leger de bevolking van de districten honger op. Het probleem van honger wordt door het kapitalisme opgedrongen en in stand gehouden door dit systeem. Er is wereldwijd voldoende voedsel voorhanden. Maar de grote bedrijven zorgen ervoor dat een groot deel van het voedsel onbetaalbaar is voor miljoenen mensen. De winsten zijn immers belangrijker. In sommige steden in de VS is het nu zelfs verboden om daklozen eten te geven. Er zijn geen president Snow en soldaten in een strak wit pak nodig om hongersnood te veroorzaken. Het kapitalisme volstaat en een regering die de belangen van de grote bedrijven verdedigt doet de rest.

    De  film is zelf ook een slachtoffer van het winstmotief. De elite uit Hollywood die de film financieel mogelijk maakte, kan dan misschien wel de donkere toekomst voor de mensheid onder het kapitalisme inzien. Maar ze ontsnappen zelf niet aan de klauwen van dit systeem.  De film eindigt bijzonder abrupt en laat de kijkers op hun honger zitten, het verhaal stopt in het midden. De filmversie van het boek Mockingjay van Suzanne Collins is in twee delen opgesplitst zodat de kijkers twee keer naar de bioscoop moeten en dus twee keer langs de kassa moeten passeren. Dat dit niet gewoon stemmingmakerij is, blijkt als je weet dat het tweede deel al klaar staat. Beide delen werden samen opgenomen. De hele film had in één keer kunnen uitgebracht worden. Nu moeten we onnodig enkele maanden wachten om het finale deel te zien.

    De wereld zal er binnen enkele maanden weer anders uitzien. De woede tegenover het kapitalisme neemt toe. Moeders kunnen de huur niet betalen, vaders kunnen geen gezond eten kopen. Kinderen worden door de politie neergeschoten op klaarlichte dag. De woede tegenover de moorden op Mike Brown en Eric Garner heeft mensen op straat gebracht.

    Wat is het alternatief op die paar kapitalisten die zichzelf verrijken door miljarden anderen in de ellende te duwen? Het antwoord is socialisme, een samenleving georganiseerd en democratisch beheerd door de werkenden, waarbij basisvoorzieningen zoals voedsel, huisvesting, gezondheidszorg en onderwijs gegarandeerd worden. Mensen komen steeds meer op straat, velen voor het eerst in hun leven. De beweging voor een verhoging van het minimumloon tot 15 dollar per uur haalde in Seattle een overwinning binnen. Nadien volgden ook verhogingen in San Francisco en Chicago.

    Het kapitalisme behoudt haar greep op de sociale verhoudingen in het land. De toename van protest toont de vraag naar een alternatief. Het onderscheid tussen de werkenden en de kapitalisten is groter dan ooit tevoren. De stelling dat er geen alternatief zou zijn of dat we het ‘einde van de geschiedenis’ zouden bereikt hebben, valt in duigen uiteen.

    De geschiedenis is niet gestopt. Mensen die in actie komen schrijven geschiedenis. Het is onze enige mogelijkheid onder het kapitalisme. Een overgrote meerderheid van de bevolking wordt geconfronteerd met een toekomst van slechtere levensvoorwaarden. De massabewegingen van 2014 zullen mogelijk beperkt lijken in vergelijking met de opstanden van 2015. In deze tijden is het de verantwoordelijkheid van socialisten om de arbeidersbeweging tot overwinningen te leiden. Katniss en haar groep speelden een belangrijke rol in het begeleiden van de revolutie in Panem. Socialisten zijn gewapend met meer dan eeuw van ervaringen en lessen uit revolutionaire gebeurtenissen. Wij zullen in de komende periode boven ons gewicht kunnen boksen. Doe mee, sluit aan bij de linkse socialisten!

  • Een “derde industriële revolutie”? Impact van technologische vernieuwing

    ‘Zero Marginal Cost Society’ bouwt verder op het vorige boek van Rifkin, het laatste dat in het Nederlands verscheen: “De derde industriële revolutie”

    Het boek ‘Zero Marginal Cost Society’ van Jeremy Rifkin onderzoekt de enorme impact van nieuwe technologische vernieuwingen op het kapitalistische systeem. Een recensie door Peter Taaffe uit het magazine ‘Socialism Today’.

    “Het kapitalistische tijdperk gaat voorbij. Het kende een piek en begint een trage aftakeling. In de kern van het kapitalisme is er een tegenstrijdigheid in het aandrijfmechanisme dat het systeem steeds hoger gestuwd heeft maar nu bijdraagt aan de neergang. De intensieve concurrentie dwingt tot steeds handiger technologie om de productiviteit te optimaliseren tot een punt waarop elke bijkomende geproduceerde eenheid inzake kosten ‘bijna niets’ kost. Met andere woorden, de kost voor het produceren van een extra eenheid – indien de vaste kosten niet meegerekend worden – wordt tot nul herleid, het product wordt bijna gratis. Maar als dat gebeurt, dan droogt de winst, de levenslijn van het kapitalisme, op.” (Hoofdstuk 1 van ‘Zero Marginal Cost Society’)

    De centrale boodschap van Jeremy Rifkin in dit fascinerende en belangrijke boek is de voorspelling dat de rol van het kapitalisme is uitgespeeld, onder meer door het breed verspreide gebruik van technologie waarbij de hoeveelheid menselijke arbeid in elke handelswaar steeds kleiner wordt en tot ‘bijna nul’ wordt herleid. Rifkin bevestigt onbewust wat Marx naar voor bracht – de auteur haalt Marx elders in het boek meermaals op positieve wijze aan – over het idee dat er op lange termijn een dalende tendens van de winstvoet is. Maar er zijn ook een aantal tegenwerkende factoren die volgens Marx de dalende tendens kunnen uitstellen, soms over een langere historische periode. De huidige crisis wordt bijvoorbeeld gekenmerkt door een overschot aan winsten – een berg cash waar de kapitalisten geen winstgevend doel voor vinden.

    De auteur is geen marxist en benadert fenomenen – in dit geval technologie – niet op een veelzijdige wijze. Er wordt nadruk gelegd op één aspect, met name de verregaande gevolgen van de technologische vooruitgang. Rifkin ziet deze ontwikkeling op een lineaire wijze. Maar het kapitalisme heeft nooit een afgewerkte uitdrukking gegeven aan de economische tendensen binnen het kapitalisme waarbij deze tendensen tot hun conclusies worden doorgetrokken. Zo kan er vanuit concurrentie een monopolie op de binnenlandse markt ontstaan als de kapitalisten op de wereldmarkt met intensievere concurrentie te maken krijgen. Rifkin lijkt ook de mogelijkheid te onderschatten van het kapitalisme om een tijdelijke uitweg uit een schijnbaar hopeloze economische situatie.

    Er moet opgemerkt worden dat er geen ‘eindcrisis’ van het kapitalisme is. Indien het kapitalisme de gunstige kansen om de samenleving te veranderen niet grijpt, dan kan het kapitalisme op de kap van de arbeidersklasse – met een verzwakking van de arbeidersbeweging, toenemende armoede, werkloosheid,… – een nieuw instabiel evenwicht zoeken. De vernietiging van waarde door een economische recessie, wat we nu tot op zekere hoogte zien, creëert de voorwaarden voor grotere winsten, nieuwe investeringsterreinen en een nieuwe groeicyclus. Maar er is het verzet van de werkende bevolking tegen het proces dat de meerderheid van de bevolking meer werkloosheid en tekorten biedt.

    Het zou ook verkeerd zijn om te onderschatten hoe het systeem in staat is om te vernieuwen en nieuwe markten te creëren. Kijk maar naar de invoering van gsm’s en de nieuwe markten die hierdoor ontstonden. Als dit volstaat om de neergang van de oudere industrieën en bijhorende jobs te compenseren, is natuurlijk een andere kwestie. Ondanks deze opmerkingen en onze meningsverschillen met een aantal conclusies van Rifkin, is dit boek nuttig omdat het de aandacht vestigt op een aantal grote gevaren voor de arbeidersklasse en de historische verworvenheden van de werkende bevolking. Tegelijk kunnen er positieve conclusies getrokken worden, indien de nieuwe technologie zou gebruikt worden in het belang van de meerderheid van de bevolking zouden enorme stappen vooruit kunnen gezet worden.

    De opkomst van robots

    Het proces dat Rifkin beschrijft is al langer bekend en heeft al een impact op de tewerkstelling in verschillende sectoren. Niet alleen klassieke industriële sectoren, ook bijvoorbeeld in de muzieksector waar het product gratis via het internet toegankelijk is. Muziekgroepen en de muzieksector in het algemeen staan daar machteloos tegenover en moeten op zoek naar andere bronnen van inkomsten, zoals optredens en merchandise. Onder de huidige omstandigheden is technologie al een grootschalige ‘jobvernietiger’. Economen zoals Robert Gordon in de VS voorspellen dat 47% van de jobs in de VS in de komende jaren zullen verdwijnen door de toepassing van nieuwe technologie, het gaat vooral om jobs die beter betaald zijn.

    De jobs van leraars en docenten aan de universiteiten zijn bedreigd door de grootschalige toepassing van online lessen. Maar ook de architectuur of de boekproductie worden geraakt door de ontwikkeling van e-boeken wat gevolgen heeft voor de boekhandel, de inkomsten van auteurs,… Hetzelfde zien we in de medische sector waar de toepassing van erg gesofisticeerde robots al een rol speelt in het vervangen van verplegend en verzorgend personeel, medische technici, dokters,… Dit proces zal evenmin beperkt zijn tot de ontwikkelde geïndustrialiseerde landen.

    De VS loopt nog steeds voorop, de verkoop van robots ging in 2011 met 43% vooruit in zowel de VS als de Europese Unie. Dit zorgt er volgens Rifkin voor dat de “industriële sectoren steeds dichter bij een arbeidsloze productie komen, of wat de industrie zelf als een productie ‘met de lichten uit’ omschrijft.” China is een pionier op het vlak van een grootschalige toepassing van industriële robots. Tot nu toe heeft het buitenlandse kapitaal in China niet sterk geïnvesteerd in robots omdat er toch goedkope arbeid voorhanden is. Maar de lonen zijn zeker in de kustprovincies gaan stijgen en dit zet het buitenlandse kapitaal ertoe aan om goedkopere en meer winstgevende oorden op te zoeken: Cambodja, Laos, Thailand en nog niet aangesneden arbeidsvoorraden in China zelf. Maar ook robotica wordt gretig opgenomen. Foxconn, de reusachtige Chinese producent van iPhones, wil de komende jaren een miljoen robots installeren waardoor een groot deel van de arbeidskrachten overbodig zou worden. Topman Terry Gou van Foxconn kon zijn tevredenheid voor dit perspectief niet verbergen: “Mensen zijn ook dieren en een miljoen dieren beheren bezorgt me kopzorgen.” Geen stakingen door robots!

    Natuurlijk is het gevaar van jobverlies door automatisering geen nieuw gegeven. Zelfs overtuigde kapitalistische economen – denk maar aan John Maynard Keynes – stelden in de jaren 1930 dat de toepassing van nieuwe technologie ervoor kon zorgen dat de werkweek zou beperkt worden tot 19 uur. Maar de toepassing van nieuwe technologie in de grote depressie zorgde enkel voor bijkomende problemen voor het kapitalisme. Het deed het leger van werklozen verder aanzwellen en zij vormden een constante bedreiging voor het kapitalistische systeem. Dit was een factor die ervoor zorgde dat de technologie ook niet volledig werd toegepast, het duurde tot de Tweede Wereldoorlog en vooral de periode van heropbouw erna vooraleer een grootschaliger toepassing van de technologische mogelijkheden aan de orde was. Het zorgde voor een sterke groei in nieuwe sectoren zoals rubber, plastic,… en een opgaande spiraal van de productie.

    De situatie vandaag heeft meer gemeen met de jaren 1930 dan met de economische groei van 1950-75. In de naoorlogse periode en zeker in de jaren 1950 en 1960 was het kapitalisme in staat om enorme stappen vooruit te zetten op het vlak van techniek en technologie. We zitten nu in een andere periode. Rifkin is zich daar bewust van en brengt op indrukwekkende wijze een stortvloed aan details en elementen die dat bevestigen.

    De kosten gaan naar beneden en het proces wordt versneld. In de afgelopen decennia was er discussie voer de angst voor nieuwe technologische ontwikkelingen samen met het outsourcen van jobs naar landen als China. Het leidde tot discussie over de vraag of er nog een toekomst is voor de industrie in de ontwikkelde geïndustrialiseerde landen. Heel wat sectoren en jobs verdwenen naar China en er was een opvallend proces van desindustrialisering, maar op wereldwijd vlak is het aantal arbeiders in de industrie redelijk stabiel gebleven. Daar komt nu verandering in door de massale toepassing van robots. En het gaat hierbij niet enkel om grootschalige industrieën.

    De Britse krant The Independent berichtte recent dat enkele huisbazen drones met camera’s willen inzetten om het dak van hun huizen te inspecteren om te zien of er herstellingen nodig zijn. Uiteraard bedreigt dat de jobs van dakwerkers. Zelfs de Financial Times had het over de dreiging van robots met verhalen in de trend van ‘we moeten de robots pakken voor zij ons pakken.’ Rifkin stelt dat indien het huidige ritme van technologische ontwikkeling in de industrie verdergaat – en hij verwacht dat het ritme enkel kan versnellen – de tewerkstelling in fabrieken “in 2003 goed voor 163 miljoen jobs, tegen 2040 zal afnemen tot enkele miljoenen. Het zou het einde zijn van de massale fabrieksarbeid in de wereld.” Wat zou er in de plaats komen? De kapitalisten hebben daar geen antwoord op, net zoals ze geen oplossing hebben voor de huidige wereldwijde economische crisis.

    Onbeperkte mogelijkheden

    Het was Karl Marx die samen met Friedrich Engels als eerste de enorme impact van de invoering van technologie onder het kapitalisme begreep en omschreef. Hij stelde dat dit voor het eerst in de geschiedenis de basis kon leggen voor de afschaffing van de ‘vraag’. Onbeperkte mogelijkheden voor de mensheid zouden er het resultaat van zijn. Maar dat was natuurlijk op voorwaarde dat de socialistische revolutie de obstakels voor verdere vooruitgang uit de weg zou ruimen: het kapitalistische private bezit van de industrie en de samenleving aan de ene kant en de natiestaat aan de andere kant.

    Rifkin verwijst naar Marx als hij het heeft over de wijze waarop het kapitalisme aanvankelijk een “concurrentiële vrije markt” ontwikkelde. Hieruit ontwikkelde de tendens om concurrentie uit de weg te ruimen door de vorming van monopolies of oligopolies. Eens een dominante positie is gevestigd, is er bij kapitalisten minder enthousiasme om nieuwe technologie toe te passen om de productiviteit te versterken en de prijzen naar beneden te halen. De monopolisten gaan dit tegen in een poging om de prijzen kunstmatig hoog te houden. Dit werd bevestigd door de geschiedenis van het kapitalisme tot nu toe.

    Maar zoals Rifkin opmerkt kunnen nieuwe en aanvankelijk kleine kapitalistische bedrijven tot stand komen die een niche vestigen van waaruit ze de greep van de monopolisten afzwakken of zelfs teniet doen. Maar dit proces leidt telkens opnieuw tot de onvermijdelijke creatie van nieuwe monopolies. Deze processen worden evenwel niet doorgetrokken tot de conclusie van een volledig monopolie. Een monopolie kan op nationaal vlak bestaan, maar raakt ondermijnd door economische rivalen met een ‘groter aandeel’ in de wereldmarkt. Hetzelfde gebeurt in het achterblijven van het gebruik van technologie, net zoals dit in de jaren 1930 het geval was.

    Rifkin geeft enkele erg goede voorbeelden van hoe monopolies zelfs door de apostelen van de ‘vrije markt’ worden gepromoot. Zo stelde de voormalige Amerikaanse minister van Begroting Lawrence Summers samen met econoom J Bradford DeLong over de opkomst van nieuwe technologie inzake dataverwerking en communicatie dat hij tegen overheidsinterventies in het algemeen was, maar wel voorstander van kortstondige ‘natuurlijke monopolies.’ Er werd gesteld dat “een tijdelijke monopoliepositie en winsten de beloning zijn om private bedrijven aan te zetten tot dergelijke innovaties.” Rifkin stelt dat de twee op opmerkelijke wijze erkennen dat “het niet duidelijk is wat de correcte wijze is om over deze complexe thema’s te denken, maar dat het paradigma van de concurrentie niet volledig aangepast is. Maar we weten nog niet welk paradigma in de plaats kan komen.”

    Rifkin heeft het over een nieuwe “derde industriële revolutie” die voortbouwt op de tweede industriële revolutie op het einde van de 19de en begin 20ste eeuw. Hij stelt dat deze derde revolutie al bezig is. De ontdekking van energiebronnen, in het bijzonder olie, de uitvinding van de verbrandingsmotor en de invoering van de telefoon zorgden voor het complex van communicatie en energie dat de 20ste eeuw domineerde.

    De nieuwe ‘derde industriële revolutie’ wordt door Rifkin verbonden met het “internet van dingen” die volgens de auteur “alles met iedereen verbindt in een geïntegreerd globaal netwerk. Mensen, machines, natuurlijke grondstoffen, productielijnen, logistieke netwerken, consumptiegewoonten, recyclage en zowat alle aspecten van het economische en sociale leven zullen verbonden zijn via sensoren en software.” Robots en technologie kunnen mensen niet volledig vervangen. Momenteel ontbreekt het nog aan “gevoelens” zoals de mensen deze kennen. “

    Het economische verhaal van Rifkin wordt versterkt door de ongelofelijke ontwikkeling van 3D-printers die onbeperkte mogelijkheden bieden. 3D printen laat toe dat machines zichzelf reproduceren. Het lijkt science fiction maar het is realiteit. Het is een cruciaal onderdeel van wat de auteur de “derde industriële revolutie inzake productiemodel” noemt. Hij beweert dat dit “exponentieel groeit samen met andere onderdelen van de infrastructuur van het internet van dingen.” 3D printers kunnen producten maken van juwelen tot vliegtuigonderdelen tot menselijke prothesen. Ze kunnen hun eigen reserveonderdelen printen zonder dat zware investeringen moeten gedaan worden en zonder de gebruikelijke vertragingen. Deze ontwikkeling zorgt voor de mogelijkheid van ‘duurzame productie’.

    Een fundamenteel falen van het kapitalisme

    rifkinDit is inderdaad een vorm van revolutie, maar dan geen revolutie die geleid wordt door de arbeidersklasse en haar bondgenoten. Dat merkt ook Rifkin op. Hij ziet socialisme niet als een alternatief, hij zoekt iets tussenin. Op dat ogenblik verraadt hij zijn afkomst als zoon van een kleine ondernemer die steeds meer productie en techniek wilde ontwikkelen en niet zozeer over winsten sprak. Hij ziet de beperkingen van de grote bedrijven maar ziet de potentiële macht van de arbeiders en armen niet.

    We worden verondersteld te denken dat er een lang uitgerokken proces zou zijn van vreedzame concurrentie tussen een afstervend kapitalisme aan de ene kant en een opkomend stelsel van ‘samenwerkende Commons’ waarbij het laatste uiteindelijk wint. Het zou een hybride systeem zijn gebaseerd op samenwerking tussen mensen, coöperatieven, kleine groene ondernemingen,… waarbij de ‘beste kenmerken’ van het marktstelsel zouden overgenomen worden. Dit zou geleidelijk in de plaats van het kapitalisme komen. De auteur moet erkennen dat dit perspectief niet verder gaat dan het swadeshi-concept van Mahatma Ghandi, door Ghandi zelf omschreven als “massaproductie maar dan niet op basis van dwang, het is massaproductie maar dan wel productie in de huizen van de mensen zelf.”

    Dit is een onrealistisch idee om de grootschaligheid van het kapitalisme te vervangen door de geschiedenis in zekere zin terug te draaien naar een vorm van kleinschaligheid en lokale productie. Dit stelsel keert terug naar productievormen die voor het kapitalisme bestonden waarbij het stelsel, in de moderne betekenis van de term, afhankelijk was van kleinschalige breed verspreide producenten die werkten met toezichthouders of kapitalisten en vaak beroep moesten doen op intensieve overarbeid, vaak door hele families. Kijk naar de situatie in India vandaag waar kleine producenten, kleine boeren, niet in staat zijn om te concurreren met de steeds meer gemonopoliseerde economie. Het leidt tot massale zelfmoordgolven onder boeren die gebukt gaan onder onhoudbare schuldenlasten. Wereldwijd zijn er jaarlijks 800.000 zelfmoorden. Dat is ongetwijfeld een uitdrukking van de rampzalige sociale gevolgen van het kapitalisme.

    Ondanks het utopische karakter van de meeste alternatieven van Rifkin, biedt hij wel een fascinerend beeld van de gevolgen van technologie en de noodzaak om deze op vreedzame en progressieve wijze in te zetten in het belang van de volledige mensheid. Het bewijs is zo overtuigend tegen het falen van het ‘moderne’ kapitalisme om de nieuwe technologieën zelf in te zetten, dat het boek het eerder zou moeten hebben over de ‘binnendringende socialistische revolutie’. Maar Rifkin verwerpt het socialisme als alternatief. De term ‘binnendringende socialistische revolutie’ werd door Engels gebruikt om de nationalisatie van industrieën te omschrijven op het ogenblik dat het kapitalisme faalde. Het wees op de socialistische toekomst.

    ‘Alles democratiseren’

    Onbewust erkent Rifkin de gunstige voorwaarden voor het socialisme en voor de krachten die het socialisme kunnen bewerkstelligen. Hij zegt het niet uitdrukkelijk, maar de weigering om socialisme als alternatief te erkennen komt voort uit de vreselijke erfenis van het stalinisme. Een herhaling van een bureaucratische top-down samenleving is niet mogelijk in de hoog geschoolde en cultureel ontwikkelde samenleving waarin we vandaag leven.

    Hij stelt terecht: “Terwijl de samenwerkenden [eigenlijk de tegenstanders van het kapitalisme] een opmars kennen, zijn de kapitalisten verdeeld.” Hij wijst op positieve manier naar de beweging tegen de Wereldhandelsorganisatie in Seattle in 1999, een beweging die de weg voor Occupy voorbereid had. Die beweging leidde op zijn beurt tot de verkiezingsoverwinning van Kshama Sawant, de eerste socialistische verkozene in Seattle sinds 100 jaar. Deze nieuwe generatie die politiek bewust werd tegen de achtergrond van de huidige vernietigende crisis en die gekenmerkt wordt door een openheid en solidariteit met alle onderdrukten, maakt ook indruk op Rifkin en anderen. Dat blijkt uit heel wat vaststellingen die Rifkin doet in zijn boek.

    Het idee van wat hij ‘commons’ en ‘samenwerkenden’ noemt, wordt deels overgenomen van de rechten die in Engeland bestonden in de overgang van feodalisme naar kapitalisme, maar die in de loop van deze overgang vernietigd worden. Rifkin wil daarop verder bouwen met een filosofie van delen doorheen de derde industriële revolutie waarbij “consumenten hun eigen producenten worden.” Deze nieuwe ‘prosumenten’ zouden steeds meer samenwerken en goederen en diensten delen in een globaal netwerk met bijna geen kosten, wat de kapitalistische markten zal verstoren. De economische confrontatie tussen deze krachten en de kapitalisten is “een uitdrukking van een cultureel conflict dat de menselijke ontwikkeling de komende jaren zal bepalen. Als er een rode draad is in het opkomende culturele verhaal, dan is het de ‘democratisering van alles’.”

    Maar hoe deze ‘democratisering van alles’ gebeuren terwijl het kapitalisme met zijn reusachtige monopolies nog intact is? Rikfin gaat uitgebreid in op het internet en het ‘internet van dingen’ en legt nadruk op de benadering van de nieuwe generatie wetenschappers die hun ontdekkingen en studies vrij delen met collega’s zonder eerst financiële verloning te zoeken. Dat staat in een schril contrast met pakweg de grote farmaceutische bedrijven die enkel investeren in producten waar voldoende winst mee kan gemaakt worden. Er vallen geen grote winsten te rapen met een medicijn voor het Ebola-virus omdat dit virus vooral arme mensen treft. Bijgevolg wordt er niet in geïnvesteerd. Het is pas nu dat de epidemie ook de ontwikkelde landen bedreigt, dat er in een medicijn wordt geïnvesteerd.

    Rifkin gaat in tegen ongelijkheid en benadrukt wat zelfs kapitalistische journalisten recent moesten erkennen: waar de klassenverschillen die vaak uitgedrukt worden in inkomensverschillen groter zijn, is er ook meer ongenoegen en verzet. In Londen zijn er meer zogenaamde “individuen met een extreem hoog nettovermogen” dan gelijk waar ook op de planeet. Het gaat om mensen met meer dan 21 miljoen pond vermogen bovenop onroerende bezittingen (huizen). Londen heeft Hong Kong voorbijgestoken als de duurste stad ter wereld en dat tegen de achtergrond van een dalend inkomen voor de meerderheid van de bevolking, snel stijgende huurprijzen en hypotheken en dalende lonen.

    Rifkin is het eens met socialisten dat een andere samenleving mogelijk is, een samenleving van overvloed en zelfs enorme overvloed indien alle grondstoffen en middelen van de samenleving in het belang van de gemeenschap worden ingezet. Rifkin erkent dat de neergang ook onder middenklasse is ingezet: “De VS had in 1960 de grootste middenklasse in de wereld. Tegen 2012 hadden de VS de weinig eervolle 28ste plaats van de 30 OESO-landen op het vlak van inkomensongelijkheid – de kloof tussen rijk en arm. Enkel Mexico en Turkije deden nog slechter.”

    Systeemverandering

    Hoe kan deze situatie veranderen in het voordeel van de overgrote meerderheid van de werkende bevolking en zelfs de middenklasse? Het antwoord van Rifkin is een verandering van samenleving doorheen argumenten en de kracht van voorbeelden. In feite “achter de rug van de samenleving”, zoals Marx stelde over de grote utopische socialisten zoals Robert Owen. Dit blijkt uit de slotopmerkingen van Rifkin die hij richt aan “diegenen in het hart van het kapitalistische systeem die bang zijn dat een komende samenleving van een bijna nihile kost voor productie hen op de rand van het bankroet zal brengen.”

    Hij lijkt hen te willen overtuigen met het argument dat de gemiddelde levensduur van een bedrijf in de Fortune 500 slechts zowat 30 jaar is. Dit lijkt hem te sterken in zijn overtuiging dat de angstige kapitalisten uiteindelijk hun eigen neergang rustig zullen aanvaarden. Zo werkt het echter niet met de grote kapitalisten. De voormalige Britse arbeidersleider George Brown was realistischer toen hij stelde: “Geen enkele geprivilegieerde groep verdwijnt van het toneel van de geschiedenis zonder strijd.”

    De kapitalisten zullen hun lot niet rustig aanvaarden om plaats te maken voor Rifkin en co in wat een ‘tussenweg’ tussen kapitalisme enerzijds en de gemobiliseerde arbeidersklasse anderzijds is. Het is echter mogelijk en zelfs waarschijnlijk dat er binnen de heersende klasse verdeeldheid zal ontstaan, met meer vooruitziende elementen die erkennen dat hun systeem in een doodlopend straatje zit waarbij ze uitkijken naar een nieuw systeem dat de samenleving kan vooruithelpen. Dat is zeker het geval voor de jongere lagen, studenten bijvoorbeeld die aan de ouderlijke controle ontsnappen, die open staan voor marxistische standpunten.

    Om daarop te bouwen, volstaat het niet om enkel een kritiek van het kapitalisme te brengen , maar moet er ook een duidelijk alternatief worden aangeboden: socialisme. En er moet gebouwd worden aan de kracht die dat kan bereiken: een massapartij met een vooruitziende leiding. De macht en de rijkdom van de kapitalisten, hun bezit van de productiemiddelen en controle op de samenleving, moet doorheen massabewegingen uit hun handen gehaald worden. Het idee dat de oppositie tegen het kapitalisme onbeperkt vrij gebruik kan maken van het internet om het kapitalisme te ondermijnen, wordt al tegengesproken door de beperkingen die kapitalisten en landen opleggen. Denk maar aan de beperkingen op het internet in China, Turkije,…

    Veel elementen in dit boek zijn nuttig en zelfs bewonderenswaardig. Er wordt gewezen op het enorme economische gevaar van nieuwe technologie voor de arbeidersklasse maar ook voor de kapitalisten. Dat dreigt te leiden tot massale revoltes, de contouren van een dergelijke revolte zien we vandaag al in Schotland, Groot-Brittannië en doorheen zuid-Europa in wat neerkomt op een massale opstand van de arbeidersklasse en de gevolgen van een falend en ziek systeem. In deze situatie moeten de nieuwe ‘Luddieten’ [het vernielen van machines] niet bij de arbeiders gezocht worden maar in het kapitalisme zelf, het systeem waarvan de historici de standpunten van de oorspronkelijke Luddieten verdraaid weergeven. Het kapitalisme is niet in staat om de enorme mogelijkheden van de technologische ontwikkelingen te benutten. Enkel een geplande economie die leidt tot democratisch socialisme op nationaal en internationaal vlak kan dit doen en doorheen dit proces beantwoorden aan de roep naar echte verandering door mensen als Jeremy Rifkin en de nieuwe generaties.

  • “No time”. Naomi Klein over kapitalisme versus het klimaat

    notimeHet nieuwe boek van Naomi Klein, “No Time. Verander nu, voor het klimaat alles verandert”, is een welkome en erg noodzakelijke bijdrage aan het debat over hoe we met de globale opwarming moeten omgaan. Klein legt niet alleen de enorme bedreiging voor de mensheid uit, maar wijst ook op de nood aan een fundamenteel andere strategie om een ramp te vermijden. In plaats daarvan moet de gelegenheid gebruikt worden om “het leven drastisch te verbeteren, de kloof tussen arm en rijk te dichten en een groot aantal degelijke jobs te creëren” en de planeet gezond te maken.

    Recensie door Bill Hopwood

    Klimaatverandering als een kans zien, komt vreemd over bij de meeste milieuactivisten. Die zijn na 30 jaar van onderhandelingen gedemoraliseerd, de uitstoot blijft immers toenemen. Sommigen vestigen daarom wanhopig illusies in gevaarlijke ideeën zoals kernenergie of geo-engineering, anderen flirten zelfs met het idee van een eco-dictatuur. Klein legt op begrijpelijke wijze uit dat er de afgelopen 30 jaar niets aan de globale opwarming is gedaan omwille van verkeerde strategieën en vooral omdat niet wordt ingegaan op de centrale oorzaak van de klimaatverandering, en vele andere problemen op de planeet, met name het kapitalisme.

    Klein stelt: “Onze economie is in staat van oorlog met vele levensvormen op aarde, waaronder het menselijke leven. We moeten onze wetten veranderen, niet de natuurwetten.”De ondertitel van de oorspronkelijke Engelse versie van het boek is “Kapitalisme versus het klimaat”. In het Nederlands is dat spijtig genoeg weg gevallen.

    Het boek stelt dat klimaatverandering enkel kan aangepakt worden door een internationale massabeweging die de roep naar degelijke jobs en openbare diensten koppelt aan het milieu. Daartoe moet deze beweging breken met de kapitalistische regels. Dit mag dan wel evident zijn voor socialisten, voor een breder publiek is daar heel wat debat voor nodig. Het leidt alleszins tot een grotere interesse in het socialistisch alternatief op de wereldwijde ecologische ramp en bijhorend menselijk lijden.

    Klein brengt sterke argumenten en goed onderbouwd bewijsmateriaal naast indrukwekkende getuigenissen. Heel wat verhalen van mensen en bijeenkomsten zijn alarmerend, inspirerend of angstaanjagend. Maar ze dragen allemaal bij aan de argumentatie van Klein.

    Het kapitalisme buit zowel de ecosystemen van de planeet als de mensen uit om winsten te maken. Bergen en bossen verdwijnen om aan de grond of de ondergrond te kunnen. Mensen worden herleid tot arbeidskracht die “brutaal ontgonnen” wordt of ze worden uit de samenleving gesloten. Regeringen hebben veel geld – triljoenen dollars – om de banken te redden maar ze hebben geen geld voor groene jobs of openbare diensten om met de gevolgen van de klimaatveranderingen om te gaan en de redenen ervoor aan te pakken.

    Het neoliberalisme heeft de schade aan het milieu en het sociale welzijn versterkt. Het heeft de macht van de samenleving en de regeringen om controle, zelfs al was het maar gedeeltelijk, op de bedrijven uit te oefenen verder aan beperkt. Energieleveranciers werden geprivatiseerd zodat sociale en ecologische kwesties minder belangrijk werden. De neoliberale ideologie houdt zowat alle politici in zijn greep waardoor er een einde wordt gemaakt aan allerhande reguleringen of vormen van controle. Akkoorden zoals NAFTA worden gebruikt om regels die het milieu en de werkgelegenheid beschermen aan de kant te schuiven.

    ‘Big Green’ in bed met grote bedrijven

    Klein wijst op de ongemakkelijke waarheid dat de steun van Al Gore en de grote milieugroepen belangrijk was om NAFTA erdoor te krijgen. Klein bekritiseert de falende strategie van heel wat grote Amerikaanse milieugroepen – Big Green genoemd door Klein- die met politici uit Washington en grote bedrijven samenwerken, waaronder bedrijven met een slechte reputatie op ecologisch vlak. Nature Conservancy, Conservation International, het Conservation Fund, WWF en het Environmental Defense Fund hebben allen banden, waaronder donaties, met grote energiebedrijven, Walmart of andere bedrijven die mee verantwoordelijk zijn voor de ecologische crisis.

    Door met de vijand naar bed te gaan, komen deze groepen doorgaans niet verder dan voorstellen die voldoende winst opleveren – zoals steun aan de handel in uitstoot, beperkte reguleringen, het doorschuiven van de verantwoordelijkheid naar de consumenten en fracking als alternatief. Het gaat in geen enkel geval om een oplossing, de problemen worden integendeel enkel groter en stellen het doorvoeren van de noodzakelijke en bestaande oplossingen uit. Veel van deze maatregelen maken de grote bedrijven enkel rijker en doen meer kwaad dan goed voor het milieu.

    Een voorbeeld dat de inefficiëntie van de internationale onderhandelingen aantoont, is het feit dat de bedrijven die fossiele brandstoffen produceren schatten dat de onontgonnen bewezen ontginbare voorraad koolwaterstoffen (KWS)  zowat 2.795 gigaton bedraagt, wat volgens hen zowat 27 triljoen dollar waard is. Dit is vijf keer de maximale hoeveelheid koolstof die volgens wetenschappers mag verbrand worden voor 2050 om de opwarming onder de 2 graden celsius te houden, de grens die door het IPPC naar voor gebracht wordt om over een ramp te spreken. Er wordt verwezen naar ExxonMobil dat er vertrouwen in heeft dat restrictieve maatregelen “erg onwaarschijnlijk” zijn en dat geen enkel deel van de reserve onbruikbaar zal zijn. De grote bedrijven baseren hun zakenplannen dus op het vergroten van hun winsten door de planeet naar de vaantjes te helpen.

    De energiesector wil de productie van fossiele brandstoffen niet beperken, maar net opvoeren. Er wordt daarbij gezocht naar gevaarlijker en ecologisch schadelijker methoden – deep sea drilling of ontginning in de diepzee (bijvoorbeeld op de Noordpool), teerzanden, fracking – Klein noemt het “extreme energie”. Rond veel van deze energiebronnen is er geen of weinig regulering.

    Het hoofdstuk over geo-engineering is angstaanjagend. Onder de ideeën die ernstig overwogen worden, vinden we het idee om ijzer in de oceanen te dumpen zodat organismen in de zee meer koolstof zouden opnemen, het plaatsen van spiegels in de lucht of op de grond om het zonlicht terug te schijnen of het bedekken van wolken. De risico’s die hiermee gepaard gaan zijn immens, maar toch worden ze door bedrijven, sommige wetenschappers en zelfs milieu-activisten ernstig overwogen. Klimaatverandering is onder meer het gevolg van meer koolstofdioxide in de atmosfeer.  Het eenvoudige antwoord daarop bestaat uit het stopzetten van de uitstoot ervan. Geo-engineering pakt het probleem niet aan, er wordt enkel een andere klimaatverandering toegevoegd in de hoop dat de globale opwarming op deze manier wordt gestopt zelfs indien er grote risico’s aan verbonden zijn.

    Dit zou de planeet blijven bedreigen omdat het vertrekt van het idee dat alles kan gemanipuleerd worden. De oplossing bestaat niet uit het manipuleren van de wereld, we moeten het sociale en economische systeem dat zorgt voor de geleidelijke vernietiging van onze enige leefbare planeet veranderen.  Maar voor de bedrijven en politici komen de winsten eerst en dus beperken ze zich tot Big Green.

    Nood aan propere, groene jobs

    Milieu-activisten stellen vaak dat we de planeet moeten redden en daarom geen tijd hebben voor sociale thema’s. Klein stelt dat het kapitalisme zowel het klimaat verandert als faalt voor een overgrote meerderheid van de bevolking op de planeet. Ze stelt dat er nood is aan een plan om beide zaken aan te pakken. Diegenen die het klimaat tegenover werkgelegenheid plaatsen, vergissen zich. Dat is een leugen van de grote bedrijven om de oppositie tegen hun bewind te verdelen. Een programma om de planeet te redden kan miljoenen degelijke jobs opleveren.

    In tegenstelling tot de 30 verloren jaren van de strategieën van Big Green, is er nood aan een massabeweging van verzet tegen de klimaatveranderingen. De opkomst van massaal verzet geeft vertrouwen in de toekomst. Milieu-activisten, arbeiders, inheemse bevolkingsgroepen en activisten die voor sociale en economische rechtvaardigheid opkomen, moeten zich verbinden om deze strijd samen te voeren en te verbreden. Echte verandering waarbij een einde wordt gemaakt aan slavernij en discriminatie om plaats te maken voor arbeidersrechten, kwam er steeds op basis van massabewegingen en niet door het lobbyen bij politici en bedrijven.

    In de strijd zijn er veel armen en arbeiders betrokken. Zij hebben nood aan jobs maar ook aan proper water, lucht en grond. Het is niet realistisch of moreel om de armen en arbeiders te vragen om de planeet op te offeren. Grote energiebedrijven kunnen met hun goedgevulde portemonnee wapperen om mijnen, oliebronnen of fracking-sites te bekomen. Arbeiders hebben nood aan propere en veilige jobs, niet aan jobs in de gevaarlijke en ongezonde energiesector. Maar als de enige andere keuze bestaat uit geen werk en honger lijden, dan aanvaarden veel mensen met de neus dicht geknepen toch de vuile jobs. Waarom werken er anders zoveel mensen in de Canadese teerzanden? De strijd voor jobs en economische rechtvaardigheid is een essentieel onderdeel in de strijd voor het klimaat. Klimaatverandering kan enkel gestopt worden met een goed programma voor werk. We moeten het kapitalisme bestrijden en er een positief alternatief op naar voor schuiven. “De enige mensen die in staat zijn om op langere termijn neen te zeggen aan vuile ontwikkeling zijn diegenen die echte, hoopgevende alternatieven zien.”

    Klein is er zich van bewust dat er grote veranderingen nodig zijn aan het politieke en economische systeem. Ze erkent de nood aan massabewegingen maar benadrukt niet dat dergelijke bewegingen onafhankelijk moeten zijn van de grote bedrijven en politici. We kunnen voor de nodige veranderingen niet rekenen op de Democratische Partij in de VS. Die spreken wel over hun bezorgdheid rond het milieu en in tegenstelling tot rechtse Republikeinen erkennen ze tenminste de realiteit van klimaatverandering. Maar het was Bill Clinton die het vrijhandelsakkoord NAFTA er door kreeg en daarmee de basis legde voor het verdwijnen van jobs en het aanbrengen van milieuschade langs beide kanten van de Rio Grande.

    Onder Obama werd gesproken over het verlagen van de uitstoot van koolstofdioxide en het verminderen van de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen. Maar de enige ‘verwezenlijking’ van het  energiebeleid is een drastische uitbreiding van de vuile energie, waaronder fracking en deep sea drilling. De VS zal Saoedi-Arabië binnenkort inhalen als grootste olieproducent. De strijd voor groene jobs en tegen een ecologische catastrofe vereist een breuk met de Democraten en de opbouw van een nieuwe partij van de werkenden en armen, een partij van de 99%.

    In het boek verwijst Klein naar andere belangrijke progressieve veranderingen zoals de burgerrechtenbeweging, maar ze erkent dat veel van deze bewegingen zich beperkten tot het veranderen van legale rechten en niet van de economische ongelijkheid. De burgerrechtenbeweging heeft niet geleid tot degelijke jobs, goede huisvesting en onderwijs. Bewegingen die de economische macht wel veranderden, waren volgens Klein onder meer de afschaffing van de slavernij en de verworvenheden die werden afgedwongen door de grote golf van syndicalisatie van de arbeiders na de depressie van de jaren 1930 of nog de poging tot socialistisch beleid door Allende, dat op tragische wijze de kop werd ingedrukt door een militaire staatsgreep. Maar geen enkele van deze strijdbewegingen maakte een einde aan het kapitalisme.

    Het belang van de Russische revolutie

    Het ene voorbeeld van een geslaagde omverwerping van het kapitalisme en de vestiging van een nieuwe sociale en economische macht, met name de Russische Revolutie, komt in het boek van Klein niet aan bod. Het stemt nochtans het beste overeen met wat vandaag nodig is. In de eerste jaren na de revolutie was er een enorme opleving van wetenschap, onder meer op vlak van biologie en ecologie, maar ook van kunst, cultuur en mensenrechten.

    Jammer genoeg ging de revolutie gebukt onder de vernielingen van de Eerste Wereldoorlog en werd dit gevolgd door een inval door 22 kapitalistische legers die de revolutie de kop wilden indrukken. De Sovjet-Unie kende een lage graad van onderwijs en de techniek was niet zo ver ontwikkeld in het grootste deel van het land. Het isolement van de revolutie als gevolg van de nederlaag van de revolutionaire golf doorheen Europa legde de basis voor een opkomende bureaucratie. Dat proces culmineerde in de Stalins eenzijdige burgeroorlog waarin de democratie van de socialistische revolutie werd vernietigd. Dat legde de basis voor wat ook een ecologische ramp zou worden. Maar de Russische revolutie blijft het beste voorbeeld van het omverwerpen van het kapitalisme om het te vervangen door een meer democratisch en egalitaire samenleving.  In de huidige wereld met een betere verspreiding van onderwijs en techniek en meer wereldwijde banden, zou het isoleren van een revolutie in een land en de opkomst van een brutale bureaucratie erg onwaarschijnlijk zijn.

    Naomi Klein brengt een schitterende kritiek op het kapitalisme en zeker op het neoliberalisme. Maar ze is soms onduidelijk over wat ze onder kapitalisme verstaat. Is het enkel het neoliberalisme, het volledige kapitalisme of iets breder dat ze omschrijft als “extractivisme”? Laat ons duidelijk zijn: het kapitalisme, in alle vormen, is de basis voor de problemen. Klein gaat niet in op een socialistisch alternatief. Dat is nochtans de enige wijze waarop de voorstellen die ze doet kunnen gerealiseerd worden. Hoe is het anders mogelijk om tot degelijke en goedbetaalde jobs te komen, controle op de industrie en de banken, echte gemeenschapscontrole op grond en een “zorgvuldig geplande economie”? Dat kan enkel door het kapitalisme te vervangen door een systeem gebaseerd op samenwerking en gemeenschappelijk beheer van grond en grondstoffen waarbij de opbrengst onder de bevolking wordt gedeeld – een socialistische wereld.

    Misschien wil Klein niet over socialisme spreken omdat ze de marxistische kritiek op het stalinisme niet kent. Ze lijkt niet duidelijk te zijn over wat socialisme is, ze heeft het bijvoorbeeld over “autoritair socialisme” als het over de Sovjet-Unie gaat. Dit is echter een contradictio in terminis, socialisme kan niet bestaan zonder een gezonde en levendige democratie. De Sovjet-Unie onder Stalin en daarna was niet democratisch en de planning was niet gebaseerd op een begrip van het milieu of een marxistisch begrip van het onderlinge verband tussen menselijk welzijn en de natuur.

    Marx en Engels over het milieu

    Het is spijtig dat Klein het marxisme niet heeft bestudeerd, zowel met betrekking tot de Sovjet-Unie als met betrekking tot het milieu. Ze verwijst slechts één keer naar Marx die het heeft over de “onherstelbare breuk” van het kapitalisme met “de natuurwetten van het leven zelf”. Marx en Engels hebben veel geschreven over het milieu. Een van de basiselementen daarbij was dat mensen deel zijn en afhankelijk zijn van de natuur:

    “Bij iedere stap worden we eraan herinnerd dat de natuur zich niet laat veroveren zoals een vreemd volk dat doet, maar dat wij, als vlees, bloed en hersenen, deel uitmaken van de natuur en midden in de natuur leven waarbij onze heerschappij enkel bestaat uit het feit dat we op andere wezens het voordeel hebben dat we de lessen van de natuur kunnen leren en correct kunnen toepassen.” (Engels, De rol van de arbeid in de overgang van aap naar mens, 1876).

    Klein maakt een gelijkaardig punt maar zonder het inzicht van het marxisme. Ze stelt: “Niet extractief leven betekent niet dat extractie niet gebeurt: alle levende dingen moeten van de natuur nemen om te overleven. Maar het betekent het einde van het extractivistische uitgangspunt – van het nemen zonder zorgen, van het behandelen van grond en mensen als uitputbare grondstoffen in plaats van als complexe entiteiten met het recht op een waardig bestaan op basis van hernieuwing en regeneratie.”

    Zo schrijft Klein over de nood om de bodemvruchtbaarheid te beschermen. Meer dan 150 jaar geleden schreef Marx al hoe het kapitalisme de grond uitput en dat het antwoord hierop toekomstige en grotere problemen.

    “Iedere vooruitgang in het vergroten van de vruchtbaarheid van de grond voor een bepaalde periode, is tevens een vooruitgang in het vernietigen van de blijvende bronnen van deze vruchtbaarheid. (…) De kapitalistische productie is dus alleen maar in staat de techniek en de combinatie van de maatschappelijke productieprocessen tot ontwikkeling te brengen, doordat zij gelijktijdig de bronnen van alle rijkdom ondergraaft: de grond en de arbeider.”(Marx, Kapitaal deel I, 1867)

    Een probleem beantwoorden met een andere technologische aanpassing in plaats van de oorzaak van het probleem aan te pakken, zit ingebouwd in het kapitalisme. Of het nu gaat om meststoffen om de vruchtbaarheid van grond te vergroten of geo-engineering van het klimaat (wellicht de engste ‘oplossing’), het blijft gaan om misbruik van wetenschap en technologie waarbij mensen zich opwerpen als diegenen die de natuur veroveren. Dat is net waarom het kapitalisme niet in staat is om met klimaatveranderingen om te gaan.

    De terughoudendheid om het alternatief op het kapitalisme te benoemen, verzwakt het boek en de beweging om dat alternatief op te bouwen. Om het kapitalisme omver te werpen, is er nood aan een wereldwijde massabeweging die begrijpt tegenover welke vijand ze staat en wat ze in de plaats wil, een socialistische samenleving met respect voor de aarde, de biodiversiteit en de mensheid.

    Als de mensheid wordt bevrijd uit de dodencel van het kapitalisme, dan kan alle kennis en verbeelding van de mensheid, de geaccumuleerde middelen en grondstoffen van eeuwenlang werken, de enorme energie van de zon, de vruchtbaarheid en diversiteit van het leven allemaal een plaats vinden in een wereld van volledige menselijke ontwikkeling in harmonie met een gezonde planeet.

     

    [box type=”shadow” align=”aligncenter” width=”100%” ]

    kshamanaomi

    => Video van een debat in New York met onder meer Naomi Klein en Kshama Sawant van Socialist Alternative[/box]

  • Uitstekende film: Pride. Hoe solidariteit vooroordelen overwon

    The real thing: LGSM members march in support of the minersOp het Gentse Filmfestival is er zondag de Belgische première van de film ‘Pride’ over de solidariteit tussen LGBT-activisten en de stakende mijnwerkers in Groot-Brittannië in 1984. We publiceren een recensie door Michael Johnson, eerder verschenen in weekblad ‘The Socialist’.

    De film Pride toont de oprichting van de groep Lesbians and Gays Support the Miners (LGSM) en toont hoe die groep actief was in de mijnwerkersstaking van 1984-85. De Londense afdeling van LGSM haalde heel wat geld in om de mijnwerkers te steunen, er werd ongeveer 20.000 pond opgehaald voor mijnwerkers in Wales en de groep trok naar tal van gemeenschappen die ze steunden. Er ontstonden gelijkaardige groepen doorheen het hele land.

    De film gaat al snel over tot de pogingen vanuit de LGBT-gemeenschap om de staking te steunen, ondanks twijfel in de gemeenschap. Personages in de film hebben het over de homofobie waarop ze in arbeidersbuurten botsten. Maar er wordt ook ingegaan op de twijfels bij de mijnwerkersvakbond NUM (National Union of Miners) over een te grote zichtbaarheid van LGBT-activisten en hoe dit zou gebruikt worden door de politie, media en werkwilligen.

    Al deze moeilijkheden beginnen te verdwijnen als de groepen beseffen hoe gelijkaardig hun strijd eigenlijk is. Pride wijst terecht op de rol van de politie en de media in de staking, maar ook tegenover de LGBT-gemeenschap. De film begint met echte beelden van een politie-aanval op stakersposten van de mijnwerkers.

    Er wordt sterk nadruk gelegd op politierepressie en ook de LGBT-gemeenschap kon daarvan meespreken. De toenmalige verantwoordelijke van de politie van Manchester, James Anderton, omschreef mensen met HIV of Aids als “een menselijke beerput van eigen makelij.” De vakbonden omschreef hij als “industriële maffia”.

    De krant The Sun bracht een voorpagina met als titel: “Perverten steunen mijnwerkers” (Perverts support the pits). Dat vormde ook in de echte beweging een keerpunt en het vormde de aanleiding voor de grootste benefiet waar LGSM ooit bij betrokken was.

    Pride is een grappige film, maar er wordt niet geaarzeld om in te gaan op de moeilijkheden van beide gemeenschappen in de jaren 1980. Homofobie en de opkomende aids-crisis komen doorheen de film aan bod (Mark Ashton, een van de oprichters van LGSM, overleed enkele jaren na de staking aan aids). De mijnwerkersgemeenschappen kenden een toenemende wanhoop, er was zelfs geen geld meer voor verwarming.

    De film benadrukt het belang van solidariteit. Mark Ashton van LGSM stelt in de film: “Een gemeenschap moet solidariteit aan de andere geven. Het is volstrekt onlogisch om te zeggen: ‘ik ben homo en ik verdedig de LGBT-gemeenschap, maar al de rest kan me niet schelen.’”

    Ook toont de film welke impact arbeidersgemeenschappen kunnen hebben als ze zich verenigen. De mijnwerkersstaking leidde niet tot een overwinning, maar we zien wel hoe mijnwerkers nadien met grote groepen naar de Pride-betogingen trokken om steun te geven aan diegenen die hen steunden. De mijnwerkersbond NUM speelde in de jaren 1980 een cruciale rol om de Labour Party tot steun aan de strijd voor LGBT-rechten te brengen.

    De samenwerking tussen de LGBT-activisten en de vakbondsmilitanten, was een enorme stap vooruit. Een delegee van de mijnwerkers bedankte voor de steun van LGSM: “Als je strijdt tegen een vijand die veel groter en sterker is dan jij, is het geweldig als blijkt dat je een vriend hebt die je niet eens kende.”

    kitd.html5loader(“flash_kplayer_f5b0ac64e4ds”,”http://api.kewego.com/video/getHTML5Thumbnail/?playerKey=25e1a69bf7eb&sig=f5b0ac64e4ds”);
  • Israëls geschiedenis van bezetting

    cursedHet stof is nog niet gaan liggen na de meest recente oorlog in Gaza waarin meer dan 2000 Palestijnse burgers omkwamen door het geweld van de Israëlische staatsterreur. Het is slechts het laatste bloedige hoofdstuk in de Israëlische bezetting. Het boek ‘Cursed Victory’ van Ahron Bregman biedt een nuttig beeld van de geschiedenis van de bezetting. Recensie door JUDY BEISHON.

    Het erg leesbare boek van Ahron Bregman behandelt de vier decennia van de Israëlische bezetting, van de oorlog tegen Egypte, Syrië en Jordanië in 1967 tot 2007. De auteur stelt dat de oorlog van 1967 “het keerpunt was waarop in de westerse perceptie de Israëli’s van de belegerde slachtoffers van Arabische agressie plots bezetters werden.” Hij is verbaasd dat een “levendige en intellectuele natie die het lijden van de geschiedenis kent de weg opging van militaire bezetting.” Bregman is een academicus aan King’s College in Londen, hij is van Israëlische afkomst en diende zes jaar in het leger (IDF). Hij verliet het land nadien wegens zijn verzet tegen de bezetting.

    Op amper zes dagen in juni 1967 slaagde het Israëlische leger er onverwacht in om de Westelijke Jordaanoever, Oost-Jeruzalem, de Gazastrook, de Sinaï strook en de Golanhoogten te veroveren. De omvang van de overwinning leidde tot een euforische stemming in Israël. De machthebbers maakten daar gebruik van om het voorstel om het veroverde grondgebied terug te geven meteen van tafel te vegen. Zeker de Westelijke Jordaanoever en de ommuurde oude stad Jeruzalem waren belangrijk voor het regime, Jeruzalem werd als de basis van de Joodse geschiedenis gezien.

    Bregman beschrijft de grootschalige vernieling van de dorpen in de Westelijke Jordaanoever tijdens de oorlog. In Oost-Jeruzalem werd de islamitische ‘Marokkaanse wijk’ weg geveegd, sommige inwoners warden levend begraven in het puin. De Golanhoogten werd op Syrië veroverd. Maar liefst 95% van de 138.000 inwoners vluchtten al voor de Israëli er aan kwamen of werden nadien verjaagd. Enkel de Druzen mochten blijven.

    Het boek beschrijft ook de horror van de gedwongen emigratie van de Westelijke Jordaanoever naar Jordanië in 1967. Velen die toen hun huizen moesten verlaten, waren voorheen in 1948 al gedwongen om te vluchten. In 1967 werden sommigen ‘aangemoedigd’ om te vluchten, velen werden openlijk verplicht. Het resultaat was dat er “tussen 175.000 en 250.000 Palestijnen tijdens en onmiddellijk na de oorlog vertrokken, slechts een fractie van hen, misschien 14.000 in totaal, mocht terugkeren.” Daarnaast werden velen uit de Gazastrook verdreven naar de Westelijke Jordaanoever of Jordanië. In de 18 maanden na de oorlog verloor de Gazastrook “maar liefst een kwart van de bevolking van voor de oorlog.”

    De toenmalige minister van Defensie, Moshe Dayan, wilde de bezetting zo onzichtbaar mogelijk maken. Bregman merkt terecht op dat dit niet uit bezorgdheid voor de Palestijnen was, maar om het verzet te beperken. De echte visie van Dayan wordt duidelijk gemaakt aan de hand van een citaat van hem in het boek: “We willen emigratie [uit de Westelijke Jordaanoever], we willen een nieuwe kaart.”

    De zachte benadering van Dayan werd al gauw verlaten toen er een golf van verzet was in de scholen doorheen de bezette gebieden. Er werd gerevolteerd tegen de Israëlische dictaten die de geschiedenis herschreven. De stad Nabloes stond vooraan in het protest en de stakingen. Het leidde tot een gewelddadige wraakactie van het IDF met arrestaties, een avondklok, huiszoekingen en het platleggen van het telefoonsysteem en het openbaar vervoer. Dayan voerde zijn dreigement aan de stad uit: “Als jullie rebelleren, hebben we geen andere keuze dan jullie te breken.”

    Enkele jaren ging een Israëlische generaal, Ariel Sharon, over tot een brutale aanval op de Gazastrook nadat een Joodse familie was aangevallen bij een bezoek aan Gaza. Er werden granaten in huizen gegooid vooraleer de troepen binnenvielen. Sharon liet toe dat huizen vernield werden zodat militaire voertuigen zouden kunnen patrouilleren.

    De belangen van het Israëlische regime

    De meeste gebieden die in 1967 werden veroverd, bleven in Israëlische handen. Enkel Sinai werd uiteindelijk opgegeven in het vredesverdrag van 1979. Bregman wijst op de enorme druk van de Amerikaanse president Gerald Ford om tot een akkoord tussen Israël en Egypte te komen. Zo werd in 1975 beslist om de wapenleveringen aan Israël stop te zetten. Er werden verder nog geheime beloften aan Israël gedaan inzake militaire en financiële steun. Bregman haalt de toenmalige minister van Defensie, Shimon Peres, aan die tevreden stelde: “We hebben weinig moeten opgeven om veel in de plaats te krijgen.”

    Er werden een aantal Joodse nederzettingen opgezet in het eerste decennium van de bezetting. Er waren 3.200 kolonisten in de Westelijke Jordaanoever. In 1977 stond Menachem Begin aan het hoofd van de eerste rechtse Likoed-regering uit de geschiedenis van Israël. Hij “werkte een groot plan uit om de bezetting onomkeerbaar te maken, met als centraal element de bouw van Joodse nederzettingen.”

    Een terugkerend element doorheen het boek is de terughoudendheid van het Israëlische regime om te investeren in de bezette gebieden. Dit bleek al vroeg toen Dayan de Jordaanse koning Hoessein toeliet om de lonen van de ambtenaren in de Westelijke Jordaanoever te blijven betalen en de Jordaanse munt in voege bleef. Alle aspecten van het leven van de Palestijnen werden beperkt door de verplichte toelatingen voor zowat alles, van het telen van bepaalde planten over het schilderen van huizen tot reizen. Een van de ergste beperkingen was de controle op de waterbevoorrading en het boren van nieuwe waterputten. Dit legde de landbouw aan banden terwijl dit een belangrijke bron van inkomsten was.

    Desondanks was er een economische ontwikkeling in de bezette gebieden in de eerste jaren van de bezetting. Dit was op een ongezonde basis met Palestijnse arbeiders die naar Israël trokken om er als ongeschoolde of laagopgeleide arbeiders te werken en geld naar huis mee te nemen. Bregman merkt op dat de “leraars, dokters, ingenieurs en andere hoogopgeleiden – in feite de elite van de samenleving op de Westelijke Jordaanoever naar Saoedi-Arabië, Koeweit, Jordanië en andere landen trok.”

    Van het begin van de bezetting was er verdeeldheid onder de Israëlische heersende klasse over hoe het verdr moest. Deze verdeeldheid duurt tot op vandaag voort. Het boek beschrijft de botsingen in 1967 tussen vicepremier Yigal Allon en Moshe Dayan, onder meer over hoeveel grondgebied zou veroverd worden, waar er nederzettingen zouden gebouwd worden, of er zou geprobeerd worden om de Palestijnen te ‘integreren’ of net volledig af te zonderen en of er grond zou terug gegeven worden aan Jordanië.

    Eerste intifada

    In december 1987 kwamen vier Palestijnen om het leven toen hun auto botste met een Israëlische tanktransporteur. Het leidde tot confrontaties die het begin vormden van de eerste zes jaren durende intifada (opstand). Alle woede en protest tegen de vernederingen door de bezetters – waaronder de uitbuiting van de arbeiders die elke dag naar Israël trokken om er rotjobs te doen – kwamen aan de oppervlakte in een spontane massarevolte doorheen Gaza en de Westelijke Jordaanoever. Ongewapende mensen vulden de straten, ook al schoot het IDF op de betogers. In de eerste intifada kwamen meer dan 1.000 Palestijnen om het leven. Toen de gevangenissen vol zaten, kregen Israëlische soldaten bevel om de “armen en benen van betogers te breken” als alternatief op arrestaties.

    Het boek legt uit hoe Yasser Arafat en andere leiders van de Palestijnse Bevrijdingsorganisatie (PLO) vanuit hun ballingsoord Tunis probeerden militaire uitrusting te verzamelen vanuit Irak, Soedan en Jemen. Deze leiders waren “erg bezorgd dat de opstand werd geleid door lokale activisten waar ze weinig controle over hadden. Tegelijk was het duidelijk dat de rebellie van onderuit veel efficiënter was dan gewapende aanvallen op Israël.” Arafat gebruikte de autoriteit van de PLO onder de activisten om zich op te werpen als de verantwoordelijke voor de strijd.

    Tegenover de hoofdzakelijk ongewapende opstand waarin vrouwen en kinderen een leidinggevende rol speelden, was het IDF niet in staat om zijn moderne hoogtechnologische wapens in te zetten. Er werden nieuwe methoden van repressie ontwikkeld, zoals voertuigen van waaruit rubberkogels konden afgeschoten worden. Er werden avondklokken ingesteld, huizen werden vernield, er waren martelingen en deportaties.

    Bregman vestigt de aandacht op de breed verspreide vijandigheid van de Palestijnse bevolking tijdens de intifada tegenover zowel het regime van Jordanië als dat van Israël. Er was een afkeer tegenover het Jordaanse regime omdat het “invloed kocht” in de Westelijke Jordaanoever terwijl de bezetting gewoon doorging. Koning Hoessein was bovendien bang dat de intifada naar Jordanië uitbreiding zou nemen. Het zorgde er in 1988 voor dat hij afstand deed van de aanspraken op de Westelijke Jordaanoever en de banden ermee doorknipte. In het boek raakt Bregman de bezorgdheid van Hoessein voor de Palestijnse bevolking slechts beperkt aan. Hij wijst erop dat de Arabische elites en de wereldmachten vooral uit zelfbelang handelen als ze tussenkomen in het conflict.

    De auteur is ook weinig genuanceerd in de grote rol die hij aan de Amerikaanse leiders toeschrijft bij het bekomen van vredesakkoorden. Die kwamen er volgens Bregman omdat de VS “hard kan zijn tegenover Israël en wanneer het nodig is het regime tot een compromis kan omkopen.” Nochtans omschrijft hij zelf de enorme steun van de VS aan het Israëlische regime en dat gedurende een lange periode. Hij haalt aan dat de Amerikaanse president Bill Clinton de toenmalige Isaëlische premier Ehud Barak achter de schermen gerust stelde en wees op de “onwrikbare Amerikaanse toewijding aan de veiligheid van Israël en aan het behoud van kwalitatieve wapens”, naast de “vastberadenheid om Israël op lange termijn een blijvende diplomatieke, economische, veiligheids- en technologische steun te bieden.”

    Later in 1988, onder druk van de intifada, vergaderde de Palestijnse Nationale Raad in Algiers en werd zowaar besloten om een Palestijnse staat uit te roepen op de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook, dat is op 22% van het Palestijnse gebied van voor de Eerste Wereldoorlog toen het onder Brits mandaat stond. Voor het eerst werd VN-resolutie 242 inzake het bestaansrecht van Israël erkend.

    Oslo-akkoorden

    In september 1993 werd na onderhandelingen in Oslo een akkoord gesloten door Arafat en premier Yitzhak Rabin. Het bestond uit het einde van de intifada. Zoals Bregman opmerkt, werd het vooruitzicht van een Palestijnse staat indirect naar voor geschoven maar zouden er voor iedere stap in de richting van echte onafhankelijkheid verdere onderhandelingen nodig zijn. Maar het akkoord liet Arafat toe om terug te keren naar Gaza om er aan het hoofd te staan van een Palestijnse Autoriteit (PA) die een aantal administratieve verantwoordelijkheden kreeg in een deel van de Gazastrook en in Jericho. Met het akkoord Oslo II zouden een jaar later nog andere gebieden volgen. Maar ondertussen nam ook het aantal Joodse nederzetten massaal toe, in de zeven jaar na Oslo I groeide het leger van kolonisten aan van 120.000 tot 206.700.

    Tegen het einde van 2000 was het duidelijk dat het Oslo-proces en nieuwe onderhandelingsrondes geen antwoord boden op de verwachtingen van de Palestijnen. De veiligheidsdiensten waarschuwden Barak dat een nieuwe rebellie in de lucht hing. Bregman brengt heel wat details over de vredesonderhandelingen doorheen de jaren, hij schetst de vele tactieken om uitstel te bekomen, de manoeuvres achter de schermen, de uitvluchten of de wijze waarop de elite terug krabbelde.

    Bregman haalt informatie aan van diplomatieke communicatie die nooit voorheen publiek bekend was, waaronder informatie van de Israëlische geheime diensten. Er is zelfs een opgenomen telefoongesprek tussen Clinton en andere wereldleiders, de Amerikaanse steun aan Israël betekende niet dat de VS vanuit Israël niet bespioneerd werd. Vorig jaar werd bekend hoe Amerikaanse veiligheidsagenten Israëlische leiders bespioneren – kortom, ze bespioneren elkaar allemaal. De conversaties die in het boek aangehaald worden zijn interessant en bieden meer details over de onderhandelingen, maar tegelijk bevestigen ze enkel wat al geweten was zonder iets fundamenteel nieuw hieraan toe te voegen.

    De meest aanstootgevende punten omvatten onder meer de wijze waarop Israëlische agenten omgaan met Palestijnen die aangezet worden om als informant op te treden. De methoden om daartoe te komen omvatten onder meer chantage nadat het leven van mensen volledig wordt doorzocht om zwakheden te vinden, het nemen van foto’s van vrouwen die naakt zijn of nog het weigeren van toelatingen voor wie niet ‘meewerkt’.

    Langs de andere kant is het nuttig om te wijzen op de 43 afgestudeerde leden van de geheime diensten van het IDF die in september 2014 aankondigden dat ze zouden weigeren om als reservist dienst te doen als het om de Palestijnse gebieden gaat. Ze weigeren nog langer de “rechten van miljoenen mensen met de voeten te treden” door willekeurige doelwitten in de Palestijnse gebieden aan te pakken of door informatie te verzamelen die er enkel op gericht is om mensen tot collaboratie aan te zetten. Ze stelden ook dat een groot aantal mensen die zij hadden gevolgd burgers waren die niets te maken hadden met militaire activiteiten tegen Israël. Het ging onder meer om mensen die politiek actief waren.

    Tweede intifada

    De veiligheidswaarschuwingen aan Barak bleken correct te zijn. Toen Ariel Sharon op provocatieve wijze de Tempelberg bezocht in september 2000 vormde dit de aanleiding voor de tweede intifada, ook gekend als de al-Aqsa intifada omdat de al-Aqsa moskee zich op de Tempelberg bevindt. Dit is een van de heiligste sites van de moslims.

    Alle woede tegenover de toegenomen Israëlische kolonisatie van gebieden en de armoede en repressie die de Palestijnen ondergingen, kwam opnieuw tot uitbarsten. Bregman wijst erop dat deze intifada begon als een ongewapende volksopstand. Hij stelt dat het Israëlische leger het wilde omvormen tot een gewelddadige opstand zodat ze voordeel zouden halen uit hun technologische overwicht. Het IDF vuurde maar liefst 1,3 miljoen kogels af in de eerste maand van de intifada. Het leger “slaagde er effectief geleidelijk aan in om de Palestijnse volksopstand om te vormen tot een gewapende opstand waarbij geweren de stenen vervingen.”

    Het IDF zette helikopters in, oorlogsvliegtuigen en had een beleid om doelwitten te vermoorden. De nieuwe premier Sharon, leider van de rechtse Likoed-partij, stelde aan zijn legerleider: “Val de Palestijnen overal op hetzelfde moment aan. De Palestijnen moeten iedere morgen wakker worden en vaststellen dat er twaalf doden zijn.” Het boek ‘Cursed Victory’ maakt duidelijk dat iedere nieuwe cyclus in het bloedbad erger werd en meer bloedbaden bracht. Dit werd opnieuw bevestigd met de recente slachtpartijen in Gaza de afgelopen jaren, zelfs indien deze niet aan bod komen in het boek dat beperkt is tot 2007.

    Voor de Israëlische kapitalisten was het problematisch dat de Palestijnen in Israël ook in actie kwamen tijdens deze intifada. Ook zij werden met geweervuur beantwoord. Het duurde niet lang voor de Palestijnse milities vanuit de bezette gebieden overgingen tot zelfmoordaanslagen in Israël. In de eerste twee jaar van de opstand waren er 145 zelfmoordaanslagen. Bregman begrijpt waarom de Palestijnse milities overgingen tot willekeurige aanslagen en wijst ook op de beperkingen ervan tegenover de militaire macht van het IDF. Het boek geeft wel geen suggesties van hoe de strijd dan wel kan gevoerd worden. In juli 2014 stelde Bregman in een interview met het magazine Cicero dat er nood is aan ‘vreedzaam verzet’ waarbij hij dit uitwerkte met het idee dat “de Palestijnen bijvoorbeeld de sociale media kunnen gebruiken om zoveel mogelijk Palestijnen aan te moedigen om op straat te komen, omhuld door witte lakens om bloemen naar de soldaten te gooien.”

    Vreedzaam verzet moet niet tegenover het recht op gewapende acties geplaatst worden. Wij verdedigen het recht van de Palestijnen op wapens om zich te verdedigen tegen de bezetting. We koppelen er aan dat er democratische controle van de Palestijnse strijd moet zijn en massale betrokkenheid. We verzetten ons tegen willekeurige acties tegen burgers, niet in het minst omdat het de joodse arbeiders in de handen van de meest reactionaire Israëlische politieke partijen duwt wat de de belangen van de heersende klasse versterkt.

    Tweestatenoplossing

    Toen Clinton een laatste vredesvoorstel deed dat in December 2000 door Barak aanvaard werd, was er volgens Bregman “weinig twijfel dat Arafat een kans misliep om een onafhankelijk Palestina met Oost-Jeruzalem als hoofdstad te bekomen, met ook Palestijnse soevereiniteit op Haram al-Sharif.” Bregman speculeert over waarom Arafat dit weigerde, hij suggereert dat hij wilde wachten om het recht op de terugkeer van vluchtelingen te bekomen.

    De gedetailleerde beschrijving van de toegevingen kunnen het algemene beeld wat vertroebelen. Feit is dat er nooit een echt onafhankelijk Palestina op tafel werd gelegd, een onafhankelijk land met controle op zijn grenzen en natuurlijke grondstoffen. De Israëlische regering wilde de Palestijnse strijd stoppen door de directe bezetting van bepaalde stukken te stoppen en de repressie daar over te dragen aan de elite rond Arafat. De door Arafat geleide PA had aangetoond dat ze zelf ook in staat was om een dictatoriaal bewind op te leggen om de eigen belangen, en die van het Israëlische regime, te dienen. Er werd niet geaarzeld om over te gaan tot arrestaties, onder meer van syndicalisten en mensenrechtenactivisten.

    Wat ook de machinaties achter elk ‘vredesproces’ zijn, de Israëlische heersende klasse was nooit bereid om tot een echte onafhankelijke Palestijnse staat te komen. Die heersende klasse vreest dat er in een echte onafhankelijke Palestijnse staat wel eens leiders zouden verkozen worden die erg vijandig staan tegenover de Israëlische belangen. Het VS-imperialisme steunt het Israëlische regime – met hoogtes en laagtes – om geopolitieke redenen en omwille van de klassenbelangen van Amerikaanse kapitalisten die banden hebben met het Israëlische kapitalisme. De belangen van de gewone werkende bevolking langs beide kanten van het Israëlisch-Palestijnse conflict zijn geen factor voor de VS.

    Een vorm van Palestijnse entiteit of ‘staat’ kan onderhandeld tot stand komen onder het kapitalisme, maar enkel op een socialistische basis zal de Palestijnse roep naar nationale bevrijding ook echt kunnen ingelost worden, samen met een permanente vrede in het belang van alle werkenden. Enkel de opbouw van bewegingen die leiden tot het publiek bezit van de sleutelsectoren en diensten onder democratische arbeiderscontrole kan ervoor zorgen dat er aan beide kanten van de verdeeldheid in basisgoederen wordt voorzien. Dat zou de deur openen voor wederzijds gunstige samenwerking en het zou de huidige problemen oplossen in het kader van een confederatie van een socialistisch Palestina en een socialistisch Israël.

    Vandaag is er pessimisme over het vooruitzicht van twee staten, dat pessimisme is begrijpelijk toegenomen in de regio als gevolg van de mislukte onderhandelingen tussen kapitalistische politici en de bijna onophoudelijke bouw van Israëlische nederzettingen en infrastructuur. Tegelijk is slechts een minderheid van Palestijnen en een minderheid van Israëlische joden voorstander van een ‘oplossing’ in de vorm van één staat. Een van de centrale redenen hiervoor is het feit dat de bevolkingsgroepen vrezen om een gediscrimineerd onderdeel te worden in die ene staat. Voor de Israëlische joden was de staat Israël bedoeld om een garantie op het behoud van hun tradities en veiligheid te bieden, een grote meerderheid zou dan ook tegen het idee van een staat met potentieel een Palestijnse meerderheid zijn. Dat kan ook niet zomaar opgelegd worden.

    In 2005 zag Sharon toe op een eenzijdige terugtrekking van Joodse nederzettingen uit de Gazastrook en er werden symbolisch ook enkele nederzettingen op de Westelijke Jordaanoever afgebroken, maar tegelijk werd een scheidingsmuur gebouwd. Die scheiding werd eerst verdedigd door Barak toen hij leider was van de Israëlische Arbeiderspartij, het maakt meteen duidelijk hoe weinig verschil er is tussen de gevestigde politici in Israël. Sharon wilde een gedwongen opdeling afdwingen om de belangrijkste nederzettingen van Israël te behouden en uit het doodlopend straatje van militaire repressie te halen alsook uit het vooruitzicht van een staat waarin de joden een minderheid zouden vormen. Het doel was tevens om toegevingen in de richting van een Palestijnse staat te vermijden.

    De Israëlische heersende klasse was verschrikt toen Hamas in 2006 de verkiezingen won en doorheen de PA aan de macht kwam. Het boek ‘Cursed Victory’ herinnert de lezers eraan dat de Israëlische leiding in de jaren 1980, toen aanhangers van de Egyptische Moslimbroeders een activiteit aan de dag legden in de bezette gebieden, actieve steun gaf aan de versterking van de islamitische groepen. Die werden gezien als een tegengewicht voor de seculiere nationalistische PLO die volgens de Israëlische leiders een grotere bedreiging vormde.

    Op het einde van zijn boek stelt Bergman dat “het verdict van de geschiedenis op de vier decennia van bezetting zal terugkijken als een zwarte periode in de Israëlische en ook in de Joodse geschiedenis.” Hij waarschuwt dat het “vele generaties kan duren vooraleer er echte verzoening komt.” Maar gewone mensen langs beide kanten van de nationale verdeeldheid kunnen niet gewoon toekijken en wachten op het einde van het bloedige conflict. Er moet dringend gebouwd worden aan onafhankelijke arbeidersorganisaties in zowel Israël als de Palestijnse gebieden om een socialistisch programma naar voor te schuiven dat de richting naar een totaal andere toekomst kan aangeven.

     

    “Cursed Victory: a history of Israel and the occupied territories” door Ahron Bregman, Allen Lane, 2014

0
    0
    Your Cart
    Your cart is emptyReturn to Shop