Het marxisme is de wetenschap van hoe mensen noodzakelijk hun bestaan produceren en daarvoor economische relaties aangaan als basis voor alle vormen van menselijk samenleven. Eens er een groot en permanent surplus ontstaat boven de onmiddellijke behoeften, kan een heersende klasse ontstaan die met behulp van een staatsapparaat de uitbuiting in stand houdt.
door Peter Delsing uit maandblad De Linkse Socialist
De heersende eigendomsverhoudingen bepalen in grote mate welke politieke, juridische en andere ideologisch geladen ideeën – over gender- en familierelaties, moraliteit … – dominant zijn. Zolang de heersende klasse erin slaagt om de productiekrachten te ontwikkelen, kan de heersende klasse zich voordoen als de ‘leider van de natie’. Het kapitalisme kon zichzelf sinds de Eerste Wereldoorlog enkel een nieuwe levenslijn toewerpen op basis van een massale vernietiging van productiekrachten. De overproductiecrisis van de jaren 1930 legde de basis voor het fascisme, het diskrediet van de traditionele burgerlijke partijen en revolutionaire bewegingen zoals in Spanje.
Door de nederlaag van revolutionaire krachten na de Eerste Wereldoorlog, met uitzondering van de sovjets in Rusland, stortte het fascisme de wereld in een Tweede Wereldoorlog. De overproductiecrisis werd met de brutale middelen eigen aan het kapitalisme omgezet – op de botten van miljoenen werkenden en jongeren en ten koste van genocide en enorm lijden – in een nieuwe, tijdelijke opportuniteit voor groei, invoering van nieuwe technologieën en investeringen van 1950 tot 1973.
Kenmerkend voor de periode tot de eerste fase van de neoliberale politiek en ongeveer tot aan de val van het stalinisme eind jaren 1980 was het bestaan van brede actieve partijen van de werkende klasse. In de 19e eeuw hadden zich massale sociaaldemocratische partijen gevormd. In woorden waren ze bij hun geboorte dikwijls door het marxisme beïnvloed. In de praktijk groeide er een kloof tussen het streven naar hervormingen – kortere werkdag, stemrecht, betere lonen en condities … – en het programma van revolutionaire verandering. Eigendom verwerven over de productie met de werkende klasse en de vestiging van haar politieke heerschappij verdwenen als streefdoelen uit het blikveld. Na het verraad van de sociaaldemocratische Tweede Internationale in 1914 – door steun aan de oorlogsplannen van de eigen burgerij – bood de Russische revolutie opnieuw hoop in 1917.
Kaderpartij en revolutionaire massapartij
De Russische revolutionair Lenin karakteriseerde de sociaaldemocratie als burgerlijke arbeiderspartijen. Pro-kapitalistisch aan de top maar met een basis van werkenden en jongeren. Revolutionaire socialisten dienden zich te oriënteren op deze brede lagen, bijvoorbeeld door op te roepen voor een arbeidersregering met een echt socialistisch programma, maar zonder de eigen politieke vlag van het marxisme te laten zakken. Na de Russische revolutie in 1917 ontstond de Derde Internationale met jonge communistische partijen.
Lenin schetste in werken als “Wat te doen?” (1902) het beeld van een revolutionaire kaderpartij. Een partij die niet probeerde om de hele werkende klasse meteen te omvatten, maar haar meest strijdbare delen. Door in voortdurende wisselwerking met bewegingen hun ideeën en programma te verfijnen, werden de bolsjevieken in 1917 een revolutionaire massapartij. Het lidmaatschap vertienvoudigde in revolutionaire omstandigheden naar een partij van enkele honderdduizenden. Het ging om een nieuw fenomeen. Een revolutionaire massapartij stevig geworteld in de bedrijven, wijken, scholen, universiteiten … die de energie van de massa’s op een machtsovername kon richten.
Niet – zoals burgerlijke fabeltjes het stellen – om de alleenheerschappij van ‘de partij’ te vestigen. Het doel was om de macht over te dragen aan de sovjets: de algemene vergaderingen op stadsniveau met verkozen vertegenwoordigers vanuit de werkplaatsen, kazernes, etc. waarin de bolsjevieken tijdens democratische stemmingen een meerderheid verwierven tegenover andere arbeiders- en boerenpartijen.
De afwezigheid van dit type partij is essentieel om de mislukking van de revolutie in andere landen in die tijd te begrijpen. Het isolement van de revolutie had dramatisch gevolgen: het bevorderde de opkomst van de stalinistische bureaucratie, die zich de macht van de massa’s toe-eigende en van de jonge Sovjetrepubliek een bloedige karikatuur van het socialisme maakte.
Bewustzijn en organisatie na de val van het stalinisme
Na de val van de bureaucratisch geplande economieën – het stalinisme – eind jaren ‘80-begin jaren ‘90 riep de kapitalistische klasse een ideologische overwinning uit. Haar propaganda dat enkel de kapitalistische markt zou werken, sijpelde binnen in de samenleving. Dit werd door de leiders van de ‘socialistische’ partijen aangegrepen voor verdere deelname aan het neoliberale beleid.
Terwijl tijdens de piek van naoorlogse strijd tussen 1968 en 1974 – van mei ‘68 tot de Portugese Anjerrevolutie – socialisme werd gezien als een reële mogelijkheid door een bredere laag, verzwakte dit bewustzijn later, vooral vanaf de jaren 1990. De sociaaldemocratie verloor haar actieve basis. Deze partijen werden holle kiesmachines en verloren hun dubbele klassenkarakter om overwegend, helaas, burgerlijke partijen te worden. Hun diskrediet creëerde een nieuwe ruimte op links. LSP en onze zusterorganisaties wereldwijd begonnen op te roepen voor nieuwe, brede linkse strijdpartijen of arbeiderspartijen.
De ideologische terugval rond een socialistisch alternatief voor het kapitalisme, de tijdelijke terugval van strijd, de neoliberale dominantie, de concentratie van de vakbondsleiders op de best georganiseerde sectoren …: het waren trends die velen – ook en vooral jongeren – terugwierpen op zichzelf, vooral na de crisis van 2008.
Maar de Grote Recessie was op ideologisch vlak wel een breuklijn. Er ontstond een meer uitgesproken antikapitalistisch inzicht. De dreiging van mogelijk een nieuwe depressie zoals in de jaren 1930 werd door de heersende klasse met alle mogelijke middelen bestreden. Banken werden op onze kap gered. De miljarden om hen te redden vertaalden zich in een nieuwe besparingsgolf. Het kapitaal wereldwijd kwam tussen met enorme stimulansplannen om het systeem te redden. Tijdens de pandemie werden die middelen nog maar eens veel groter. Dit droeg bij aan een stabilisering – “kicking the can down the road” – maar op basis van historisch zwakke en vervormde groei en met krimpende maandelijkse spaarreserves, in het bijzonder voor de jongere generaties.
Revolutionaire bewegingen in Noord-Afrika en het Midden-Oosten hadden in de jaren 2010 een enorm effect wereldwijd. Met de combinatie van de verzwakking van onafhankelijke klassenorganisaties en met strategische fouten die waren geërfd van de stalinistische traditie (de “revolutie in fasen”), botsten deze bewegingen op een muur. De spontane revolutionaire bewegingen veegden dictaturen van tafel, maar lieten de structuur van economische uitbuiting intact. Hierdoor lag de weg open voor de terugkeer van nieuwe dictaturen in Egypte en Tunesië.
Door het ontbreken van massale democratische partijen van de onderdrukten met een revolutionair socialistisch programma is het proces van omvorming van de maatschappij een meer langgerekt proces met vallen en opstaan. Met inspirerende strijd maar ook met bittere resultaten en tijdelijke nederlagen.
Tijdperk van wanorde: ervaring met strijd – in combinatie met actie van revolutionaire socialisten – zal uitweg uit kapitalisme voorbereiden
Nieuwe linkse partijen en figuren werden in de jaren 2010 en 2020 uitgetest en dikwijls weer verworpen. Syriza in Griekenland capituleerde voor de kapitalistische machthebbers. Bernie Sanders bouwde geen breed links alternatief uit in de VS. Corbyn in Engeland verspeelde tal van kansen om Labour in Engeland op een nieuwe klassenbasis – die van de werkende klasse – te herstichten. Eén van de problemen van die nieuwe linkse formaties is dat ze zich vooral richten op electorale successen en veel minder op het organiseren van strijd.
Het extreme karakter van de crisis – van koopkracht over geopolitiek, nationale onderdrukking tot milieu – zal steeds opnieuw werkenden en jongeren in protest op straat brengen. We zagen dat met de nieuwe syndicale strijd in de VS – met enkele belangrijke overwinningen in de auto-industrie – en in Engeland. Maar ook in het massieve verzet in Frankrijk tegen Macrons pensioenhervorming. In die strijd groeit het inzicht dat radicalere antwoorden nodig zijn.
We zagen de afgelopen jaren soms indrukwekkende revolutionaire bewegingen. In Sri Lanka, in Soedan of Myanmar … toonden de massa’s een enorme wil tot verandering. Het is opvallend dat deze bewegingen tot nu toe niet tot meer betekenisvolle vormen van klassenorganisatie hebben geleid. Doorheen nieuwe strijd en lerend van strijd elders zullen de werkenden en jongeren onvermijdelijk blijven zoeken naar antwoorden op het gebrek aan perspectief binnen het kapitalisme. De sneller opeenvolgende crisissen zijn de materiële basis voor een grotere openheid voor marxistische ideeën, in combinatie met een actieve interventie van marxisten in de strijd.
De tussenkomst van de krachten die staan voor revolutionaire verandering zal nodig zijn om te leren van de nieuwe bewegingen. Maar ook om deze bewegingen te versterken met de cruciale marxistische lessen over welke vormen van zelforganisatie en welk type van eisen en programma een reële breuk met het kapitalisme kunnen teweegbrengen, in de richting van democratisch socialisme.
De geschiedenis van het trotskisme in Latijns-Amerika is veelzijdig en complex. In een inleidende tekst, zoals deze, kunnen we alleen de belangrijkste historische gebeurtenissen en hun kenmerken bespreken. In de toekomst kunnen we ons zeker richten op elk van deze ervaringen, die allemaal tal van lessen bieden.
Dossier door Eli Moraes & André Ferrari
Oorsprong
Als we het hebben over de oorsprong van de beweging op het continent, moeten we oppassen dat we niet in bepaalde valkuilen trappen. Er is vaak gezegd dat de komst van het trotskisme in Latijns-Amerika het resultaat was van toevallige contacten tussen Latijns-Amerikaanse, Noord-Amerikaanse en Europese militanten. Dit zou kunnen leiden tot de conclusie dat de geschiedenis van het trotskisme in het subcontinent bij toeval is begonnen.
We moeten ons eerst realiseren dat Trotski’s belangrijkste stellingen, vooral over de Ongelijke en Gecombineerde Ontwikkeling en de Permanente Revolutie, een vitale manier waren om de Latijns-Amerikaanse werkelijkheid zelf te verklaren. Dit overwon de Eurocentrische verklaring van de stadiatheorie: het idee dat deze landen, die als “achtergebleven” werden beschouwd, dezelfde historische stadia van de Europese evolutie moesten doorlopen en alleen dan voor het socialisme konden vechten, een thesis die de leiding van de Communistische Internationale in staat stelde zich zonder onderscheid aan te sluiten bij de vermeende “progressieve nationale burgerij” in Latijns-Amerika. De trotskisten hielden echter vanaf het begin vol dat deze burgerijen liever junior partners waren van het imperialisme en rekenden op de steun van het imperialisme om de confrontatie aan te gaan met het jonge proletariaat dat opkwam in de landen die tussen de jaren ’30 en ’60 een industrialisatiecyclus doormaakten.
De publicaties van de Internationale Linkse Oppositie speelden dus een centrale rol. De rol van Andreu Nin’s publicatie, Comunismo, kan worden benadrukt, vooral in Spaanstalige landen.
Trotskistische ideeën vonden ook vruchtbare grond omdat er in Latijns-Amerikaanse landen al politieke organisaties waren die aan het breken waren met het stalinisme. Deze organisaties botsten met de leiding van de Communistische Internationale, hetzij vanwege haar bureaucratische methoden, haar strategie om de lokale burgerij te steunen of, op een gegeven moment, in verzet tegen de ultralinkse standpunten van de zogenaamde “derde periode”. In het begin van de jaren 1930 sloten deze organisaties zich aan bij de Linkse Oppositie en in landen als Chili, Brazilië en Cuba waren ze even groot of zelfs groter dan de officiële afdelingen van de Communistische Internationale. Dit komt ook omdat de invloed van de communistische partijen in Latijns-Amerika veel kleiner was dan in Europa.
Het einde van het decennium zou echter gekenmerkt worden door de verzwakking van de meeste van deze organisaties. Een van de redenen is de kracht van de repressie die werd ontketend door de ultralinkse benadering van de “derde periode” van de Comintern, die de hele beweging trof. Maar de politieke onvolwassenheid van het trotskisme op het subcontinent was ook een belangrijke factor. Interne polemieken leiden tot crises en splitsingen. Een van de meest terugkerende kwesties was de houding ten opzichte van het Latijns-Amerikaanse nationalisme.
De kwestie van het nationalisme
Trotski zelf nam deel aan het debat over Latijns-Amerikaanse regeringen die in conflict kwamen met het imperialisme. In 1937 kwam hij immers als politiek balling aan in Mexico. Jaren later werd hij daar vermoord door een stalinistische agent.
In deze periode werd Mexico geregeerd door Lazaro Cárdenas. Trotski ontwikkelde het idee dat, geconfronteerd met de gevolgen van de crisis van 1929, de Latijns-Amerikaanse burgerij de productie van rijkdom in hun landen moest uitbreiden. Om dit te doen wendden ze zich tot een cyclus van door de staat geïnduceerde industrialisatie, meestal gebaseerd op antidemocratische methoden. Dit zette hen op ramkoers met het imperialisme, waardoor ze zich genoodzaakt zagen zich tot het proletariaat te wenden voor steun. Een situatie die de deur opende naar belangrijke concessies aan de arbeiders. Het zou een Bonapartisme sui generis zijn. In het geval van Mexico, bijvoorbeeld, was Trotski getuige van de nationalisatie van de olie en de spoorwegen door Cárdenas. Hij stelde dat marxisten een verdieping van dergelijke maatregelen moesten eisen, bijvoorbeeld door arbeiderscontrole over de genationaliseerde bedrijven te eisen. Men moest zich echter nooit illusies maken over deze regeringen, die zich snel konden ontwikkelen tot politiedictaturen, zoals het geval was met Vargas in Brazilië.
Een dramatische episode in dit verband deed zich voor in Bolivia. In de jaren veertig was de Revolutionaire Arbeiderspartij (POR) waarschijnlijk de trotskistische organisatie met de grootste massale invloed in het subcontinent. Zij slaagden erin de Pulacayo Stellingen goed te keuren op het Mijnwerkerscongres, een document dat zij zagen als de vertaling van het overgangsprogramma naar de Boliviaanse werkelijkheid.
In 1952 werd Paz Estenssoro van de Nationale Revolutionaire Beweging (MNR) tot president gekozen. De Rosca, de lokale oligarchie, organiseerde een nieuwe staatsgreep om zijn inauguratie te voorkomen. Gewapend met de Pulacayo Stellingen verzetten de arbeiders zich tegen de staatsgreep. Dit was het begin van een revolutionair proces. De nationalistische regering van Estenssoro werd gedwongen om veel verder te gaan dan zijn programma: met nationalisaties van natuurlijke hulpbronnen, landhervormingen en algemeen kiesrecht. De POR was echter niet in staat om de eenheid te bewaren tegenover de nationalistische regering. Het standpunt van haar historische leider, Guillermo Lora, was dat de regering onder druk gezet moest worden om het programma van de revolutie te verdiepen, in die mate dat het juist zou zijn om het te verdedigen tegen een coup van Rosca. Hugo Moscoso vertegenwoordigde een tweede standpunt, hij pleitte voor het opzetten van een dubbel machtsorganisme vanuit de Boliviaanse Arbeiderscentrale (COB), waarin de POR centrale posities had. De druk van de strijd zorgde ervoor dat de POR in drie delen uiteenviel, waarbij voormalige aanhangers van Lora zich aansloten bij de regering-Estenssoro. Lora stichtte een nieuwe POR gebaseerd op zijn overtuigingen, terwijl Moscoso de oorspronkelijke partij handhaafde die erkend werd als een officiële afdeling van het Internationale Secretariaat.
De Cubaanse revolutie en de guerrilla’s
De Cubaanse revolutie is een tektonische gebeurtenis in het internationale trotskisme. Trotskisten zagen het als een bewijs van een groot deel van hun overtuigingen. De eerste daarvan: het feit dat de directe strijd voor het socialisme in economisch achtergebleven landen mogelijk is. Het is ook het bewijs dat democratische taken (de revolutie begint als een strijd tegen de dictatuur) alleen bevredigend kunnen worden vervuld als ze in de richting van de onteigening van de bourgeoisie gaan. Het creëert een arbeidersstaat in Latijns-Amerika.
De Cubaanse revolutie, die plaatsvond in 1959, stelde ook de rol van stalinistische communistische partijen ter discussie. Ze vond plaats onder niet-communistische leiding. Meer nog, het was een directe uitdaging voor de lijn van “vreedzame coëxistentie” met het imperialisme dat door de Sovjetbureaucratie onder Chroesjtsjov werd verdedigd.
De trotskisten waren verdeeld tussen het Internationale Secretariaat (Mandel, Maitan, Pablo en, in Latijns-Amerika, Posadas), georganiseerd rond de verdediging van het sui generis entrisme in de CP’s voorgesteld door Pablo, en het Internationale Comité (Cannon, Lambert, Healey en de Argentijn Nahuel Moreno), voornamelijk georganiseerd om zich te verzetten tegen een dergelijk beleid. Met het Cubaanse proces kwamen de belangrijkste leiders nader tot elkaar en in 1963 vond een hereniging plaats rond het verenigde secretariaat van de Vierde Internationale. Lambert en Healey zijn buiten dit proces gehouden, vanwege hun kritische standpunten ten opzichte van het Cubaanse proces. En ook Posadas, vanwege zijn excentrieke standpunt dat het de taak van de revolutionairen zou zijn om te anticiperen op een nucleair conflict tussen de USSR en de VS, en niet om het te vermijden.
Over het algemeen spreken de trotskisten van het Verenigd Secretariaat van de Vierde Internationale (VSVI) hun steun uit voor het Cubaanse proces en zelfs voor het leiderschap van Castro. Toch laait de controverse tussen hen weer op. Mandel en Maitan nemen uiteindelijk een guevaristisch standpunt in ter verdediging van guerrillatactieken. Voor hen waren de voorwaarden voor revolutie in Latijns-Amerika aanwezig en met guerrilla-acties zou het mogelijk zijn om grotere revolutionaire processen op gang te brengen. Cannon en Moreno verzetten zich tegen dit standpunt en zagen het als een fetisj van guerrilla, vooral als ze georganiseerd zijn op een manier die vreemd is aan de massabeweging. Een van hun belangrijkste argumenten is het feit dat de situatie op het continent niet langer revolutionair was, zoals de staatsgrepen in Bolivia en Brazilië in 1964 aantoonden.
De kwestie heeft Latijns-Amerikaanse organisaties hard getroffen, niet alleen de trotskisten. De Moreno-trend wordt in het bijzonder getroffen met splitsingen en verschillende ervaringen met de kwestie. De belangrijkste splitsing vindt plaats onder leiding van Santucho. De Revolutionaire Arbeiderspartij (PRT) is verdeeld tussen de Morenistische vleugel (PRT – La Verdad) en de Santucho vleugel (PRT – El Combatiente) die de guerrilla’s steunt. De menselijke kost van de tactiek zijn extreem hoog. De politieke resultaten waren echter nihil. De PRT – Santucho zelf werd verdeeld in drie organisaties. Belangrijke kaderleden, waaronder hijzelf, werden vermoord door de Argentijnse dictatuur die in 1976 werd opgericht.
Op het volgende VSVI-congres, in 1974, werd de verdediging van het guerrillisme grondig afgezwakt. Deels door de resultaten, deels door de beslissende verschuiving van Castro in Cuba naar de Sovjet bureaucratie, die begon op te treden als een kracht om de revoluties in het subcontinent in te dammen. De tactiek wordt dan verlaten, maar op een moment dat Latijns-Amerika onder verschillende militaire dictaturen gebukt ging en het bereiken van de massabeweging moeilijker werd. Vanaf dat moment zochten trotskisten aansluiting bij de studenten- en vakbeweging.
De late jaren zeventig en vroege jaren tachtig vormden een keerpunt voor Latijns-Amerika, links in het algemeen en de krachten van het trotskisme in de regio. De economische en sociale crisis ontketend door de oliecrisis, de buitenlandse schuldencrisis, hyperinflatie en de economische stagnatie van het zogenaamde “verloren decennium” van de jaren tachtig maakten plaats voor diepgaande politieke crises in de hele regio. Er begon een enorme opkomst van de arbeiders- en volksbewegingen die lieten zien dat de massabeweging zich aan het herstellen was van de nederlagen, militaire coups en intense onderdrukking na de strijd van de jaren 1960.
De Nicaraguaanse revolutie van 1979, geleid door het Sandinistische Nationale Bevrijdingsfront (FSLN), was een mijlpaal in deze periode en had invloed op heel links in de regio. In de zogenaamde Zuidelijke Kegel, in landen als Brazilië, Argentinië, Uruguay, etc., leidde de explosie van massale strijd tot de val van militaire dictaturen. Uit dit proces van strijd komen nieuwe politieke fenomenen voort, zoals de Arbeiderspartij (PT) in Brazilië, die een enorme betekenis zal hebben voor de stromingen van het trotskisme in de regio.
De Nicaraguaanse revolutie en de trotskistische krachten
De Sandinistische revolutie zelf had al een reorganisatie van de trotskistische krachten uitgelokt. Zoals we gezien hebben, beschouwde de stroming onder leiding van Nahuel Moreno zichzelf sinds 1963 als onderdeel van het verenigde secretariaat van de Vierde Internationale. Moreno nam een algemeen correct standpunt in tegen de ‘foquista’ guerrillalijn van Santucho en werd gesteund door Livio Maitán, Mandel en de meerderheid van het Verenigd Secretariaat van de Vierde Internationale (VSVI). Door tussen te komen in processen met sterke revolutionaire elementen, zoals de volksopstand van de ‘Cordobazo’ in Argentinië in 1969, groeide de Morenistische tendens en kreeg enige invloed in dat land en elders.
De definitieve breuk van de Morenisten met het VSVI, die leidde tot de vorming van de LIT-CI (Liga van Internationale Arbeiders – Vierde Internationale) in 1982, komt echter vooral voort uit de ervaring van de Sandinistische revolutie. De Morenistisch stroming in Latijns-Amerika, voornamelijk gebaseerd op de PST in Colombia, had een politiek-militaire brigade gevormd met leden uit verschillende landen om te interveniëren in Nicaragua in de laatste fase van de revolutie in 1979 – de zogenaamde ‘Simon Bolivar Brigade’. Eenmaal aan de macht begon het FSLN de leden van de Brigade te vervolgen en te onderdrukken en uiteindelijk werden ze het land uitgezet, waarbij ze zelfs werden overgedragen aan het repressieve regime dat op dat moment in Panama bestond.
In de praktijk steunde de meerderheid van het VSVI het standpunt van de Sandinisten en stemde zelfs voor een standpunt dat geen verantwoordelijkheid nam voor de acties van de leden van de Brigade (die onafhankelijke vakbonden vormden, enz.) en tegen de vorming van partijen buiten het FSLN. De Latijns-Amerikaanse Mandelisten capituleerden volledig voor de Sandinistische en Castroïstische leiders. De vraagtekens die de Morenisten bij deze houding plaatsten waren over het algemeen gerechtvaardigd, maar werden vaak gekenmerkt door sektarische en ultralinkse afwijkingen.
Na deze ervaring probeerde de Morenisten stroming te fuseren met de stroming onder leiding van Pierre Lambert, leider van de Franse OCI (Internationalistische Communistische Organisatie, die zich in 1963 niet had aangesloten bij het VSVI) en die op dat moment sterk aanwezig was in Brazilië. Deze poging duurde minder dan een jaar en mislukte na het debat over de houding van de Lambertisten tegenover de regering-Mitterrand in Frankrijk. Moreno hekelde de capitulatie van de OCI voor wat zij het ‘Volksfront’ rond Mitterrand noemden.
De trotskistische krachten binnen de PT in Brazilië
In Brazilië reorganiseerden de trotskistische krachten zich in de jaren zeventig en konden ze profiteren van de grote opkomst van de massale strijd in het land in die periode. Hierdoor konden ze een aanzienlijke invloed uitoefenen op de oprichting van de PT (Arbeiderspartij). De PT is rechtstreeks voortgekomen uit de arbeiders- en volksstrijd van de late jaren ’70 – de stakingen van metaalarbeiders in de ABC-regio van São Paulo, de landbezettingen op het platteland en de volksbeweging in de steden op basis van het krachtige proces van industrialisatie en verstedelijking dat op gang was gekomen.
Zowel de Morenisten, Mandelisten als Lambertisten vormden tendensen met een aanzienlijk gewicht binnen de PT, hoewel ze niet de meerderheid vormden. Ze bestonden naast stromingen die voortkwamen uit het Castroïsme, voormalige maoïsten en de meerderheidstendens onder leiding van Lula die christelijk links, vakbondsleden en linkse reformistische intellectuelen omvatte.
Er waren echter belangrijke meningsverschillen tussen deze trotskistische groepen over hoe de PT gekarakteriseerd moest worden. Alle trotskistische groepen sloten zich aan bij de PT, zelfs degenen die aanvankelijk tegen waren vanwege de aanwezigheid van de vakbondsbureaucratie rond Lula. De Lambertisten hekelden in eerste instantie Lula en de vorming van de PT als een obstakel voor de vorming van een echte onafhankelijke arbeiderspartij. Geconfronteerd met hun sektarische fout schoven ze later op naar het andere uiterste – ze dachten dat het mogelijk was om Lula voor de Vierde Internationale te winnen.
Toen kregen ze een enorme crisis. In plaats van Lula te rekruteren voor de Vierde Internationale, was het Lula die de Lambertisten rekruteerde voor zijn stroming. Ze verloren hun leidende kaders en een groot deel van hun basis aan de stroming rond Lula, de zogenaamde ‘Articulatie van 113’, de meerderheidsvleugel van de PT. Sommigen van hen zijn vandaag de dag nog steeds PT-leiders die volledig opgaan in de PT-bureaucratie. Antonio Palocci bijvoorbeeld, de minister van Economie in Lula’s eerste termijn, die neoliberaal beleid voerde, was een ex-Lambertist. Tot op de dag van vandaag blijft het deel die niet opging in de stroming van Lula deel uitmaken van de PT en capituleert systematisch voor de leiding van die partij.
In het geval van de Mandelisten was hun positie in het begin om op te treden als een linkse stroming binnen de PT. Ze sloten zich niet aan bij de Lulaïstische meerderheidsvleugel, maar hadden tegelijkertijd enorme illusies over de mogelijkheid om de PT om te vormen tot de strategische partij voor de socialistische strijd. In het begin vormden de Mandelisten de ‘Marxistische Revolutionaire Organisatie – Socialistische Democratie’, een eigen organisatie die zich voordeed als het embryo van een revolutionaire partij. Daarna werden ze gewoon een tendens van de PT, de ‘Socialistische Democratie’ (DS) tendens, waarbij ze het idee verwierpen dat ze aan ‘entrisme’ deden of dat ze een onafhankelijke organisatie waren.
Als onderdeel van de PT-structuur werden ze gekozen als afgevaardigden en zelfs senatoren, namen ze deel aan lokale besturen, enz. Geleidelijk aan pasten ze zich aan de PT-bureaucratie, en aan de parlementaire mandaten aan en keerden ze zich meer en meer naar rechts. Toen Lula in 2002 de verkiezingen won, had DS een minister in Lula’s regering, Miguel Rosseto, die verantwoordelijk was voor de landhervorming. Naast hem in dezelfde regering zat de minister van Landbouw, een vertegenwoordiger van de landeigenaren, van de agribusiness. Er was praktisch geen landbouwhervorming in de regering Lula.
In deze periode raakte de Mandelistische stroming in Brazilië in een diepe crisis en splitste zich. De internationale leiding accepteerde twee groepen in Brazilië, één binnen de regering en één in de oppositie tegen de regering. Uiteindelijk verliet de groep binnen de regering het VSVI en consolideerde zichzelf als een gematigde vleugel van de PT. De kleine groep die brak met de PT hielp uiteindelijk mee aan de oprichting van PSOL in 2004.
De Morenisten beweren dat zij de eersten waren die de oprichting van een arbeiderspartij voorstelden op een metaalarbeiderscongres in Lins (staat São Paulo) in 1978. In tegenstelling tot de Lambertisten namen ze vanaf het begin deel aan de in 1980 opgerichte PT. Maar ze hadden ook verschillende debatten en crises over hun relatie met de partij, waaronder onenigheid tussen Nahuel Moreno zelf en zijn aanhangers in Brazilië. Na enkele splitsingen kreeg uiteindelijk de stroming van Moreno, de ‘Convergencia Socialista’, de overhand om een entristische tactiek in de PT aan te nemen, verbonden met het belangrijke proces rond de PT maar met behoud van hun onafhankelijkheid ten opzichte van de partij.
Ondanks veel sektarische houdingen zorgde deze lijn ervoor dat ze niet verwaterden binnen de PT zoals gebeurde met een deel van het Lambertisme en tot op zekere hoogte de Mandelisten. Tegelijkertijd zorgde deze politiek ervoor dat ze konden groeien in de vakbonden en de studentenbeweging. Toen de meerderheid van de Morenisten in 1992/1993 besloot te breken met de PT (waardoor ze uit de partij werden gezet), bevond het LIT-CI zich al in een crisis en was er sprake van een grote scheuring. Een minderheid besloot in de PT te blijven en de meerderheid riep op tot een “revolutionair verenigd front” met andere stromingen, waaronder enkele die niet trotskistisch waren. Dit zou leiden tot de vorming van de PSTU (Verenigde Socialistische Arbeiderspartij). De beginnende Braziliaanse groep van het CWI nam in die tijd kritisch deel aan dit proces.
Morenisten in Argentinië
Meer nog dan in Brazilië groeide Moreno’s groep in Argentinië. Die groep noemde toen MAS (Movimiento al Socialismo) en kende in de jaren tachtig een groei met de opkomst van de strijd aan het einde van de dictatuur. Alleen al tijdens de regering Alfonsin vonden er 13 algemene stakingen plaats. In Argentinië is er historisch gezien nooit een massale arbeiderspartij geweest. Het was het Peronisme, burgerlijk nationalisme, soms naar links geduwd en geradicaliseerd, dat altijd de vakbeweging en de arbeidersklasse leidde.
De erosie van het Peronisme onder de meest gevorderde arbeiders heeft nooit geleid tot de opkomst van een PT zoals in Brazilië. De ruimte buiten het Peronisme bleef relatief open en werd bezet door trotskistische krachten. De Morenisten vormden een coalitie met de Argentijnse CP (de Izquierda Unida, Verenigd Links) met de MAS als belangrijkste kracht. Op dat moment claimden ze 10.000 leden, zelfs al was het met een zeer losse organisatie. Ze hadden een belangrijke vakbondsvertegenwoordiging en bij de presidentsverkiezingen van 1989 kreeg de IU 400.000 stemmen. Het was de vijfde electorale kracht in het land en Luis Zamora werd als nationaal parlementslid verkozen.
Dit alles implodeerde in het begin van de jaren 1990 door de veranderingen en moeilijkheden in de nieuwe situatie die het gevolg waren van de ineenstorting van het stalinisme, maar ook door de diepgaande politieke fouten van de leiding van de MAS en LIT-CI. De ineenstorting van het stalinisme betekende overal een keerpunt en dat was in Latijns-Amerika niet anders. Het luidde bijna een decennium in van neoliberale offensieven, een draai naar rechts van linkse krachten in het algemeen en een crisis van trotskistische organisaties. In heel Latijns-Amerika brachten neoliberale regeringen nederlagen toe aan de arbeidersbeweging en bevorderden privatisering, de-industrialisatie, onzekerheid en verdere versplintering van de arbeidersklasse.
Nahuel Moreno stierf in 1987 met een triomfalistische houding tegenover zoveel successen in de jaren tachtig. Voor hem was er een revolutionaire situatie aan het ontstaan in Latijns-Amerika en andere delen van de wereld. Voor Moreno was de val van de dictatuur in 1982 al een democratische revolutie, een Februarirevolutie die op weg was naar Oktober.
De leiders van het LIT-CI na Moreno’s dood verdiepten het triomfalisme en voerden het naar zijn ultieme consequenties. In de zogenaamde ‘Stellingen van 1990’ wees de LIT-CI leiding eenzijdig op de ineenstorting van het stalinisme als het begin van de politieke revolutie in de USSR en Oost-Europa. Het zag ook het Latijns-Amerikaanse scenario als revolutionair en voorspelde dezelfde situatie in de geavanceerde landen. Ze zagen de tegenstrijdigheden in de situatie niet. Met een schematische kijk op politieke revolutie slaagden ze er niet in om de concrete situatie te analyseren en de dynamiek van het proces te begrijpen.
In 1992 implodeerde de MAS en kwam de LIT-CI in een diepe crisis terecht. Tientallen groepen ontstonden uit de breuken van het Morenisme in de jaren 1990. Elke groep heeft zijn eigen beoordeling van de redenen voor de crisis met veel verschillende conclusies. Sommigen waren totaal revisionistisch, zoals de Italiaanse sectie samen met enkele Argentijnen en Spanjaarden die het bolsjewisme en de verwijzing naar de Oktoberrevolutie loslieten. Anderen, zoals de Centraal-Amerikanen en sommige Colombianen, gingen naar het andere uiterste, sloten zich in zichzelf in en verdedigden hun principes op een sektarische manier en distantieerden zich van deze vijandige wereld.
De eerste grote breuk met MAS kwam in 1988, toen een aanzienlijk deel van de jongeren met de partij brak en de huidige PTS – Partido de los Trabajadores Socialistas – oprichtte. Deze groepering verloochent vandaag de Morenistische erfenis, hoewel ze daaruit is voortgekomen. De grootste overgebleven groepen die nog steeds aanspraak maken op de Morenistische traditie in Argentinië zijn de MST (Socialistische Arbeiders Beweging), die meer recentelijk aan de basis stond van de vorming van de LIS (Socialistische Internationale Liga) samen met verschillende stukken van stromingen die waren afgesplitst van andere groepen, en de Izquierda Socialista (Socialistisch Links) die deel uitmaakt van de UIT-CI (Arbeiders Internationale Eenheid – Vierde Internationale), gevormd kort na de splitsing van LIT-CI in de jaren 1990.
Buiten Argentinië zijn de belangrijkste groepen uit deze traditie (hoewel zeer verschillend van elkaar) te vinden in Brazilië, zoals de PSTU, de afdeling van de LIT-CI, en de MES (Socialistisch Linkse Beweging), die vandaag een van de afdelingen is van de Vierde Internationale (voorheen VSVI) in Brazilië, samen met vier andere groepen uit de Mandelistische traditie.
Trotskistische krachten en het Chavismo in Venezuela
De opkomst van het Chavismo in Venezuela was een belangrijke factor in de reorganisatie van de trotskistische krachten in Latijns-Amerika. Het Chavismo was een radicale nationalistische politieke strekking, met sterke anti-imperialistische componenten, waarbij geradicaliseerde delen van de strijdkrachten en de armste lagen van het Venezolaanse volk betrokken waren. De dynamiek ervan werd grotendeels beïnvloed door een revolutionair proces dat van onderop kwam, voornamelijk na de couppoging tegen Hugo Chavez in 2002, maar dat vond geen revolutionaire socialistische uitdrukking.
Sommige trotskistische groepen gingen kritiekloos mee in het Chavismo. Dit was aanvankelijk de houding van de Braziliaanse MES en de Argentijnse MST. Dit is ook het standpunt geworden van de IMT, die in het verleden een belangrijke basis had in Venezuela, meestal in de schaduw van Chávez. Andere groepen namen het andere extreme standpunt in. De PSTU en haar Internationale, de LIT-CI, en de UIT-CI (Argentijnse IS, Braziliaanse CST) hebben een sektarisch standpunt ingenomen en negeren de impact die de Chavistische beweging had op het bewustzijn van miljoenen arbeiders.
De bocht van het Chavismo naar rechts, vooral sinds de opkomst van Nicolas Maduro, is een uitdrukking van de beperkingen van het oorspronkelijke Chavismo, dat niet in staat was om het Venezolaanse revolutionaire proces te leiden naar een breuk met het kapitalisme en de opbouw van socialisme, evenals de politieke en bureaucratische degeneratie van de PSUV.
CWI/ISA in Latijns-Amerika
Het CWI begon zich halverwege de jaren tachtig te organiseren in Latijns-Amerika. Met andere woorden, we misten de golf van massale strijd van de late jaren 1970 en 1980. We begonnen effectief te bouwen te midden van de tegenslagen van de jaren 1990. Dit maakte de dingen moeilijker.
Ons begin was via Chileense kameraden in ballingschap in Engeland die gerekruteerd werden en vervolgens samen met Engelse en Spaanse kameraden terugkeerden naar het Chili onder Pinochet. Ook ging een Spaans lid in Argentinië wonen en begon daar te bouwen. In het geval van Brazilië was het een Engelse kameraad die actief was in Spanje, vervolgens naar Chili ging en vervolgens in Brazilië woonde en de eerste leden rekruteerde die in de PT werkten.
In Brazilië probeerden we, terwijl we rechtstreeks actief waren in de arbeiders- en jongerenbewegingen, tussen te komen in het reorganisatieproces van revolutionair links in het land. We maakten de eerste ervaring mee met de oprichting van de PSTU in 1994, maar dat schoot vanuit ons standpunt niet op, en toen maakten we deel uit van de oprichting van de PSOL in 2004. In de PSOL vochten we voor de opbouw van een socialistische linkse massapartij en bouwden we tegelijkertijd aan een revolutionair-marxistische organisatie. In dit proces verenigden we ons met militanten uit andere tradities van de trotskistische beweging, gebaseerd op een nauwkeurige evaluatie van de ervaringen van het Latijns-Amerikaanse trotskisme, maar vooral op de lessen van de meer algemene strijd van de arbeiders en onderdrukte massa’s in de regio en in de hele wereld.
Leon Trotski, de Internationale Linkse Oppositie en de Vierde Internationale hebben een theorie ontwikkeld die in staat is algemene antwoorden te geven op de uitdagingen van de revolutie in Latijns-Amerika. We kunnen het potentieel en de beperkingen van revolutionaire processen zoals de Mexicaanse Revolutie in 1910, Bolivia in 1952, Brazilië van 1961 tot ’64, Chili van ’70 tot ’73, Nicaragua in ’79 en het Chavismo vanaf 2002 niet begrijpen zonder de theorie van de permanente revolutie.
Wat echter ontbreekt is de creatie van een politieke kracht die in staat is alle programmatische, politieke en organisatorische conclusies te trekken en in staat is ze uit te voeren. De historische ervaring van het trotskisme bevat veel lessen en daar moeten we van leren.
Felix Morrow was een voortrekker van de Amerikaanse marxistische revolutionairen van de Socialist Workers Party. Zijn boek over de Spaanse revolutie is een absolute klassieker. Tijdens de Tweede Wereldoorlog schreef hij heel wat bijdragen over de ontwikkelingen en in de debatten die onder marxisten gevoerd werden. Het begin van revolutie in Italië in 1943 zag Morrow terecht als een belangrijk keerpunt.
De militaire catastrofe, een van de klassieke voorwaarden voor een revolutie, heeft de Italiaanse arbeidersklasse op de been gebracht na 21 jaar van vernedering onder fascistische onderdrukking. In die zin zijn de Italiaanse arbeiders in beweging gebracht door een externe gebeurtenis. Maar oorlogsnederlagen zijn een vuurproef voor een sociale orde en voor de houding van de massa’s tegenover die orde. Het fascisme beweerde zijn superioriteit vooral in de oorlog aan te tonen. Superioriteit wordt niet alleen bewezen in tijden van succes, maar ook in tegenspoed. Het beslissende element in oorlog, wanneer de strijdende machten ook maar enigszins vergelijkbaar zijn in gevechtskracht, is het moreel van de gewone soldaat; dit geldt vooral na aanvankelijke nederlagen. Zelfs verpletterende nederlagen zoals het Franse leger in de eerste week van de Blitzkrieg leed, hoefden geen definitieve nederlaag te betekenen. Nu, zei Trotski in die dagen, zal de kwestie van het Franse moreel doorslaggevend zijn. Het gebrek aan dat moreel was een voldoende aanklacht tegen de in ontbinding verkerende burgerlijke democratie van Frankrijk. De fascisten lieten toen niet na om het verband tussen de militaire ineenstorting en het karakter van de Franse maatschappij te onderstrepen. Nu is dat verband te zien in Italië waar de allereerste nederlagen in Noord-Afrika voldoende waren om zelfs de schijn van moreel te vernietigen.
De test van de oorlog heeft de superioriteit van de sociale orde die door de Oktoberrevolutie was gevestigd bewezen, en dit onder de ongunstige omstandigheden van het verstikkende regime van Stalin. De ineenstorting van het moreel van het “democratische” Franse leger en het fascistische Italiaanse leger is een indicatie van het gebrek aan innerlijke hulpbronnen van het kapitalisme, zowel in zijn democratische als fascistische vormen. Wat er in Italië gebeurt, is de spiegel van de toekomst van Hitlers leger.
De gebeurtenissen van de eerste week
We zouden de werkelijke loop van de gebeurtenissen niet begrijpen als we zouden aannemen dat het afzetten van Mussolini deel uitmaakte van een alomvattend plan van de heersende toppen van Italië. Integendeel, hun gedrag werd gekenmerkt door paniekerige improvisatie. Ongetwijfeld hadden ze overwogen om Mussolini in de toekomst overboord te gooien in het geval van een definitieve nederlaag, zowel om de onderhandelingen met de geallieerden te vergemakkelijken als een vorm van zoethoudertje voor de massa’s van Italië. Maar het is duidelijk dat het moment van ontslag plotseling kwam, als een negatieve reactie op een voorstel van Hitler en Mussolini voor de volgende militaire stappen (blijkbaar het opgeven van Zuid-Italië). Terwijl ze dit plan afwezen, waren de regerende toppen niet tot een eigen plan gekomen, noch voor verzet, noch voor capitulatie. Noch hadden ze een plan om het ontslag te gebruiken als een zoethoudertje voor de massa’s. Integendeel, ze stelden het voor als een simpele verandering van premiers en kabinetten: een laconieke aankondiging stelde dat “Zijne Excellentie Cavaliere Benito Mussolini” zijn “ontslag” had “aangeboden” en korte proclamaties van de Koning en Badoglio zeiden niets over Mussolini en het fascisme.
Toen dit nieuws zondag werd gevolgd door gigantische massademonstraties in Rome en de belangrijkste steden, die de hele nacht duurden, waarbij de vreugde over de val van Mussolini al gepaard ging met eisen voor vrede, kon Badoglio niets anders bedenken om maandag een manifest uit te geven dat volledig was gewijd aan gedetailleerde instructies voor het onderdrukken van de demonstraties. Het wordt gekenmerkt door de bepaling dat “het absoluut verboden is om in het openbaar bijeenkomsten te houden van meer dan drie personen.” Het is duidelijk dat degenen die zo’n bevel uitvaardigden er geen flauw benul van hadden dat het niet gehandhaafd zou kunnen worden; elke bestuurder weet dat een bevel dat met succes genegeerd wordt oneindig veel erger is dan zwijgen in het aangezicht van wanordelijkheden. Dinsdag en woensdag waren er massale demonstraties van arbeiders die de Internationale zongen en rode vlaggen droegen, stakingen, moorden op fascisten, bestormingen van fascistische hoofdkwartieren en huizen, bijeenkomsten van verboden politieke partijen en tenminste één aanval op een gevangenis (in Milaan) om politieke gevangenen vrij te laten. Pas na dit alles kwam woensdag de aankondiging van de ontbinding van de fascistische partij. Donderdag waren er demonstraties in Milaan en Turijn (tenminste) met borden die vrede eisten; en het eerste gemelde bevel aan demonstranten (in Milaan) om uiteen te gaan onder dreiging van soldaten gewapend met machinepistolen. Het bevel om te schieten werd nooit gegeven omdat “de demonstranten uit hun houding hadden laten blijken dat ze deze krachtmeting wilden.” Vrijdag bestormden duizenden arbeiders met succes de Cellari gevangenis in Milaan en lieten 200 politieke gevangenen vrij, omdat de soldaten weigerden het bevel op te volgen om op hen te schieten; en de beweging verspreidde zich naar Genua waar havenarbeiders onder rode vlaggen optrokken. Tegenover dit alles kon het regime van Badoglio alleen maar thuis blijven zitten en naar andere landen uitzenden dat de betogingen in het buitenland “volledig verkeerd begrepen” werden. 3Het zijn slechts uitingen van patriottisch enthousiasme, trouw aan het Huis van Savoye en vertrouwen in de nieuwe regering.” Dit is het gemompel van mensen die overweldigd zijn door de gebeurtenissen.
De klassenaard van het fascisme
Deze wankele planloosheid van de Italiaanse bourgeoisie beroofde haar van haar enige kans om het beeld van haar werkelijke relaties met het fascisme te verdoezelen. De koning en de legerhiërarchie hadden een paleisrevolutie kunnen organiseren om Mussolini “omver te werpen” en onmiddellijk een manifest kunnen uitvaardigen dat de fascistische partij buiten de wet stelde, politieke gevangenen vrijliet, anti-joodse wetten ongeldig maakte, politieke partijen en vakbonden, kranten, vergaderingen, enz. legaliseerde. Dit manoeuvre zou het voor Roosevelt en Churchill en zelfs de top van de arbeidersorganisaties mogelijk hebben gemaakt om het Italiaanse kapitalistische regime met enige schijn van plausibiliteit te steunen.
Maar zoals het in werkelijkheid is gegaan, hebben de omstandigheden van Mussolini’s vertrek de internationale arbeidersklasse een onweerlegbaar bewijs geleverd van de naakte kapitalistische aard van het fascisme. De overgang van fascisme naar “anti”-fascisme nam slechts de vorm aan van een kabinetswissel. Dat wil zeggen, een verandering binnen het bestaande kader van de staat. Volgens een wet die op 19 december 1928 werd aangenomen, lag de bevoegdheid om een nieuwe minister-president te benoemen exclusief bij de fascistische Grote Raad en keurde de Kroon alleen zijn keuze goed. Toch hoefde de Kroon deze wet niet eens te overtreden om Badoglio te benoemen; in plaats daarvan stemde de fascistische Grote Raad, met een overweldigende meerderheid, om de Koning te vragen de nieuwe regering te benoemen, d.w.z. stemde om zichzelf te ontbinden! Deze regeling werpt het meest heldere licht op het feit dat fascisme een instrument van het kapitalisme is, dat gebruikt of opgeheven kan worden als de belangen van de sociale orde van privé-eigendom dat vereisen. De democratische rechten die de massa’s voor zichzelf opeisen in de straten en fabrieken van Italië, en die de Italiaanse burgerij morgen formeel zal erkennen, worden gezien als de verworvenheid van de massa’s zelf.
Het afzetten van Mussolini geeft dus een definitief antwoord op het debat van meer dan twee decennia over de aard van het fascisme. Het is het antwoord dat Trotski de voorhoede van de arbeiders gedurende deze donkere jaren leerde: “Voor de monopolistische bourgeoisie vertegenwoordigen de parlementaire en fascistische regimes slechts verschillende middelen van heerschappij; zij neemt haar toevlucht tot het ene of het andere, afhankelijk van de historische omstandigheden.”
De echte geschiedenis van het fascisme
De loyaliteit van de klasse strekt zich uit over het hele slagveld: de Amerikaanse pers en radio besteden miljoenen woorden aan het vrijpleiten van het Italiaanse kapitalisme van de verantwoordelijkheid voor het fascisme, waarbij ze zich laten leiden door de verklaring van generaal Eisenhower op 29 juli dat “we het Huis van Savoye prijzen” voor het verdrijven van Mussolini. Laten we als voorbeeld het lange hoofdartikel in de New York Times van 1 augustus nemen en de twee belangrijkste vervalsingen van de geschiedenis van het Italiaanse fascisme onderzoeken.
1. Niet het kapitalisme maar de revolutie is de schuldige van het fascisme: “Vanuit een historisch perspectief vertegenwoordigt het een nationalistische contrarevolutie tegen de internationale revolutie van het communisme, en waar het communisme de kop opsteekt, duikt onvermijdelijk het fascisme op.”
Het is waar dat het Italiaanse proletariaat deel uitmaakte van de grote naoorlogse revolutionaire golf; de Socialistische Partij groeide van 50.000 leden in 1914 tot 216.000 in 1919, de vakbonden van 320.000 tot 2.250.000, en onder druk van de massa’s stemde de Socialistische Partij voor toetreding tot de Derde Internationale en namen vakbondsleiders deel aan het Congres van de Rode Internationale van Vakbonden. Boeren namen land in beslag en de arbeiders, met als hoogtepunt een reeks grote gevechten, bezetten de fabrieken in september 1920.
Wat was de situatie van de fascistische partij tijdens deze revolutionaire golf? Ze had nog geen massabasis. Mussolini durfde de hoofdkwartieren van de arbeiders nog niet aan te vallen. In dit stadium volgde de kleinburgerlijke massa de oprukkende arbeiders of sympathiseerde met hen en wachtte de transformatie van de maatschappij af. Kortom, fascisme was geen gevaar tijdens de stormachtige opkomst van de Italiaanse arbeidersbeweging.
Het waren niet de fascisten die de beweging deden ontsporen. Het was de reformistische leiding van de Socialistische Partij en de vakbonden. In plaats van door te gaan en de macht te grijpen, trokken ze terug, ontruimden de fabrieken in ruil voor papieren concessies en lieten de massa’s zonder hoop op een radicale verandering achter.
Alleen toen kon Mussolini massa’s mensen uit de kleinburgerij en lompen-proletariërs rekruteren die nog steeds een verandering wilden en misleid werden door het pseudo-socialisme van de fascisten. Er was geen gevaar meer voor een revolutie (de Communistische Partij was op dat moment pas opgericht), maar het grootkapitaal en de landeigenaren besloten juist de terugtrekking van de arbeidersbeweging aan te grijpen om deze volledig te vernietigen. Zij zorgden voor het geld, het leger voor de wapens en de kerkelijke hiërarchie steunde de samenwerking van de katholieke “Volkspartij” met de fascisten onder het motto “herstel van de openbare orde en onderdrukking van het socialisme”. In november 1920 kwam de eerste fascistische aanval (in Bologna) op de gedesoriënteerde, teleurgestelde en passieve arbeiders en twee jaar later de “mars” naar Rome.
Op het Vierde Wereldcongres van de Comintern in december 1922, nadat Mussolini premier was geworden, verwoordde Zinoviev de situatie kernachtig: “De reformisten verklaren dat ze de arbeiders het onnodige lijden van de revolutie willen besparen. Welnu, de revolutie heeft niet plaatsgevonden, maar veel arbeiders zijn er het slachtoffer van geworden.”
Ook in Duitsland waren de fascisten geen serieuze kracht tijdens de revolutionaire golf van 1918-1923; pas toen in 1929 de wereldcrisis uitbrak en de sociaaldemocratische en communistische partijen opnieuw de kans kregen om de massa’s te leiden om het kapitalisme omver te werpen en ze daarin faalden; pas toen wendden de kleinburgerlijke massa’s zich tot de nazi’s. Deze overgang wordt aangegeven door de stemmen voor de nazi’s: 809.000 in 1928 en 6.401.000 in september 1930.
Een van Trotski’s grootste bijdragen aan de marxistische theorie, in het allerlaatste artikel dat hij schreef, formuleert dit proces als een sociale wet: “Zowel theoretische analyse als de rijke historische ervaring van de laatste kwart eeuw hebben met evenveel kracht aangetoond dat het fascisme telkens de laatste schakel is van een specifieke politieke cyclus die uit het volgende bestaat: de ernstigste crisis van de kapitalistische maatschappij; de groei van de radicalisering van de arbeidersklasse; de groei van de sympathie voor de arbeidersklasse en het verlangen naar verandering van de kant van de landelijke en stedelijke kleinburgerij; de extreme verwarring van de grote bourgeoisie; haar laffe en verraderlijke manoeuvres gericht op het vermijden van de revolutionaire climax; de uitputting van het proletariaat, de groeiende verwarring en onverschilligheid; de verergering van de sociale crisis; de wanhoop van de kleinburgerij, haar verlangen naar verandering, de collectieve neurose van de kleinburgerij, haar bereidheid in wonderen te geloven; haar bereidheid tot gewelddadige maatregelen; de groeiende vijandigheid jegens het proletariaat dat haar [de kleinburgerij] verwachtingen heeft beschaamd. Dit zijn de voorwaarden voor de snelle vorming van een fascistische partij en haar overwinning.”
2. Na ten onrechte de revolutionaire golf de schuld te hebben gegeven van de overwinning van het fascisme, in plaats van de neergang ervan, gaat de Times verder met het toegeven van de fascistische connectie met Big Business – maar geeft dit alleen toe om de gedachte over te brengen dat de kapitalisten er spijt van zouden krijgen: “Maar hoewel het steun vond bij zowel het leger als Big Business als een middel om de revolutionaire beweging van de communisten te splijten, verklaarde het fascisme zichzelf al snel tot een wet op zichzelf en greep het de macht door middel van geweld dat werd uitgeoefend door bendes misdadigers die door de autoriteiten werden getolereerd. Het eindigde als een totalitaire partij die de hele staat overnam, een eenpartijstelsel instelde en het leger, de arbeiders en alle bedrijven onder controle kreeg.”
We kunnen slechts een paar van de opzettelijke falsificaties van de Times opnoemen. De bendes “grepen de macht niet” door geweld. De huidige koning benoemde Mussolini tot Eerste Minister, een stap waar de hoofden van de Bankvereniging en de Federatie van Industrie op aandrongen. Van 1922 tot 1926 regeerde Mussolini in een coalitie met de partijen van het grootkapitaal en in deze periode roeiden de bendes en de staat de arbeidersorganisaties uit. Terwijl hij in deze taak slaagde, ontdeed Mussolini zich ook van de plebejische massa van de fascistische partij die de uitvoering van zijn antikapitalistische beloften eiste. In 1923 werden tienduizenden fascisten die hadden deelgenomen aan de mars op Rome het land uitgezet; een tweede zuivering vond plaats in 1925-26; een derde in 1928 toen de federatie van fascistische ‘vakbonden’ werd ontbonden. De fascistische “actie-eskaders” werden in 1923 opgenomen in de staatsmilitie en het jaar daarop bemand met legerofficieren terwijl plebejische elementen werden uitgeroeid. De fascistische jeugdorganisatie, de Opera Balilla, verloor haar autonomie en werd een militaire organisatie die gecontroleerd werd door het leger en onder de regels van het leger viel. Op deze manier maakte Mussolini de fascistische beweging ondergeschikt aan de kapitalistische staat, en niet andersom zoals de Times beweert. Naarmate de jaren verstreken verloren de kleinburgerlijke massa’s hun illusies over wat het fascisme voor hen zou betekenen en haakten af. De oorspronkelijke plebejische elementen werden vervangen door de hogere klassen.
De aard van dit proces werd geformuleerd door Trotski in 1932: “Het bureaucratisch geworden fascisme komt heel dicht in de buurt van andere vormen van militaire- en politiedictaturen.” De dictatuur leunt steeds minder op de oorspronkelijke plebejische massa’s en steeds meer op de traditionele repressieve krachten van de kapitalistische staat, het leger en de politie, waarover het grootkapitaal nooit de controle heeft verloren.
Inderdaad, is dit feit niet duidelijk geworden door het ontslag van Mussolini? Zoals een hoofdartikel de dag erna in de conservatieve New York Sun van 26 juli het nogal indiscreet verwoordde: “Wie kan een dictator ontslaan? Geen zwakke koning. Niet een onbestaand parlement. Alleen een sterkere dictator kan het. Dus de geallieerde wereld zal zich vragen moeten stellen over degenen die de leiding over Italië hebben genomen.” De Sun en de “geallieerde wereld” lieten deze kritische vragen haastig vallen, want om ze te beantwoorden, moesten ze bekennen dat de “sterkere dictator”, het leger en de politie van de kapitalistische staat, altijd Mussolini’s meester waren.
De kapitalistische aard van het fascisme, keer op keer bewezen door Trotski, werd nooit toegegeven door de reformistische arbeidersleiders, noch zullen ze het nu toegeven ondanks het beslissende bewijs van de Italiaanse gebeurtenissen.
Men kan hun huidige “theorieën” over het fascisme het beste begrijpen in het licht van hun vroegere theorieën. Zowel de Italiaanse als de Duitse sociaaldemocratie en de liberalen deden het gevaar af als slechts een “naoorlogse psychose”. Op het gebied van emigratie deden ze er alles aan om het Europese proletariaat voor het gevaar te verblinden. Nitti schreef in 1926: “Elke fascistische onderneming in de landen die een hoge graad van economische beschaving hebben bereikt zou slechts een ijdel experiment zijn …. In Duitsland zijn de democratische partijen en de republiek stevig gevestigd.” Don Luigi Sturzo verzekerde de arbeiders in 1927 dat “een mars op Londen, Parijs of Berlijn” onmogelijk was. De Duitse sociaaldemocraten, bij monde van hun theoreticus Decker, verkondigden in 1929: “Het fascisme in zijn Italiaanse vorm komt overeen met de Italiaanse omstandigheden. De georganiseerde kracht en de hoogontwikkelde politieke opvoeding van de Duitse arbeidersklasse, evenals de relatieve zwakte van de niet-proletarische massa’s in Duitsland in vergelijking met Italië, maken een dergelijke brute verplettering van de democratie onmogelijk in ons land.” Stalins theoreticus Martynov herhaalde dezelfde theorie in juli 1929 op het tiende Plenum van de Comintern: “Fascisme van het zuivere type zal alleen onze grootste vijand zijn in achtergebleven en semi-agrarische landen.” Tegenstrijdig met deze theorie, maar er wel aan gekoppeld, was de stalinistische aanduiding van de Duitse regeringen vóór Hitler als “fascistisch” en van de sociaaldemocratie als “sociaal-fascistisch”.
Toen deze theorieën instortten, bedachten de sociaaldemocraten en stalinisten andere, maar even valse theorieën. Ze verenigden zich in het bepleiten van het Volksfront om de democratie te redden. Het redde het Franse kapitalisme van de revolutionaire golf van juni 1936, terwijl de afbraak van de Franse democratie doorging totdat de ‘democraat’ Reynaud de macht overdroeg aan Pétain. In Spanje maakte het Volksfront, dat de massa’s onderdrukte om het privé-eigendom te redden en medeplichtig was aan de “non-interventie” manoeuvres van Parijs en Londen, de overwinning van Franco mogelijk.
Nu rechtvaardigen de stalinisten, sociaaldemocraten en liberalen hun steun aan de oorlog als een “strijd tegen het fascisme”. Om dit te doen moeten ze het feit negeren dat dezelfde kapitalistische klasse, onder verschillende historische omstandigheden, kan regeren door middel van fascisme of door middel van democratische vormen. Dat toegeven zou hetzelfde zijn als toegeven dat democratie op geen enkele manier een rol speelt in het conflict tussen de imperialistische machten.
De volgende fase in Italië
De contrarevolutionaire gevolgen van deze reformistische theorieën over fascisme zullen snel zichtbaar worden in Italië (en in Duitsland). De contrarevolutie zal worden gevoerd onder de slogan “Weg met het fascisme.” De kapitalistische en reformistische definities van een fascist zullen zo geformuleerd worden dat de pijlers van het fascistische regime van de afgelopen 21 jaar – de monarchie, de kerk en de legerhiërarchieën – vrijgesproken worden en dat vooral de kapitalistische klasse vrijgesproken wordt. Alleen de revolutionaire marxistische partij zal de arbeiders en boeren oproepen om een einde te maken aan het kapitalistisch systeem dat het fascisme heeft voortgebracht en dat door het fascisme werd gediend en dat opnieuw zijn toevlucht zal nemen tot het fascisme.
De revolutionairen zullen de waarheid aan hun kant hebben, bevestigd door de levende ervaring van de Italiaanse en Duitse massa’s. Al in de eerste week na het ontslag van Mussolini hebben de Italiaanse massa’s laten zien dat ze hun wil om te strijden hebben hervonden en vastbesloten zijn om over hun eigen lot te beslissen op een manier die voor altijd een einde zal maken aan het fascisme en het kapitalisme. Desondanks kunnen de revolutionaire ontwikkelingen van de eerste week niet worden gezien als een indicatie van het ononderbroken tempo dat nog komen gaat. Er zijn nazi-legers in Italië, Amerikaans-Britse troepen staan op het punt binnen te vallen. Militaire bezetting zal onvermijdelijk het revolutionaire tempo vertragen. Maar daarna zal de bezetting een nieuwe bron van revolutionaire gisting worden, net zoals in het door de nazi’s bezette Europa. Een buitenlands juk is nog ondraaglijker dan een binnenlands juk. De politiek van regeren via de Italiaanse provinciale en lokale ambtenaren zal het ook niet verlichten. Zelfs in Sicilië, waar de massa’s niet in opstand zijn gekomen, meldt de New York Times van 2 augustus: “De echte anti-fascisten hier vinden dat niet zo leuk. Blijkbaar hadden ze verwacht dat de hele fascistische opzet zou worden weggevaagd, maar dat is onmogelijk en dat zal in heel Italië zo zijn.” De massa’s die fascistische functionarissen hebben vermoord, zullen AMGOT (Allied Military Government of Occupied Territories) zeker zien als een middel om de revolutie te verpletteren en het gehate ambtenarenapparaat te bestendigen. De Italiaanse massa’s zullen de bezetting onder ogen zien net nadat ze zijn opgestaan en hun eigen kracht voelen, in tegenstelling tot de ontmoedigde en apathische toestand van de arbeiders in Frankrijk op het moment dat de nazi’s binnenmarcheerden.
Aan het begin van de oorlog schreef Trotski het “Manifest van de Vierde Internationale over de imperialistische oorlog en de proletarische revolutie.” Vier jaar lang hebben we de imperialistische oorlog gehad. Nu begint de eerste fase van de proletarische revolutie, zoals de Italiaanse gebeurtenissen aantonen. Trotski werd door Stalin vermoord voordat hij zijn voorspelling kon zien uitkomen. Op de derde verjaardag van zijn dood kunnen we al zien dat zijn revolutionaire optimisme gebaseerd was op de meest wetenschappelijke analyse van de loop der gebeurtenissen.
Jean van Heijenoort was een Franse revolutionaire marxist die lange tijd werkte als de secretaris van Leon Trotski. Na de dood van Trotski verbleef hij in de VS, waar hij een leidinggevende positie in de Socialist Workers Party (SWP) innam. Van Heijenoort bracht tijdens de oorlog enkele van de scherpste analyses van de oorlog en de taken van revolutionaire marxisten. Het bracht hem in een minderheidspositie binnen de SWP, samen met onder meer Felix Morrow. In 1942 schreef hij onder de naam Marc Loris volgend dossier over de nationale kwestie, wat ook belangrijk was in de benadering van het verzet tegen het fascisme.
De nationale kwestie in Europa, Vierde Internationale, september 1942, pp. 264-268
Met de Amerikaanse burgeroorlog, de Italiaanse eenwordingsoorlogen, de oorlogen van Pruisen tegen Oostenrijk en Frankrijk markeert het derde kwart van de negentiende eeuw het einde van het tijdperk van de vorming van de grote burgerlijke staten. Dit betekent niet dat nationale kwesties de mensheid niet langer bezighouden. Verre van. De ongelijke ontwikkeling van het kapitalisme verschijnt zowel op dit gebied als op andere.
Een blik in het verleden
Het nationale probleem was toen scherp gesteld voor een aantal volkeren in Midden- en Zuidoost-Europa. Afgezien van de Ierse strijd, het Elzasser probleem in Duitsland, de Catalaanse en Baskische kwesties in Spanje, waren er de onderdrukte nationaliteiten van de twee grote semi-feodale rijken, Oostenrijk-Hongarije en Rusland, evenals de nationaliteiten die voortkwamen uit het uiteenvallen van het Ottomaanse Rijk. Het nationale probleem in Europa verscheen dus in wezen als een overblijfsel van de grote historische emancipatietaak die was ontstaan door de overgang van feodalisme naar kapitalisme, maar die dit laatste niet volledig had kunnen oplossen.
De ontwikkeling van het imperialisme deed de nationale kwestie al snel opkomen in een andere groep landen, de koloniale landen (of semi-koloniale landen zoals China en Perzië). Terwijl allerlei liberalen zich konden troosten met de gedachte dat het nationale probleem in Europa slechts een historische achterstand was die min of meer snel zou worden ingehaald, toonde de vorming van de koloniale rijken al snel aan dat de nationale kwestie onvermijdelijk voortkwam uit de modernste fase van het kapitalisme, het financiële imperialisme. De koloniale ontwikkelingen konden echter ook worden geïnterpreteerd als een deel van de historische achterstand, als een historische opkomst in de richting van de nationale staat, opgeroepen door de ontwikkeling van de productiekrachten in de koloniën onder invloed van het kapitalisme.
De eerste imperialistische wereldoorlog, die de grote multinationale rijken aan het wankelen bracht en de kleine naties tussen de grote verpletterde, blies het nationale probleem in Europa nieuw leven in, door het een nieuwe scherpte te geven in de landen waar het nog niet geregeld was (Oostenrijk-Hongarije, Rusland), of het nieuw leven in te blazen in de landen waar de geschiedenis het al lang geleden had afgedaan (bezet België). Tegen degenen die, onder verschillende voorwendselen, het belang van de nationale kwesties in ons tijdperk ontkenden of minimaliseerden (Luxemburg, Radek, Boecharin, Pjatakov), schreef Lenin tijdens de laatste oorlog vele malen: “Imperialisme is het tijdperk van de onderdrukking van naties op een nieuwe historische basis … Imperialisme vernieuwt de oude slogan van zelfbeschikking.”
Lenins basisidee was dat, in tegenstelling tot de verwachtingen van de liberalen, de kapitalistische ontwikkeling de nationale onderdrukking verergerde. In de revolutionaire gelederen waren er veel mensen die probeerden de problemen van nationale vrijheid te negeren, tenminste in Europa, onder het voorwendsel dat het imperialisme alle nationale vrijheden tot een utopie en een illusie maakte. Aan Boecharin, die de mogelijkheid van Europese nationale bewegingen ontkende, antwoordde Lenin dat, wat de nationale kwestie betreft, Boecharin “het onderscheid tussen kolonies en onderdrukte naties in Europa niet heeft bewezen en ook niet zal bewijzen.” Natuurlijk wist Lenin als geen ander hoe hij de tegenstelling tussen het imperialistische Europa en de onderdrukte koloniale wereld moest laten zien. Maar hij ontkende het absolute karakter van die tegenstelling. Hij liet zien dat het imperialistische tijdperk niet alleen de onopgeloste nationale problemen in Europa nieuw leven inblies, maar zelfs in staat was nieuwe problemen te baren. In een polemiek tegen de Poolse aanhangers van Rosa Luxemburg noemde Lenin bijvoorbeeld hypothetisch, in 1916, de mogelijkheid dat bezet België in opstand zou komen tegen Duitsland voor zijn emancipatie. Tegelijkertijd schreef Trotski: “De onafhankelijkheid van de Belgen, Serviërs, Polen, Armeniërs en anderen … behoort tot het programma van de strijd van het internationale proletariaat tegen het imperialisme.” Hij aarzelde niet om een verpletterde imperialistische natie in West-Europa op hetzelfde niveau te plaatsen als de koloniale volkeren in het Oosten.
Voor Lenin was de verscherping van het nationale probleem in Europa niet het toevallige resultaat van een of ander militair ongeluk, zoals de superioriteit van de Duitse legers. Het had een veel diepere oorzaak. Het kwam voort uit de aard van het imperialisme. Kautsky had geprobeerd het imperialisme te verklaren door de noodzaak van industriële landen om zich te verenigen met agrarische landen – een theorie die het gewelddadige en reactionaire karakter van het imperialisme verdoezelde door het voor te stellen als een soort internationale arbeidsverdeling. Lenin, die Kautsky weerlegde, schreef in zijn boek over imperialisme: “Juist het streven naar annexatie van niet slechts agrarische, maar zelfs van hoogst ontwikkelde industriële gebieden (de Duitse begeerten naar België, de Franse naar Lotharingen) is kenmerkend voor het imperialisme. Ten eerste dwingt immers de voltooide verdeling van de wereld, bij een herverdeling, de hand uit te strekken naar elk gebied zonder onderscheid; ten tweede is het kenmerk van het imperialisme dat enkele grote mogend- heden wedijveren in het streven naar de hegemonie, d.w.z. naar het in bezit nemen van gebieden, niet zozeer direct voor zichzelf, dan wel om de tegenstander te verzwakken en diens hegemonie te ondermijnen (voor Duitsland is België bijzonder belangrijk als steunpunt tegen Engeland; voor Engeland Bagdad, als steunpunt tegen Duitsland enz.).” (cursief van Lenin).
Deze regels zijn helemaal waar, vandaag misschien nog meer dan toen ze geschreven werden: 1. Ze verklaren de speciale kenmerken van het koloniehongerige Duitse imperialisme: het feit dat de wereld al verdeeld is, verplicht degenen die een nieuwe verdeling overwegen om uit te reiken naar elke vorm van grondgebied. 2. Ze laten ook zien dat op dit moment alle verovering tegelijkertijd een strategisch-militair en economisch karakter heeft en dat het onmogelijk is om een duidelijk onderscheid tussen de twee te maken. 3. Bovendien aarzelde Lenin niet om de bezetting van een verpletterd klein imperialistisch land (België) en de verovering van een kolonie (Bagdad) op hetzelfde niveau te plaatsen door aan te tonen dat ze beide dezelfde diepe oorzaak hebben, die “het kenmerk van imperialisme” is. Deze drie punten zijn allemaal even belangrijk voor het begrijpen van het tijdperk waar we doorheen gaan.
Het nationale probleem in Europa vandaag
Om het absolute karakter van de beweringen van de sektariërs te vernietigen, moest Lenin in zijn polemieken over het nationale vraagstuk vaak wijzen op mogelijkheden van historische ontwikkeling. Deze mogelijkheden zijn vandaag realiteit geworden. Had het nationale probleem in Europa tijdens de laatste oorlog een fragmentarisch karakter, tegenwoordig omvat dit het hele continent. De tweede imperialistische oorlog is de voortzetting van de eerste, maar op een veel grotere schaal. Ondanks de deelname van Amerika en Japan aan de kant van de geallieerden bleef de oorlog van 1914-18 in essentie een Europese oorlog. De huidige oorlog is wereldomvattend in de volle betekenis van het woord. Net zoals voor de keizer de bezetting van België slechts een voorbereidende operatie was voor de serieuze strijd tegen Frankrijk, zo was voor Hitler de bezetting van het Europese continent slechts de opmaat voor de strijd tegen het Britse Rijk, tegen de Sovjet-Unie en vooral tegen Amerika. Nu is heel Europa een binnengevallen België. Door de sensationele overwinningen van Duitsland zijn alle landfronten in West- of Zuidoost-Europa verdwenen. Als we sommige Duitse bondgenoten, wiens situatie niet veel verschilt van die van een veroverd gebied, niet meerekenen, leven bijna 250 miljoen niet-Duitsers nu onder de nazi-laars. Een enorm kwantitatief verschil met de vorige oorlog! Maar er is ook een kwalitatief verschil. In de vorige oorlog werd bezet België ontdaan van het meest actieve deel van haar bevolking, die naar Frankrijk trok. Weinig mensen bleven in het land, behalve oude mannen, vrouwen en kinderen. Vandaag moet de hele bevolking van een dozijn landen leven, werken en lijden onder de Hitleriaanse dictatuur.
Het Europa van 1939 was niet langer het Europa van 1914. Het was aanzienlijk verarmd. In de impasse van de burgerlijke maatschappij waren alle sociale en nationale tegenstellingen in ongekende mate verscherpt. Aan de andere kant wordt de oorlog nu op wereldschaal gevoerd. De afwezigheid van een historische uitweg op kapitalistische basis, de scherpte van een strijd waarin alles of niets op het spel staat, het reactionaire politieke karakter van het nazisme – dit alles heeft het Duitse imperialisme ertoe gebracht de binnengevallen landen te onderwerpen aan een brute uitbuiting en een barbaarse onderdrukking die nooit eerder in de geschiedenis van het moderne Europa is vertoond. En dit heeft de volkeren ook de weg van verzet en opstand op gedreven.
Het is niet langer een kwestie van theoretisch afleiden van de mogelijkheid van een nationaal probleem in een Europa dat het grootste deel van dit probleem al lang geleden heeft opgelost. Men hoeft alleen maar de ogen te openen om het bestaan van nationale bewegingen vast te stellen, bovendien op een schaal die nooit eerder geëvenaard is in Europa. Het fascisme, ‘imperialisme in zijn chemisch zuivere vorm’, concentreert en combineert alle vormen van nationale onderdrukking die tot nu toe in de koloniën zijn waargenomen: dwangarbeid, massale overplaatsingen van arbeiders en boeren, massale uitzettingen, privileges voor leden van de overheersende natie (speciale rechtbanken, meer overvloedige voedselrantsoenen, etc.), dorpen die worden verwoest door strafexpedities, etc. Tegenover deze realiteit zou alleen een ongeneeslijke pedant de mogelijkheid van het bestaan van een nationale beweging in Europa kunnen ontkennen onder het voorwendsel dat we ons nu in het tijdperk van het imperialisme bevinden. In werkelijkheid onthult een dergelijke redenering slechts een totaal gebrek aan begrip van het imperialisme, van zijn gewelddadige, reactionaire en zelfvernietigende karakter. Onder het mom van radicalisme verraadt dit argument een inertie in het denken die is overgeërfd van het liberalisme. Een soortgelijke redenering, gangbaar onder alle soorten liberalen, ontkende enkele jaren geleden de mogelijkheid van fascisme in Duitsland: in een sterk geïndustrialiseerd land, stel je voor! Fascistische reacties zijn alleen mogelijk in perifere landen, weinig ontwikkeld, semi-agrarisch … Een dergelijke mentaliteit verraadt een compleet gebrek aan begrip van ons tijdperk. In werkelijkheid bevinden we ons niet langer in de periode van de opkomst, zelfs niet op het hoogtepunt van het kapitalistisch systeem, maar in de neergang ervan. De hele burgerlijke maatschappij is aan het ontbinden, aan het rotten, en deze ontbinding brengt ons veel nieuwe dingen, ‘zelfs in Europa’. Het fascisme kwam. Nu is het de nationale onderdrukking van 250 miljoen mensen in landen waar de geschiedenis dit probleem voor de meesten allang had opgelost.
Het probleem dat vandaag door het Duitse imperialisme wordt opgeworpen, kan morgen door het Amerikaanse imperialisme worden opgeworpen. In het geval van een Duitse nederlaag en vertraging van de proletarische revolutie zal de Amerikaanse overheersing over Europa, naarmate deze zich verdiept, nieuwe vormen aannemen. In plaats van de eerdere methode van financieel overwicht, zal het streven naar politieke overheersing ondersteund door militaire middelen. Het “tweede front” kan de opmaat worden voor de bezetting van het continent door Amerikaanse troepen. Chantage door middel van voedsel en kredieten zal worden voltooid door de vestiging van een Amerikaanse politiemacht. Als de proletarische revolutie niet snel overwint, zal het nationale probleem nog vele jaren in een geruïneerd Europa worden geïnstalleerd.
De nationale beweging in Europa is dus niet slechts het product van een toevallige militaire episode, maar vloeit voort uit de hele imperialistische neergang. En het krijgt een grote historische betekenis. Als Hitler in staat was geweest Europa te verenigen, zou de proletarische revolutie veel verder weg zijn geweest. De afschaffing van de grenzen zou, op basis van het kapitalisme, de weg hebben geopend naar een nieuwe ontwikkeling van de productiekrachten op het Europese continent. Maar Hitler kon voor Europa niet bereiken wat Bismarck ooit voor Duitsland bereikte. Het is juist deze huidige verzetsbeweging die duidelijk de historische impasse laat zien waarin het nazisme, de meest geavanceerde politieke vorm van imperialisme, zich bevindt. In zekere zin vertegenwoordigt de verzetsbeweging van de onderdrukte volkeren dus de historische belangen van de ontwikkeling van de mensheid. Het is de voorbode en de garantie van een nieuwe mars voorwaarts.
Het bevestigen van het bestaan van een Europese nationale beweging betekent niet dat dit huidige nationale probleem in alle opzichten wordt vereenzelvigd met de nationale vraagstukken uit het verleden in Europa of zelfs het heden in de koloniën. De Duitse bezetting van Europa heeft een nationaal probleem sui generis opgeworpen, het is de verzetsbeweging van de volkeren in die imperialistische naties die verpletterd zijn door een machtiger imperialisme in het tijdperk van de doodsstrijd van het kapitalisme.
Om te proberen te begrijpen wat er in Europa gebeurt, moeten we hier opmerken dat het nazi-bestuur in de veroverde landen sterk verschilt van een traditionele militaire bezetting (bijvoorbeeld de Pruisen in Frankrijk in 1871). Sommige gebieden zijn formeel ingelijfd bij Duitsland; andere (Algemeen Bestuur van Polen, Protectoraat van Bohemen-Moravië) hebben een koloniale status, zonder belofte van toekomstige bevrijding. Maar zelfs in de landen die formeel alleen onder militair bestuur staan (België, bezet Frankrijk), hebben de nazi’s een groot aantal economische, politieke en sociale maatregelen genomen die ver uitstijgen boven de eisen van een eenvoudige militaire bezetting (bijvoorbeeld de maatregelen tegen de Joden).
De leuze van nationale vrijheid
Elke nationale strijd is ook, in verschillende mate, een sociale strijd. Dit geldt in het bijzonder voor de huidige verzetsbeweging in Europa. Onder het gewicht van de onderdrukking zijn de haat, de woede en de wanhoop die zich in de veroverde landen hebben opgehoopt, uitgestort in de meest uiteenlopende vormen van opstand, en vertegenwoordigers van de meest uiteenlopende sociale kringen worden meegesleurd in de beweging. Maar als men het geheel bekijkt, blijkt duidelijk dat het zwaartepunt van het verzet ligt bij de arbeidersmassa’s, de arbeiders en, in Midden- en Zuidoost-Europa, de boeren. De nazi’s hebben over het algemeen gemakkelijk een gemeenschappelijke taal gevonden met de grote industriële en financiële bourgeoisie, die geterroriseerd is door haar angst voor het communisme en op zoek is naar een manier om te redden wat ze kan van haar winsten en privileges. Het meest typische geval is Frankrijk. Bij de midden- en kleinburgerij van de steden hebben de nazi’s veel minder succes gehad; ze hebben echter politieke collaborateurs gevonden, fascistische avonturiers en vooral functionarissen van het vroegere regime die aan de kant van de vertegenwoordigers van de “orde” blijven staan. Rond de nazi’s hebben zich ook een aantal tussenpersonen, profiteurs, speculanten op de zwarte markt en nouveaux riches verzameld. Maar hoe dieper men in de volksmassa doordringt, hoe meer men de felle haat tegen de indringer voelt, hoe universeler het verzet tegen het nazisme is.
Het is interessant om in dit verband te wijzen op de recente verklaring van André Philip, voormalig Frans afgevaardigde die enkele weken geleden ontsnapte uit Lyon en die, na zijn aankomst in Londen, door De Gaulle werd benoemd tot lid van het Nationaal Comité voor de Strijd van Frankrijk. Philip’s getuigenis is belangrijk ten eerste omdat hij een Gaullist is, dus onze politieke tegenstander, ook omdat hij onlangs Frankrijk verliet waar hij in nauw contact stond met de verzetsbeweging, en tenslotte omdat hij, in het algemeen, een eerlijke waarnemer is. Bij zijn aankomst in Londen verklaarde hij:
“De grote massa van het verzet wordt gevormd door de arbeiders. De boeren staan vijandig tegenover Vichy, maar ze zijn nog steeds verspreid. Verraders en collaborateurs zijn alleen gerekruteerd onder de grote zakenlui en de rijkere klasse. De middenklasse en de vertegenwoordigers van de kleine en middelgrote industrieën zijn ons over het algemeen gunstig gezind: ze doen wat ze kunnen, terwijl ze met enorme moeilijkheden kampen.”
De laatste zin klinkt als een excuus voor het gebrek aan activiteit van deze middenklasse. Zijn we getuige van een strijd van de burgerij te midden van de onverschilligheid van de massa’s? Nee, het is precies het tegenovergestelde. Zelfs het verzet van de arbeiders tegen de inheemse burgerij, die niet aarzelt om te collaboreren als ze er voordeel in ziet, maakt deel uit van de nationale strijd. Nationaal sentiment, lang gemonopoliseerd door de heersende klasse om haar overheersing beter te verzekeren en haar roofzucht uit te breiden, is nu een revolutionaire gisting die de massa’s oproept tegen de bestaande orde.
Het sociale karakter van de beweging is ook bijzonder duidelijk in Polen. Daar wordt het verzet tegen de Duitse onderdrukking, tenminste in de steden, geleid door socialistische arbeidersgroepen die alleen maar haat koesteren voor het vooroorlogse regime en alleen maar minachting voor de regering in ballingschap in Londen. Dit kenmerk van de beweging verhindert echter niet dat ze zich ontwikkelt onder het motto van onafhankelijkheid van het land. En met reden! In alle binnengevallen landen draaien alle politieke en zelfs economische kwesties om het centrale probleem: de aanwezigheid van een buitenlandse meester. Alle democratische taken, die op dit moment zo belangrijk zijn, krijgen een abstract en onwerkelijk karakter als ze niet bekroond worden met de eis van nationale vrijheid. De economische strijd stelt ook het probleem van de onafhankelijkheid van het land aan de orde, zelfs in het onbezette Frankrijk weet de bevolking heel goed dat het gebrek aan voedsel te wijten is aan de Duitse plunderingen.
De elementaire plicht van marxisten is om in hun programma de vraag naar nationale vrijheid op te nemen die, hoewel ze voor de meeste Europese landen al lang geen inhoud meer had, nu een nieuwe realiteit heeft gekregen door de catastrofes van de doodsstrijd van het kapitalisme. Voor ons is het niet slechts een kwestie van een “truc” om “voordeel te halen” uit de huidige aspiraties van de massa’s, maar van het oprecht en eerlijk erkennen van een elementair principe van democratische rechten. De marxist stelt voor om te strijden voor de verwezenlijking ervan op dezelfde manier waarop hij alle taken oplost, door revolutionaire methoden, en niet door zich aan te sluiten bij een van de imperialistische kampen. Een negatieve houding ten opzichte van de onafhankelijkheid van een land is het overleveren van de werkende massa’s en het werkende volk in het algemeen aan de gevaren van reactionaire nationalistische demagogie.
Europa staat niet aan de vooravond van een nieuwe golf van nationale burgerlijke revoluties, maar van socialistische arbeidersrevoluties. Maar zo is de dialectiek van de geschiedenis dat het kapitalistische systeem zijn bankroet onthult aan een aantal volkeren in de vorm van een nieuwe nationale onderdrukking. Ten opzichte van de huidige verzetsbeweging zijn drie houdingen mogelijk. De eerste is om er een soort reactionaire Vendée in te zien, die een bedreiging vormt voor het nazi-werk van “eenwording” van Europa. Alleen Hitlers lakeien nemen zo’n standpunt in, wat erop neerkomt dat ze het fascisme enkele progressieve trekjes toedichten. De tweede houding is onverschilligheid – de huidige situatie is “tijdelijk” en bovendien erg complex; laten we wachten op betere tijden. Onnodig te zeggen dat dit niets gemeen heeft met het bolsjewisme. De derde is het erkennen van het explosieve karakter van een populaire nationale beweging in het huidige Europa. Onafhankelijk van het huidige bewustzijn van de beweging, opent deze objectief gezien de weg naar de proletarische revolutie. “De dialectiek van de geschiedenis is zodanig,” schreef Lenin in 1916, “dat kleine naties, machteloos als een onafhankelijke factor in de strijd tegen het imperialisme, een rol spelen als een van de gisten, een van de bacillen, die de echte macht tegen het imperialisme helpen om op het toneel te komen, namelijk het socialistische proletariaat.”
En, zullen sommigen tegenwerpen, de imperialistische oorlog? Kunnen we de eis voor nationale vrijheid in Europa steunen terwijl de huidige oorlog aan de gang is? Betekent dit niet dat we ons aansluiten bij een van de imperialistische kampen? Als, na het sluiten van de vrede, de staat van onderdrukking voor sommige Europese landen zou voortduren, dan zouden we ongetwijfeld de nationale vrijheid voor die volkeren in onze eisen moeten inschrijven. Maar kunnen we dat nu doen zonder ipso facto deel te nemen aan de imperialistische oorlog?
De situatie zou zeker veel eenvoudiger zijn als er nationale onderdrukking was in Europa zonder imperialistische oorlog. Maar helaas is ons tijdperk verre van eenvoudig en het is juist de imperialistische oorlog die de nationale onderdrukking doet herleven. De redenering die ons zou laten wachten op het einde van de oorlog lijdt aan een fataal formalisme. Dit wordt duidelijk als we het voorbeeld van Tsjecho-Slowakije nemen. De niet-Duitse gebieden Bohemen en Moravië werden een Duits “protectoraat” voordat de huidige oorlog uitbrak. We hadden dan moeten opkomen voor de nationale vrijheid van de Tsjechen, deze eis moeten laten varen op het moment van de oorlogsverklaring en hem weer moeten oppakken bij het sluiten van de vrede. Maar dat is nog niet alles. Een imperialistische vrede zou nauwelijks te onderscheiden zijn van de oorlog. We bevinden ons in een tijdperk van convulsies waarin de grens tussen oorlog en vrede steeds vager zal worden. De huidige oorlog kan en zal ongetwijfeld worden opgevolgd door andere militaire operaties: intra-Europees, koloniaal, tussen de voormalige bondgenoten, tegen nieuwe proletarische machten, enz. Wanneer precies zullen de formalisten ons “toestemming” geven om de eis voor nationale vrijheid weer op te nemen?
Al dit formalisme komt voort uit een gebrek aan begrip van de aard van de huidige nationale bewegingen en van onze steun. Ondanks het grote belang ervan op dit moment, blijft nationale onafhankelijkheid een democratische eis. Als zodanig vechten we voor de verwezenlijking ervan, maar met onze eigen methoden, en we integreren het in ons programma van socialistische revolutie. Als Hitler morgen Zweden of Zwitserland aanvalt, zullen we geen steun geven aan de Noorse, Joegoslavische of Griekse regeringen, want zulke steun kan absoluut niets opleveren voor het socialisme of zelfs maar voor de democratie. Maar als er in geval van een militaire nederlaag, wanneer de burgerlijke staat is verpletterd, een nationale volksbeweging van verzet tegen de Duitse onderdrukking opkomt, dan zouden we die steunen, omdat zo’n beweging objectief gezien de weg naar de revolutie vrijmaakt. Onze steun hangt niet af van de formele kwestie van het moment – tijdens of na de imperialistische oorlog – maar van de politieke en sociale aard van de beweging. Zolang het een echte beweging van opstand van de massa’s tegen onderdrukking is, is het onze elementaire plicht die te steunen en natuurlijk kan deze steun op geen enkele manier een politieke deelname aan de imperialistische oorlog betekenen.
Het “tweede front” kan worden aangevoerd tegen onze slogan. Het is heel waarschijnlijk dat op een dag de Verenigde Staten in Europa zullen landen. In dat geval, zolang een land verdeeld is door een militair front, verliest de slogan van nationale vrijheid alle revolutionaire inhoud. Maar de realiteit van vandaag verwarren met de mogelijkheid van morgen is een ernstige fout in de revolutionaire tactiek.
Maar kan per slot van rekening de roep om nationale vrijheid niet gebruikt worden als een instrument in de handen van het Anglo-Amerikaanse imperialisme en zijn satellieten om de volkeren aan de imperialistische oorlog te ketenen? Ongetwijfeld! Maar is er één democratische eis die nooit door de bourgeoisie is gebruikt om haar doelen te camoufleren en de massa’s te misleiden? Geen enkele! De taak van de marxisten is niet om de democratische eisen op te geven omdat de bourgeoisie probeert haar vuile gezicht erachter te verbergen, maar om ze met revolutionaire middelen te verdedigen en ze te integreren in de socialistische wederopbouw van de maatschappij, zolang deze eisen overeenkomen met de aspiraties en de revolutionaire belangen van de grote massa van het volk.
Om de valsheid van het argument aan het licht te brengen, hoeft men het alleen maar om te draaien: als de vraag naar nationale vrijheid het Anglo-Amerikaanse imperialisme in de kaart speelt, dan speelt, omgekeerd, het negeren of onderschatten van het nationale probleem in Europa het Duitse imperialisme in de kaart. Overal in Europa troosten de nazi’s en hun lakeien de uitgehongerde en geterroriseerde mensen met het beeld van een verenigd Europa. Haast je om jezelf te integreren in deze eenheid om al haar voordelen te ontvangen! Maar een einde aan het reactionaire nationalisme dat vandaag achterhaald is door de noodzaak van de moderne economie! Deze propaganda is niet zonder effect gebleven op een groot aantal pacifisten, socialisten en communisten, die nu het nazisme begroeten als de realisatie van de socialistische eenwording van Europa.
Maar is “nationale vrijheid” niet de terugkeer naar de status quo van voordien, dat wil zeggen naar het burgerlijke regime? Lenin maakte dit argument lang geleden belachelijk toen hij de aanhangers van Rosa Luxemburg antwoordde die, volgens zijn eigen woorden, gekant waren tegen een ‘nationale opstand in geannexeerd België, Servië, Galicië, Armenië’: “Onze Poolse kameraden zijn tegen zo’n opstand op grond van het feit dat er ook een bourgeoisie is in de geannexeerde landen, en deze bourgeoisie onderdrukt ook andere naties, of beter gezegd, kan hen onderdrukken, aangezien het enige punt van discussie het ‘recht op onderdrukking’ is. Het blijkt dus dat het criterium van een bepaalde oorlog, of een bepaalde opstand, niet de werkelijke sociale inhoud ervan is (de strijd van een onderdrukt volk tegen de onderdrukker voor bevrijding), maar de mogelijkheid van de nu onderdrukte bourgeoisie om haar ‘recht’ op onderdrukking uit te oefenen.”
Maar vernietigt de slogan van nationale bevrijding niet het proletarisch internationalisme? In het bijzonder, belemmert het niet elke verbroedering van arbeiders in veroverde gebieden met de Duitse soldaten en arbeiders, zonder wiens actie elke revolutie in Europa ondenkbaar is? De roep om vrijheid van de volkeren heeft niets gemeen met de zucht naar imperialistische wraak. Hoe kan een Duitse soldaat zich bevrijden van de ideologische greep van het nazisme als hij niet eerlijk en ondubbelzinnig het recht van de onderdrukte volkeren op hun vrijheid heeft erkend? De meest elementaire plicht, niet alleen van een Duitse socialistische arbeider of soldaat, maar ook van een oprechte democraat (als deze soort nog bestaat) is de opstand van de onderdrukte volkeren te verlangen, te begroeten en te helpen.
Nationale vrijheid en socialisme
De slogan van nationale bevrijding impliceert op geen enkele manier een programma voor het herstel van een verdeeld Europa. Het betekent puur en alleen dat elk volk vrij moet zijn om zijn eigen lot te bepalen en dat de revolutionaire partij de strijd voor deze elementaire vrijheid steunt. De onderdrukking van de volkeren van Europa door het Duitse imperialisme is een barbaarse en reactionaire onderneming. Verzet tegen de onderwerping van de volkeren is op dit moment een grote progressieve factor die objectief gezien de weg opent naar de proletarische revolutie. De revolutionaire partij moet de pijnlijke inspanningen van de Europese volkeren om zich te bevrijden van de Duitse overheersing steunen en begeleiden. Dat is de inhoud van de slogan van nationale bevrijding. Het is de eenvoudige uitdrukking van de strijd tegen onderdrukking.
Maar na de ineenstorting van het Hitleriaanse rijk moet Europa zich verenigen als het wil blijven leven. Als deze fundamentele taak niet volbracht wordt, zullen er nieuwe oorlogen en nieuwe onderdrukkingen komen. De enige hoop voor Europa is de economische eenwording van het continent, gecombineerd met vrijheid van nationale ontwikkeling voor elk volk. En alleen het proletariaat is in staat om een dergelijke taak op zich te nemen. Het proletariaat zal dit bereiken door de oprichting van de Socialistische Verenigde Staten van Europa. Maar alleen vrije volkeren kunnen zich verenigen. De eerste voorwaarde voor een federatie van Europese naties is hun onafhankelijkheid van het buitenlandse juk. Als de nationale problemen van Europa alleen opgelost kunnen worden in een socialistische federatie, dan kan deze federatie omgekeerd alleen bereikt worden tussen vrije en gelijke naties. De twee slogans, Nationale Bevrijding en Socialistische Verenigde Staten van Europa, staan niet tegenover elkaar, maar zijn nauw met elkaar verbonden.
Op dit moment, nu de nazi’s hun misdaden proberen te rechtvaardigen in de naam van “Europese eenheid”, is het vooral belangrijk om de federatie niet tegenover de natie te stellen, maar om het te presenteren voor wat het werkelijk zal zijn, een vorm van organisatie en garantie van nationale vrijheid. Degenen die zich tegen de slogan van nationale bevrijding verzetten door er de “puur socialistische” formule van de verenigde staten van Europa tegenover te plaatsen, zien niet dat deze formule zelf een compromis is, een compromis tussen de centraliserende behoeften van een planeconomie en de centrifugale tendensen die we van de afgelopen eeuwen hebben geërfd en die niet in een paar maanden of een paar jaar kunnen worden uitgewist. De term “verenigde staten” impliceert staten. De volledige economische en politieke eenwording van het continent zal niet in één dag plaatsvinden, maar zal het product zijn van een heel historisch tijdperk en zal bovendien grotendeels afhangen van wat er in de rest van de wereld gebeurt. In welk tempo en in welke precieze vormen zal deze ontwikkeling plaatsvinden? De ervaring zal het leren. De slogan van “socialistische verenigde staten van Europa” geeft slechts de algemene algebraïsche formule. Bovendien, laten we terloops opmerken, zal het verdwijnen van de grenzen tussen de verschillende staten hand in hand gaan met het wegkwijnen van elke staat.
Het duidelijkste voorbeeld van een federatie die leidde tot een bijna volledige eenheid zijn de Verenigde Staten van Amerika. Maar de opbouw van de federale macht was een lang proces en er was een vrij ernstige burgeroorlog voor nodig om het definitief te consolideren. Natuurlijk zal het socialisme andere methoden hebben dan het kapitalisme. Maar het voorbeeld van de Verenigde Staten laat ons zien hoe kunstmatig elke tegenstelling zou zijn geweest tussen de leuze van de bevrijding van de dertien kolonies en die van de Verenigde Staten van Amerika!
Ongeacht de overgangsvormen van organisatie, de realisatie van de socialistische Verenigde Staten van Europa impliceert de vrijheid van elke natie die toetreedt tot de federatie. Maar de enige echte garantie voor zijn vrijheid is het recht om ja of nee te zeggen. Elke “garantie” van vrije culturele ontwikkeling, enz. is een illusie als de natie niet het recht heeft om zich terug te trekken uit de unie.
Na de omverwerping van de bourgeoisie willen we niet met geweld naar het socialisme marcheren, maar door de volkeren geduldig te overtuigen van de superioriteit van centralisatie. Net zoals we in het agrarische probleem geen voorstanders zijn van “gedwongen collectivisatie”, maar we de boer door zijn eigen ervaring de voordelen willen laten zien van grote collectieve ondernemingen boven klein eigendom, zo zijn we in het nationale vraagstuk tegen elke “gedwongen eenwording” en is de enige echte, niet fictieve, garantie het recht op afscheiding.
Waar is de garantie dat de historische evolutie zal leiden tot volledige eenwording? Niet in geweld, maar in de ontwikkeling van de productiekrachten. Waarom was de opkomende burgerij in staat om de feodale provincies op te lossen in de eenheid van de grote moderne naties? Omdat haar opkomst overeenkwam met een enorme toename van de productiekrachten. Waarom kan Hitler, die geweld niet schuwt, de Europese “provincies” niet verenigen? Omdat hij het verval van het kapitalisme vertegenwoordigt.
Een socialistische federatie, Europees of wereldwijd, sluit het recht van elke nationaliteit om haar eigen lot te bepalen geenszins uit, maar impliceert het. We zijn echter nog ver verwijderd van een socialistische federatie. De realiteit van vandaag is de algemene onderdrukking van de volkeren van Europa door het Duitse imperialisme. Als het onder het socialisme theoretisch onjuist zou zijn om nationale vrijheid tegenover het federatieprincipe te stellen, hoe absurd, pedant en leeg is zo’n oppositie dan tegenover de huidige toestand van Europa!
Robert Cruau is vandaag grotendeels onbekend. Hij was een voortrekker van een groep opmerkelijke revolutionairen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Robert Cruau was een jonge postman. Hij was geboren in 1921 en geëxecuteerd op 6 oktober 1943 in het Franse Brest. Hij werd actief in kringen van alternatieve jongeren, die elkaar in die tijd vaak leerden kennen in het milieu van jeugdherbergen. Via die weg werd Cruau lid van de Vierde Internationale en was hij aan het begin van de oorlog lid van het regionaal comité van de Parti Ouvrier International (POI) in Bretagne. Hij speelde een rol in het uitbrengen van het illegale blad ‘Front Ouvrier’. Hij was betrokken bij wat het ‘Duitse werk’ genoemd werd: het actief opzoeken van steun onder Duitse soldaten vanuit het idee dat georganiseerde demoralisatie onder de bezettende troepen ertoe kon leiden dat deze soldaten de wapens tegen hun eigen leiding en regime richten. Cruau sprak goed Duits en was verantwoordelijk voor het contact met een groep Duitse soldaten in Brest die actief waren rond het blad ‘Arbeiter und Soldat’. De groep werd verraden en daarbij werd Cruau vermoord. Aan zijn graf in Nantes zijn er tot vandaag regelmatig herdenkingen.
Alleen het arbeidersfront kan brood, vrede en vrijheid garanderen (september 1943)
De oorlog van de kapitalisten gaat door en de slachtpartijen gaan door. Meer dan 800 doden in Nantes, honderden meer in Parijs, Montluçon en elders. De arbeiders betalen de tol voor de verdediging van hun kluizen.
Dit is niet onze oorlog: wij willen vrede! Wij willen echte vrede in vrijheid, met het recht om onze eisen te verdedigen, om loonsverhoging te eisen en, om die te krijgen, het recht om ons te organiseren in sterke eigen vakbonden.
We willen kunnen zeggen en denken wat we willen, kunnen reizen zoals we willen en eerst en vooral de terugkeer zien van onze broers, echtgenoten of verloofden die gevangen zitten of gedeporteerd zijn naar Duitsland.
We willen onze 200.000 kameraden bevrijden die in de gevangenissen van Hitler of Vichy boete doen voor de misdaad dat ze op de bouwplaats, in de fabriek of op straat voor hun collega’s tegen het nazisme hebben gevochten.
We willen onze buik vol eten, we willen een einde aan de hongerrantsoenen, we willen brood bij de bakker, vlees bij de slager en sigaretten bij de sigarenboer.
We willen niet dat onze vrouwen de hele tijd hun hersenen moeten pijnigen om erachter te komen wat voor bakstenen we gaan eten.
Om dit alles te verkrijgen hopen veel arbeiders, in plaats van voornamelijk op zichzelf te vertrouwen, dat de landing hen brood, vlees en sigaretten zal brengen, op hetzelfde moment dat de “vuile moffen” eruit gegooid zullen worden, zodat we kunnen zeggen wat we denken! Geen bombardementen meer, alle bannelingen gerepatrieerd, dat is het uiteraard: de oorlog is voorbij voor ons, we zijn veilig.
Onze vrienden in het Arbeidersfront, waaronder ikzelf, zouden niets liever willen dan dit alles zien gebeuren met de hulp van Amerikaanse en Britse tanks en machinegeweren. Maar het zit zo: we zijn een beetje sceptisch over de vrijgevigheid van deze heren van de bank, of ze hun vergaderingen nu in Londen, Rome, Berlijn of Washington houden. We hebben ze nog nooit iets voor niets zien geven, en al helemaal nooit een helpende hand zien bieden aan de werkenden die zichzelf wilden bevrijden.
Let wel, we zouden niets liever willen dan hand in hand lopen met de Britse of Amerikaanse arbeiders die uniformen dragen, maar waarom niet ook met de Duitse arbeiders die het zat zijn dat ze op hun donder krijgen van Hitler en zijn bazen Krupp, Siemens en de rest. En dan, zie je, zijn we bang dat onze Britse of Amerikaanse vrienden, in de roes van hun overwinning, in dezelfde gemoedstoestand zullen verkeren als de Duitse soldaten toen die wonnen in 1940 en 1941. Je begrijpt dat ook zij zich bij de neus lieten nemen door hun officieren, hun eigen SS; het 8e beroepsleger, het taaiste van het taaiste; en dat hun rol simpelweg was om de Worms en de Wendels [Duitse kapitalisten] de sleutels van hun kluizen terug te geven, waarbij ze natuurlijk een goede procentje reserveren voor hun maten aan de overkant van het Kanaal en de Atlantische Oceaan. Ziet u, we zijn bang dat dit allemaal gaat gebeuren op de kap van de werkende klasse. We denken daarom dat het beter is om op onze hoede te zijn en het arbeidersfront op de werven en in de fabrieken voor te bereiden om ook in beweging te komen.
Het is allemaal goed en wel om te zeggen dat we tegen het fascisme vechten en om Mussolini af te zetten, maar zie je, ik ben bang dat de geallieerde bombardementen op Italië vóór de “capitulatie” niet zozeer bedoeld waren om de communicatielijnen te verbreken, zoals ze zeggen, maar om de arbeidersopstanden in Turijn, Milaan of Genua neer te slaan. Zou het niet een voorproefje zijn van wat ons te wachten staat in Nantes, Parijs, enz. als we ertoe durven over te gaan om de fabrieken zelf in handen te nemen en ze te gebruiken om steelpannen te produceren in plaats van obussen, als onze vrouwen luxerestaurants gaan beroven en ons eigen eten en dat van de kinderen gaan verdelen via comités bestaande uit de meest vastberaden vrouwen?
Zie je, ze zeggen dat ze Italië ‘bevrijden’, maar als de jongens daar sovjets vormen, worden ze de volgende dag genadeloos gebombardeerd. Er was nochtans geen twijfel mogelijk: ze marcheerden niet meer met Hitler en ze zaten de fascisten op de hielen!
Zie je, mijn vriend, toen Krupp en Siemens zagen dat het slecht ging, hebben ze Mussolini bevrijd en lieten ze die smeerlap zeggen dat alleen het “republikeinse” (!) fascisme Italië zou redden van het bolsjewisme. Ondertussen keek Eisenhower, die eerst een paar ‘bevrijde’ gevangenen uit de Algerijnse concentratiekampen naar de frontlinies in Tunesië en Sicilië stuurde en de fascisten (die hij onder zijn bescherming had genomen) verving door priesters, naar de Italiaanse siamese tweelingbroer van Pétain (die oude krak Badoglio) en de seniele Victor III.
Van vrede was daar geen sprake, Italië moest nu al zijn troepen tegen Duitsland inzetten en bovenal moest er tijd zijn om de revolutie in het noorden tot in de laatste details te stoppen. En het is heel zeldzaam als dat niet lukt. De vrede zit gevangen tussen de Duitse SS en de legers van de Anglo-Amerikaanse orde.
En ik ben juni 36 [de algemene stakingsgolf in Frankrijk] niet vergeten. Herinner je je dat nog? We kregen te horen dat we het aan onze collega-ministers moesten overlaten. Deze keer moeten we het overlaten aan de koningsgezinde vriend de Gaulle die zeven jaar geleden de stakers wilde verpletteren met zijn tanks, of aan vriend Giraud die er een paar jaar geleden niet voor terugdeinsde om zijn bewondering voor Mussolini te verkondigen (die zijn bazen zo goed bewaakten dat ze hem lieten ontsnappen als een konijntje).
Als ze ons wat te eten geven, ons laten zeggen wat we willen en onze vrienden vrijlaten, ik zou niets liever willen, maar denk je niet dat het beter zou zijn om te profiteren van het vertrek van de Duitsers om de zaken zelf te regelen? Ten eerste moeten we begrijpen dat de Duitse soldaten arbeiders zijn die, net als wij, er genoeg van hebben en niets liever willen dan met ons op te trekken tegen Hitler.
We moeten de Duitse officieren net zo min vertrouwen als we de Britse en Amerikaanse officieren moeten vertrouwen. Het is aan de troepen om de paar woorden die we in hun taal kennen uit te spreken, om hen vanaf nu te laten begrijpen voor de Duitse soldaten, en wanneer ze geland zijn voor de Britse en Amerikaanse soldaten, dat we klaar zijn om met hen op te trekken tegen één vijand die overal hetzelfde is: het grootkapitaal en zijn volgelingen. Als ze van boord gaan, moeten we onmiddellijk onze arbeiderscomités vormen op de werkplaatsen en onmiddellijk zorgen voor verbinding tussen deze werkplaatsen.
Dit netwerk van comités voor Brest en omgeving moet nu worden opgezet. Wie daar deel van wil zijn, kan maar beter aan de slag gaan. De tijd dringt.
En wat gaan deze comités doen?
1. Allereerst iedereen naar onze kameraden: we bevrijden onze vrienden zelf, dat is veiliger!
2. We bezetten het arsenaal en alle fabrieken die we zelf gaan beheren.
3. We nemen de post, de spoorwegen en alle administraties, stations en banken over.
4. We mobiliseren en bewapenen de jongens onmiddellijk. Voor de leiding van de arbeidersbataljons geen broekventjes, maar de meest toegewijde en capabele kameraden die we zelf kiezen.
5. We bezetten de drukkerijen en we krijgen de arbeiders onder onze controle, of ze nu erkend worden door de Gaulle en Giraud of niet.
Wat onze vrouwen betreft, we zullen hen moeten helpen bij het vormen van huisvrouwencomités voor de verdeling van eten.
1. 500 g brood per dag.
2. Al het vlees van de slachthuizen wordt verdeeld onder de bevolking.
3. De luxe restaurants worden gesloten en hun voorraden verdeeld.
Maar jongens, we moeten onderweg niet vergeten of stoppen.
1. We moeten de prefecten en de agenten onmiddellijk arresteren en onder onze hoede houden. We zullen degenen die het meest onder hen hebben geleden aanwijzen om als politie op te treden.
2. We moeten allemaal massaal lid worden van de vakbonden en alle lonen onmiddellijk laten verhogen, op hetzelfde moment dat we de prijsstijgingen verbieden.
Dat is het, mijn oude vriend. Het is een heel programma; het is dat van het Arbeidersfront, dat de macht voor de arbeiders voorbereidt!
80 jaar geleden, op 31 december 1943, werden 18 leiders van de revolutionair-marxistische Socialist Workers Party in Minneapolis (VS) gevangengezet wegens “subversieve activiteiten” die volgens de autoriteiten tot doel hadden om “de Amerikaanse staat te ondermijnen of omver te werpen.” Toen hij afscheid nam van SWP-leden om 14 maanden in de gevangenis door te brengen, legde nationaal partijsecretaris James Cannon uit dat ze net als de opstandeling tegen de slavernij, John Brown (omschreven door Cannon als “de grootste figuur uit de hele Amerikaanse geschiedenis), “de gruwel van de imperialistische oorlog zagen en zich genoodzaakt zagen om het volk de waarheid hierover te vertellen. We zien het visioen van een socialistische samenleving en zijn gedwongen om daarvoor te vechten, koste wat het kost en ondanks alle gevaren.”
Dit artikel onderzoekt hoe trotskisten wereldwijd tijdens de Tweede Wereldoorlog op deze dwang reageerden en ‘ondanks alle gevaren’ vochten om de schaarse krachten van de Vierde Internationale op te bouwen.
Terwijl de ’18 van Minneapolis’ in de gevangenis zaten, werden leiders van de Revolutionaire Communistische Partij (RCP) in Groot-Brittannië gevangen gezet en hun vrijlating werd bewerkstelligd door massaal campagne te voeren. De Parijse Gestapo vermoordde de Duitse trotskist Martin Monath en de 23-jarige Belg Abraham Leon kwam om in de gaskamers van Auschwitz. In Vietnam werd Tạ Thu Thâu, leider van de grootste afdeling van de Vierde Internationale, die in 1939 vijf jaar gevangen was gezet door koloniale autoriteiten op bevel van de ‘democratische’ Derde Republiek van Frankrijk, uiteindelijk vrijgelaten door dezelfde autoriteiten die nu handelden in naam van de (reeds afgezette!) Vichy-collaborateurs met de nazi’s.
Tạ werd onderworpen aan een tienjarig straatverbod zonder burgerrechten, maar sloot zich aan bij het ondergrondse verzet. Hij werd binnen een jaar geëxecuteerd door de nieuwe ‘communistische’ Viet Minh regering. President Ho Chi Minh verklaarde dat Tạ “een groot patriot was en we rouwen om hem. Maar degenen die de lijn die wij hebben uitgezet niet volgen, zullen worden gebroken.” Welke ideeën inspireerden zulke offers? Welke bedreiging vormde de Vierde Internationale, die het Duitse nazisme, zijn bondgenoten en ‘democratische’ tegenstanders, maar ook stalinisten als Ho ervan overtuigde dat ze ‘gebroken’ moest worden?
De doodsstrijd van het kapitalisme en de taken van de Vierde Internationale (Overgangsprogramma)
Het antwoord ligt in de analyse van de Vierde Internationale van het imperialistische karakter van de wereldoorlog. In 1938, op haar Oprichtingscongres, legde ze in het Overgangsprogramma uit: “De imperialistische oorlog is de voortzetting en verscherping van de burgerlijke roofpolitiek. De strijd van het proletariaat tegen de oorlog, is de voortzetting en verscherping van zijn klassenstrijd. Het uitbreken van de oorlog verandert de toestand en gedeeltelijk de methoden van de strijd tussen de klassen, niet echter zijn doel en zijn fundamentele richting. De imperialistische burgerij beheerst de wereld. Daarom zal de komende oorlog, in zijn diepste wezen, een imperialistische oorlog zijn. De wezenlijke inhoud van de politiek van het internationale proletariaat zal derhalve de strijd tegen het imperialisme en zijn oorlog zijn. De grondslag van deze strijd is: ‘de hoofdvijand bevindt zich in ons eigen land’ of ‘De nederlaag van de eigen (imperialistische) regering is het kleinste kwaad’.”
“Maar niet alle landen op de aarde zijn imperialistisch. Integendeel, de meeste landen zijn het slachtoffer van het imperialisme. Enkele van de koloniale of half-koloniale landen zullen zonder twijfel de oorlog trachten te benutten om het slavenjuk af te schudden. Van hun kant zal de oorlog geen imperialistische, maar een bevrijdingsoorlog zijn. Het zal de plicht van het internationale proletariaat zijn, de onderdrukte landen in de oorlog tegen hun onderdrukkers bij te staan. Ook tegenover de Sovjet-Unie of iedere andere arbeidersstaat, die voor of tijdens de oorlog kan ontstaan, heeft het deze plicht. De nederlaag van elke imperialistische regering in de strijd tegen de arbeidersstaat of een koloniaal land is het kleinste kwaad.”
Het Overgangsprogramma paste het revolutionaire internationalisme van Lenin en de Bolsjewieken tijdens de Eerste Wereldoorlog toe op het nieuwe conflict. Bij het opstellen ervan, in navolging van de ‘Stellingen over Oorlog en de Vierde Internationale’ uit 1934 en het ‘Manifest van de Vierde Internationale over Imperialistische Oorlog en de Proletarische Wereldrevolutie’ uit 1940, weigerde Leon Trotski, oprichter en (tot zijn moord in 1940) voortrekker van de Vierde Internationale, consequent om ook maar enige toegeving te doen aan de benadering van klassensamenwerking in naam van de ‘nationale verdediging’: “de nederlaag van onze eigen regering is het minste kwaad” (ten opzichte van het opgeven van de klassenstrijd).
De Vierde Internationale kon echter niet simpelweg de slogan herhalen die Lenin in 1914 gebruikte tegen het verraad van de leiders van de Socialistische Internationale: ‘revolutionair defaitisme’. Hun slogans hadden een betekenisvolle hedendaagse inhoud nodig. Zoals Trotski’s laatste artikel (dat onafgewerkt op zijn bureau lag toen een moordenaar in opdracht van Stalin zijn schedel doorkliefde met een ijshouweel) opmerkte, richtte Lenin zich tot een “kleine revolutionaire minderheid (…) Dit puur negatieve antwoord diende als basis voor het trainen van kaders. (…) Het kon de massa’s die geen buitenlandse veroveraar wilden, niet voor zich winnen.” In 1917 “veroverden de bolsjewieken in een tijdsbestek van acht maanden de overweldigende meerderheid van de arbeiders (…) Doorslaggevend hierin was niet de weigering om het burgerlijke vaderland te verdedigen, maar de slogan: ‘Alle Macht aan de Sovjets’.” De Vierde Internationale had slogans nodig die 25 jaar later tot het massabewustzijn spraken.
Sommige trotskisten gingen deze veeleisende taak uit de weg. Ze hielden vast aan de slogan van Lenin en maakten er een parodie van. In Groot-Brittannië viel de Revolutionary Socialist League, de officiële afdeling van de Vierde Internationale bij het uitbreken van de oorlog, zelfs de Workers International League (voorlopers van de RCP en ISA) aan voor het eisen van adequate schuilkelders voor arbeiders (bijvoorbeeld het bezetten van de ondergrondse stations in Londen) als een vorm van klassencollaboratie. De WIL antwoordde: “Als het enige dat van revolutionairen werd verlangd het tot vervelens toe herhalen van zinnen en slogans van de grote leraars van het marxisme was, dan zou de revolutie inderdaad eenvoudig zijn. Dan zou elke sektariër een meesterlijke strateeg zijn.”
De WIL was moedig aanwezig in discussies over de luchtaanvallen en in andere arbeidersstrijd. De organisatie had negen leden in West-Londen in 1937, maar groeide uit tot een nationale organisatie van honderden leden die in 1944 de kern vormden van de nieuwe Britse afdeling van de Vierde Internationale, de Revolutionary Communist Party (RCP).
Proletarische Militaire Politiek
Naarmate de oorlog vorderde, debatteerden trotskisten over de hele wereld over twee dimensies van het conflict waarmee de bolsjewieken 25 jaar eerder niet geconfronteerd waren geweest. De verdediging van de Sovjet-Unie en wat bekend werd als de ‘Proletarische Militaire Politiek’.
De oorlog was een roofzuchtig conflict over koloniën en wereldmarkten tussen imperialistische mogendheden (in wezen ‘WO I ronde twee’). Zowel de fascistische ‘As’-mogendheden als het Britse en Amerikaanse imperialisme zagen de oorlog ook als een kans om een andere ‘onafgewerkte zaak’ van 1918 af te handelen: het omverwerpen van de arbeidersstaat in de Sovjet-Unie om de verworvenheden van de revolutie van 1917 ongedaan te maken.
De bureaucratische dictatuur in Moskou was bang voor de internationale arbeidersklasse. Ze kon de revolutie niet effectief verdedigen, laat staan verspreiden. Echte revolutionairen moesten de Sovjet-Unie verdedigen, ondanks haar onderdrukkende politieke regime van showprocessen en werkkampen, zelfs toen Stalin heen en weer slingerde tussen allianties met de rivaliserende imperialistische blokken; aan het begin van de oorlog sloot hij een pact met Hitler om Polen te veroveren en te verdelen.
Trotski wijdde een groot deel van zijn laatste jaar aan het bestrijden van een minderheid binnen de SWP, geleid door Max Shachtman, die het stalinistische verraad en de Sovjetinvasie van Finland interpreteerde als zou de Sovjet-Unie niet langer een arbeidersstaat zijn. Trotski’s bijdragen aan dit debat, gepubliceerd in het boek dat de naam ‘In Defence of Marxism’ kreeg, blijven een klassieker in de marxistische theorie.
Het is bijzonder waardevol om dit te samen te lezen met James Cannons begeleidende boek ‘The Struggle for a Proletarian Party’. Cannon was een uitmuntend partijbouwer en agitator, maar gaf altijd voorrang aan organisatorische en opportunistische zaken boven theoretische grondbeginselen.
Tijdens de splitsing van 1940 vulde Trotski deze leemte inzake grondige inzichten op, waardoor de partij op lange termijn sterker werd. Zonder Trotski’s terughoudendheid was Cannon minder succesvol. Zijn bezorgdheid in 1938 om organisatorische ‘eenheid’ af te dwingen bij de erg verschillende trotskistische groepen in Groot-Brittannië betekende dat de propaganda van de RSL (de officiële afdeling van de Vierde Internationale) gedurende een groot deel van de oorlog een eclectische mengeling was van ultralinks ‘defaitisme’ tot de noodzaak van diepe schuilkelders en pacifistisch ‘antimilitarisme’. Dit was lichtjaren verwijderd van de strategie die centraal stond in het tweede debat binnen de Internationale, de zogenaamde ‘Proletarische Militaire Politiek’ (PMP).
Het werd aan de WIL overgelaten, niet erkend en niet gesteund door de Internationale, om deze politiek toe te passen en een sterke basis te ontwikkelen voor het trotskisme op de werkvloer en in het leger, terwijl de ‘verenigde’ RSL-fracties uiteenvielen. Hoewel deze vergissing niet fataal bleek, was de weigering van Cannon om de perspectieven na de oorlog te herevalueren vernietigend. De Vierde Internationale bleef abstracte formules herhalen die zonder context uit het Overgangsprogramma werden gehaald. Dit maakte een einde aan de rol van de Vierde Internationale als instrument voor revolutionaire strijd.
Wat was de ‘Proletarische Militaire Politiek’ en hoe ontstond ze? In mei 1940 viel Duitsland Frankrijk binnen. Binnen enkele weken eisten de kapitalistische politici van de Derde Republiek vrede met Hitler, velen sloten zich aan bij het collaborerende Vichy-regime dat Zuid-Frankrijk bewaakte voor het nazisme. In juli legde Youth for Socialism (van de WIL) uit hoe de Franse bazen, terugdenkend aan de Parijse Commune van 1870, weigerden de arbeiders te bewapenen: “Frankrijk werd verraden. De echte Vijfde Colonne was de capitulatie-regering van financiers, fabrikanten, miljonairs en generaals… Liever dan al hun winsten te verliezen door een overwinning van de Franse massa’s, verzekerden deze ‘patriotten’ zich liever van restjes… van de tafels van de nazi’s’.”
Dit onthulde het onvermogen van kapitalistische natiestaten om op betrouwbare wijze te leveren wat arbeiders nodig hadden: bescherming tegen invasie en bezetting en het omverwerpen van fascistische onderdrukking. De kapitalisten vreesden wapens in de handen van de arbeidersklasse, in de overgebleven ‘democratieën’ Groot-Brittannië en de VS (die zich al voorbereidden om aan de oorlog deel te nemen) moesten revolutionairen dit aan de kaak stellen en ervoor pleiten om de arbeiders als klasse te bewapenen.
Vanuit de beklaagdenbank op het proces in Minneapolis wegens opruiing in november 1941 (voordat de VS in de oorlog traden), verklaarde Cannon: “Wij zijn voor een universele militaire training. Niet de methode gebruikt door de huidige kapitalistische regering. Arbeiders zonder militaire training moeten krijgen onder leiding van de vakbonden. Dit zou een van de grootste gebreken in het huidige militaire apparaat wegnemen: de sociale kloof tussen de arbeider-soldaat en de officier. Dat is de kern van onze militaire politiek.”
De oorlog was er niet een van democratie tegen fascisme: “Hitler wil de wereld overheersen, maar de Amerikaanse kapitalisten [hebben] hetzelfde idee. De zestig families die Amerika bezitten, zijn de grootste vijanden van de democratie hier. Ze zouden de oorlog gebruiken om de burgerlijke vrijheden in eigen land te elimineren, om de beste imitatie van fascisme te krijgen die ze kunnen.”
“Een arbeidersstaat zou een revolutionaire oorlog tegen het nazisme voeren, met de belofte geen nieuwe vrede van Versailles op te leggen om het Duitse volk te verlammen, hun melkkoeien af te pakken of Duitse baby’s te laten verhongeren. We zouden hen een reorganisatie van de wereld op een eerlijke socialistische basis voorstellen. We zouden hen ook zeggen dat we het grootste leger ter wereld bouwen om het ter beschikking te stellen en te helpen Hitler te verslaan aan het front, terwijl de Duitse massa’s tegen hem in opstand komen aan het thuisfront.”
De Vierde Internationale verzette zich zowel tegen de imperialistische oorlog als tegen het pacifisme en weerstond de druk voor een wapenstilstand in de klassenstrijd voor de duur van de oorlog. In Groot-Brittannië steunden trotskisten stakingen in de mijnen en andere sectoren en richtten ze een Militant Workers Federation op om het verzet van de basis te verbinden. Toen stagiairs in de machinebouw in Tyneside staakten tegen de dienstplicht in de kolenmijnen, wendden ze zich tot de nieuw gevormde RCP en de MWF voor steun en ze wonnen. Rechtse mijnwerkersleiders klaagden bij de regering: “Als de [stagiairs] mogen staken, kun je het onze jongens nauwelijks kwalijk nemen dat ze hetzelfde doen. Het wordt tijd dat de situatie stevig wordt aangepakt.”
Twee Labourleden van het coalitiekabinet, minister van Binnenlandse Zaken Herbert Morrison en minister van Arbeid Ernest Bevin, stonden vooraan in het oppakken en gevangenzetten van vier RCP-leden met behulp van anti-vakbondswetten die door de conservatieve regering waren aangenomen na het neerslaan van de algemene staking van 1926. Jock Haston, algemeen secretaris van de RCP, en Roy Tearse, secretaris van de MWF, kregen straffen van 12 maanden. Een breed gedragen campagne zorgde ervoor dat ze in hoger beroep werden vrijgesproken. Naast werkplekken in het hele land kwam er ook steun van soldaten in Noord-Afrika. Een petitie die in de Eighth Army News werd gepubliceerd, verklaarde: “Het recht om te staken maakt deel uit van de vrijheid waar we voor vechten. De echte schuldige is de regering die de industrie in handen van uitbuiters laat, die de uitbuiting intensiveert door onwillige stagiairs in de mijnen te laten werken.”
De arrestaties werden ook besproken in het Parlement van de strijdkrachten van Caïro (een soort algemene vergadering van soldaten), wat het groeiende succes weerspiegelde dat de WIL/RCP had bij het toepassen van de ‘Proletarische Militaire Politiek’. In februari 1944 woonden 600 soldaten een zitting van het parlement bij waar een resolutie werd aangenomen die door RCP-leden was ingediend voor de nationalisatie van banken, grond, mijnen en transport om 4 miljoen nieuwe sociale woningen te bouwen.
Stalinistisch verraad
Langs de andere kant was er enthousiaste steun voor de repressie vanwege de Communistische Partij van Groot-Brittannië. Voor de stalinisten van de CPGB ging het niet ver genoeg! Het communistische parlementslid DN Pritt eiste dat minister Morrison de krant Socialist Appeal van de RCP zou verbieden.
Toen de regering in januari 1941 de Daily Worker van de CP had verboden, had de WIL zich hiertegen verzet als een aanval op de democratie en de arbeidersbeweging. In 1941 verzette de CP zich tegen Britse deelname aan de oorlog omdat dit imperialistisch was en de partij verdedigde toen nog het pact tussen Stalin en Hitler. Op 22 juni 1941 viel Hitler de Sovjet-Unie binnen en maakte Stalin een bocht van 180 graden om een alliantie aan te gaan met Groot-Brittannië en, na Pearl Harbour, het Amerikaanse imperialisme.
In augustus schreef Socialist Appeal: “Omdat Hitler hen geen alternatief laat is de bureaucratie gedwongen om de Sovjet-Unie te verdedigen. Het doet dit echter op een vervormde bureaucratische manier, waarbij het vier vijfde van de consumptiegoederen zelf verslindt. Dat is waar ze voor vechten. Stalin wenst de nederlaag van Hitler, maar hij wil geen arbeidersrevolutie in Duitsland. De machtsovername door de Duitse werkende klasse zou het stalinisme van tafel vegen.”
De CPGB draaide met de meesters uit Moskou mee. Socialist Appeal stelde: “De geprostitueerde Comintern was eerst verkocht om Hitler gunstig te stemmen en wordt nu ingezet voor de bouw van gereedschap en wapens in het Westen.” In mei 1943 capituleerde Stalin verder voor het imperialisme door de Internationale van Lenin op te heffen.
Op de conferentie van Jalta in februari 1945 gaf hij nog meer toe: hij verdeelde Europa in ‘invloedssferen’. Oost-Europese staten die door het Rode Leger waren bezet, zouden het leengoed van Rusland worden, terwijl het imperialisme de scepter zwaaide in Frankrijk, Italië en Griekenland, waar Stalin instemde met de ontwapening, gevangenneming en marteling van door communisten geleide partizanen door fascistische collaborateurs onder toezicht van Groot-Brittannië. Op 3 december 1944 doodden Britse soldaten 28 ongewapende betogers in Athene die Griekse, Amerikaanse, Britse en Sovjetvlaggen droegen en scandeerden: ‘Leve Churchill, Leve Roosevelt, Leve Stalin’.
Het imperialisme had een hekel aan de dominantie van de bureaucratie ten oosten van wat het ‘IJzeren Gordijn’ werd. De kapitalistische frustratie over het verlies van de macht om een groot deel van Europa te plunderen en uit te buiten, wakkerde de Koude Oorlog aan. De WIL legde begin 1944 uit:
“De kracht van de Sovjet-Unie [dwingt] de imperialisten om tot een overeenkomst te komen. De oorlogsmoeheid en bitterheid van de massa’s in de hele wereld brengt een revolutionaire explosie met zich mee. Bezet Europa kijkt naar de Sovjet-Unie voor een uitweg. En ook in Groot-Brittannië en Amerika kijkt de arbeidersklasse met sympathie naar de Sovjet-Unie. De imperialisten zijn gedwongen om een compromis te sluiten met de bureaucratie van het Kremlin. Ze kunnen dit doen omdat Stalin de socialistische revolutie in Europa net zo vreest als zijzelf. De stalinistische bureaucratie is de enige kracht die hen kan helpen bij het neerslaan van de massa’s in Europa.”
De overwinning bij Stalingrad leidde er uiteindelijk toe dat één op de drie mensen wereldwijd de volgende halve eeuw onder een planeconomie leefde. Dit was niet de overwinning van Stalin, het was de postume overwinning van Lenin, Trotski en de ontelbare andere bolsjewieken die door hem gevangen waren gezet, gemarteld en vermoord. Het was een overwinning die werd behaald ondanks het repressieve wanbeleid van de bureaucratie. Russische arbeiders doorstonden de belegeringen van Leningrad en Stalingrad en een generatie jongeren stierf vechtend om hun staat te verdedigen. Deze opofferingen om de planeconomie te verdedigen, beantwoordden het defaitistische cynisme van Shachtman en de oppositie van de SWP in 1940 met argumenten geschreven in bloed.
Bovendien was dit ondanks het aandringen van de bureaucratie dat dit geen revolutionaire oorlog van de arbeidersklasse was maar een ‘Grote Patriottische Oorlog’, waarbij het revolutionaire internationalisme van Lenin en Trotski vervangen werd door chauvinisme en anti-Duits racisme. Dezelfde benadering heerste in bezet Europa: communistische militanten vormden de ruggengraat van de verzetsbewegingen, maar uitten geen kritiek op de kapitalistische leiders. Kansen om Duitse soldaten op een klassenbasis aan te spreken, zoals het Rode Leger in 1918-21 deed, werden onbenut gelaten: de enige ‘goede Duitser’ was een ‘dode Duitser’ zeiden de stalinisten. Daarentegen was Martin Monath het doelwit van de Gestapo vanwege zijn rol in het produceren van ‘Arbeiter und Soldat’ (Arbeider en Soldaat) dat onder Duitse soldaten en arbeiders werd verspreid door Franse trotskisten.
De steun in oorlogstijd voor imperialistische regeringen leidde er ook toe dat stalinisten het anti-imperialisme in de koloniale wereld opgaven, precies op het moment dat deze strijd groeide (zoals het Overgangsprogramma verwachtte). In India zette de Communistische Partij de onafhankelijkheid ‘in de ijskast’ waardoor ze de leiding van de nationale bevrijdingsstrijd overlieten aan de nationalisten van Congress. In Frankrijk waren de trotskisten in staat om te rekruteren onder geïnterneerde Indo-Chinese arbeiders omdat ze, in tegenstelling tot de stalinisten, hun bevrijding steunden.
De ‘socialistische’ overwinningen in het Oosten en de stalinistische hulp om de strijd in het Westen te doen ontsporen, samen met het relatieve isolement van de echte revolutionairen, stelden het kapitalisme echter in staat om zijn greep op West-Europa te consolideren, gebruikmakend van de toegenomen economische dominantie van het Amerikaanse imperialisme om de wederopbouw van door de oorlog verwoeste economieën te ondersteunen, waarbij hervormingen werden toegegeven om revolutie te voorkomen.
De leiding van de RCP, die dit proces karakteriseerde als ‘contrarevolutie in een democratische vorm’, en een minderheid in de SWP (aangevoerd door Felix Morrow en Albert Goldman, één van de Minneapolis 18 en hoofd van hun juridisch team) stelden dat de Vierde Internationale, om in deze nieuwe situatie te kunnen bouwen, de perspectieven die in het Overgangsprogramma werden geschetst, moest herbekijken.
In plaats van deze vragen politiek te bespreken, zoals Trotski had gedaan met Shachtman, en de WIL deed toen er binnen haar gelederen aanvankelijk vraagtekens werden geplaatst bij de ‘Proletarische Militaire Politiek’, gebruikten Cannon en de meerderheid van de leiding van de Vierde Internationale organisatorische methoden om deze oppositie te isoleren. Daarbij kreeg de RCP rake klappen en werd de hele Vierde Internationale beschadigd.
Wij staan in de traditie van de leiding van de RCP. In een nieuwe periode van wereldwijde conflicten en crisis, moeten we opnieuw hun methoden van democratisch politiek debat gebruiken, samen met een stevige organisatie van militante strijd om de arbeidersbeweging weer op te bouwen.
Deze zomer publiceren we elke woensdag een artikel door een van de klassieke marxistische theoretici (Marx, Engels, Lenin, Zetkin, Trotski, Luxemburg …). Het gaat om teksten die nuttig zijn voor activisten vandaag, niet enkel vanuit historisch oogpunt maar als bijdrage aan inzichten in de strijd voor verandering vandaag.
Enkele socialisten zijn onlangs een ware kruistocht begonnen tegen wat zij het autoriteitsbeginsel noemen. Ze hoeven alleen maar te zeggen dat deze of gene handeling autoritair is om het te veroordelen. Deze summiere procedure wordt zo misbruikt dat het nodig is om de zaak nader te bekijken. Autoriteit, in de betekenis van het woord in kwestie, betekent zoiets als: de suprematie van andermans wil over de onze; autoriteit aan de tegengestelde zijde, veronderstelt ondergeschiktheid. Aangezien deze twee woorden een slechte klank hebben en een onaangename verhouding uitdrukken voor de ondergeschikte partij, is het de vraag of er geen manier is om anders met elkaar om te gaan; of we niet – onder de huidige maatschappelijke omstandigheden – een andere sociale toestand kunnen creëren waarin dit gezag geen betekenis meer heeft en dus moet verdwijnen. Als we de economische – industriële en agrarische – verhoudingen onderzoeken die de basis vormen van de huidige burgerlijke maatschappij, dan zien we dat ze de neiging hebben om geïsoleerde activiteit steeds meer te vervangen door de gecombineerde activiteit van individuen. De kleine werkplaatsen van geïsoleerde producenten zijn vervangen door de moderne industrie, met grote fabrieken en werkplaatsen waarin honderden arbeiders toezicht houden op ingewikkelde machines die door stoom worden aangedreven; de koetsen en karren op de grote wegen zijn vervangen door treinen, net zoals de kleine roei- en zeilboten zijn vervangen door stoomboten. Machines en stoom brengen langzaam maar zeker zelfs de landbouw onder hun heerschappij en vervangen kleine eigenaren langzaam maar zeker door grote kapitalisten die grote stukken land bewerken met behulp van loonarbeiders. Overal neemt gecombineerde activiteit, het complexe van onderling afhankelijke processen, de plaats in van de onafhankelijke activiteit van de individuen. Maar wie gecombineerde activiteit zegt, zegt organisatie; is organisatie mogelijk zonder autoriteit?
Laten we aannemen dat een sociale revolutie de kapitalisten heeft onttroond, wier gezag vandaag de productie en circulatie van de rijkdom beheerst. Laten we verder veronderstellen, om het standpunt van de anti-autoritairen in te nemen, dat het land en de werktuigen het collectieve eigendom zijn van de arbeiders die ze gebruiken. Is de autoriteit dan verdwenen of is het maar van vorm veranderd? Laten we kijken.
Nemen we een katoenspinnerij als voorbeeld. Het katoen moet minstens zes opeenvolgende bewerkingen ondergaan voordat het de vorm van eeen draad krijgt, bewerkingen die – voor het grootste deel – in verschillende ruimtes plaatsvinden. Om de machines draaiende te houden is er bovendien een ingenieur nodig die toezicht houdt op de stoommachine, monteurs voor de lopende reparaties en veel ongeschoolde arbeiders die de producten van de ene naar de andere ruimte moeten verplaatsen, enz. Al deze arbeiders, mannen, vrouwen en kinderen, worden gedwongen om hun werk te beginnen en te beëindigen op een tijdstip dat is vastgesteld door de autoriteit van de stoom, die zich niets aantrekt van individuele autonomie. Het is dus allereerst noodzakelijk dat de arbeiders het eens worden over de werktijden; als deze eenmaal zijn vastgesteld, is iedereen er zonder uitzondering aan onderworpen. Verder rijzen er in elke ruimte en op elk moment gedetailleerde vragen over de productiewijze, de verdeling van materialen enz., vragen die onmiddellijk moeten worden opgelost als men niet wil dat de hele productie op hetzelfde moment tot stilstand komt; of ze nu worden opgelost door de beslissing van een afgevaardigde aan het hoofd van elke arbeidstak of, als dat mogelijk is, door een meerderheidsbeslissing, de wil van elk van hen zal altijd ondergeschikt zijn; dit betekent dat de vragen autoritair zullen worden opgelost. De mechanische automaat van een groot fabriek is veel tirannieker dan de kleine kapitalisten die arbeiders in dienst hebben, ooit zijn geweest. Tenminste wat arbeidsuren betreft, kan men op de poorten van deze fabrieken schrijven: Laat alle autonomie gaan, u die binnengaat! Als de mens met behulp van wetenschap en inventief genie de natuurkrachten heeft onderworpen, nemen ze wraak op hem, door hem, voor zover hij ze in dienst stelt, te onderwerpen aan een waar despotisme dat onafhankelijk is van elke sociale organisatie. Het gezag afschaffen in de grootindustrie, is de industrie zelf afschaffen; het spinnen met stoom uitschakelen, is terugkeren naar het spinnewiel.
Laten we nog een voorbeeld nemen: de spoorweg. Ook hier is de samenwerking van een groot aantal individuen absoluut noodzakelijk, een samenwerking die op vaste tijdstippen moet plaatsvinden om een ongeluk te voorkomen. Ook hier is de eerste voorwaarde voor het functioneren een dominante wil die elke ondergeschikte kwestie opzij schuift, of deze wil nu vertegenwoordigd wordt door een enkele afgevaardigde of door een comité dat belast is met het uitvoeren van de besluiten van een meerderheid van belanghebbende partijen. In beide gevallen hebben we te maken met een zeer verschillende autoriteit. Bovendien, wat zou er gebeuren met de eerste vertrekkende trein als het gezag van het spoorwegpersoneel over de passagiers zou worden afgeschaft?
Maar de noodzaak van een autoriteit, en dan ook nog een bevelende, wordt het duidelijkst geïllustreerd door een schip op volle zee. Hier, in een moment van gevaar, hangt het leven van iedereen af van de onmiddellijke en absolute gehoorzaamheid van allen aan de wil van één.
Elke keer als ik dergelijke argumenten voorlegde aan de meest onbesuisde anti-autoritairen, hadden ze niets anders te zeggen dan: “Ah! Dat is waar, maar het gaat hier niet om een autoriteit die we aan de afgevaardigden geven, maar om een opdracht! ” Deze heren denken dat ze de zaak hebben veranderd als ze de naam veranderen. Dit is hoe deze diepe denkers de wereld voor de gek houden.
We hebben dus gezien dat aan de ene kant een zekere autoriteit, ongeacht de manier waarop die wordt toegekend, en aan de andere kant een zekere ondergeschiktheid, dingen zijn die zich aan ons opdringen onafhankelijk van elke sociale organisatie, samen met de materiële voorwaarden waaronder we de producten produceren en in omloop brengen.
Anderzijds hebben we gezien dat de materiële voorwaarden van productie en circulatie onvermijdelijk worden uitgebreid door grootindustrie en grootschalige landbouw en de neiging hebben om het gebied van deze autoriteit steeds verder uit te breiden. Het is daarom absurd om te spreken van autoriteit als een absoluut slecht principe en van autonomie als een absoluut goed principe. Autoriteit en autonomie zijn relatieve zaken waarvan de toepassingsgebieden variëren in de verschillende fasen van sociale ontwikkeling. Als de autonomisten er genoegen mee zouden nemen om te zeggen dat de sociale organisatie van de toekomst autoriteit alleen zal beperken tot die grenzen waarbinnen de productievoorwaarden het onvermijdelijk maken, dan zouden we tot een vergelijk kunnen komen; maar zij zijn blind voor alle feiten die het noodzakelijk maken en zij strijden hartstochtelijk tegen het woord.
Waarom stellen de anti-autoritairen zich niet tevreden met het aanklagen van de politieke autoriteit, de staat? Alle socialisten zijn het erover eens dat de politieke staat, en daarmee de politieke autoriteit, zal verdwijnen in het kielzog van de volgende sociale revolutie, en dit betekent dat publieke functies hun politieke karakter zullen verliezen en worden omgevormd tot eenvoudige administratieve functies die de ware sociale belangen bewaken. Maar de anti-autoritairen eisen dat de autoritaire politieke staat in één klap wordt afgeschaft, voordat de sociale omstandigheden die er aanleiding toe gaven zijn vernietigd. Ze eisen dat de eerste daad van de sociale revolutie de afschaffing van de autoriteit is. Hebben deze heren nog nooit een revolutie gezien? Een revolutie is zeker het meest autoritaire dat er bestaat; het is de handeling waarmee een deel van de bevolking zijn wil oplegt aan het andere deel door middel van geweren, bajonetten en kanonnen, dat wil zeggen met de meest autoritaire middelen die denkbaar zijn; en de zegevierende partij, wil ze niet voor niets hebben gevochten, moet deze overheersing bestendigen door de schrik die haar wapens de reactionairen inboezemen. Zou de Parijse Commune ook maar één dag stand hebben gehouden als ze niet de autoriteit van het gewapende volk had gebruikt tegen de bourgeoisie? Kan men haar integendeel niet bekritiseren, omdat ze er niet voldoende gebruik van heeft gemaakt?
Er zijn dus twee mogelijkheden: of de anti-autoritairen weten niet wat ze zeggen, in welk geval ze alleen maar verwarring zaaien; of ze weten het wel, in welk geval ze de proletarische beweging verraden. In het ene geval, net als in het andere, dienen ze de reactie.
1933: Hitler kwam aan de macht in Duitsland. In tegenstelling tot het algemeen aanvaarde idee lag de oorzaak van deze overwinning niet zozeer in de kracht van het nazisme als wel in de zwakheden van de toenmalige leiding van de arbeidersbeweging. De politiek van de sociaaldemocratie en van de leiding van de Duitse Communistische Partij en de Communistische Internationale, de Derde Internationale, zorgde ervoor dat de nazibarbarij zonder slag of stoot op de Duitse arbeidersklasse werd losgelaten. Voor Trotski was het tijd om een nieuwe internationale op te bouwen, wat formeel gebeurde in 1938.
Dossier door Nicolas Croes
Tegen die tijd had het stalinisme de Communistische Internationale, het instrument van de wereldrevolutie, onherroepelijk gereduceerd tot een speeltje in de handen van de bureaucratie die zich de macht in de Sovjet-Unie had toegeëigend en de revolutie had verraden. De Internationale werd uiteindelijk eenzijdig ontbonden op bevel van Stalin in 1943 om de relaties van de Sovjet-Unie met de Verenigde Staten en Groot-Brittannië te vergemakkelijken.
Toen een nieuwe wereldoorlog dreigde, verwachtte Trotski dat deze een nieuwe revolutionaire golf zou veroorzaken, niet alleen in de imperialistische mogendheden maar ook in de kolonies. De oprichting van de Vierde Internationale was dringend nodig om deze uitdagingen het hoofd te bieden. Op degenen die wezen op de numerieke zwakte van deze partij van wereldrevolutie, antwoordde Trotski dat “ook de Oktoberrevolutie in kinderschoenen begon te lopen.” Voor hem zou er binnen 10 jaar niets meer over moeten zijn van de oude organisaties die de werkende klasse hadden verraden, de Vierde Internationale zou de beslissende revolutionaire kracht op de planeet worden.
Alle vooruitzichten zijn echter voorwaardelijk. Vele economische, politieke en sociale factoren doen zich voor en werken op elkaar in. Op elk moment is het van cruciaal belang om de perspectieven die in kaart zijn gebracht te evalueren en aan te passen, want het zijn deze die de leidraad vormen voor revolutionaire actie. Dit is natuurlijk nog meer het geval in de context van een gebeurtenis die zo krachtig is als een wereldoorlog. Er kan zich een fundamenteel andere ontwikkeling voordoen dan verwacht. Vasthouden aan verouderde perspectieven is een fout waarvoor altijd een zware prijs betaald wordt. Helaas is dit wat er gebeurde met de Vierde Internationale.
Verwoestend effect van de Tweede Wereldoorlog op de kaders van de Vierde Internationale
De taken van de Vierde Internationale waren niet gering en de obstakels waren immens. De repressie door de staat werd nog verergerd door criminele aanvallen van sovjetagenten. Eén van Trotski’s secretarissen, Rudolf Klement, werd ontvoerd en vermoord in Parijs aan de vooravond van de oprichting van de Vierde Internationale. Trotski zelf werd in augustus 1940 vermoord. Tijdens de oorlog werden tientallen militanten doodgeschoten of vermoord in concentratiekampen van de nazi’s, waaronder prominente leiders als de Fransman Marcel Hic en de Belgen Léon Lesoil en Abraham Léon, de auteur van het monumentale ‘Hoe het jodendom de geschiedenis kon overleven’.
Zelfs de oorlog kon de stalinistische moordmachine niet stoppen. De Italiaanse leider Pietro Tresso werd samen met Franse kameraden in een maquis geliquideerd door stalinistische verzetsstrijders op bevel van Moskou. In China, Vietnam, Joegoslavië en Griekenland organiseerden Stalins aanhangers een ware massamoordcampagne om trotskistische organisaties uit te roeien. Tegelijkertijd werden in India trotskisten afgeslacht terwijl ze de boerenstrijd tegen hongersnood en oorlog organiseerden.
Met deze verzwakking van het kader van de Vierde Internationale moet rekening worden gehouden in de reeks obstakels om de nieuwe situatie te begrijpen. Degenen die de leiding van de Internationale overnamen, interpreteerden de vooruitzichten van 1938 niet als een werkhypothese, maar als een letterlijk juiste stelling, ook al had de oorlog zich ontwikkeld op een manier die zelfs de grootste theoretische genieën niet hadden kunnen voorzien. Zelfs indien hierbij moet opgemerkt worden dat Trotski in februari 1940 de optie voorzag dat de VS in de oorlog zou stappen en er enorm versterkt zou uitkomen, en dat Stalin zou proberen een beter akkoord te sluiten met de geallieerde machten.
Toen het tweede Congres van de Vierde Internationale in april 1948 werd gehouden, duurde de discussie over de evaluatie van de eerste 10 jaar van het bestaan van de Internationale en haar politiek tijdens de oorlog amper een half uur! Er viel nochtans veel te bespreken, gezien de verschillende standpunten die werden ingenomen aan de vooravond van en tijdens de oorlog, in een situatie waarin communicatie tussen de verschillende afdelingen vrijwel onmogelijk was (in dit verband bevelen we Ted Grant’s ‘History of British Trotskyism’ aan, in het bijzonder over de kwestie van de Proletarische Militaire Politiek die door Trotski werd voorgesteld).
Michel Pablo, die de centrale figuur van de Vierde Internationale was geworden, legde uit dat “de algemene tendens er overal een is om de organisaties van de Vierde Internationale om te vormen tot echte massapartijen. Er is al een reeks organisaties die deze taak met groeiend succes vervullen en door hun ervaring de weg naar de massa’s wijzen voor onze hele internationale beweging. (…) De objectieve omstandigheden blijven gunstig voor de versterking van onze organisaties en hun min of meer snelle omvorming tot massapartijen.” Deze verklaring, meer een smeekbede dan analyse, illustreerde perfect de houding van de officiële leiders van de Vierde Internationale in de onmiddellijke naoorlogse periode. Geconfronteerd met een situatie die onverwacht en moeilijk te bevatten was, reageerden ze met linkse simplificaties.
Bij gebrek aan revolutie, dictatuur of “reactie in democratische vorm”?
Ze stelden dat alleen militaire dictaturen mogelijk waren in Europa zodra de geallieerde imperialistische machten hadden gewonnen. Het Internationaal Secretariaat nam in 1940 het standpunt in dat als Groot-Brittannië generaal de Gaulle in Frankrijk aan de macht zou brengen, zijn regime niet zou verschillen van de regering van Pétain. Deze fout was, net als andere, begrijpelijk in de context van die tijd, maar moest worden gecorrigeerd en de vooruitzichten moesten bijgesteld worden.
De Engelse trotskisten rond Ted Grant waren daar al sinds 1943 geduldig mee bezig, vooral in het licht van de krachtige stakingsbeweging in Noord-Italië dat jaar. “Bij gebrek aan ervaren trotskistische partijen met een traditie en met wortels in de massa’s, zal de eerste fase van revolutionaire strijd in Europa waarschijnlijk gevolgd worden door een periode van Kerenskisme of het Volksfront. Dit kan al worden voorzien door de eerste strijd van de Italiaanse arbeiders en het herhaalde verraad van de sociaaldemocratie en de stalinisten.”
In 1946 probeerde Ted Grant in “Democratie of Bonapartisme in Europa” de stellingen te corrigeren die Pierre Frank voor het Internationaal Secretariaat verdedigde. “Niets anders heeft het kapitalistische systeem in West-Europa gered dan het verraad van de sociaaldemocratie en het stalinisme. Wanneer de burgerij vertrouwt op haar sociaaldemocratische en stalinistische agenten voor contrarevolutionaire doeleinden, wat is dan de inhoud van deze contrarevolutie? Bonapartistisch, fascistisch, autoritair? Natuurlijk niet! Het is een ‘contrarevolutie in democratische vorm’.”
Ontwikkelingen in het stalinistische blok en proletarisch bonapartisme
De officiële leiders van de Vierde Internationale waren ook verrast door de sociale transformaties in Midden- en Oost-Europa en door alle belangrijke ontwikkelingen in het stalinistische blok. Ze reageerden fragmentarisch en empirisch en gaven zich over aan de onmiddellijke realiteit zonder te anticiperen op verdere ontwikkelingen en tendensen. Deze houding werd verergerd door een wanhopige zoektocht naar binnenwegen en naar een soort Messias om uit het isolement te breken en eindelijk een massabasis te hebben.
Nadat het Internationaal Secretariaat droomde van de ontwikkeling van trotskistische groepen tot massapartijen, droomde het van de ontwikkeling van de Joegoslavische Communistische Partij tot een trotskistische partij. De Franse krant La Vérité stelde al in 1948 de vraag: “Is Tito een trotskist?” Pierre Franck schreef in februari 1949 dat “een stalinistische partij die breekt met Moskou ophoudt een stalinistische partij te zijn, ook al behoudt ze nog steeds Stalins interne regime, denkwijze en leuzen.” In 1956 was het de beurt aan de Poolse leider Gomulka om gezien te worden als een vertegenwoordiger van het “democratisch communisme,” ook al vertegenwoordigde hij een vleugel van de Poolse bureaucratie die relatief onafhankelijk wilde worden van de Russische bureaucratie. Net als Chroesjtsjov in de Sovjet-Unie wilden deze bureaucraten niet terugkeren naar de politiek en het programma van de Oktoberrevolutie van 1917.
De illusies over de ‘destalinisatie’ van de Sovjet-Unie na de dood van Stalin werden verergerd door de Chinees-Sovjet scheuring in de jaren 1960. Na Tito werd Mao een nieuwe redder en China een gezonde arbeidersstaat met kleine gebreken. In Italië hielpen de leiders van het ‘trotskisme’, gegroepeerd rond Livio Maitan, om het maoïsme een massabasis te geven door maoïstische literatuur te publiceren en te verspreiden binnen de Italiaanse Communistische Partij. Het belangrijkste effect was het zaaien van theoretische verwarring en demoralisatie in de eigen rangen. De benadering van de leiders van de Vierde Internationale leidde steeds weer tot ontgoocheling en teleurstelling.
In koloniale en ex-koloniale landen was de naoorlogse periode een tijd van ongekende omwentelingen in de context van een bipolaire wereld die werd gedomineerd door de Sovjet-Unie in het Oosten en het Amerikaanse imperialisme in het Westen. Massale strijd bracht honderden miljoenen mensen op de been in Afrika, Azië en Latijns-Amerika. In China, Cuba, Birma, Syrië, Cambodja, Vietnam, Angola, Mozambique, Ethiopië en elders werden regimes gevestigd die, gezien vanuit de vooroorlogse ontwikkelingen, allemaal nieuw en bijzonder waren. Gezien het achterblijven van de revolutie in de zogenaamde ‘ontwikkelde’ landen, de degeneratie van de stalinistische beweging en de afwezigheid van echte revolutionaire massapartijen, waren allerlei nieuwe sociale formaties mogelijk.
De fundamentele ideeën die Trotski uitwerkte in zijn theorie van de Permanente Revolutie, over revolutionaire processen in economisch onderontwikkelde landen, vonden dus een totaal nieuwe en vervormde toepassing in de naoorlogse periode. De leiders van de Vierde Internationale begrepen niet wat de onvermijdelijke gevolgen zouden zijn van een koloniale revolutie die leidt tot de uitroeiing van kapitalisme en landeigendom zonder dat de arbeidersklasse met een marxistische leiding de belangrijkste kracht was.
Op basis van het reeds bestaande model van totalitaire bureaucratie in Rusland, werden regimes opgezet volgens dezelfde lijnen: staatseigendom en planning van de economie, één-partij regering en onderdrukking van democratische rechten. Deze “proletarisch bonapartistische” regimes werden opgericht op basis van boerenoorlogen, met een verscheidenheid aan kleinburgerlijke of stalinistische leiders, waarbij de arbeidersklasse een relatief ondergeschikte rol speelde. Het proces was succesvoller in sommige landen, minder in andere zoals Syrië en Birma.
De analyse van Ted Grant was een belangrijke bijdrage aan de ontwikkeling van het marxisme. Het is wat de voorgangers van International Socialist Alternative hielp om niet op een compleet onkritische manier achter de verschillende leiders van deze bewegingen aan te lopen, terwijl sommige anderen als enige slogan “Ho, Ho, Ho Chi Minh – Che, Che, Guevara” riepen.
Van hun kant hielden de leiders van de Vierde Internationale vol dat de koloniale revolutie de problemen van hun organisatie kon oplossen. Ontmoedigd door hun gebrek aan succes, waren ze de arbeidersklasse in de Westerse landen de schuld gaan geven door te beweren dat de arbeiders gecorrumpeerd waren door de economische welvaart.
Economische analyse en entrisme
De massale vernietiging van de productiemiddelen en de infrastructuur tijdens de Tweede Wereldoorlog had de voorwaarden geschapen voor wederopbouw met moderne middelen en dus voor economisch herstel in de Verenigde Staten en Europa, terwijl het verraad van de reformistische en stalinistische leiders de politieke premissen vormde. Michel Pablo, James Canon, Ernest Mandel en hun aanhangers hielden echter vast aan het idee dat het Amerikaanse imperialisme de heersende klassen van West-Europa nooit te hulp zou schieten omdat zij hun rivalen waren. Ze waren blind voor de krachtsverhoudingen tussen klassen en naties die uit de oorlog waren voortgekomen, in het bijzonder de verhouding tussen Rusland en de Verenigde Staten. Opnieuw begrepen ze de nieuwe wereldsituatie niet: een bipolaire wereld waarin de concurrenten van de VS in het Westerse blok door de oorlog waren vernietigd en zich volledig onderwierpen aan de VS.
In Groot-Brittannië werd in de naoorlogse periode door een deel van de trotskisten gepleit voor entrisme binnen de Labour Party op basis van een verkeerd beeld van een dreigende recessie die zou leiden tot radicalisering binnen de partij. Dit entrisme werd in praktijk gebracht door de verdediging van marxistische ideeën te matigen om zich gemakkelijker in reformistische kringen te bewegen en te proberen linkse reformisten aan te trekken.
Die benadering werd vervolgens getheoretiseerd in de vorm van een nieuw soort entrisme, in tegenstelling tot het entrisme met “open vlag” dat Trotski in de jaren 1930 verdedigde. Dit nieuw soort entrisme, ‘sui generis’, gebeurde op een meer verdoken wijze. Dit concept kwam voort uit de overtuiging dat de Derde Wereldoorlog op handen was en dat revolutionairen geen tijd meer hadden om revolutionaire partijen op te bouwen, waardoor ze gedwongen werden zich aan te sluiten bij de arbeiderspartijen (stalinistisch of sociaaldemocratisch) en daar koste wat het kost te blijven. Volgens deze benadering kwam het openlijk verdedigen van het programma van revolutionair marxisme neer op uitgesloten worden en zich afsnijden van de massa. In het januari-februari nummer van 1954 van het tijdschrift “Vierde Internationale” werd de tactiek beschreven als “een nooit eerder in de geschiedenis van de arbeidersbeweging geëvenaard begrip van hoe te integreren met de werkelijke beweging van de massa’s.”
Dit had dramatische gevolgen, onder meer tijdens de vijf weken durende algemene staking in de winter van 1960-61 in België, waar de Belgische afdeling in de voetsporen trad van de reformistische leider André Renard en pas na de staking een trotskistische krant had. Op dezelfde manier lieten de Franse aanhangers van Mandel Mei 68 voorbijgaan zonder een krant om tussen te komen in deze revolutionaire situatie en om hun ideeën te verspreiden. Het eerste exemplaar van “Rouge” dateert van september 1968.
Nadat ze hadden betoogd dat de economieën van de kapitalistische landen niet opnieuw konden worden opgebouwd, beweerden ze dat het onmogelijk zou zijn om een bepaald plafond te overschrijden, dat was vastgesteld op het hoogste niveau dat voor de oorlog was bereikt. Dit plafond werd vervolgens overschreden. Omdat de werkelijkheid hardnekkig de andere kant op ging, gingen ze van het ene uiterste naar het andere en legden uit dat het kapitalisme was veranderd, wat Mandel theoretiseerde als “laat-kapitalisme” of het “derde tijdperk van kapitalisme.” Volgens hem waren de interne tegenstrijdigheden van het kapitalisme (nationale staten en privébezit van de productiemiddelen) overwonnen, vooral dankzij de uitbreiding van het krediet en de GATT (General Agreement on Tariffs and Trade), afgesloten in 1947.
Dit werd bijvoorbeeld geïllustreerd in een document van het Wereldcongres van 1965, toen Ernest Mandel Pablo verving als de onbetwiste leider van de Internationale, “De evolutie van het kapitalisme in West-Europa en de taken van revolutionaire marxisten.” In deze tekst lezen we dat de volgende recessie, als die er komt, “geen ernstige economische crisis zal zijn van het type zoals die van 1929 of 1938. Zoals we in andere documenten van de Internationale uitvoerig hebben uitgelegd, heeft het imperialisme namelijk de mogelijkheid om een crisis op te vangen door de overheidsuitgaven te verhogen – ten koste van de waarde van het geld.” Toen kwam de crisis van de jaren ’70 en de opkomst van het neoliberalisme.
Ze hadden de economische ontwikkelingen niet voorzien en konden ze ook niet goed uitleggen en beoordelen. Als gevolg daarvan pasten ze zich, zoals veel linkse stromingen in die tijd, aan verschillende aspecten van de sociaaldemocratie, het stalinisme of zelfs verschillende scholen van de heersende klasse aan.
Standvastig in principe, flexibel in aanpak
Er was geen tekort aan moeilijkheden in deze periode, en zelfs met de juiste aanpak was het geen gemakkelijke taak om revolutionaire massapartijen op te bouwen. Maar de opeenvolging van dwalingen in de zienswijze van de leiders van de Internationale over allerlei kwesties maakte de moeilijkheden nog groter. Zoals Ted Grant opmerkte: “De taak van marxisten is om theoretische onverzettelijkheid te combineren met de grootste tactische flexibiliteit, om zo dichter bij de arbeidersklasse te komen. Fouten kunnen ernstig zijn; als je ze niet corrigeert is dat fataal. (…) Theoretische kwesties werden niet serieus genomen; ze werden ondergeschikt gemaakt aan de willekeurige grillen van de heersende kliek. Na 25 jaar van dit regime zijn ze niet in staat om zich in de richting van het marxisme te bewegen, politiek en organisatorisch. Het doordringt alles: hun denkmethoden, hun werkmethoden, hun algemene zienswijze.” (‘Programma van de Internationale’, 1970)
De voorgangers van onze stroming rond Ted Grant en anderen in de Britse afdeling gingen al deze debatten met geduld aan en probeerden een gemeenschappelijk begrip te ontwikkelen op basis van concrete ervaringen. Er waren fundamentele meningsverschillen over China, het Chinees-Sovjetconflict, Cuba, guerrillastrijd en koloniale revolutie, de rol van de arbeidersklasse, de rol van studenten, enz. Maar onze kameraden concentreerden zich in die tijd op de politiek en de zoektocht naar theoretische verdieping, ondanks de manoeuvres van de officiële leiders van de Vierde Internationale. Uiteindelijk werd de groep rond Ted Grant tijdens een van deze manoeuvres op het Wereldcongres van 1965 gereduceerd tot een sympathiserende in plaats van een officiële afdeling van de Internationale. De weigering tot discussie betekende in de feiten een uitsluiting.
Het is van onschatbare waarde om terug te grijpen naar de teksten en documenten uit die tijd, maar ook naar latere documenten, met inbegrip van de ernstige politieke fouten die Ted Grant zelf eind jaren 1980 en begin jaren 1990 maakte, om onszelf politiek te wapenen voor de uitdagingen van het “tijdperk van wanorde” en de strijd voor het socialisme in de 21e eeuw.
De genocide in Palestina kunnen we enkel stoppen met protest!
Toen begin mei de belangrijkste Belgische universiteiten werden bezet, waren er weinigen die hadden durven denken dat tot eind juni actie gevoerd zou worden op de faculteiten. Er werd gestreden en gewonnen. We brengen in dit dossier de verhalen samen van enkele bezetters, over hoe zij de voorbije weken hebben ervaren en welke lessen ze trokken. Eén ding kunnen we alvast meegeven: hun strijd blijft doorgaan. En dat is helaas nodig.
dossier door Arne Lepoutre uit maandblad De Linkse Socialist
Hoe het allemaal begon
Het is ergens half april wanneer Johnny (de ‘activistennaam’ van een bezetter) hun eerste pushmelding over studentenprotest in de VS binnen krijgt. “Tientallen Amerikaanse studenten opgepakt bij pro-Palestijnse protesten.” Sinds enkele dagen kampeerden een paar honderd studenten aan de Columbia-Universiteit in New York. Ze eisen dat hun universiteit afstand neemt van bedrijven die banden hebben met de Israëlische staat. Op dat moment staat ook een bezetting gepland in Gent. Dat die plots deel zal uitmaken van een internationale beweging komt als een positieve verrassing. De beweging in de VS toont in ieder geval het potentieel voor het plan van de ‘Gent Students for Palestine’ en ‘End Fossil’.
Op enkele dagen tijd wordt de vraag ‘hoe de genocide te stoppen’ wereldwijd het centrale nieuwsitem. Ondanks het brute politiegeweld zijn nog geen drie weken later studentenprotesten aan de gang in 45 van de 50 Amerikaanse staten. Bezettingen, tentenkampen, walkouts en sit-ins vinden plaats op 140 campussen. Ondanks de criminalisering van het protest bouwen de acties een ware krachtsverhouding uit. Er worden zelfs overwinningen geboekt. Zo kondigde de Staatsuniversiteit van Portland (PSU) op 28 april aan dat de banden met Boeing werden verbroken omwille van de connectie tussen dat bedrijf en de Israëlische staat.
Generatie Internationaal
Minstens even belangrijk als de overwinning aan de PSU is dat er eind april ook campussen buiten de VS bezet worden. Het is ondertussen een herkenbaar fenomeen. Wanneer jongeren ergens in de wereld protesteren, wordt dat elders spontaan begrepen als een uitnodiging om mee te doen. Constantin, een van de bezetters uit Luik, hoopt dat in de komende periode zoveel mogelijk bezetters, ook internationaal, met elkaar in contact komen. “Vandaag hebben we meer dan ooit internationale solidariteit nodig. Dat versterkt de strijd voor Palestijnse bevrijding, maar het is ook essentieel om ander onrecht en ellende te bestrijden.”
Constantin en andere jonge leden van LSP namen tijdens de beweging meermaals het initiatief om bezetters van verschillende universiteiten bijeen te brengen. Zo kon er gediscussieerd worden over de ontwikkelingen op elke campus, maar ook nagedacht worden over gemeenschappelijke actie, wat in deze beweging soms afwezig bleef. Tijdens een van de online bijeenkomsten hoorden ze de ervaringen van Daragh, een Ierse student aan de Queen’s University in Belfast. Hij vertelde over de acties op zijn universiteit en over de bezetting aan de Trinity Universiteit in Dublin, waar op 6 mei een overwinning werd behaald. Die universiteit besliste om investeringen in Israëlische bedrijven die opgelijst staan in de “blacklist” van de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties stop te zetten. Winnen is dus mogelijk! Het zorgt meteen voor gesprekken over hoe ook in België die stap gezet kan worden.
‘Staat & revolutie’
7 mei. Op de Amsterdamse Universiteit valt de politie binnen. Het zorgt voor veel discussie op de verschillende bezettingen. “Wat doen wij wanneer de politie hier plots binnenvalt?” Jonas, een Luikse bezetter, legt uit hoe hij samen met enkele andere bezetters verdedigde dat “met hoe meer we zijn, hoe moeilijker het wordt voor de staat om haar repressieapparaat te benutten”. Nog een reden waarom de ‘outreach’ werkgroepen op elke bezetting zo essentieel zijn. Zij hebben als doel om andere studenten te overtuigen, banden te bouwen met personeel, maar ook buiten de universiteiten te bouwen aan een netwerk, dat ingezet kan worden om de krachtsverhouding groter te maken.
De repressie is een onderwerp dat vaak terugkeert op de spokescouncils. Het werkt intimiderend, net daarom zijn groepsgesprekken erover zo essentieel. “Waarom staat de politie letterlijk altijd tegenover de actievoerders?” Het politiegeweld doet sommigen denken aan wat verschillende Antwerpse bezetters enkele maanden eerder meemaakten tijdens de acties van Code Rood. Politieagenten gingen toen als wilden tekeer op vreedzame actievoerders die de luchthaven van Deurne wilden bezetten om de vervuiling door de ultrarijken en hun privéjets aan te klagen. Het zijn het soort ervaringen die je liever niet meemaakt, maar die wel je kijk op de wereld vormgeven. Milan, een van de Antwerpse bezetters, zegt: “Dat politiegeweld leidt je tot conclusies zoals die van Lenin in zijn bekende boek ‘Staat & Revolutie’. Namelijk dat de staat in laatste instantie een groep gewapende mannen is, die de heersende klasse zal beschermen tegen de onderdrukte klasse wanneer zij in opstand komt.”
Veel repressie, geen gerechtigheid
Door de grote steun in de publieke opinie gebeurt het weliswaar minder bruut dan elders, maar ook in België wordt repressie ingezet. Een Gentse bezetter vertelt: “Na de historische overwinning trok de rector met een eenzijdig verzoekschrift voor uitzetting naar de rechter. Dit werd door een vrederechter geweigerd op basis van het recht op protest van de studenten en het feit dat ze geen onderwijsactiviteiten in het Refaat AlAreer-gebouw (de nieuwe naam die de actievoerders aan het Universiteitsforum gaven) verstoren met hun protestactie. Helaas werd dit vonnis ongedaan gemaakt door het Hof van Beroep op basis van leugens. Islamofobe en racistische mythes werden gecreëerd om de bezetting te discrediteren. Zonder enige vorm van bewijs werd geclaimd dat de bezetting zorgde voor een stijging van grensoverschrijdend gedrag en diefstal.”
De universiteit en het gerecht verlaagden zich tot het gebruik van racisme en leugens, om studenten en personeel het recht op protest te ontzeggen. De rector en het management intimideren met het dreigement van sancties tegenover het personeel en de personeelsvertegenwoordiging. Emilie, bezetter en personeelslid aan de UGent, vindt dat geen toeval. “De overwinning van studenten en personeel is historisch en toont dat offensieve strijd loont. Daarom probeert de rector nu het tegenoffensief in te zetten. Om toekomstige actievoerders bang te maken om niet in de voetsporen te treden van deze historische strijd.”
Personeel en studenten: samen sterk
Dat de beweging van de voorbije weken historisch was, is het minste dat je erover kan zeggen. Het is voldoende om te kijken naar de tientallen overwinningen die werden geboekt. Op bijna elke universiteit, zoals de VUB en ULB, werden stappen richting een academische boycot gezet. Op de UAntwerpen stoppen twee faculteiten al hun samenwerkingen en investeringen in Israëlische bedrijven. Op andere faculteiten moeten samenwerkingen door een ethische commissie gaan. De ULiège kondigde aan dat het geen bilaterale partnerschappen met Israëlische universiteiten behoudt en verbond zich ertoe geen nieuwe samenwerkingen aan te gaan zolang er schendingen zijn van het internationaal recht. Ze zal ook de samenwerking opschorten met partners die bijdragen aan de Israëlische misdaden tegen de bevolking van Gaza, of die de militaire acties van de regering-Netanyahu steunen. En dan is er uiteraard nog Gent, waar een historische overwinning werd geboekt met onder andere de terugtrekking van de universiteit uit het prestigieuze Europe Horizon Project.
Universiteiten hebben het imago van progressieve instellingen te zijn, maar daar moeten we na de ervaringen van de voorbije maanden serieus wat vraagtekens bij plaatsen. In het boek ‘Towers of ivory steel’ van Maya Wind, dat vele bezetters lazen in de voorbije maanden, wordt uit de doeken gedaan hoe universiteiten een centrale rol spelen in de kennisproductie van het imperialisme en de productie van kolonialistisch gedachtegoed. Dit is ook de reden waarom actievoerders pleiten voor een volledige academische boycot en geen selectieve, zoals de rectoren liever zagen gebeuren. De bezetters zijn duidelijk: “Ons doel is om Israëlische universiteiten als instellingen te boycotten, niet gewoon specifieke onderzoekssamenwerkingen. Die universiteiten zijn als instelling medeplichtig aan de genocide, de repressie tegen Palestijnse studenten en werkenden, het doodzwijgen van Israëlische progressieve stemmen … Universiteiten zijn ideologische instrumenten van de heersende elite. Dat geldt voor de ene faculteit niet minder dan voor de andere, en dat is trouwens ook het geval voor onze eigen universiteiten.”
UGent-rector Van de Walle beweerde dat een boycot progressieve stemmen in Israël zou isoleren. Ondertussen kreeg het UGent-personeel dat meewerkte aan de boycotacties meerdere steunbetuigingen van Israëlische collega’s. In een van die brieven staat: “Vandaag zijn alle personeelsleden, op een paar na, bang om hun mening te geven, omdat we er onmiddellijk van worden beschuldigd de oorlogsinspanningen te ondermijnen. (…) Bijgevolg zijn zelfs de academici die gekant zijn tegen het regeringsbeleid uiterst voorzichtig in wat ze zeggen/schrijven, vooral omdat er net deze week een wet is voorgelegd aan het Israëlische parlement (de Knesset) om academische instellingen die “de patriottische lijn” niet volgen financieel te straffen. Onder de huidige regering, die een stevige meerderheid heeft in het parlement zonder enige kans op enig intern tegengeluid, is het enige dat het beleid zou kunnen veranderen druk van buitenaf, zoals de stap die uw universiteit heeft genomen. (…) Naarmate meer academische instellingen dergelijke stappen ondernemen, zal waarschijnlijk ook de interne druk toenemen, en hoewel het onwaarschijnlijk is dat er veel zal veranderen aan het huidige beleid van de regering, lijkt dit het enige wat gedaan kan worden.”
Het zijn inspirerende woorden, maar de brief duidt ook op beperkingen van een academische boycot alleen. Daar zijn ook de bezetters zich bewust van. In Luik waren enkele bezetters betrokken bij de acties aan het bedrijf Challenge, dat wapens transporteert voor het Israëlisch leger. Samen met journalistiek onderzoek naar de details van de wapenleveringen, zorgden hun acties voor een politiek verbod op wapentransport. De actievoerders zoals Constantin en Jonas juichen deze beslissing toe, maar hebben tegelijkertijd geen enkel vertrouwen in de overheid om de beslissing toe te passen. “We kunnen enkel op de beweging vertrouwen. Onze tactieken moeten daarom op de beweging gebaseerd zijn. We roepen op om te blijven bouwen richting een boycot van de werkende klasse op onder andere wapenleveringen aan Israël. De werkenden zijn het best geplaatst om de strijd tegen de wapenleveringen en het Israëlische regime te voeren.” Dat is volgens hen niet alleen de enige garantie op een daadwerkelijke boycot, het zou ook werkenden wereldwijd inspireren. Wanneer zo’n beweging het formaat zou aannemen van de studentenacties, zouden zelfs in Israël veel meer werkenden die zich verzetten tegen het bloedbad de moed winnen om de straten op te trekken en deel te nemen aan de internationale strijdbeweging. Zeker wanneer die ook gelinkt is aan strijd tegen het hele imperialistische systeem en de uitbuiting van de werkende klasse die ermee gepaard gaat.
Bron van inspiratie
Het leven op de bezetting is een bron van inspiratie. Er wordt dagelijks gediscussieerd. Dit staat trouwens in schril contrast tot eerdere protestbewegingen, waar vaak geen sprake was van collectieve discussie. Deze keer groeide vrij snel consensus over de nood aan spokescouncils, algemene vergaderingen, werkgroepen en andere methodes om de democratie op de bezetting te organiseren. Die ervaring zal nog lang haar vruchten afwerpen. Honderden studenten waren nu betrokken bij politieke discussies. Zelfs al liepen die niet altijd even vlot en was het ritme van de vergaderingen vaak heel hoog voor studenten met een druk examenschema, het is een ervaring die je meeneemt in elke volgende strijd.
Er werd gediscussieerd over hoe te strijden voor vrede in het hele Midden-Oosten, over de geschiedenis van Palestina en over de medeplichtigheid van de Belgische staat. De arrogante commentatoren die beweren dat de studenten niet weten waarover ze spreken, hebben duidelijk nooit een voet binnen gezet op de bezettingen. Op enkele weken transformeerden de bezettingen van kleinschalige tentenkampen naar ware politieke dorpen. Gekarakteriseerd door enorme opofferingsbereidheid en werkdiscipline werden de hele dag door taken uitgevoerd in shiften. Er werd gekookt, gestudeerd, gekuist, gewerkt aan banners en pancartes en op de Gentse Universiteit was zelfs een kappersdienst beschikbaar. Zelfs ‘s nachts bleven studenten wakker voor security shifts. Dat is geen overbodige luxe. Op verschillende universiteiten kwamen rechtse, zionistische provocateurs de bezetters uitdagen.
De discipline en toewijding van de actievoerders om hun acties wekenlang door te zetten is een enorme bron van inspiratie voor iedereen die strijdt tegen onrecht. Hun acties staan symbool voor de vastberadenheid die de hele beweging voor Palestijnse bevrijding kenmerkt.
“We will be back: You can’t stop the revolution”
De vraag is nu: what’s next? Er staan acties gepland tegen de repressie, betogingen tegen de voortdurende genocide, maar ook op andere protestacties zoals de Pride betogingen deze zomer in Gent, Luik en Antwerpen zullen de bezetters de strijd voor de Palestijnse bevrijding uitdragen.
Het samenbrengen van de bezetters op een nationale actiedag en conferentie zou een belangrijke stap kunnen zijn om het nieuwe academiejaar voor te bereiden. Milan, een van de Antwerpse bezetters, wil de pijlen van de beweging ook richten op de onderwijsfinanciering en denkt dat dat ook de Palestijnse strijd zou helpen. “Een centrale les is dat het hele systeem schuldig is. Hoe is het mogelijk dat onze universiteiten afhankelijk worden gemaakt van bebloed privaat geld? Er moet dringend een einde komen aan de private investeringen en er is nood aan massale publieke investeringen in het hoger onderwijs.” Zolang universiteiten afhankelijk zijn van kapitalistische investeerders, zullen ze kapitalistische instrumenten blijven. Mochten we zo’n strijd kunnen winnen, zou dat tonen hoe de strijd voor Palestijnse bevrijding en rechtvaardigheid in het Midden-Oosten onlosmakelijk verbonden is met de strijd tegen het kapitalisme. Het zou ons leren waarom de werkende klasse wereldwijd baat heeft bij de bevrijding van onderdrukten.
We moeten er dus niet aan twijfelen: de laatste woorden van de Gentse bezetters zullen in vervulling gebracht worden. “We komen terug. Deze revolutie kan niet gestopt worden.”
Morgen is er de eerste ronde in de Franse parlementsverkiezingen. De linkse partijen trekken samen naar de kiezer als het ‘Nouveau Front Populaire’, een verwijzing naar het Volksfront in de jaren 1930. Onder druk van antifascistisch protest kwamen de partijen vandaag tot een gezamenlijk initiatief. Het is nuttig om terug te blikken op het vorige volksfront en de antifascistische strijd in Frankrijk in de jaren 1930. Het boek ‘Waar gaat Frankrijk heen?’ van Leon Trotski beschrijft de periode 1934-38, van de fascistische provocatie tot het revolutionair potentieel. Dit boek verscheen in 2022 en kan via onze webshop gekocht worden. Het voorwoord door Nicolas Croes en Geert Cool beschrijft de periode en trekt lessen die ook vandaag nuttig zijn.
In mei-juni 1936 raasde een golf van stakingen en fabrieksbezettingen door Frankrijk. De parlementsverkiezingen van 26 april en 3 mei leverden een overwinning van het Volksfront op, een alliantie van communisten (PCF), socialisten (SFIO) en de burgerlijke Radicale Partij. Nog voor de nieuwe regering aantrad, braken er stakingen uit in de luchtvaartsector. Het begon met de arbeiders van de Breguet-fabrieken in Le Havre op 11 mei. Zij eisten dat twee kameraden die afgedankt werden wegens een staking op 1 mei, de internationale dag van de arbeid, terug in hun functie zouden hersteld worden. De fabriek werd bezet. De politie werd uitgestuurd om de arbeiders uiteen te jagen, maar slaagde daar niet in. Integendeel: de dokwerkers toonden hun solidariteit met de stakers door de actie te vervoegen. Op 13 mei gingen de arbeiders van Latécoère in Toulouse in staking. Hetzelfde gebeurde de volgende dag bij Bloch in Courbevoie. Daar, elders en begin juni uiteindelijk zowat overal hetzelfde beeld: stakingen en fabrieksbezettingen.
Op 24 mei vond de traditionele betoging plaats ter herdenking van de Parijse Commune (1871), de eerste poging om een arbeidersdemocratie tot stand te brengen. Er was niet de gebruikelijke kleine menigte, maar een ware rode vloed: 600.000 mensen marcheerden met opgeheven vuisten, onder een veelheid van rode vlaggen. De revolutionaire hymnen werden met ongebreideld enthousiasme gezongen. “Alles is mogelijk,” weerklonk het. En alles was mogelijk. Op het hoogtepunt van de stakingsgolf op 11 en 12 juni waren er 1,8 miljoen stakers en werden 9000 bedrijven bezet. Dat was nadat de regering forse toegevingen had aangekondigd en ook de bazen met de akkoorden van Matignon van 7 en 10 juni instemden met de eisen van de stakers. De bazen hadden geen andere keuze. Ze deden beroep op de nieuwe premier, de socialist Léon Blum, die na zijn eedaflegging op 6 juni meteen ingeschakeld werd om de sociale vrede te herstellen. Blum deed achteraf het relaas van de onderhandelingen. Toen de vakbondsvertegenwoordigers, die amper grip hadden op de beweging van onderuit, meer dan de door de patroons voorgestelde loonsverhoging van 7 tot 10% eisten, zei een patronale vertegenwoordiger: “Hoe kan je daar niet mee instemmen, de Franse arbeiders kregen nog nooit een algemene loonsverhoging van die orde.” Waarop, aldus Blum nog steeds, een vakbondsleider antwoordde: “En wanneer heeft Frankrijk een beweging van de werkende klasse van die omvang en dat belang gezien?” Dat de vakbondsleiders amper greep hadden op de beweging, moest Jouhaux bevestigen op een nationale bijeenkomst van de CGT op 16 juni 1936: “De beweging is onstaan zonder dat we weten hoe en waar dit gebeurde.”
Het monumentale revolutionaire potentieel, dat een krachtige kettingreactie op gang had kunnen brengen en zo de wereldgeschiedenis kon veranderen, werd echter verkwanseld. De regeringspartijen en hun bevriende vakbondsleiders deden er alles aan om de beweging te stoppen. De wetsvoorstellen voor de 40-urenweek en het betaald verlof konden niet snel genoeg door het parlement gejaagd worden: tegen 11 juni waren die gestemd. Premier Blum schreef aan de parlementairen: “We zitten in een situatie waarin elk uur telt.” De vakbondsleiders en de Communistische Partij probeerden de acties te stoppen. “Je moet weten wanneer je hoe je een staking stopt,” werd op 11 juni 1936, op het hoogtepunt van de stakingsbeweging, hét centrale ordewoord van de communisten die de verderzetting van de acties onder meer toeschreven aan de fascisten en de trotskisten. Dat de Volksfrontregering bang was van de beweging en zeker van duidelijke ordewoorden voor die beweging, bleek uit de inbeslagname van La Lutte Ouvrière, de krant van de trotskisten, op 12 juni 1936.
In “Front populaire, une révolution manquée”, een opmerkelijk maar ongelijkmatig verslag van de gebeurtenissen, schreef Daniel Guérin: “Het was Trotski die als eerste de Franse stakingen met fabrieksbezettingen als het begin van een revolutie bejubelde.” Ondanks diepe meningsverschillen stak de militante schrijver, die een theoreticus van het anarchisme zou worden, zijn bewondering voor de Russische revolutionair niet onder stoelen of banken. Hij verborg evenmin zijn spijt: “Uit deze ervaring moest ik uiteindelijk een les trekken. Maar met een zekere vertraging. Eigenlijk te laat. Want tegen die tijd was de vloedgolf al lang teruggetrokken. In het heetst van de strijd had ik nauwelijks tijd om na te denken over Trotski’s heldere artikel dat op 12 juni verscheen in het in beslag genomen nummer van La Lutte Ouvrière, of om het zelfs te lezen. Het historische precedent van de sovjets van arbeidersafgevaardigden werd daar aangehaald. Van werkplaats tot werkplaats, van fabriek tot fabriek, van wijk tot wijk, van stad tot stad, riep hij de arbeiderscomités op om onderling een hechte band aan te gaan, om uiteindelijk te komen tot een congres van alle comités van Frankrijk. Dat was de nieuwe orde die de oude zou vervangen.”
Het artikel waarnaar Guérin verwijst, “De Franse revolutie is begonnen”, werd nadien gepubliceerd als deel van een verzameling van Trotski’s teksten over de toestand in Frankrijk tussen 1934 en 1938, getiteld “Waar gaat Frankrijk heen?” (naar de titel van het eerste artikel van de selectie). Trotski becommentarieerde de gebeurtenissen niet als een gewone waarnemer, maar analyseerde ze en stelde een passend politiek antwoord voor om ervoor te zorgen dat de woede van de arbeiders een revolutionaire afloop vond. Dat was noodzakelijk om de dreiging van een dictatoriaal regime af te wenden. Achteraf gezien kunnen wij zijn scherpzinnigheid alleen maar toejuichen, gezien de ontwikkeling van de Derde Republiek na de ervaring van het Volksfront. De regeringen van Daladier en Paul Reynaud waren vastbesloten om de arbeidersbeweging terug te slaan en baanden de weg voor Pétain en de oprichting van de ‘Franse staat’ na de nederlaag van 1940.
Marxisme.be is van mening dat de lessen uit deze bundel van cruciaal belang zijn om nieuwe generaties activisten te helpen helderheid te vinden in de tumultueuze sociaaleconomische en politieke gebeurtenissen van dit “tijdperk van wanorde”, zoals Deutsche Bank de door de Covid-19-pandemie geopende periode omschreef. Wij zijn bijzonder trots dat we deze eerste zo volledige editie van teksten in het Nederlands kunnen aanbieden en maken van de gelegenheid gebruik om ook een nieuwe Franstalige uitgave te doen.
Brandend actuele lessen
Het historische belang van de gebeurtenissen in Frankrijk in de jaren dertig zou op zichzelf al voldoende zijn om deze uitgave te rechtvaardigen. Daar bovenop zijn er de algemene lessen van deze teksten over de complexe dynamiek van de klassenstrijd in tijden van meervoudige crises die elkaar wederzijds voeden, en over het politieke programma dat nodig is om een uitweg te vinden voor de werkende klasse en om de maatschappij te veranderen. Die lessen zijn, zoals Daniel Guérin het verwoordde, bijzonder “verhelderend.”
De coronacrisis maakte dat de vertraging van de wereldeconomie vanaf maart 2020 veranderde in een spectaculaire ineenstorting. De onderliggende situatie ging reeds in de richting van een recessie, corona en de bijhorende lockdowns in 2020 duwden de economie kopje onder. Deze neergang kwam er 12 jaar na de vorige recessie van 2008/09, die het vertrouwen in het kapitalisme en alle instanties van dat systeem reeds grondig ondermijnde. Het door de overheden gestimuleerde herstel in 2021 nam de onderliggende tegenstellingen van het kapitalisme niet weg, integendeel. Groeiende inter-imperialistische spanningen die leiden tot oorlog, grote tegenstellingen tussen de ontwikkelde kapitalistische landen en de ex- en neokoloniale landen, een sterk toenemende inflatie, sociale uitzichtloosheid, politieke instabiliteit en daarbovenop een escalerende klimaatramp: dat is de context van de actuele situatie. Dit zorgt voor polarisatie in de samenleving, waarop reactionaire politici en bewegingen handig inspelen.
De bestorming van het Capitool in de VS door Trump-aanhangers op 6 januari 2021 deed denken aan de anti-parlementaire opstand van de fascistische liga’s in Parijs op 6 februari 1934. Met tienduizenden wilden ze in 1934 naar het parlement trekken om ‘het wicht’, zoals extreemrechts de Franse Republiek toen noemde, omver te werpen. De arbeidersbeweging werd verrast, maar de provocatie van 1934 leidde tot een massabeweging met als hoogtepunt de stakingen en bedrijfsbezettingen in mei en juni 1936. Helaas werd de bestorming van het Capitool in 2021 niet gevolgd door massaal protest. Desondanks was er in de maanden nadien een verderzetting van de opkomst van arbeidersprotest en stakingen in de VS. Een jaar later verklaarde een doorwinterde vakbondsman naar aanleiding van de zwaarbevochten oprichting van de eerste vakbonden bij koffieketen Starbucks in de VS: “Deze generatie-Z is de meest vakbondsvriendelijke die ik ooit zag.”
De jaren 1930 waren een periode van revolutie en contrarevolutie. In 1933 kwamen de nazi’s van Hitler in Duitsland aan de macht. In 1934 was er een revolutionaire opstand die leidde tot de socialistische republiek Asturië, het begin van een krachtig revolutionair proces in Spanje. In ‘Waar gaat Frankrijk heen?’ voel je een dringendheid bij Trotski. Een succesvolle beweging in Frankrijk in 1934-36 had niet alleen het potentieel om het kapitalisme in Frankrijk omver te werpen, maar ook om de revolutionaire ontwikkelingen in Spanje te versterken en het fascisme in Duitsland en Italië een beslissende slag toe te brengen. Het zou een politieke revolutie in de Sovjet-Unie, tegen de bureaucratische dictatuur en voor de voor de hervestiging van arbeidersdemocratie, onvermijdelijk gemaakt hebben en bovendien zou de revolutie nu niet geïsoleerd zijn tot één land. Mogelijk was de horror van de Tweede Wereldoorlog er nooit gekomen.
Trotski was bijzonder goed geplaatst om de Franse gebeurtenissen te analyseren, niet alleen vanwege zijn achtergrond als revolutionair leider in Rusland, maar ook vanwege zijn scherpe kennis van de Franse situatie. Tijdens de Eerste Wereldoorlog had hij twee jaar in Parijs doorgebracht, voordat hij het land werd uitgezet. Hij ontmoette er revolutionaire syndicalisten als Alfred Rosmer en Pierre Monatte. Toen de Derde Internationale, de Communistische Internationale, in 1919 werd opgezet, volgde Trotski aandachtig de ontwikkelingen van de Franse afdeling, de Parti Communiste Français (PCF). Hij bleef dit doen toen er kleine groepen van de Linkse Oppositie opgezet werden tegen de bureaucratisering van de Sovjet-Unie en de Internationale. Na zijn verbanning uit de Sovjet-Unie in 1929 bevond Trotski zich op een ‘planeet zonder visum’, waarbij hij van het ene ballingsoord naar het andere trok en vrijwel nergens heen kon. Zo kwam hij van juli 1933 tot juni 1935 opnieuw in Frankrijk terecht. Hij stond onder politietoezicht en mocht niet deelnemen aan publieke activiteiten. Tegelijk kon Trotski de actualiteit op de voet volgen en regelmatig gesprekken voeren met belangrijke actoren in de strijd voor socialisme.
Begin jaren 1930
Het meest bekende onderdeel van de Franse geschiedenis in de jaren 1930 is ongetwijfeld de stakingsbeweging met bedrijfsbezettingen van 1936, al was het maar omdat deze beweging de basis legde voor belangrijke verworvenheden zoals de 40-urenweek en het uitbreiden van betaalde vakantie naar alle werkenden. Deze spontane algemene staking ontwikkelde zich van onderuit na een verkiezingsoverwinning van het Volksfront. Het zorgde voor een feestelijke stemming in de bedrijven: de werkenden wisten dat hun ogenblik gekomen was. De gevestigde krant ‘Le Temps’, door Trotski omschreven als ‘de burgerij in krantvorm’, schreef vol horror over hoe de arbeiders zich in de fabrieken gedroegen alsof ze er reeds de baas van waren.
De beweging had gevolgen die veel verder reikten dan de grenzen van Frankrijk. Zo was er de dynamiek van de algemene staking van juni 1936 in België met onder meer de slogan ‘Je voornaam is Vlaming of Waal, je achternaam is arbeider’. Ook deze beweging dwong belangrijke sociale verworvenheden af (een loonsverhoging met 7%, de 40-urige werkweek, betaalde vakantie van minstens 6 dagen per jaar, ziekteverzekering en een verhoging van de kinderbijslag). Dit vormde de grondslag voor de sociale zekerheid die na de oorlog verder uitgebreid werd. In feite werd het voorjaar van 1936 bijna overal in Europa gekenmerkt door de opstand van de werkende massa’s tegen hun regeringen. In Polen brak op 22 maart in Krakau een algemene staking uit. Op de 30ste van dezelfde maand schoot de politie in Joegoslavië op een arbeidersbetoging, wat uitliep op rellen. Op 26 april werd Polen overspoeld door een staking in de bouwsector. Op 8 en 9 mei mondde een staking van tabaksarbeiders uit in een algemene staking in Noord-Griekenland.
‘Waar gaat Frankrijk heen?’ en ‘Nogmaals: waar gaat Frankrijk heen?’ zijn vóór die gebeurtenissen geschreven, als anticipatie op wat zou komen. De situatie begin jaren 1930 werd getekend door de gevolgen van de economische recessie van 1929, die in Frankrijk vanaf de herfst van 1931 hard toesloeg. Op enkele maanden tijd, tussen eind 1931 en begin 1932, was er een neergang van de industriële productie met -22%. Hierna zou de industriële productie stagneren tot aan de Tweede Wereldoorlog. Het ging gepaard met een explosie van werkloosheid. Het werklozenleger groeide aan van 273.000 in 1932 tot 340.000 in 1934 en 820.000 in 1936. Kortom: er was een situatie van ellende voor de werkende klasse, de bevolking op het platteland en zelfs voor de middenklasse.
De middenklasse zette zich steeds meer af van de Radicale Partij (of ‘Radicale Socialisten’), dé gevestigde partij van het kapitalisme, van de stabiliteit en het status quo. De politieke instabiliteit werd niet alleen veroorzaakt door de economische situatie, maar ook door de sfeer van schandalen van corruptie en financiële malversaties. Het bekendste was de affaire-Stavisky: een fraude met valse waardepapieren opgezet door de oprichter van de Crédit Communal, Serge Alexandre Stavisky. Die had een soort piramidestelsel had opgezet waarbij meer dan 200 miljoen Franse frank werd verduisterd. Bij de fraude waren hooggeplaatsten uit de kringen van politie, pers, politiek en gerecht betrokken. Begin 1934 werd Stavisky neergeschoten in een chalet in Chamonix. “Stavisky pleegt zelfmoord met een pistoolschot dat vanop enige afstand is afgevuurd,” merkte Le Canard Enchainé op. De bijzonder duistere omstandigheden van zijn dood, het achterliggende financiële schandaal en de banden van Stavisky met Radicale parlementairen en delen van het establishment maakten de affaire des te spraakmakender.
Er was een groeiende woede tegen de burgerlijke democratie en tegen het parlementarisme. Diverse extreemrechtse groepen en liga’s kenden een opgang. De politieke instabiliteit was groot: tussen mei 1932 en februari 1934 waren er maar liefst zes verschillende regeringen, waar de Radicale Partij telkens deel van uitmaakte.
1934: fascistische provocatie en antifascistisch antwoord
Op 6 februari 1934 betoogde extreemrechts in de straten van Parijs tegen het parlementarisme onder slogans als ‘weg met de dieven’ en ‘dood aan het parlement’. Er waren 30.000 tot 50.000 betogers gemobiliseerd door groepen als Action Française van Charles Maurras, een oudere extreemrechtse beweging met 60.000 leden, de Jeunesses Patriottes, een jongere groep met maar liefst 90.000 leden, en verschillende andere groepen en liga’s zoals de Camelots du Roi en de Croix-de-feu van kolonel de la Rocque. Extreemrechts voelde zich gesterkt door het aan de macht komen van Hitler in Duitsland en door de brede afkeer tegen het politieke en financiële establishment. De betoging eindigde met geweld en confrontaties met het leger en de politie. Er vielen 15 tot 30 doden en 2000 gewonden. Het gevaar van extreemrechts in Frankrijk was nu bijzonder duidelijk. Het vormde wat Marx ooit omschreef als de spreekwoordelijke zweep van de contrarevolutie die de revolutie vooruit stuwde.
Drie dagen later volgden grote antifascistische betogingen waarop socialistische en communistische manifestanten samenkwamen en waar de roep naar eenheid luid weerklonk.
Op 9 februari riepen de Communistische Partij en de CGTU (Confédération générale du travail unitaire, verbonden met de PCF) op tot betogingen, maar zonder eenheid in actie met de militanten van de socialistische partij (SFIO, section française de l’Internationale ouvrière). De communistische partijen voerden op bevel van Moskou al enige jaren een politiek van ‘klasse tegen klasse’, waarbij zowel de socialisten als de rechterzijde aangevallen werden. In Duitsland had de leiding van de stalinistische Communistische Internationale en de Duitse CP de sociaaldemocratie voorgesteld als ‘sociaal-fascistisch’ en een ‘tweelingzuster van het fascisme’. Die sektaire opstelling kwam Hitler goed van pas. De nazi’s kwamen aan de macht op een ogenblik dat ze minder stemmen haalden dan de socialisten en communisten samen. Op 6 februari 1934, de dag van de extreemrechtse betoging in Parijs, was de conclusie van het editoriaal van partijkrant L’Humanité: “We kunnen niet tegen het fascisme vechten zonder ook de sociaaldemocratie te bestrijden.” Na 6 februari riep de PCF haar leden op om gemobiliseerd te zijn, zonder daar evenwel een ordewoord aan te koppelen. Toen de PCF uiteindelijk opriep om op 9 februari te betogen, was dit met volgende ordewoorden: “Onmiddellijke arrestatie van [de pas afgezette politiebaas] Chiappe en de leiders van de fascistische liga’s, weg met de schutters Daladier-Frot, ontbinding van de fascistische liga’s, verdediging van de lonen en inkomens, weg met de reactionaire en fascistische nationale eenheid die voorbereid wordt door de Radicale Partij en de Socialistische Partij, voor een regering van arbeiders en boeren.” Toch kwamen de betogingen van verschillende arbeidersorganisaties op 9 februari in enkele steden samen.
Nog eens drie dagen later was er een algemene staking waarvoor opgeroepen was door de CGT (Confédération générale du travail, gelieerd aan de SFIO). Aan die staking namen vier miljoen arbeiders deel, het grootste aantal ooit in Frankrijk. In Parijs waren er twee grote optochten: één georganiseerd door de PCF en CGTU, een andere door de SFIO en CGT. Beide betogingen kwamen samen en de militanten riepen om eenheid. Op 11 en 12 februari waren er 274 betogingen in Frankrijk. Het was meteen de eerste stakingsbeweging die werkelijk op nationaal niveau plaatsvond. De fascistische dreiging werd afgeblokt.
De arbeidersorganisaties
De twee grote arbeiderspartijen, de socialistische SFIO en de communistische PCF, gingen uit elkaar op het congres van de SFIO in Tours in 1920. Dat leidde tot de oprichting van de PCF die van meet af aan een massapartij was. De helft van de 180.000 SFIO-leden waren na de oorlog aangesloten. Het waren vooral jongeren die vol afschuw keken naar de imperialistische slachtpartij die de oorlog was. Deze jongeren waren bijzonder enthousiast over de Russische Revolutie. Zowat drie kwart van de SFIO-leden ging mee met de PCF. Waar een meerderheid van de gewone leden voor de PCF koos, lag dit onder de leiding van de SFIO helemaal anders. Zowat alle burgemeesters en 55 van de 68 parlementsleden bleven bij de SFIO.
Na de splitsing met de communisten werd de SFIO geen stabiele eengemaakte partij. Er waren nog steeds heel wat discussies tussen verschillende al dan niet georganiseerde strekkingen binnen de partij. Een weerkerend meningsverschil had betrekking op samenwerking met de Radicale Partij in coalitieregeringen. Zo was er eind 1933 een afsplitsing van de zogenaamde ‘neo-socialisten’ die hevig voorstander waren van regeringsdeelname op basis van een discours van orde en stabiliteit. Zowat de volledige leiding van deze neo-socialisten zou nadien in de collaboratie met de nazi-bezetters stappen en na de oorlog gefusilleerd worden. Onder hen Marcel Déat, in 1941 oprichter van de Rassemblement National Populaire (één van de drie grootste collaboratiepartijen), die in 1944 minister van Arbeid en Nationale Solidariteit werd in de Vichy-regering. Het feit dat een groep van 20.000 leden vertrok, toonde het massale karakter van de SFIO in 1933, maar ook de invloed en aantrekkingskracht van het fascisme op een deel van de bevolking, inclusief op leden van een arbeiderspartij als de SFIO.
De PCF kende in 1920 een veelbelovend begin, maar onderging al gauw de nefaste impact van de stalinisering van de volledige Internationale. Alle bochten van de Comintern werden trouw gevolgd. Deze bochten waren afhankelijk van wat de stalinistische bureaucratie in Rusland nodig had om haar interne machtspositie veilig te stellen.
Eind jaren 1920 en begin jaren 1930 was er een ultralinkse koers. Dit werd de ‘Derde Periode’ genoemd: na de revolutionaire golf na de Eerste Wereldoorlog (de eerste periode) en de periode van stagnatie van de revolutionaire golf vanaf ongeveer 1923 (de tweede periode), was met de crisis vanaf 1929 de finale ineenstorting van het kapitalisme ingezet, aldus de analyse van de Comintern. Het zorgde voor een ultralinkse opstelling waarbij elke samenwerking met de socialisten werd afgewezen. Al wie niet op het revolutionaire standpunt van de communisten stond, werd als een fascist bestempeld. Dit was zowel een minimalisering van het reële gevaar van het fascisme (de overwinning van het nazisme werd zelfs voorgesteld als een onvermijdelijke stap naar een socialistische revolutie) als een obstakel voor samenwerking in eenheidsfronten aan de basis van socialistische en communistische arbeiders. De stalinisten omschreven de socialisten als ‘sociaal-fascisten’, een tweeling van het fascisme, en maakten daarbij amper onderscheid tussen leiding en basis. Het duwde de communistische partijen in het isolement. Waar de PCF in 1925 nog 83.000 leden telde, bleven er daar in 1929 nog 36.000 van over en tegen begin 1932 nog slechts ongeveer 10.000. Er waren heel wat kansen gepasseerd waarin de PCF zich kon opbouwen, maar door de orders van Stalin stond de partij ver af van de massa’s en hun realiteit.
Na de mobilisaties van 9 en 12 februari was het officiële PCF-standpunt inzake het sociaalfascisme onhoudbaar. Het was onmogelijk voor de PCF om zich te blijven verzetten tegen de druk tot eenheid. De partij maakte een bocht van 180 graden, van sektarisme (het zich isoleren van bredere lagen) naar opportunisme. Beiden waren de keerzijde van dezelfde medaille. Het was voor de PCF-leiding geen kwestie van revolutionaire eenheid van socialistische en communistische arbeiders, maar wel van samenwerking over verschillende klassen heen, ook met de Radicale Partij.
Deze bocht werd internationaal gemaakt. De Comintern was al langer een buitenpost voor het beleid en de diplomatie van de stalinistische bureaucratie in de Sovjet-Unie. Vanaf 1924 verdedigde Stalin het idee van ‘socialisme in één land’ en vanaf 1928 werd dat de officiële doctrine. Nadat Hitler aan de macht kwam en dit geen kortstondig gegeven bleek te zijn, maakte de Comintern een bocht. Voorheen gingen de stalinisten ervan uit dat Hitler snel van de macht zou geveegd worden door een revolutionaire beweging geleid door de communisten. Dit gebeurde niet: de communisten verdwenen integendeel in de gevangenissen en nadien in de concentratiekampen. Stilaan werd het voor de stalinisten duidelijk dat nazi-Duitsland een bedreiging voor de Sovjet-Unie vormde. De prioriteit werd om akkoorden te sluiten met Groot-Brittannië en Frankrijk. Het ging niet om akkoorden met de arbeiders, maar om diplomatieke pacten met de heersende klasse van die landen. Nog later werd zelfs een pact met Hitler gesloten vanuit het idee dat nazi-Duitsland militair gezien slechts één front aankon: indien het in het Westen oorlog voert, zou het Oosten gevrijwaard blijven, dachten de stalinisten.
Naar een Volksfront
De ordewoorden van de PCF waren afhankelijk van de adviezen van de Comintern die gebaseerd waren op de diplomatieke verhoudingen. Zo sloot de Sovjet-Unie in mei 1935 een wederzijds beschermingsakkoord met Frankrijk. De Franse parlementsvoorzitter Paul Laval trok naar Moskou om het akkoord te ondertekenen. Laval stond nadien aan het hoofd van de collaboratieregering van Pétain, het Vichy-regime. Hij bekleedde die positie van april 1942 tot augustus 1944 en wierp zich op als één van de meest fervente collaborateurs.
Het akkoord betekende meteen ook het einde van alle antimilitaristische propaganda van de PCF in Frankrijk. Amper een maand later verklaarde de PCF dat het bereid was om een regering met de Radicalen te steunen. De PCF onder Thorez schoof op naar de positie van Léon Blum en diens SFIO: het programma werd beperkt tot wat aanvaardbaar was voor de burgerij, vertegenwoordigd door de Radicale Partij. In de plaats van systeemverandering werd nadruk gelegd op beperkte hervormingen. De algemeen-secretaris van de PCF, Thorez, verklaarde dat het veiligstellen van de belangen van de grote Franse bedrijven cruciaal was. Op 14 juli 1935, slechts twee maanden na het diplomatiek pact tussen Frankrijk en de Sovjet-Unie, liep Thorez vooraan op het défilé voor de nationale feestdag. Hij liep naast Blum en Daladier van de Radicale Partij, toen nog een partner in een regering met onder meer Laval. De rode vlag werd gekoppeld aan de tricolore Franse vlag, de Internationale werd overstemd door de Marseillaise. Deze eenheid was de basis voor het Volksfront. Trotski plaatste tegenover het concept van een volksfront de noodzaak van een eenheidsfront van de werkende klasse: eenheid in strijd voor maatschappijverandering.
De verkiezingen van mei 1936 zorgden voor een grote overwinning van het Volksfront. Dit was niet te danken aan de Radicale Partij, die verder stemmen verloor. De PCF en de SFIO gingen echter sterk vooruit en zaten in een alliantie met de Radicale Partij. Voor de stalinisten en socialisten was het doel van het Volksfront om het kapitalisme beter te beheren en om een verdere leegloop van de Radicale Partij richting extreemrechts te stoppen. Dat dit niet zou gebeuren door de politiek van de Radicale Partij achterna te lopen, begrepen ze niet. Voor de werkenden en onderdrukten was een stem voor de linkse partijen een oproep tot verandering. Er was tegelijk een forse toename van het aantal leden van de SFIO en de PCF. De PCF werd gezien als het meest militante onderdeel van het Volksfront en syndicale militanten van de PCF stonden vooraan in de stakingen. Ondanks de pogingen om de beweging te stoppen onder het ordewoord dat je moet weten wanneer je een staking beëindigt, was er een toestroom van nieuwe leden bij de PCF. Volgens hun eigen cijfers: 163.000 leden op 25 mei 1936, 173.900 op 4 juni, 200.600 op 18 juni en 380.000 op 29 oktober.
Revolutionaire explosie
De overwinning van het Volksfront creëerde een zodanig enthousiasme dat het meteen tot een stakingsgolf kwam, wat uitdrukkelijk niet de bedoeling was bij het opzetten van het front. Nog voor de regering gevormd werd, waren er bedrijfsbezettingen die zich snel verspreidden over heel het land. “De Franse revolutie is begonnen,” schreef Trotski.
Om een idee te geven van de snelheid waarmee de beweging ontwikkelde: op 6 juni waren er een half miljoen stakers in het land, een dag later waren ze met 1 miljoen. De radicale vakbond CGT groeide van 785.000 leden in maart 1936 tot 4 miljoen in februari 1937. Dit illustreert de kracht van de beweging, die elementen van dubbelmacht in zich droeg.
Op 6 juni kreeg de regering-Blum het vertrouwen van het parlement. Op straat werd het vertrouwen gegeven aan massale bezettingen en stakingen. Op 8 juni verzamelden vertegenwoordigers van 33 stakerscomités uit de Parijse regio om een centraal stakerscomité op te zetten om de strijd te coördineren. Drie dagen later verzamelden ze op hun algemene vergadering vertegenwoordigers van 243 bedrijven uit de Parijse regio. Tegen dan waren er al 1,2 miljoen stakers, terwijl de overgrote meerderheid van de bevolking op dat ogenblik nog actief was in de landbouw. Het aantal stakers zou uiteindelijk verder oplopen tot 1,8 miljoen en 9.000 bedrijven werden bezet.
Blum had tussen de verkiezingsoverwinning van 3 mei en de machtsovername op 4 juni alleen maar tijd verspild. In plaats van het ontslag van de zittende regering te benutten en maatregelen te nemen om de massabeweging te steunen en de kapitaalvlucht te voorkomen, probeerde Blum om elke “delicate situatie” te vermijden. “De uitstroom van goud maakt geen indruk op mij,” zei hij, “goud zal terugkomen.” Om het terug te brengen zouden Blum en zijn regering vervolgens kosten noch moeite sparen om het vertrouwen van het grootkapitaal te winnen. Tevergeefs.
Wat was het antwoord van de Volksfront-regering op dit massaprotest? Het patronaat en de regering probeerden eerst om de beweging te stoppen door verregaande toegevingen te doen: de arbeidsduur werd verminderd van 48 tot 40 uur per week, er kwamen twee weken betaald verlof, de lonen in de private sector stegen met 7 tot 12% … Dat was indrukwekkend, maar het lag ver onder het potentieel dat in de situatie vervat zat. Toen dat niet volstond om de beweging te stoppen, dreigde premier Blum met repressie. PCF-topman Thorez waarschuwde de arbeiders dat ze de kleinburgerij niet mochten afschrikken en de regering niet ten val mochten brengen. “Je moet weten hoe je een staking beëindigt,” verklaarde Thorez. De arbeiderspartijen en hun bondgenoten in de vakbondsleidingen deden er alles aan om te vermijden dat de revolutionaire beweging tot de omverwerping van het kapitalisme zou leiden. Zoals Trotski opmerkte, konden de arbeiders de vijand niet herkennen omdat die zich “voordeed als een vriend.” Bij gebrek aan leiding en ordewoorden, zou de stakingsbeweging uiteindelijk doodbloeden en uitgeput raken. Het patronaat deed er vervolgens alles aan om de toegevingen aan de werkende klasse terug te draaien.
Gesteund door de PCF voerde de Volksfrontregering een beleid dat strikt binnen het kader van het kapitalisme bleef. Het oude staatsapparaat bleef onaangetast. Er waren amper nationalisaties. Als die al plaatsvonden werden de aandeelhouders royaal vergoed en werden de vroegere managers voortaan door de overheid aangesteld als bedrijfsleider. Het gebrek aan greep op de sleutelsectoren van de economie, liet de regering machteloos tegenover de snel stijgende prijzen die de in juni 1936 bekomen loonsverhogingen teniet deden. Regelmatig riep de PCF op tot radicalere maatregelen, zoals een belasting op grote vermogens – een miljonairstaks – of steun aan de Spaanse republikeinen, maar dit bleef beperkt tot oproepen waarna in het parlement voor het behoud van het Volksfront en dus voor het gevoerde beleid gestemd werd.
Blum en Thorez zouden niet alleen de Franse arbeiders verraden. Ze deden hetzelfde met onder meer de Spaanse werkenden en onderdrukten die in een hevige antifascistische strijd met de reactionaire beweging van Franco betrokken waren. De Franse Volksfrontregering weigerde actieve steun aan de antifascistische krachten te verlenen. Langs de andere kant aarzelden Hitler en Mussolini niet om de Spaanse fascisten te versterken. Daar niets tegenover plaatsen met de Franse Volksfrontregering was geen ‘neutraal’ standpunt: het betekende het ondermijnen van de antifascistische strijd die Europa een andere kant had kunnen opsturen.
Nederlaag
Uiteindelijk zou de Volksfront-regering het ongeveer een jaar volhouden. Alle sociale verworvenheden in die periode kwamen er onder druk van de massastrijd. De burgerij besefte heel goed wat er gebeurd was en dat ze vlakbij het verlies van de controle over de macht had gestaan. Daarop zette de burgerij in op reactionaire krachten, die vanaf 1937 sterker de kop opstaken. Er volgde nog een Volksfront-regering, maar in 1938 kwam ook daar een einde aan. De verworvenheden van de arbeiders werden stelselmatig ondermijnd en het staatsapparaat trad steeds repressiever op.
In maart 1937 was er een fascistische provocatie in de gemeente Clichy, waartegen 10.000 antifascisten betoogden. De leiders van het Volksfront leidden de betoging weg van de fascistische meeting in Clichy, waarop honderden militanten alsnog de confrontatie aangingen. De ordedienst van de fascisten schoot op de betogers en er vielen vijf doden. In het parlement zei Blum dat de antifascistische betoging een fout was. Het arbeidersprotest werd beperkt tot een eendaagse staking.
Eind november 1938 maakte de regering, ondertussen een eenduidig rechtse regering, een einde aan heel wat sociale verworvenheden van 1936. Opnieuw werd er tot staking overgegaan, maar nu stonden de bazen sterk genoeg om hardhandig op te treden. De vakbondsleiders riepen uitdrukkelijk op om de bedrijven niet te bezetten. Waar er wel bedrijfsbezettingen plaatsvonden, werden ze door de politie opgebroken. Duizenden militante arbeiders werden afgedankt: 5000 in de textielsector, 4000 in de automobiel, 3000 in de chemie … De rechtbanken veroordeelden 806 arbeiders tot gevangenisstraffen.
Zoals Marcel Gibelin en Jacques Danos in hun uitstekende boek ‘Juin 1936’ concluderen: “De arbeidersklasse is gedesorienteerd. Het lidmaatschap van de CGT stuikt in elkaar. De burgerij denkt op haar beurt: ‘nu is alles mogelijk’. Augustus 1939, juni 1940 zijn in aantocht.” Daarmee wordt verwezen naar de Tweede Wereldoorlog en de machtsovername door generaal Pétain in 1940.
Lessen van Frankrijk
Het was in deze context dat Trotski de artikels in voorliggend boek schreef. Deze teksten waren niet alleen een analyse, maar ook een gids tot actie met heel wat concrete voorstellen om de obstakels en zwaktes in de beweging te overkomen. Ze deden voorstellen om de radicaliserende jongeren richting te geven en om met de revolutionaire krachten stappen vooruit te zetten.
De artikels ‘Waarheen gaat Frankrijk’ en ‘Nogmaals, waarheen gaat Frankrijk’ gaan vooral in op de dreiging van extreemrechts en het antwoord van de arbeidersbeweging daarop. Trotski legt uit dat de burgerij in een periode van kapitalistische crisis de eigen samenleving naar het bankroet leidt. Bij gebrek aan sociaal perspectief is er steeds meer nood aan repressie.
De crisis raakt alle lagen van de bevolking, maar wordt bijzonder hard gevoeld door de middenklasse. Dat zijn doorgaans mensen die het iets beter hadden, maar hun positie door de crisis snel zien verslechteren. Vandaag probeert de gevestigde propaganda de bestaande klassentegenstellingen te verdoezelen door zowat elke werkende uit te roepen tot middenklasse. Dit neemt soms absurde vormen aan. Zo beweerde de Afrikaanse Ontwikkelingsbank voor de Tunesische revolutie van 2011 dat maar liefst 89% van de bevolking in dat land tot de middenklasse behoorde… Het criterium dat daarvoor werd gebruikt, was een inkomen van meer dan 2 dollar per persoon per dag. Dat is natuurlijk nonsens. De middenklasse omvat kleine zelfstandigen, uitoefenaars van vrije beroepen, zelfstandige landbouwers … Deze laag is vandaag kleiner dan in de jaren 1930 in Frankrijk of andere Europese landen, onder meer omdat veel kleine zelfstandigen weg geconcurreerd zijn door grote bedrijven of er volledig afhankelijk van geworden zijn en enkel in naam nog zelfstandig zijn. Kijk maar naar het verdwijnen van veel buurtwinkels die plaats maakten voor filialen van grote ketens.
De geruïneerde middenklasse zocht in de jaren 1930 een uitdrukking voor de enorme woede tegen het systeem. Extreemrechts was daar vaak goed voor geplaatst: onder de middenklasse was er geen traditie van collectieve organisatie. Fascistische krachten maakten van de individuele wanhoop een belangrijke factor in de situatie. Niet dat de linkerzijde en de arbeidersbeweging geen kans maakten om dit ongenoegen te organiseren, maar dat vereiste een revolutionaire benadering. Onder lagen van de werkende klasse die minder verbonden zijn met onder meer vakbonden, is dat een aspect dat ook vandaag aanwezig is. Waar links vaak gezien wordt als systeemvriendelijk, omdat het zoekt naar beperkte hervormingen binnen het systeem terwijl er geen marge is voor hervormingen, komt extreemrechts op populistische wijze gedurfder en schijnbaar radicaler naar voren. Dezelfde tegenstrijdigheden als in de jaren 1930 blijven bestaan: extreemrechts doet zich anti-systeem voor, maar is tegelijk een instrument van het establishment om de arbeidersbeweging te breken.
Het antwoord van de burgerij op de fascistische provocaties in Frankrijk in 1934 bestond aanvankelijk uit een poging om een regering te vormen die zich als scheidsrechter en redder boven het gewoel plaatste. Het doel daarvan was vooral om de onvermijdelijke beweging van de werkende klasse tegen extreemrechts af te blokken. Voor arbeidersorganisaties was het essentieel om een juiste inschatting te maken en duidelijk te zijn over wie bondgenoten waren en wie niet. In de strijd tegen extreemrechts kunnen we niet rekenen op het establishment, op de politieke vertegenwoordigers van het kapitalisme, een systeem dat net de voorwaarden creëert waarbinnen extreemrechts kan groeien. De lagen die zich door extreemrechts aangetrokken voelen overtuigen, gebeurt niet door aan te schurken bij het establishment waar ze zich net van afkeren. Trotski wijst op de noodzaak van massamobilisatie en een offensief en gedurfd programma van maatschappijverandering. Benadering, programma en methoden gaan samen en moeten uitdrukking geven aan een vastberaden wil om te breken met het systeem.
Dit is ook vandaag van belang. Kijk maar naar de VS waar aanhangers van voormalig president Trump op 6 januari 2021 het Capitool bestormden. Een antwoord daarop van de linkerzijde en de arbeidersbeweging was van essentieel belang. De ‘nieuwe linkerzijde’ van Alexandria Ocasio-Cortez en ‘The Squad’ leek zich helaas te beperken tot parlementaire initiatieven, waarmee ze zich inschakelde in de politiek van het ‘fatsoen’ zoals ook verdedigd door president Biden die hoopte een deel van de Republikeinse partij mee aan boord te krijgen. Parlementaire initiatieven kunnen nuttig zijn, maar dan als aanvulling op en ter versterking van mobilisatie en vastberaden strijd rond de noden van de werkende klasse. Deze strijd botst onvermijdelijk op de politiek van het Democratische establishment, dat loyaal de belangen van big business vertegenwoordigt.
Trotski wijst sterk op het belang van de arbeidersmilitie tegen extreemrechts. Tegenover een sterk bewapende fascistische kracht met tienduizenden militanten was dat geen overbodige luxe. Trotski stelt dat elke actie een element van fysieke strijd omvat, van een stakingspiket over een betoging tot een arbeidersmilitie. Daarbij moet uiteraard ook een inschatting gemaakt worden van de omstandigheden. “Het geheim van succes zit niet in de fysieke strijd zelf, maar in de juiste politiek,” merkt Trotski op. De juiste politiek is deze die voldoet aan de voorwaarden van tijd en plaats. Vandaag hebben we niet te maken met tienduizenden gewapende fascisten, wat gevolgen heeft voor ons antwoord erop. Dit neemt niet weg dat elke actie effectief een element van fysieke strijd omvat. Betogingen tegen extreemrechts en sterke mobilisaties van de arbeidersbeweging maken het moeilijker voor diverse extreemrechtse strekkingen – van georganiseerde neofascisten tot steekvlam-Trumpisten die rond specifieke punten ageren – om het publieke debat en zelfs de straat te domineren. Als hen daarentegen niets in de weg gelegd wordt, aarzelen ze niet om te marcheren op de boulevard die voor hen openligt.
Tegen de achtergrond van een kapitalisme in crisis en een groeiende woede tegen de gevestigde orde, moet de politiek van de consequente linkerzijde gericht zijn op de omverwerping van het kapitalisme en de verovering van de macht door de werkende klasse. Zoals Trotski opmerkt: “Socialisten kunnen met het meest wetenschappelijke programma uitpakken, maar de waarde ervan zal nihil zijn indien de voorhoede van de arbeidersklasse geen stoutmoedige strijd voert om de staat over te nemen. De sociale crisis in haar politieke uitdrukking is de machtscrisis. De oude heerser van de samenleving is bankroet. Er is nood aan een nieuwe heerser.” Ideeën die overgenomen worden door bredere lagen van de bevolking worden een materiële kracht. Dat is het geval bij alle campagnes en acties, maar uiteraard ook op een grotere schaal. Dit speelt een essentiële rol om van een prérevolutionaire situatie over te gaan tot een revolutionaire omwenteling.
Dit boek brengt een scherpe kritiek op de reformistische benadering van zowel de socialistische als de communistische partij. Die benadering volstaat niet inzake methoden en programma, waarbij er eenheid is tussen beide elementen. Nationalisatie bijvoorbeeld betekent niet dat enkele bureaucraten in de raad van bestuur worden geplaatst nadat de aandeelhouders vergoed zijn, maar een revolutionaire strijd om de productie in handen van de werkenden en de gemeenschap te brengen. Het is geen toeval dat de PCF en de SFIO de eis van nationalisatie aan de kant schoven, of dat vandaag een groot deel van de linkerzijde (inclusief de radicale linkerzijde) hetzelfde doet met dit essentieel onderdeel van een socialistisch programma. Nationalisatie raakt immers de private eigendom van de productiemiddelen, terwijl het Volksfront net opgezet was om binnen de grenzen van het kapitalisme te blijven. Trotski gaat dieper in op de eis van nationalisatie, waarbij hij opmerkt dat alle sleutelsectoren moeten genationaliseerd worden, zonder schadeloosstelling aan de aandeelhouders. Naarmate er in de daaropvolgende decennia een iets bredere toegang tot de aandelenmarkt ontstond, voegde onze politieke stroming daaraan toe dat schadeloosstelling enkel op basis van bewezen behoeften kon. Het doel van een socialistisch programma is om de kapitalisten te onteigenen, niet om pakweg ouderen die wat spaargeld in aandelen geïnvesteerd hebben te raken. Trotski merkt ook op dat nationalisatie en arbeiderscontrole niet aan elkaar tegengesteld zijn, maar net onlosmakelijk met elkaar verbonden. Om tot democratische arbeiderscontrole en -beheer op de sleutelsectoren van de productie te komen, moeten deze uit de handen van de kapitalisten gehaald worden. Bij een nationalisatie is arbeiderscontrole en -beheer noodzakelijk om een democratische planning van de economie te realiseren.
Het belang van een revolutionaire socialistische benadering werd bevestigd in de gebeurtenissen van 1936. De massale stakingsgolf had het potentieel om het systeem omver te werpen. Deze kans werd niet benut omwille van de houding van de leiding, die eigenlijk niet geloofde in maatschappijverandering. Toch zorgde elke stap van de leiding in de richting van actie voor een groot enthousiasme onder de werkende klasse. Meer nog: het enthousiasme duwde de beweging tot ver voorbij de bedoelingen van de leiding. Dat zagen we met de stakingsbeweging in 1936 in zowel Frankrijk als België. Telkens weer werd aangetoond dat het niet aan strijdvaardigheid van de basis ontbrak. Tegelijk is het voor de basis niet evident om de leiding van de eigen organisaties te negeren of er zelfs tegen in te gaan. Dat kan enkel op basis van een revolutionair programma waarvoor voldoende steun binnen de arbeidersbeweging is opgebouwd. Dit begrip van de dynamiek van klassenstrijd is essentieel, ook vandaag.
Doorheen het hele boek weerklinkt bij Trotski een urgentie. Ogenblikken waarop revolutionaire verandering mogelijk is, blijven niet duren. Gemiste kansen hebben gevolgen voor de arbeidersbeweging. Dat is helaas gebleken in de nasleep van de beweging van 1936. De Volksfrontregering bood geen antwoord op de economische crisis omdat ze strikt binnen de grenzen van het kapitalisme bleef. De Volksfrontregering raakte ondermijnd. De rechterzijde kon in april 1938, onder aanvoeren van de Radicale Partij onder Daladier, de touwtjes terug in handen nemen op een ogenblik dat de hoop op verandering onder brede lagen van de werkende klasse voldoende in desillusie was omgeslagen. Heel wat verworvenheden van de beweging in 1936 werden teruggedraaid, de levensstandaard van de werkende klasse kelderde, de repressie en anti-migrantenpolitiek werden opgevoerd. In september 1939 werd de PCF verboden. Extreemrechts voelde zich daar uiteraard door gesterkt. Als de arbeidersbeweging een momentum zoals dat van 1936, dat in de situatie ingebakken zat vanaf 1934, niet gebruikt, dan kan de rechterzijde tijd winnen om des te harder terug te slaan. “Een revolutie die ophoudt vooruit te gaan is gedoemd achteruit te gaan”, merkte Daniel Guérin op in zijn boek ‘Front populaire, révolution manquée’. De arbeidersklasse betaalde een hoge prijs voor de terugslag: één van de laatste obstakels voor de Wereldoorlog sneuvelde. Enkel de arbeidersbeweging kon die oorlog vermijden door revolutionaire verandering te realiseren, wat onvermijdelijk een grote impact zou hebben op de werkende klasse in andere landen om de contrarevolutionaire barbarij een halt toe te roepen.
Gezien de mogelijke totale vernietiging en de sociale verhoudingen staat een wereldoorlog vandaag nog niet terug op de agenda, maar de horror en de barbarij van oorlog wel. Dat zit in het DNA van het kapitalisme. De inter-imperialistische spanningen lopen op met de oorlog in Oekraïne en de nieuwe Koude Oorlog tussen de VS en China. De Covid-pandemie toonde hoe het kapitalisme faalt bij elke ernstige crisis en hoe de tegenstellingen versterkt worden, onder meer door vaccin-nationalisme en winstbejag alsook door jarenlange besparingen op onder meer de zorg. Dit alles zorgt voor een groeiende polarisatie. Extreemrechts en allerhande populisten spelen daarop in, ook de arbeidersbeweging moet dit doen. Niet door de polarisatie uit de weg te gaan, maar door offensief voor de belangen van de werkende klasse te strijden. Als de arbeidersbeweging dit doet, krijgt ze het verwijt dat ze polariseert. Dat is ten onrechte: de polarisatie zit in de crisis van het systeem vervat, het is het kapitalisme dat polariseert. Gevestigde politici gaan in die context over tot een hardvochtiger en repressiever beleid, extreemrechts doet dit des te harder. Dit is geen uitdrukking van een samenleving die ‘fasciseert’ en ‘geleidelijk’ opschuift richting fascisme, maar van een systeem in crisis. Dat wijst op de noodzaak van maatschappijverandering, wat we niet bekomen door ons programma af te zwakken of door in de val van het ‘minste kwaad’ te trappen en bijvoorbeeld Biden te steunen tegen Trump of gelijk welke andere kandidaat die opkomt tegen Poetin (Rusland), Orban (Hongarije), Bolsonaro (Brazilië) of Modi (India). Het zal evenmin gebeuren door de krachten van de arbeidersbeweging op een alliantie met ‘progressieve’ elementen van de burgerij te richten, voor zover er dergelijke elementen bestaan die bereid zijn om een alliantie met de arbeidersbeweging te vormen. De druk daartoe kan groot zijn, maar een onafhankelijk klassenstandpunt gericht op maatschappijverandering blijft de sleutel tot verandering. Ook dat wordt sterk benadrukt doorheen dit boek.
Emancipatie van koloniale volkeren en vrouwen
Een aantal elementen komen niet of amper aan bod in dit boek. De radicalisering van de werkenden en jongeren beperkte zich niet tot Europa: de koloniale revolutie was eveneens in aantocht en ontwikkeling. Zowel tijdens de antifascistische protesten van februari 1934 als tijdens de stakingsbeweging in juni 1936, werd er in onder meer Algerije geprotesteerd. Op 12 februari 1934, de grote antifascistische actiedag, waren er 20.000 betogers in Algers. In juni 1936 staakten Algerijnse arbeiders, vooral actief in de landbouw, eveneens mee.
In zijn tekst bij de 90e verjaardag van het Communistisch Manifest merkte Trotski in 1938 op: “Het Manifest verklaart dat ‘communisten overal elke revolutionaire beweging tegen de bestaande sociale en politieke orde steunen’. De beweging van de verschillende gekleurde rassen tegen hun imperialistische onderdrukkers is één van de belangrijkste en machtigste bewegingen tegen de bestaande orde en vraagt daarom de volledige, onvoorwaardelijke en onbegrensde steun van de blanke arbeidersklasse.”
Het verbinden van bewegingen bood enorme kansen, maar daar was er amper aandacht voor. Meer nog: wat de afzijdige houding van de Volksfront-regering tegenover de Spaanse revolutie in de praktijk betekende, was helemaal duidelijk in de Franse kolonies. Het was een beleid van actieve medeplichtigheid aan koloniale onderdrukking. Zo vroeg de Comintern aan de Communistische Partij van Indochina (PCI) om alle verwijzingen naar ‘klassenstrijd’ of ‘Frans imperialisme’ achterwege te laten en zelfs om de vakbonden op te roepen om zich te ontbinden. Strijd door werkenden en arme boeren zorgde voor beperkte toegevingen, maar ook onder de Volksfront-regering in Parijs waren vakbonden verboden en werden strijdbare militanten opgepakt door de staatsveiligheid als ze stakingen en acties organiseerden. De PCI kwam tussen in het protest, maar met Franse vlaggen en steun aan de onderdrukkende regering in Parijs. Terwijl Blum de regering in Parijs leidde, werden in Indochina activisten opgepakt omdat ze oude brochures van Blum over de koloniale kwestie durfden te verspreiden. Hetzelfde beeld was aanwezig in andere Franse kolonies. Daniel Guérin beschrijft hoe Charles-André Julien, een voormalig PCF-lid die bij de SFIO aansloot en als professor door Blum aangesteld werd als secretaris van het ‘Haut Comité méditerranéen et de l’Afrique du Nord’, op een partijbijeenkomst opmerkte dat “we niet te snel vrijheid moeten geven aan de inheemse bevolking.”
De houding van het Volksfront tegenover de gekoloniseerde volkeren was er één van onvoorwaardelijke verdediging van het Franse koloniale rijk. Het koloniale beleid veranderde niet: geen enkele van de democratische eisen van de koloniale volkeren werd ingewilligd. Er waren een paar vage beloften voor de bevolking in de kolonies, voornamelijk om de gekoloniseerde massa geduld aan te praten. Maar zelfs deze beloften hielden niet lang stand. Zeer snel werd elke beweging die eisen stelde onderdrukt. De regering van Léon Blum ontbond de Etoile Nord-Africaine, een Algerijnse organisatie die nochtans deel uitmaakte van het Volksfront, en het Pacte d’Action Marocaine. Beide nationalistische organisaties hadden banden met de Franse arbeidersbeweging. Ze werden ontbonden op basis van de wet waarmee de fascistische liga’s werden verboden! In maart 1937 beschoten Franse troepen in Tunesië de stakende mijnwerkers van Metlaoui met machinegeweren. Hetzelfde gebeurde in El Kouif, in Algerije. In juli was er in Tunesië een nieuwe schietpartij tegen de stakers van Djerissa. Gedurende al die tijd had de PCF slechts één zorg: het verdedigen van het Franse koloniale rijk tegen de begeerten van Hitler of Mussolini. Daarom steunde zij de repressie.
De positie van vrouwen in de economie en hun rol in de strijd van de werkende klasse komt evenmin uitgebreid naar voren in het boek. In andere teksten legde Trotski daar meer nadruk op. Zo schreef hij in Het Overgangsprogramma (1938): “Alle opportunistische organisaties concentreren overeenkomstig hun eigen karakter hun voornaamste opmerkzaamheid op de bovenste lagen van de arbeidersklasse en negeren daarom zowel de jeugd als de werkende vrouwen. Intussen deelt de neergangsperiode van het kapitalisme zijn zwaarste slagen uit aan de vrouw, zowel als arbeidster als huisvrouw. (…) Weg met het bureaucratendom en de baantjesjagerij! Vrij baan door de jeugd! Vrij baan voor de werkende vrouw!”
Als antwoord op de economische crisis begin jaren 1930 lagen vrouwen harder onder vuur. Bij de PTT waren er tussen 1932 en 1934 afdankingen: 90% van hen waren vrouwen. Vrouwen die gehuwd waren met iemand in overheidsdienst kregen een lagere opzeggingsvergoeding. In Frankrijk waren er veel vrouwen die werkten, maar hun loon werd nog steeds gezien als een aanvulling op het hoofdloon. Het beschikbare werk werd in de crisis herverdeeld, maar niet onder alle werkenden: vrouwen werden zoveel mogelijk terug naar de haard verwezen.
De deelname van vrouwen aan de strijdbewegingen van de werkende klasse en de specifieke strijd voor stemrecht zetten de Volksfront-regering onder druk. In de stakingen van 1936 stemden vrouwen mee voor de afgevaardigden van de werkplaatsen en over de volgende stappen in de strijd. Ze deden bovendien ervaring op in deelname aan en organisatie van strijd, onder meer in de textielsector. Daniel Guérin beschreef de bezetting van een kleine rubberfabriek in juni 1936: “Er werken alleen vrouwen, in een sfeer die de dag tevoren nog paternalistisch moet zijn geweest. Maar vanmorgen hebben de baas en zijn vrouw zich verschrikt teruggetrokken in hun piepkleine kantoortje: de arbeidsters in witte jassen, kalm, met opgeheven hoofd, lopen door de gangen. Zij verdeelden de taken: verkiezing van een delegatie, stakerspost, rode vlag hijsen bij de ingang. Zonder overgang, zonder aarzeling, gingen zij over van hun vroegere functie als slaven naar hun nieuwe rol als beheerders van het bedrijf. Iets in hun leven, in hun bewustzijn, veranderde voor altijd.”
Het werd dan ook steeds meer vanzelfsprekend dat ze ook hun politieke stemrecht zouden krijgen. Blum beloofde de kwestie op tafel te leggen, maar het wetsvoorstel werd door de Senaat geboycot. De Radicale Partij stond terughoudend tegenover vrouwenstemrecht vanuit de vrees dat vrouwen eerder conservatief zouden stemmen onder invloed van de kerk. De Volksfront-regering beperkte zich grotendeels tot symbolische stappen, zoals de aanstelling van drie vrouwelijke ministers en staatssecretarissen (waarvoor hun mannen overigens schriftelijke toestemming moesten geven!). Dat was op zich belangrijk, maar onvoldoende om het gebrek aan algemene vooruitgang voor vrouwen uit de werkende klasse te verbergen.
Het Trotskisme in Frankrijk
Met zijn analyses over Frankrijk in de jaren 1930 bracht Trotski niet alleen politieke duidelijkheid en scherpe inzichten. Het doel was tevens om bij te dragen aan de ontwikkeling van een revolutionaire marxistische organisatie in het land. Dit onderdeel komt niet aan bod in het boek. We maken van dit voorwoord gebruik om de lezers beknopt kennis te laten maken met het Franse trotskisme.
Vanaf eind jaren 1920 probeerde Trotski Franse sympathisanten van de linkse oppositie bijeen te brengen. In augustus 1929 werd de Communistische Liga opgezet met de krant ‘La Vérité’ (De Waarheid). Alfred Rosmer, die begin jaren 1920 een leidinggevende rol in de Comintern speelde, was er de bekendste voortrekker van. Rosmer nam in november 1930 echter ontslag uit de Communistische Liga en de Internationale Linkse Oppositie. De Communistische Liga was een kleine organisatie van 100 tot 200 leden geleid door erg jonge militanten, zonder veel wortels in de Franse arbeidersbeweging.
Het was niet evident om een nieuwe revolutionaire organisatie te ontwikkelen op een ogenblik dat de werkende klasse in het defensief zat en er weinig beweging in de samenleving was. Op de jonge organisatoren van de Communistische Liga had dit als effect dat er al gauw heel wat intern gerommel was, voornamelijk tussen de centrale leiders Raymond Molinier en Pierre Frank enerzijds en Pierre Naville en Gérard Rosenthal anderzijds.
De gebeurtenissen van februari 1934 en de beweging die erop volgde, veranderden de situatie in Frankrijk. Er was een radicalisering onder de werkenden, in het bijzonder onder de jongeren. Dat uitte zich in een groei van zowel de communistische als de socialistische partij. Trotski stelde de militanten van de Communistische Liga voor om de politieke discussie met de radicaliserende basis van de socialistische partij aan te gaan door kortstondig binnen de SFIO te werken en daar op basis van een duidelijk revolutionair programma de beste lagen over te winnen. Een oriëntatie op de communistische partij was niet aan de orde wegens het gesloten stalinistisch karakter van die partij en de agressieve vervolging van trotskisten (onder meer door provocateurs en operaties van de Russische geheime diensten), terwijl er binnen de socialistische partij wel ruimte tot debat was en er bovendien een grote groep leden was die naar links aan het opschuiven was.
De Communistische Liga vormde zich na een uitgebreid debat om tot de Bolsjewistisch-Leninistische Groep (GBL), waarvan het honderdtal militanten lid werd van de SFIO en de socialistische jongerenorganisatie. De GBL verdrievoudigde haar aantal militanten op een jaar tijd, maar bleef met 300 leden in 1935 een erg beperkte kracht. De organisatie had een impact op socialistische jongerenafdelingen, in het bijzonder in de regio rond Parijs, en op leden van linkse stromingen binnen de SFIO, zoals Bataille Socialiste (Socialistische Strijd) rond Marceau Pivert.
Het akkoord tussen de Franse regering en de Sovjet-Unie in 1935 droeg ertoe bij dat de PCF voorstander werd van een ‘breed front’, een volksfront, met zowel de socialisten als de Radicale Partij. De PCF-leiding zette bij het vormen van dit front druk op de socialistische leiding om tegen de trotskisten in hun rangen op te treden. De beweging van 1934 plooide zich wat terug en internationaal groeide de dreiging van een nieuwe wereldoorlog. De tactiek van ‘entrisme’ binnen de socialistische partij was sowieso bedoeld voor de korte termijn. Trotski pleitte er vanaf het voorjaar van 1935 voor om de SFIO terug te verlaten en nadruk te leggen op een open afdeling van de Vierde Internationale. De GBL-leiding was verdeeld en twijfelde. Uiteindelijk zou de SFIO-bureaucratie de knoop doorhakken vanaf het partijcongres van juni 1935. Léon Blum zou een kleine revolutionaire groep niet in de weg laten staan van een brede eenheid met de PCF en de Radicale Partij. Hierna zouden de trotskisten, maar ook andere linkse militanten, geleidelijk uitgesloten worden. Binnen de GBL leidde dit tot een splitsing en een hevige fractiestrijd. Die strijd, het resultaat van een gebrek aan duidelijke perspectieven, maakte dat de aanhangers van de Linkse Oppositie amper voorbereid waren op de strijdbeweging van 1936. Een poging tot snelle fusie van de verschillende strekkingen was gedoemd om niet lang te duren. Het ontbrak immers aan duidelijke politieke basis hiervoor.
In de jaren 1930 was Trotski herhaaldelijk gefrustreerd over de revolutionaire groepen die zich op de Linkse Oppositie baseerden. Jean Van Heijenoort schreef in zijn boek ‘Sept ans auprès de Léon Trotsky’, over zijn periode als medewerker van Trotski tussen 1932 en 1939, dat Trotski vaak gefrustreerd was over de groepen van de Linkse Oppositie. Hij maakte daarbij twee uitzonderingen: de groep in Minneapolis die een belangrijke rol speelde in de stakingen van de Teamster-chauffeurs in 1934 en de groep in Charleroi rond Léon Lesoil die een belangrijke rol speelde in de mijnwerkersstaking van 1932. Het ging in beide gevallen om revolutionaire militanten die hun ideeën wisten te vertalen in het richting geven aan arbeidersstrijd.
Dat belang van de revolutionaire praktijk koppelde Trotski uiteraard steeds aan duidelijkheid inzake perspectieven, programma en benadering. Zoals hij opmerkte in een polemiek met Marceau Pivert van de in 1938 opgezette PSOP (Parti socialiste ouvrier et paysan): “Een ernstig revolutionair die de zware beslissingen voorziet die de partij in kritieke tijden moet nemen, voelt in de voorbereidende periode scherp zijn verantwoordelijkheid, analyseert nauwgezet elk feit, elk concept, elke tendens. In dit opzicht lijkt een revolutionair op een chirurg die geen genoegen kan nemen met gemeenplaatsen betreffende de anatomie, maar die precies moet weten hoe de beenderen, de spieren, de zenuwen en de pezen op elkaar inspelen en met elkaar verbonden zijn, om geen enkele verkeerde beweging met zijn scalpel te maken. De architect, de arts en de scheikundige zouden verontwaardigd reageren op elk voorstel om de wetenschappelijke begrippen en formules – de ‘hegemonie’ van de wetten van de mechanica, fysiologie of scheikunde – in te ruilen voor een verzoenende houding tegenover andere opvattingen, hoe fout die ook mogen zijn. Toch is dit precies het standpunt van Pivert. Zonder de kern van de programmatische verschillen te doorgronden, herhaalt hij gemeenplaatsen over de “onmogelijkheid” dat een bepaalde stroming “alle waarheid in zich draagt.” Ergo? Leven en laten leven. Dergelijke aforismen kunnen een gevorderde arbeider niets leren dat de moeite waard is; in plaats van moed en verantwoordelijkheidsgevoel kunnen zij slechts onverschilligheid en zwakheid inboezemen. De Vierde Internationale voert een strijd tegen de kwakzalverij en komt op voor een wetenschappelijke houding ten opzichte van de problemen van de proletarische politiek. Revolutionaire ijver in de strijd voor het socialisme is onlosmakelijk verbonden met intellectuele ijver in de strijd voor de waarheid.”
Het revolutionaire potentieel van de jaren 1930 leidde niet tot revolutionaire breuken met het kapitalisme in West-Europa. Hiermee verdween het laatste obstakel voor de Tweede Wereldoorlog. De reactionaire rechterzijde ging in het offensief. Dat had uiteraard gevolgen voor de revolutionaire marxisten die meer geïsoleerd stonden, zelfs indien revolutionaire marxisten ook onder de nazi-bezetting actief bleven. In België was er onder de nazi-bezetting zelfs een door trotskistische militanten geleide mijnwerkersstaking in Charleroi. Desalniettemin kwamen de bezetting en repressie tegen de arbeidersbeweging samen met de moorden door stalinistische agenten met een zware prijs voor de trotskistische beweging. Het maakte een correcte inschatting van de nieuwe periode na de oorlog moeilijker.
De analyses en voorstellen van Trotski voor de Franse arbeidersbeweging in de jaren 1930 hebben niet geleid tot de ontwikkeling van een massabeweging rond deze voorstellen. We weten dat de geschiedenis anders gelopen is. Dit doet niets af van de scherpte van Trotski’s analyses en de lessen die er vandaag uit kunnen gehaald worden. Bovendien was het noodzakelijk om een poging te doen om de geschiedenis de richting van socialistische maatschappijverandering uit te sturen op basis van een ideologische klaarheid en bereidheid tot handelen. Zoals Trotski opmerkte aan zijn medewerkers toen ze het nieuws van de machtsovername door Hitler in Duitsland in 1933 vernamen: “Je moet alle mogelijkheden ten volle benutten. Het is als het beklimmen van een steile berg waarvan je denkt dat het gewoon een gladde muur is. Als je ervoor staat, lijkt het onmogelijk om te klimmen. Maar als je elke spleet, elke natuurlijke stap, elke opening gebruikt om je met je handen aan vast te houden of om je voet op te zetten, dan kun je de hoogste rots beklimmen, in de moeilijkste omstandigheden. Je hebt moed nodig, maar ook voorzichtigheid en inzicht.”
Dat is vandaag niet anders in de strijd tegen het kapitalisme. We hopen met deze uitgave de lezers enkele inzichten aan te reiken waarmee ze sterker staan om een rol te spelen in de noodzakelijke socialistische maatschappijverandering.