Category: Recensies/Cultuur

  • [Interview] Collectif Krasnyi: beelden als wapen voor sociale verandering

    Op betogingen, stakingen en protestacties ontbreekt het doorgaans niet aan mensen die een beeld van het protest willen brengen. Het zijn vaak deze geïmproviseerde journalisten die het moment van strijd het beste vatten, hun foto’s en videobeelden geven doorgaans een beter beeld van de sfeer van strijd dan de informatie die we via de gevestigde media krijgen. Het is een uitdaging om er vervolgens voor te zorgen dat foto’s en video’s ook buiten het eigen netwerk van vrienden en collega’s verspreid geraken. Dat is een uitdaging waar Collectif Krasnyi op inspeelt, een collectief waarvan we regelmatig foto’s in onze krant en op onze website publiceren. We spraken met Laure Miège van Collectif Krasnyi, die ook lid is van LSP.

    Artikel uit de novembereditie van ‘De Linkse Socialist’. Website van Collectif Krasnyi

    Van waar komt Collectif Krasnyi?

    “Het collectief werd opgezet bij de gebeurtenissen die eind 2011 in de gevestigde media als ‘de rellen van Matonge’ werden voorgesteld. Bij die betogingen is het idee ontstaan. Een van de fotografen die aan de basis van het project lag, ontmoette er een andere fotograaf. Ze werden samen opgepakt en beslisten hun foto’s te delen via een collectief. Ze wilden door middel van hun foto’s een andere realiteit laten zien dan wat dagelijks in de gevestigde media kwam. Bij die ‘rellen’ was wat wij zagen heel anders dan het beeld dat er achteraf van in de gevestigde media werd gegeven. De Congolese betogers werden gecriminaliseerd en ondergingen een harde repressie met brutaal politiegeweld.

    “Collectif Krasnyi is deel van het verzet. We willen een tegengewicht bieden aan de vooringenomen informatie die centraal staat bij de mediabedrijven die uiteraard geen neutrale visie op de actualiteit brengen, maar een standpunt. Doorgaans is dat het standpunt dat vertrekt van de belangen van de ‘machtigen’ in deze wereld, zowel door de wijze waarop thema’s worden behandeld als de keuze voor welke thema’s aan bod komen.

    “We willen met ons collectief beelden brengen die in dienst staat van de mensen die we fotograferen. We willen geen fotografie die ‘kunstzinnig’ beweert te zijn, maar eigenlijk enkel van belang is voor wie de foto neemt en niet voor de mensen die gefotografeerd worden.”

    Jullie hebben dus geen ‘neutrale’ visie…

    “Voor ons bestaat neutraliteit niet. Niemand kan beweren neutraal te zijn. Enerzijds omdat we mensen zijn en dus allemaal onze ervaringen en kijk op de zaken hebben. Maar ook omdat het uitgangspunt dat we in beeld brengen of dat ons evident lijkt, een eigen keuze is. Op die manier kan eenzelfde thema dat zogezegd neutraal wordt geboden op totaal verschillende manieren in beeld gebracht worden. Die realiteit kan niet ontkend worden.

    “Jammer genoeg zitten de gevestigde media vandaag steeds meer in de tang van hun belangrijkste financiers, met name de overheid of de rijke geldschieters die de aandelen controleren. Om kwaliteitsvolle informatie te brengen, is er veel tijd nodig en moet er aan echt onderzoek worden gedaan en moet er gepraat worden met de mensen over wie het gaat. Tijd kost geld en dus krijgen we snelle hapklare maar weinigzeggende berichten in de traditionele media. Hoe vaak gebeurt het niet dat we artikels lezen waarin alle informatie zorgvuldig werd geselecteerd uit de berichten die door de grote nieuwsagentschappen zoals Belga of AFP terbeschikking werden gesteld?

    “Wij willen onze kijk brengen, maar proberen vooral het woord te geven aan diegenen die vandaag vaak doodgezwegen worden in de gevestigde media. We willen de mensen die in strijd gaan of de slachtoffers die tegenover de economische en politieke machthebbers staan in beeld brengen en aan het woord laten.”

    Baseren jullie zich op historische voorbeelden vanuit strijdbewegingen?

    “Er zijn natuurlijk heel wat voorbeelden die een inspiratiebron vormen en die de onderdrukten, de mensen die in verzet gingen, de stille meerderheid, of hoe je hen ook omschrijft, in beeld brachten. Dat is het geval met Capa, sommige fotografen van Magnum, de Medvedkine-groep. Er zijn nog anderen, maar die zijn vaak weinig bekend. We willen met ons collectief ook diegenen bijeenbrengen die net als ons sociale bewegingen willen versterken.”

    Zijn er reportages waar jullie specifiek erg fier op zijn?

    “Dat is moeilijk te zeggen. In het collectief zijn er natuurlijk verschillende smaken. Maar als er toch een reportage moet gekozen worden, zou ik verwijzen naar wat we brachten van de Spaanse mijnwerkers van Asturië. Dat was een van de mooiste ervaringen voor alle leden van het collectief.”

    Wat onthou je uit de contacten met arbeiders in strijd, stakers,…? Hoe worden jullie onthaald op acties?

    “Doorgaans worden we heel goed onthaald door mensen in strijd. Het begint vaak met een zeker wantrouwen, maar dat verandert eens de mensen begrijpen dat we geen selectief beeld willen brengen maar hen net aan het woord laten. Dat wordt overigens snel begrepen, want wij blijven meestal enkele uren op acties of stakingsposten en niet een paar minuten zoals de gevestigde journalisten. We werden steeds goed ontvangen en het is telkens een aangename verrassing, een rijke uitwisseling waar we veel uit leren.”

    Hoe nemen jullie beslissingen en hoe werken jullie?

    “We hebben statuten opgemaakt en werken aan een tekst om onze werking en onze inhoudelijke koers vast te leggen. We willen iedereen een grote vrijheid laten inzake de thema’s die aan bod komen en de manier waarop dit gebeurt. De rode draad blijft natuurlijk dat we mensen in strijd centraal stellen.

    “We vormen nog een klein netwerk en kunnen dus de tijd nemen om te discussiëren. Als er toch een snelle beslissing moet genomen worden, kan een meerderheid dat natuurlijk doen en wordt achteraf een discussie gehouden.”


    www.collectif-krasnyi.be – Het collectief omvat momenteel: Karim Brikci-Nigassa, Nelson De Vos, Pierre Vanneste, Laure Miège, Pablo Ortega, Marieau Palacio.

  • 35 jaar geleden. De moord op Guiseppe ‘Peppino’ Impastato

    Begin november worden traditioneel overledenen herdacht. Een goede gelegenheid om de lezers kennis te laten maken met ‘Peppino’, een voortrekker van het verzet tegen de Italiaanse maffia die er zelf slachtoffer van werd. Naar aanleiding van de film ‘I cento passi’ schreef Alex, een lid uit Antwerpen met Italiaanse roots, een stuk over Peppino.

    Artikel door Alex, Antwerpen

    Het leven van Peppino

    Giuseppe Peppino Impastato werd geboren in Cinisi, in de provincie Palermo, in een Siciliaanse maffiafamilie. Zijn vader, Luigi Impastato, was in interne ballingschap gestuurd tijdens het fascistische tijdperk van Mussolini. Hij was een goede vriend van maffiabaas Gaetano Badalamenti. De schoonbroer van Luigi, Cesare Manzella, was een belangrijke maffiabaas die in 1963 met een autobom werd gedood. Peppino was toen 15 jaar en besefte dat er iets moest gebeuren tegen de macht van de maffia in Sicilië. "Is dit echt maffia? Als dit de maffia is, zal ik de rest van mijn leven tegen hen vechten”, zou hij gezegd hebben.

    Als puber verbrak Peppino de betrekkingen met zijn vader die hem uit huis had geschopt voor zijn activisme tegen de maffia. Hij werd lid van de van de linkse PSIUP partij (Italiaanse Socialistische Partij van Proletarische Eenheid) en snel begon hij een nieuwsbrief “l’idea socialista” te maken. In 1968 leidde hij een strijd van boeren rond Cinisi wiens land werd onteigend om er een derde landingsbaan te bouwen voor de luchthaven van Palermo. Peppino betrok de bouwarbeiders en werklozen bij de strijd tegen de controversiële landingsbaan. Er waren debatavonden, film- en theatervoorstellingen en caféavonden om jongeren bij de strijd te betrekken.

    In 1976 richtte hij het zelf gefinancierde radiostation “radio Aut” op om de strijd tegen de maffia in de ether aan te gaan. Hij stelde: “Ze kunnen ons alles afnemen behalve de zendfrequentie want die is vrij”. Peppino gebruikte humor en satire als wapen tegen de maffia. In zijn populaire dagelijkse radioprogramma “Onda pazza” (Gekke Golf) bespotte hij politici en maffiosi op alle vlakken. Ook ging hij dagelijks in tegen de misdaden en de activiteiten van de maffiosi in ‘Mafiopoli’ (Cinisi) en Tano Seduto in het bijzonder, een nauwelijks verhuld pseudoniem voor Don Tano Badalamenti, de leider van de maffia in Cinisi. De autoriteiten zagen Peppino en zijn vrienden als ‘ongewenste elementen’ en alleszins niet zo gerespecteerd als de maffiamannen.

    Peppino‘s broer Giovanni zei op de Italiaanse Antimaffia Commissie na zijn dood: "Het leek erop dat Badalamenti geliefd was bij de carabinieri [militair korps van de gendarmerie in Italië]. Hij was kalm, betrouwbaar, en maakte graag met iedereen een praatje. Het voelde bijna alsof hij ze een gunst deed en er hoogst persoonlijk voor zorgde dat Cinisi een rustig stadje was. Als er iets was, waren wij het die van overlast beschuldigd werden omdat we gezagsondermijnend waren. Dit was dat de carabinieri dachten. Als ik de kans had om met een van hen te spreken – wat niet vaak gebeurde, want ik vertrouwde ze ook niet – stelde ik vast ze steeds dachten dat Tano Badalementi een gentleman was terwijl ze ons als onruststokers zagen. Je kunt geen vertrouwen hebben in instellingen die arm in arm met de maffiosi gaan.”

    Peppino en zijn vrienden waren een doorn in het oog van de maffia. Blijkbaar had zijn vader geprobeerd om hem te beschermen, maar toen die in 1977 zelf omkwam bij een auto-ongeluk stond niets nog een politieke moord in de weg.

    Dood en verkiezingen

    In 1978 kwam Peppino Impastato op als kandidaat voor Democrazia Proletaria (Proletarische Democratie) bij de gemeenteraadsverkiezingen in Cinisi. Hij werd tijdens de campagne vermoord. Dat gebeurde in de nacht van 8 op 9 mei 1978 toen een autobom ontplofte. De maffia wilde hem als linkse terrorist voorstellen, op dezelfde dag werd het lijk van oud-premier Aldo Moro ontdekt in Rome en de maffia wilde het voorstellen alsof Peppino daar iets mee te maken had.

    Twee dagen na de moord werd Peppino postuum verkozen in de gemeenteraad. Zijn begrafenis werd een politieke betoging om de “ideeën en de moed van Peppino” te herdenken en de strijd verder te zetten.

    De link naar vandaag

    Spijtig genoeg was Peppino niet de laatste linkse militant die vermoord werd omwille van zijn ideeën. Dit jaar alleen volgden in Europa Pavlos Fyssas en Clément Méric, twee slachtoffers van fascistisch geweld. Ze werden op verschillende manieren vermoord, maar werden elk gekenmerkt door een strijd voor een betere maatschappij zonder corruptie, haat, racisme en discriminatie.

    De noodzaak van actief verzet en massamobilisatie blijft op de agenda staan. Ook hier in België zien we dat de repressie van activisten, betogers en individuen die zich tegen het huidige besparingsbeleid verzetten, niet zomaar kan passeren. Laat ons bouwen aan een actief verzet van de basis om zo een verschil te maken. We herdenken alle activisten die onnodig gestorven zijn omdat ze de strijd voor een andere samenleving aangingen. Als wij, zoals hen, niet overgaan tot mobilisatie en verzet, zal niemand het in onze plaats doen.


    Bron

    • http://en.wikipedia.org/wiki/Giuseppe_Impastato
    • ”I cento passi”, film over leven van Peppino
  • Acteur en komiek Russell Brand roept op tot revolutie

    De komiek Russell Brand is opvallend scherp over politiek en de realiteit van de werkende bevolking die niet vertegenwoordigd wordt door de gevestigde politici. Hieronder een interview met hem op BBC deze week. Een politieker interview dan de voorgekauwde kost die wij doorgaans te zien krijgen in pakweg de Zevende Dag. Hij haalde er zowat alle media mee. Een reactie.

    In een interview met Jeremy Paxman van Newsnight (zie hieronder) geeft Brand af op het huidige politieke en economische systeem. Hij stelt dat er nood is aan een revolutie en een socialistisch egalitair systeem.

    Hij bracht een uitstekende uitdrukking van de ontgoocheling in de gevestigde partijen en maakte duidelijk waarom zoveel mensen niet gaan stemmen. Hij gaf steun aan de Occupybeweging omdat die de idee van de “1% rijksten” tegenover de 99% anderen op de agenda plaatste.

    Brand stelt terecht dat het systeem de planeet vernietigt en hij maakt terechte opmerkingen over de grote kloof tussen arm en rijk.

    Zijn ideeën zijn niet volledig uitgewerkt en wij zouden een aantal zaken anders stellen – maar we verwelkomen de opmerkingen van Brand omdat ze een uitdrukking geven aan de woede die door miljoenen mensen gedeeld wordt tegenover de politieke elite en het kapitalistische systeem waar een kleine minderheid de rijkdom bezit en controleert, terwijl de rest van ons een overlevingsstrijd moet voeren.

    Velen zullen dit interview als een verfrissende afwisseling zien in vergelijking met steeds dezelfde ideeën die naar voor worden gebracht door de gevestigde partijen. Zijn opmerkingen zijn een welkome bijdrage aan het debat over hoe we de samenleving kunnen veranderen, hoe we dat moeten aanpakken en hoe een socialistisch alternatief er kan uit zien.

    Wie effectief tot een andere samenleving wil komen, moet overwegen om lid te worden van LSP, een onderdeel van een wereldwijde beweging voor socialistische verandering. Verandering zal niet uit de lucht komen vallen, we moeten er zelf ook aan werken.

  • TV-reeks. ‘Breaking Bad’

    ’Breaking Bad’ is een Amerikaanse mini-serie die momenteel op televisie komt. De reeks won Emmy Awards in de VS en werd algemeen aangeprezen door de professionele mediacritici. Sommigen stelden dat het bijna aan Shakespeare doet denken qua verhaallijnen. De reeks vertrekt van een chemieleraar in het middelbaar onderwijs bij wie longkanker wordt vastgesteld waarop de leraar zijn chemotherapie en radiologie wil betalen door illegale drugs te maken in het laboratorium.

    Artikel door Bill Mullins

    De reeks speelt zich af in Albuquerque in New Mexico en volgt chemieleraar Walter White in zijn nieuwe leven als drugproducent en nadien ook verdeler van de drugs.

    Zijn oorspronkelijke idee was om genoeg geld op te halen om zijn medische behandeling te betalen en – in het ergste geval – voldoende geld na te laten zodat zijn familie zonder schulden kan overleven indien hij overlijdt.

    In de media wordt dot voorgesteld als een verhaal van iemand die vanuit het begrijpelijke verlangen om voor zijn familie te zorgen geleidelijk ‘inherent slecht’ wordt naarmate hij de drughandel in het zuidwesten van de VS begint te domineren.

    De schoonbroer van Walter is toevallig hoofd van de lokale drugbestrijding en beseft lange tijd niet dat Walter nu de grote verantwoordelijke voor de drughandel in zijn gebied is.

    De serie toont hoe de ‘oorlog tegen drugs’ op massale schaal wordt verloren. De druggebruikers die aan bod komen, zijn doorgaans (maar niet exclusief) mensen aan de bodem van de samenleving.

    Voor Walter White op het toneel verschijnt, vindt de drugproductie vooral plaats in achterkamertjes waar er amper hygiënische regels worden nageleefd. De productie van drugs in de strikte omgeving van een laboratorium zorgt voor een grotere puurheid waardoor het product van Walter White bijzonder populair wordt.

    Terwijl de critici vooral aandacht hebben voor de wijze waarop Walter White op zoek gaat naar financiële middelen, wordt niet stil gestaan bij het feit dat er wel een medische behandeling van kanker mogelijk is maar alleen voor wie daar voldoende geld voor heeft. De nieuwe rijkdom van Walter White geeft hem toegang tot de best mogelijke behandelingen, iedere consultatie kost hem 6.000 dollar.

    Het resultaat van de behandeling is succesvol, de kanker wordt onder controle gekregen. Je kan je afvragen welke samenleving enkel de extreem rijken toegang biedt tot een behandeling die de dodelijke ziekte minstens onder controle krijgt.

    White zit ondertussen volledig in de massaproductie en distributie van drugs. Als nieuwe drugkoning gaat hij mee in het spel van moord en misdaad, waarbij potentiële rivalen maar ook onschuldige omstaanders (waaronder kinderen) uit de weg worden geruimd.

    Albuquerque wordt voorgesteld als een stad vol economische en sociale tegenstellingen. Walter White leeft in een aangename middenklassewijk, de meeste van zijn klanten daarentegen leven in krotten. Een aantal episodes gaan in op de verhouding tussen het zuidwesten van de VS en buurland Mexico, waarbij ook op de drugkartels wordt ingegaan.

    In het algemeen is de reeks erg kijkenswaardig, zelfs indien de tegenstellingen door de meeste televisiecritici niet opgenomen worden.

  • Geen rap zonder standpunt in te nemen

    Rapmuziek vormt samen met breakdance, graffiti en dj’en onderdeel van hiphop. Het staat voor Rythms and Poetry, ritme en poëzie. Deze muziekstijl is in de achtergebleven wijken van de Bronx in New York ontstaan in de jaren 1970. Sindsdien is de rol van rappers sterk veranderd. Aanvankelijk werd niet gesproken van geëngageerde of bewuste rap, dat was immers evident.

    Artikel door Yves (Luik) uit de oktobereditie van ‘De Linkse Socialist’

    Vandaag is er steeds meer rap zonder boodschap, gewoon ter ontspanning of om te feesten. Heeft de muziek haar ziel aan de winst verkocht? Hoe komt het dat we van politiek geëngageerde rappers met wortels in hun gemeenschap in de periode na de burgerrechtenbeweging en de Black Power zo snel zijn overgegaan naar de studiogangsters, de gedroomde helden van het kapitalisme met hun drang naar winst en gebrek aan respect voor vrouwen, die vandaag de radio en televisie domineren?

    De school van de straat

    “Kunst is geen op zichzelf bestaand en zichzelf voedend gegeven, maar een uitdrukking van de sociale mens en dus onlosmakelijk verbonden met zijn omgeving en levenswijze.” (1)

    Kunst is een sociaal fenomeen en artiesten hebben een sociale verantwoordelijkheid tegenover hun gemeenschap en hun kunst. Hiphop ontwikkelde in de zuidelijke wijken van de Bronx in New York. Dat gebeurde in het decennium dat volgde op de moord op Malcolm X en Martin Luther King jr., in een periode dat FBI-baas J. Edgar Hoover er alles aan deed om de revolutionaire zwarte leiders en hun retoriek tegen het kapitalisme van het toneel weg te krijgen. Er was een radicalisering waarbij de zwarte beweging (zoals die van de Black Panthers) van een zwart nationalisme opschoof in de richting van een kritiek op het kapitalisme en een openheid voor socialistische standpunten.

    De imperialistische oorlog in Vietnam stuurde jonge zwarten duizenden kilometers van huis om afgemaakt te worden. Gangs en drugs (crack en heroïne) zorgden voor een slagveld in de stedelijke getto’s. Bovendien was er het einde van de naoorlogse groei en maakte het economische keynesiaanse beleid van staatsinterventies plaats voor een neoliberale koers met fiscale voordelen voor de bedrijven en desindustrialisering in stedelijke gebieden die volledig aan hun lot werden overgelaten. Dat versterkte de ontwikkeling van getto’s op etnische basis met een enorme werkloosheid (de officiële werkloosheidsgraad onder bepaalde groepen jongeren liep op tot 60%) en erg lage lonen in vergelijking met de rest van de VS tot gevolg. Dat zorgde voor de materiële basis waarop de hiphop ontstond.

    Historisch gezien was het Afrika Bambaata die in 1973 de gang Black Spades omvormde tot Universal Zulu Nation en voor het eerst de term hiphop gebruikte om een culturele beweging op basis van vrede, liefde en eenheid te beschrijven. De energie van de gangleden werd op die manier op iets positief voor de gemeenschap gericht.

    Onze eigen geschiedenis beschrijven

    Rap heeft jongeren van verschillende etnische achtergronden toegelaten om zich politiek, sociaal en cultureel uit te drukken. Ze brachten een beeld van de situatie in hun wijken: politiegeweld, discriminatie bij aanwervingen als er al werk was, afbouw van het publieke onderwijs, afwezigheid van aandacht van de lokale verkozenen,… Deze vergeten generatie hield zich bezig met het beschilderen van achtergelaten treinstellen en muren waardoor ze zichtbaar werd in de publieke ruimte.

    Deze generatie had geen toegang tot de muziekinstrumenten van hun ouders die blues en jazz brachten, ze hadden enkel hun stem. Daarom begonnen ze creatief met taal om te gaan en ritmische poëzie te brengen op de muziek van hun ouders (via dj’en) of door zelf beats te produceren in de vorm van beatbox.

    Het was in 1982 met ‘The Message’ van Grandmaster Flash and the Furious Five dat de beschrijving van de levensomstandigheden in de getto in de vorm van sociale rap ook commercieel succes begon te kennen.

    Een aantal rappers uit de jaren 1980 (zoals KRS-One) deden oproepen en lagen mee aan de basis van bewegingen tegen geweld in de wijken. Ze gingen in tegen de zelfvernietigende weg die veel jongeren volgden. Ze stimuleerden jongeren om zichzelf te scholen en kennis op te doen om uit de vicieuze cirkel van armoede en uitzichtloosheid te geraken.

    De groep Public Enemy werd bekend met ‘Fight The Power’, waarbij werd gepleit voor sociale en collectieve verandering, wat werd gekoppeld aan anti-imperialisme en culturele identificatie. Tupac, zoon en petekind van een Black Panther, stelde dat het doel niet was om geweld te promoten, maar “integendeel om een gedetailleerd beeld van de levensomstandigheden in de getto’s te brengen in de hoop dat er verandering zou komen.” Dat gebeurde zonder het aan een politieke organisatie te koppelen. Culturele werkers, zoals hiphopartiesten, moesten meer doen dan rappen over hun problemen, ze moesten eigenlijk ook organisaties opbouwen en steun ophalen om zich politiek te organiseren met de steun van hun fans. (2)

    Van 50 cent tot 100 miljoen

    Vandaag is hiphop een internationaal fenomeen dat commercieel interessant is. Er worden jaarlijks voor miljarden dollars aan cd’s, kledij en accessoires verkocht. Dr. Dre was in 2011 goed voor 110 miljoen euro inkomsten enkel en alleen om zijn naam aan hoofdtelefoons te verbinden.(3)

    De Amerikaanse ‘Telecommunication Act’ regelde de eigendom van radio- en televisiezenders om er een ‘gedereguleerde markt’ van te maken. Volgens het Amerikaanse parlement was zo’n deregulering “beter voor de belangen van het publiek.” Het resultaat was vooral dat alle kleine lokale zenders werden overgenomen door grote ketens. Ze verloren hun lokale rol in de gemeenschap en werden onderworpen aan het stelselmatige gebruik van standaard afspeellijsten waardoor je op alle zenders dezelfde deuntjes te horen krijgt.

    Het beeld van de dealende rapper en gangster was enkel mogelijk door de neoliberale deregulering van de markten die ervoor zorgde dat alle onafhankelijke muziekproducenten werden opgekocht door vier grote bedrijven (Sony/ATV, EMI, Universal, Warner) die in 2000 al goed waren voor meer dan 80% van de wereldwijde muziekindustrie. Deze bedrijven investeren sterk in de aanwezigheid van hun muziek op de radiozenders of ze zijn zelf eigenaar van die zenders. Hierdoor is de ruimte voor onafhankelijke artiesten steeds beperkter. Deze bedrijven hebben er uiteraard geen belang bij om artiesten die het kapitalistische systeem in vraag stellen te promoten. Er wordt een imago van authenticiteit en street credibility in beeld gezet door een blik stereotypen en vooroordelen open te trekken. Daarmee wordt bovendien het beleid van discriminatie zoals politiecontroles op basis van huidskleur goed gepraat. Het zorgt er bovendien voor dat het grote aantal gevangenen onder kleurlingen wordt aanvaard.

    Met de huidige technologische mogelijkheden zoals het internet verliezen de radiozenders en muziekbedrijven een deel van hun monopolie op de distributie. Dat leidt meteen tot een terugkeer van geëngageerde rappers met een bewuste en politieke boodschap brengen.

    Er zijn slechts enkele rappers die een socialistisch standpunt innemen (Dead Prez, Immortal Technique). Maar er is wel een toename van het aantal rappers dat ingaat tegen de praktijken van totalitaire regimes (Weld-El 15 in Tunesië werd hiervoor recent veroordeeld tot 22 maanden gevangenisstraf) of steun geeft aan protestbewegingen (zoals het collectief Y’en a marre in Senegal). Er is politieke en geëngageerde rap, maar deze raakt niet zo snel en grootschalig bij ons als de laatste artiest die een stereotype beeld van een kleurling brengt.


    Voetnoten

    1. Leon Trotski, “Literatuur en revolutie”, 1924
    2. Marable, “The Politics of Hip Hop.”
    3. http://www.dailymail.co.uk/news/article-2199025/Dr-Dre-built-headphones-empire-paid-110million-year.html

      http://www.hamptoninstitution.org/capitalismhiphoppartone.html#.UjixYY6_Zc8 How Capitalism Underdeveloped Hip Hop: A People’s History of Political Rap, Derek Ide

      http://www.socialistworld.net/doc/1044 The politics of hip hop, Nicki Jonas


  • Recensie. “The Spirit of ‘45” van Ken Loach

    Momenteel kan je in Brussel de documentaire ‘Spirit of ‘45’ van Ken Loach in de bioscoop zien, wellicht kan het nadien op video gezien worden. Het is geen typische film van Loach maar een documentaire met interviews van mensen die de massabeweging aanhalen waarmee de sociale zekerheid na de Tweede Wereldoorlog werd afgedwongen. Een actueel thema op een ogenblik dat diezelfde sociale zekerheid terug wordt afgebouwd.

    Recensie door Katrine Williams, eerder verschenen in weekblad ‘The Socialist’

    Toen de documentaire in het Welshe Cardiff werd vertoond, vroegen we nadien aan Ken Loach waarom hij de film had gemaakt. “Ik wil dat de mensen kwaad zijn”, antwoorde hij. “Dit gaat niet over de geschiedenis. Het gaat erom dat de samenleving zo niet hoeft te zijn. We kunnen de controle op de economie grijpen, het milieu beschermen en het werk verdelen. We kunnen alleen maar plannen wat we bezitten – als dat collectief is, kan het de gemeenschap ook ten goede komen. Er is nood aan een andere wereld, we moeten voor verandering zorgen.”

    De documentaire toont het contrast tussen de armoede van de jaren 1930 en de hoop en verwachtingen van de arbeidersklasse op verbetering. Een geïnterviewde beschrijft de levensomstandigheden voor de oorlog waarbij de kinderen iedere nacht in een bed vol ongedierte moesten slapen. Het gelukkigste ogenblik in zijn leven was het moment dat naar een sociale woning werd verhuisd.

    Momenteel neemt de dakloosheid opnieuw toe in Groot-Brittannië en liggen bijdragen voor sociale woningen en huursubsidies onder vuur. Het naoorlogse programma van sociale woningbouw maakte een groot verschil, dat zou vandaag opnieuw nodig zijn. Maar het gebeurt niet, sommige tijdelijke woningen worden al decennialang bewoond.

    In de documentaire wordt ook Tony Mulhearn geïnterviewd. Tony is lid van de Socialist Party en was als militant gemeenteraadslid in Liverpool mee verantwoordelijk voor het socialistische beleid in die stad in de jaren 1980. Dat lokale beleid maakte duidelijk dat de ‘Spirit of ‘45’ niet iets uit een ver verleden was, maar een voorbeeld van wat werkende mensen kunnen bereiken als ze voor verbetering strijden.

    De documentaire geeft geen volledig beeld van de massale revolutionaire golf in de samenleving met grote groepen gedemobiliseerde soldaten die nadat ze het fascisme verslagen hadden, wilden opkomen voor een betere wereld zonder uitbuiting en armoede. De Labour-regering van 1945 werd verkozen op basis van een golf van radicalisering die de regering verder naar links duwde dan aanvankelijk gepland door de politici.

    De heersende klasse was bijzonder bang dat de arbeiders de macht zouden grijpen en de samenleving veranderen. Ze deden nooit geziene toegevingen met de nationalisatie van gas, elektriciteit, steenkool en transport en de creatie van een nationale gezondheidszorg. Dit maakte een groot verschil voor het leven van de bevolking en het toonde het voordeel van collectieve diensten op nationaal vlak.

    De creatie van de sociale zekerheid en de nationalisaties op een ogenblik dat het land eigenlijk failliet was, geeft aan dat het mogelijk is om besparingen te stoppen en te investeren in jobs en diensten. De heersende klasse vindt altijd wel geld als het nodig is om hun systeem te verdedigen.

    Een geïnterviewde uit Wales, Ray Davies, beschrijft de dood van zijn moeder die voor de tiende keer zwanger was. De dokter zei dat zijn moeder niet overladen zou zijn als er nog meer een glas bloed voor handen was om haar te redden. Dat maakt meteen duidelijk waarom er een nationale gezondheidszorg moet zijn die voor iedereen vrij toegankelijk is.

    De film toont de beperkingen van de uitgevoerde nationalisaties, de kapitalisten maakten plaats voor publieke managers maar de arbeiders hadden zelf geen controle. Er werden toegevingen gedaan, maar ook private gezondheidsbedrijven bleven bestaan en de publieke bedrijven maakten veelvuldig gebruik van duur betaalde raadgevers.

    De sociale zekerheid en de welvaartstaat vormden een belangrijke stap vooruit, maar vormen slechts een eerste beeld van wat mogelijk is indien de arbeiders de controle en het beheer van de samenleving overnemen. De documentaire geeft ook aan hoe het huidige ontbreken van een massale politieke kracht van de arbeidersbeweging een verzwakking betekent. We moeten een nieuwe politieke stem uitbouwen, Ken Loach is daar absoluut voorstander van.

    Het is een goede documentaire die aantoont welke verworvenheden werden bekomen na de Wereldoorlog. De film kan ook gebruikt worden om duidelijk te maken wat we vandaag kunnen bereiken en hoe dat mogelijk is. We kunnen van de film gebruik maken om de strijd tegen sociale afbraak te versterken en de discussie over een betere samenleving, een socialistische samenleving, naar voor te brengen.

    > Trailer van de film


    Eerdere RECENSIES op SOCIALISME.be

    • Chavs. De demonisering van de Britse arbeidersklasse
    • Honderd jaar na de lock-out in Dublin
    • Elysium: Science fiction of hedendaagse realiteit?
    • ‘N-VA. Analyse van een politieke ideologie’ van Ico Maly
    • De nieuwe kapitalistische elite
    • ‘Congo, een geschiedenis.’ Kapitalistische plunderpolitiek valt op geen enkele wijze te rechtvaardigen
    • ‘The Frontman – Bono (In the Name of Power)’
    • ‘België – een geschiedenis van onderuit’
    • De politiek van het Hacktivisme
    • ‘De geëngageerde burger’ – Flauwe poging van liberalen om zichzelf heruit te vinden
    • Toespraak voor de natie: de taal van de macht. Interview met David Murgia
    • De mythe van de groene economie, een aanrader
    • Film/Docu. cRISEs UP – Van protest tot verzet
    • De doden worden nog geteld. Overlevenden van de onbekende oorlog in Sri Lanka
    • Mexicaanse koffer met foto’s van de Spaanse burgeroorlog

  • Chavs. De demonisering van de Britse arbeidersklasse

    Twee jaar nadat het boek ‘Chavs’ in Groot-Brittannië verscheen, komt het nu ook in het Nederlands uit. Auteur Owen Jones is de afgelopen jaren uitgegroeid tot een bekende Brit met een kritische linkse visie, ook al blijft hij lid van de Labour Party. In ‘Chavs’ gaat Owen Jones na hoe de heersende klasse de arbeidersklasse probeert te demoniseren om een ideologische steun te vinden voor de ontmanteling van de sociale zekerheid. De kritieken zijn scherp, maar wordt ook een antwoord op de besparingslogica geboden?

    Recensie door Ken Douglas, destijds verschenen in Socialism Today

    Na de Londense rellen van 2011 stonden de gevestigde politici en commentatoren in de rij om wat justitieminister Ken Clarke de ‘verwilderde onderklasse’ noemde te veroordelen. Die ‘onderklasse’ werd verantwoordelijk gesteld voor de rellen. De conservatieve miljonair en premier David Cameron haalde het idee van het ‘gebroken Groot-Brittannië’ terug boven en haalde uit naar de ouders, de scholen, de jaren 1960 en zowat alles en iedereen behalve de besparingen die de opeenvolgende regeringen doorvoerden (en die door de lokale besturen trouw worden uitgevoerd, los van welke partij op lokaal vlak de macht heeft). Dat besparingsbeleid leidde er bijvoorbeeld toe dat acht jeugdhuizen in de buurt de deuren sloten aan de vooravond van de rellen in Tottenham. De politici en commentatoren schreeuwden hun verontwaardiging over de plat gebrande handelszaken uit, over de duizenden anderen die de deuren sloten als gevolg van de economische crisis werd met geen woord gerept. Dat die economische crisis mee werd veroorzaakt door de inhaligheid van de bankiers en superrijken die dicht bij de leiding van de gevestigde partijen staan, werd evenmin opgemerkt.

    De retoriek van de gevestigde partijen en de media had een duidelijk doel: het toedekken van de ware redenen van de rellen, namelijk de decennia van neoliberaal beleid die generaties zonder veel hoop op een degelijke toekomst creëerden. Het beleid gaat op die leest verder met harde aanvallen op alle verworvenheden. We gaan stilaan terug naar het ‘laissez-faire’-kapitalisme van midden 19de eeuw.

    In zijn boek ‘Chavs: de demonisering van de Britse arbeidersklasse’ toont Owen Jones aan hoe de politici van de Conservatieven, Liberaal Democraten en New Labour samen met de media al jarenlang proberen om delen van de arbeidersklasse te demoniseren om de aanvallen op de sociale zekerheid, vakbonden, openbare diensten en sociale huisvesting te rechtvaardigen. Jones gaat in op de opkomst van de term ‘chav’ als symbool van dat proces. Hij was geschokt door een mop over chavs op een feestje waar een racistische of homofobe mop niet aanvaard zou worden.

    De term ‘chav’ kan niet echt vertaald worden, termen als ‘schorremorrie’ of ‘marginalen’ dekken de lading niet volledig. De oorsprong van de Britse term is niet duidelijk, Jones denkt dat het staat voor ‘council house and violent’ (‘sociale woning en gewelddadig’) of dat het uit het Roemeens komt. De term wordt dikwijls gebruikt, arbeidersjongeren gebruiken het zelf als ze over een bepaalde look spreken. De Britse mediafiguur Katie Price, aka Jordan, omschreef zichzelf in een debat als een ‘rijke chav’.

    Het gebruik van deze karikatuur door media en gevestigde politici heeft evenwel een ander doel. Het dient om een stereotype beeld te vestigen dat vervolgens kan gebruikt worden om de blanke arbeidersklasse aan te pakken. Jones verwijst naar een journalist van The Telegraph die stelde: “Veel mensen gebruiken ‘chav’ als rookgordijn voor hun afkeer tegenover de arbeidersklasse.”

    Hoe een stereotype beeld werd geconstrueerd

    Jones besteedt een hoofdstuk aan het voorbeeld van Karen Matthews uit de sociale woonwijk Dewsbury Moore. Matthews was betrokken bij de ontvoering van haar eigen kind, Shannon, om het geëiste losgeld te kunnen opstrijken. Jones wijst erop hoe dergelijke voorbeelden worden aangegrepen om ongelijkheid te rechtvaardigen. Er wordt gesteld dat wie aan de onderkant van de samenleving leeft dit aan zichzelf te danken heeft. Alleszins is het niet het resultaat van de sociale voorwaarden die door het regeringsbeleid werden gecreëerd. Een columnist in de krant Birmingham Mail ging nog verder en gebruikte het om de sociale zekerheid zelf in vraag te stellen. “Karen Matthews, 32 jaar oud maar met het voorkomen van een 60-jarige, vettig haar over haar groezelig gezicht, is het product van een samenleving die luiheid beloont.” Journalisten van de Daily Mail voerden een angstwekkende campagne voor het verplichte steriliseren van alle uitkeringstrekkers die al twee kinderen hebben. Een uitzonderlijk voorbeeld wordt veralgemeend om een volledige bevolkingsgroep aan te pakken en iedereen die in een sociale woning leeft hiermee gelijk te stellen.

    Jones haalt aan hoe de columniste Carole Malone een sociale woonwijk in haar buurt beschrijft: “… het lijkt op de wijk in Dewsbury Moor. Het zit er vol mensen als Karen Matthews. Mensen die nooit een job hadden, er nooit een wilden, mensen die van de overheid verwachten dat betaald wordt voor elk van hun overspelig kinderen – en dan hebben we het nog niet over hun drink-, drug- en rookgewoonten.” Voor de rechtse columniste Melanie Phillips toonde het aan dat “wat ooit de arbeidersklasse was, nu in sommige gevallen een onderklasse is. Het is een neergang waar deze onfortuinlijke vrouw de verpersoonlijking van lijkt te zijn.” De term ‘onderklasse’ dook in de jaren 1980 voor het eerst op en met dezelfde redenen: een deel van de arbeidersklasse demoniseren en aanvallen om uiteindelijk de volledige arbeidersklasse aan te pakken.

    Terecht wijst Jones op deze doelstelling: “De oorsprong voor de demonisering van de arbeidersklasse moet bij de erfenis van een erg Britse klassenoorlog gezocht worden. Toen Margaret Thatcher in 1979 aan de macht kwam, vormde dit het begin van een open aanval op de pijlers van de Britse arbeiders.”

    De lange periode van economische groei na de Tweede Wereldoorlog en het bewustzijn van de georganiseerde arbeidersklasse zorgde voor een sterke stijging van de lonen. Tegen eind jaren 1960 waren de lonen goed voor een historisch hoogtepunt van 65% van het nationaal inkomen. In de jaren 1970, met het einde van de economische groei en het streven van de kapitalisten om hun winsten op peil te houden, werd begonnen met de moeilijke taak om de verworvenheden van de arbeidersklasse terug af te bouwen.

    Jones stelt: “Het Thatcherisme was de meest agressieve vorm van klassenoorlog uit de Britse geschiedenis. Dat gebeurde door de vakbonden neer te knuppelen, de belastinglast van de rijken naar de werkenden en armen over te hevelen en alle regels voor bedrijven af te schaffen. Thatcher wilde de klassenoorlog stoppen – maar dan wel op de voorwaarden van de toplaag in de Britse samenleving. ‘Ouderwetse Tories stelden dat er geen klassenoorlog is’, stelde de conservatieve commentator Peregrine Worsthorne. ‘Nieuwe Tories winden er geen doekjes om: we zijn klassenstrijders en willen overwinnen.’”

    De Tories legden sterk de nadruk op wat ze voorstelden als ‘sociale mobiliteit’ met het idee dat werkenden kunnen opklimmen tot de middenklasse. De sociale woningen werden aangepakt door de middelen voor de lokale overheden te beperken en door een ‘recht om te kopen’ in te voeren, waardoor een miljoen sociale woningen werden verkocht. De lokale besturen mochten de opbrengst van die verkoop echter niet aanwenden om meer huizen te bouwen. Ze promootten het idee van een democratie op basis van bezit. Keith Jones, een medewerker en adviseur van Thatcher, had het over het verderzetten “van de opmars van de verburgerlijking die in de Victoriaanse tijden al ver gevorderd was”.

    Thatcher ging in tegen iedere verworvenheid die de arbeidersklasse door strijd had afgedwongen. Dat ging gepaard met een verbeten strijd tegen de vakbonden, de Labour partij en de ideeën van het socialisme. Jones geeft aan hoe Labour onder Neil Kinnock eerst capituleerde voor de Tories en vervolgens onder Tony Blair verder ging met het Thatcheriaanse beleid waarbij ook Labour dezelfde boodschap voor de werkenden had: je moet maar proberen om tot de middenklasse op te klimmen. Peter Mandelson, een van de architecten van New Labour, deed in 1998 een opmerkelijke uitspraak toen hij verklaarde dat New Labour “er absoluut geen probleem mee heeft dat sommigen stinkend rijk worden.” Alan Milburn, een andere naaste medestander van Blair, omschreef het doel van Labour als het mogelijk maken dat meer mensen “de kans krijgen om bij de middenklasse aan te sluiten.” New Labour veranderde zelfs de naam van het nationale statistisch onderzoek dat voorheen ‘Sociale klasse op basis van activiteit’ was tot ‘Nationale statistiek van socio-economische indeling’.

    Labour temmen?

    In het boek maakt Owen Jones duidelijk hoe New Labour de verdeel-en-heersmethoden van de Tories heeft overgenomen, onder meer door inwoners van sociale woningen te demoniseren als luiaards die werkschuw zijn. Er wordt verwezen naar voormalige Labour-ministers als James Purnell en Caroline Flint die suggereerden dat sociale huurders hun huis uitmoeten als ze geen werk hebben. Na New Labour kwamen de Tories terug en het asociale beleid van Cameron en Iain Duncan-Smith bereidde de weg voor de rellen van 2011 voor.

    Jones schat het belang van de Tory-propaganda uit de jaren 1980 iets te hoog in. Die propaganda werd beperkt door de massastrijd die plaats vond en door het feit dat Labour, ondanks de bocht naar rechts aan de top, nog steeds dienst deed als een plaats waar druk van de arbeidersklasse tot uiting kwam. De auteur gaat niet in op twee belangrijke nederlagen voor de Tories: Liverpool 1983-85 met het socialistische lokale bestuur en de strijd tegen de Poll Tax die zelfs het einde van het premierschap van Thatcher inluidde. Beide bewegingen werden geleid door Militant, de voorloper van de Socialist Party. Begin jaren 1990, na 12 jaar van Thatcherisme, gaf een overheidspeiling aan dat 58% dacht dat de regering meer middelen aan uitkeringen moest besteden en 51% was voorstander van een herverdeling van rijkdom van de rijken naar de armen.

    Dezelfde peiling gaf in 2009, na 12 jaar van Labour-bewind, een totaal ander beeld. Dat is meteen een illustratie van hoe Labour is veranderd tot een volledige kapitalistische partij. In 2009 dacht slechts 27% dat de regering meer middelen aan uitkeringen moest besteden en 36% was voorstander van herverdeling.

    De Tories en New Labour probeerden de mensen ervan te overtuigen dat ze deel van de middenklasse zouden worden, maar hun neoliberaal beleid had het omgekeerde effect. Jones wijst erop dat Blair wel verklaarde dat we voortaan allemaal ‘middenklasse’ zijn, maar dat het aandeel van de bevolking dat zich vandaag tot de arbeidersklasse rekent groter is dan in de jaren 1950. Sinds de jaren 1980 is de kloof tussen arm en rijk groter geworden. De lonen van de topmanagers is van 40 keer een gemiddeld loon gestegen tot meer dan 900 keer een gemiddeld loon. De lonen van gewone werkenden, ook van geschoolde werknemers, is hoogstens gestagneerd. Britse arbeiders kloppen de langste arbeidsweken in Europa, met uitzondering van Bulgarije en Roemenië. Op de werkvloer krijgen managers vrijspel om de arbeidsvoorwaarden aan te pakken.

    Maar Jones lijkt het belang hiervan voor de ontwikkeling van een klassenbewustzijn en het potentieel voor massastrijd te negeren. Delen van de arbeiders die zich mogelijk ooit als middenklasse zagen, ondergaan een proces van proletarisering. Dit proces werd versneld door de druk van de economische crisis.

    In The Standard had Richard Godwin het over de opkomst van de ‘Just Not’-generatie. Hij stelde: “Er zijn hardwerkende mensen in West-Europa en Noord-Amerika die ‘net niet’ rondkomen om hun huur te betalen en net niet in staat zijn om zich het leven dat ze hoopten te veroorloven. Ze lijken deel te zijn van de middenklasse, zeker op vlak van onderwijs, smaak en doelstellingen, maar een groeiend deel van hen omschrijft zich als arbeidersklasse. Dat is hoe hun leven aanvoelt als ze naar de Lidl trekken voor babyvoeding zonder smaakstoffen of sparen voor een degelijke outfit voor op het werk.”

    Hetzelfde element zien we bij de beschrijving van hoe de vakbonden verzwakt zijn. Dat klopt, maar de analyse van Jones is te eenzijdig. Hij wijst op het feit dat heel wat industriejobs de afgelopen 30 jaar zijn verdwenen en de relatieve neergang van het aantal vakbondsleden van 13 miljoen in 1979 tot 7 miljoen vandaag. De vakbonden zijn er grotendeels niet in geslaagd om in de dienstensector binnen te geraken. De antivakbondswetten van Thatcher maken het bovendien moeilijker om stakingsacties te organiseren.

    In het boek is er een stuk over call centers waarbij de vicevoorzitter van de vakbond PCS John McInally, een lid van de Socialist Party, wordt geïnterviewd over de moeilijkheden om syndicale activiteiten te organiseren in deze moderne ‘donkere werkplaatsen’. Jones lijkt te willen zeggen dat de overgang van jobs van de industrie naar de dienstensector de arbeidersklasse heeft verzwakt. Hij erkent wel dat vakbonden als de ambtenarenbond PCS of de transportbond RMT zich strijdbaar opstellen en op die basis groeien, maar hij trekt daar niet de conclusie uit dat er een probleem is met rechtse vakbondsleiders.

    Er wordt verwezen naar de strijd bij de olieraffinaderij van Lindsey, dat gebeurt in een hoofdstuk over migratie. Maar daar wordt de centrale les niet getrokken, met name dat vastberaden en officiële solidariteitsacties onder bouwvakkers in heel het land mogelijk was ondanks de hardste antivakbondswetten van Europa. Wat conflicten als Lindsey of het succes van de RMT aantonen, is dat de samenstelling van de arbeidersklasse dan wel anders is, maar het gewicht ervan in de samenleving niet. De arbeidersklasse heeft nog steeds een enorme potentiële macht op het vlak van productie, distributie en uitwisseling.

    Ideologische nederlaag

    In zekere zin werden deze argumenten al voorbereid in de jaren 1980. Kinnock stelde aan de vooravond van de mijnwerkersstaking van 1984-85 dat de mijnwerkers niet in staking zouden gaan omdat ze hun vakanties in het buitenland niet wilden missen. De theorie van het ‘post-Fordisme’ stelde dat de arbeidersklasse niet langer de beslissende kracht in de samenleving vormde omdat er geen grote autobedrijven, staalbedrijven,… meer zijn. Dat standpunt moet vooral verbergen dat de leiders van de arbeidersbeweging, Labour en de vakbonden, de strijd hebben opgegeven.

    Jones verwart de sterkte van de vakbonden en de kracht van de georganiseerde arbeidersklasse in de samenleving met de weinig doeltreffende leiding van de nationale vakbondsleiding en van Labour. De Tories “moesten geen klassenoorlog voeren, grotendeels omdat we een vredesakkoord hadden gesloten zonder het te weten”, aldus Kinnock die van 1983 tot 1992 aan het hoofd van Labour stond. Zelf is Kinnock een multimiljonair geworden. Maar hij vergist zich met beide elementen in zijn stelling: de Tories hebben de klassenoorlog nooit gestopt en wij hebben geen vredesakkoord gesloten. Kinnock heeft wel gecapituleerd. Hij hield het daar niet bij en weigerde de mijnwerkers te steunen en besloot om Labour in Liverpool te ontmantelen toen daar een succesvolle strijd tegen de besparingsagenda van de Tory-regering werd gevoerd.

    In de jaren 1980 was er een hevige strijd in de Labour-partij. Het ging om de strategie en het programma om de Tories te verslagen. Dat was de kern van een ideologische strijd tussen de marxisten in Labour, waaronder diegenen rond Militant, en de pro-kapitalistische rechterzijde. Jones negeert deze periode, terwijl het een sleutelmoment is om te begrijpen hoe Labour werd omgevormd tot een burgerlijke partij onder Blair. Het is ook belangrijk om te begrijpen waarom de leiding van de vakbonden – er zijn natuurlijk wel enkele uitzonderingen – heeft gecapituleerd voor de Tories na de nederlaag van de mijnwerkers in 1985.

    Kinnock heeft de basis voor Blair gelegd en werd daarbij geholpen door de val van de Sovjetunie en de val van de Berlijnse Muur in 1989. Jones haalt Purnell aan: “Na 1989 werden heel wat zaken plots omschreven als misschien niet direct onzinnig maar toch heel ver gezocht, waardoor linkse mensen plots veel moeite hadden om discussies te winnen en in te gaan tegen het idee dat de markt de enige optie was of om op te komen voor een beperking van ongelijkheid.”

    Sinds de Russische revolutie is er een vloedgolf aan burgerlijke argumenten tegen revolutie. Het kapitalisme werd overwonnen en de arbeiders grepen de macht waarna er even een democratische arbeidersstaat bestond. De revolutie werd nadien gekaapt door een geprivilegieerde en totalitaire bureaucratie, maar het stelsel hield stand door de verworvenheden van 1917. Met name de afschaffing van het kapitalisme en het grootgrondbezit en de vestiging van een geplande economie. De ineenstorting van de Sovjetunie was een historische nederlaag voor de arbeidersklasse en werd gevolgd door een vloedgolf aan propaganda die inging tegen het idee van socialisme.

    Socialisten komen op voor de socialistische omvorming van de samenleving als enige oplossing voor de chaos en de miserie van het kapitalisme. Wie die positie niet innam, kwam onvermijdelijk tot het standpunt dat het kapitalisme het enige mogelijke economische systeem was. Labour en veel vakbondsleiders kwamen in het kapitalistische establishment terecht. Ze werden zelf rijk, doorgaans op de kap van de arbeidersklasse.

    Wat te doen?

    In zijn conclusie brengt Owen Jones een programma voor de toekomst. Hij stelt terecht dat de meest dringende directe kwestie de crisis van de politieke vertegenwoordiging van de arbeidersklasse is. Hij verwijst naar Polly Toynbee in The Guardian: “De jarenlange ontkenning van het ‘wij en zij’ klassengevoel heeft meer kiezers vervreemd dan aangetrokken.” Maar van waar kan een vertegenwoordiging komen en met welk programma?

    In zijn boek gaat Jones niet erg diep in op de mogelijkheid van Labour terug om te vormen tot een arbeiderspartij, op meetings was hij daar duidelijker in. Hij verdedigt een programma van nationalisatie en roept op tot een nieuwe samenleving waarin de behoeften van de mensen centraal staan en niet de private winsten. Maar hij heeft het niet uitdrukkelijk over socialisme of hoe een socialistisch programma kan bereikt worden.

    Het ontbreekt vandaag aan een massale partij die uitdrukking geeft aan het verzet van de arbeiders tegen de gevolgen van het kapitalisme en een electoraal alternatief aanbiedt. Het is weinig geloofwaardig dat Labour nog kan omgevormd worden – het vele materiaal dat Jones hierover aanbrengt, geeft aan hoe ver het proces van verburgerlijking is gegaan. De partij steunt het besparingsbeleid en blijft ook in de oppositie het vrije markt stelsel verdedigen, ook al heeft dat systeem geleid tot de diepste crisis in decennia. De situatie schreeuwt om de vorming van een nieuwe massale arbeiderspartij. Een aantal militante vakbondsleiders, zoals Bob Crow van de transportbond RMT, zijn daar ook van overtuigd.

    Een nieuwe partij moet een programma hebben dat antwoorden biedt op de crisis. Jones is daar niet expliciet genoeg rond. Een nieuwe massale arbeiderspartij kan miljoenen arbeiders een perspectief aanbieden en snel groeien. Als zo’n partij ingaat tegen de besparingen en de woede tegenover het asociale beleid een uitdrukking geeft, zou een belangrijke stap vooruit gezet worden. Maar dan blijft de kwestie van een programma en een alternatief. Wij pleiten daarbij voor een socialistisch programma dat een coherent alternatief op de economische chaos van het kapitalisme beidt. De nationalisatie van de banken en de sleutelsectoren van de economie is essentieel voor een toekomstige arbeidersregering die een controle wil op kapitaalvlucht. Maar er zou verder moeten gegaan worden, van de chaos van de kapitalistische productie naar een geplande economie die democratisch wordt gecontroleerd en beheerd door de meerderheid van de samenleving.

    Op het begin va het boek beschrijft Jones een bijeenkomst die hij met andere jonge studenten journalistiek had met een voormalig kopstuk van de Tories. Die vertelt: “Wat je moet beseffen van de Conservatieven is dat het een coalitie van geprivilegieerde belangen is. Het belangrijkste doel is de verdediging van de privileges. En de partij wint de verkiezingen door juist genoeg te geven aan juist genoeg andere mensen.” Het kapitalisme overleeft omwille van dezelfde redenen, ook al slaagt het er niet meer in om ‘juist genoeg aan juist voldoende andere mensen’ te geven. Chavs is een goed boek met interessante gegevens, maar de conclusies voldoen niet. De centrale kwestie voor de arbeidersklasse is dat een maatschappijverandering pas kan als de klasse eerst een eigen onafhankelijke partij uitbouwt.


    Video: debat tussen Clive Heemskerk en Owen Jones op Socialism 2012


    Eerdere RECENSIES op SOCIALISME.be

    • Honderd jaar na de lock-out in Dublin
    • Elysium: Science fiction of hedendaagse realiteit?
    • ‘N-VA. Analyse van een politieke ideologie’ van Ico Maly
    • De nieuwe kapitalistische elite
    • ‘Congo, een geschiedenis.’ Kapitalistische plunderpolitiek valt op geen enkele wijze te rechtvaardigen
    • ‘The Frontman – Bono (In the Name of Power)’
    • ‘België – een geschiedenis van onderuit’
    • De politiek van het Hacktivisme
    • ‘De geëngageerde burger’ – Flauwe poging van liberalen om zichzelf heruit te vinden
    • Toespraak voor de natie: de taal van de macht. Interview met David Murgia
    • De mythe van de groene economie, een aanrader
    • Film/Docu. cRISEs UP – Van protest tot verzet
    • De doden worden nog geteld. Overlevenden van de onbekende oorlog in Sri Lanka
    • Mexicaanse koffer met foto’s van de Spaanse burgeroorlog
    • Geschiedenis. De Tweede Wereldoorlog om globale macht

  • Elysium: Science fiction of hedendaagse realiteit?

    Het jaar 2154. De kapitalistische elite kan op aarde niet langer haar luxeleven leiden gezien de planeet een complete puinhoop geworden is. Proper water of een zuchtje zuivere lucht zijn nergens meer te vinden. Daarom nam de rijke toplaag van fabriekseigenaars haar intrek in Elysium, een ‘gated community’ in de ruimte, vanop het aardoppervlak goed zichtbaar aan de hemel, maar onbereikbaar voor wie niet over de middelen beschikt. De happy few leven er in een weelderige oase, voorzien van alle luxe, en hebben beschikking tot technologie die ieder letsel en elke ziekte in een handomdraai geneest.

    Recensie door Frederik DG (Gent)

    De film brengt een scherpe aanklacht tegen tal van hedendaagse wantoestanden. Zo lijkt het Los Angeles anno 2154 verdacht sterk op de Braziliaanse favelas vandaag. Een groot deel van de beelden werd in sloppenwijken van Mexico City gedraaid. Toen regisseur Neill Blomkamp werd gevraagd of Elysium een beeld geeft van hoe hij de aarde ziet binnen 140 jaar, antwoordde hij: “Neen, dit is geen science fiction. Dit is vandaag. Dit is nu.”

    Op de vervuilde aardkloot moet de grote massa zich maar zien te redden, gebukt onder een repressieve bureaucratie waar robots de taken van politie en leger hebben overgenomen. De arbeidsomstandigheden zijn ronduit erbarmelijk en sociale bescherming onbestaande. Wie hieraan wil ontsnappen en per ruimteschip Elysium poogt binnen te dringen, heeft een grote kans deze reis niet te overleven. Wie het wel haalt wordt zonder pardon terug gestuurd. Klinkt ons ook vaag bekend in de oren…

    Het zou natuurlijk maar een saaie prent opleveren indien Max (Matt Damon) deze wantoestanden ongemoeid zou laten. Deze ex-autodief, die zijn leven beterde en ‘eerlijk’ aan de kost probeert te komen als fabrieksarbeider, wordt het slachtoffer van de erbarmelijke werkomstandigheden. Aanvankelijk weigert hij een cabine met stralingsgevaar te betreden, maar wanneer zijn ploegbaas dreigt met ontslag, gaat hij toch overstag, met de te verwachten fatale gevolgen. Deze scène doet sterk denken aan rampen zoals in het Rana Plaza in Dhaka, Bangladesh, waar textielarbeidsters met ontslag bedreigd werden nadat ze, uit angst voor instorting, het gebouw hadden verlaten. Velen gingen opnieuw aan het werk, met alle gevolgen van dien.

    Hoe het verder afloopt met de bestraalde Max mag u zelf gaan ontdekken in deze spannende film, die naast haar bikkelharde sociale kritiek ook een rijkdom aan indrukwekkende beelden oplevert, met 3d-animatie van buitengewone kwaliteit. De Zuid-Afrikaanse regisseur Neill Blomkamp is niet aan zijn proefstuk toe. In 2009 scheerde hij reeds hoge toppen met District 9. Hoewel hij zich in beide films beperkt tot het aankaarten van problemen en niet overgaat tot het bieden van geloofwaardige oplossingen, kunnen we deze film aanraden aan vriend en vijand van het SF-genre. Veel kijkplezier.


    Eerdere RECENSIES op SOCIALISME.be

    • ‘N-VA. Analyse van een politieke ideologie’ van Ico Maly
    • De nieuwe kapitalistische elite
    • ‘Congo, een geschiedenis.’ Kapitalistische plunderpolitiek valt op geen enkele wijze te rechtvaardigen
    • ‘The Frontman – Bono (In the Name of Power)’
    • ‘België – een geschiedenis van onderuit’
    • De politiek van het Hacktivisme
    • ‘De geëngageerde burger’ – Flauwe poging van liberalen om zichzelf heruit te vinden
    • Toespraak voor de natie: de taal van de macht. Interview met David Murgia
    • De mythe van de groene economie, een aanrader
    • Film/Docu. cRISEs UP – Van protest tot verzet
    • De doden worden nog geteld. Overlevenden van de onbekende oorlog in Sri Lanka
    • Mexicaanse koffer met foto’s van de Spaanse burgeroorlog
    • Geschiedenis. De Tweede Wereldoorlog om globale macht
    • Winsthonger. “The Secret Financial Life of Food”
    • Magnum Revolution: 65 years of fighting for freedom

  • De nieuwe kapitalistische elite

    Plutocraten hebben hun macht en invloed te danken aan hun rijkdom. De ultravrije markt, het geglobaliseerde kapitalisme van de recente jaren heeft een nieuw slag superrijke plutocraten gecreëerd. Hun rijkdom verschaft hen invloed, hun invloed verschaft hen macht, hun macht verschaft hen nog meer rijkdom. LYNN WALSH bespreekt een recente studie van de superrijke elite.

    De immens rijke industriëlen en bankiers van het 18e-eeuwse Amerikaanse ‘Gouden Tijdperk’ werden ook wel ‘roofbaronnen’ genoemd. De ‘plutocraten,’ die het onderwerp vormen van het boek van Chrystia Freeland, zijn de roofbaronnen van vandaag. Zij vormen de superrijke elite: met een enorme economische macht in handen oefenen ze politieke invloed uit (stemmen opkopen, intensief lobbywerk) om hun rijkdom te beschermen. Gedurende de vrijemarkt-gekte van de afgelopen jaren werden ze gevierd als toonbeelden van ondernemerschap, wat hen een positiever imago opleverde dan hun voorgangers, de roofbaronnen. Maar sinds de financiële implosie en het begin van een schijnbaar eindeloze recessie, komt er steeds meer reactie tegen de superrijke elite, die overeenkomt met de ‘1%’ rijkste bezitters.

    Freeland is een verdienstelijk financieel journalist. Het is haar bedoeling om “het veranderende aangezicht van de wereldeconomie te begrijpen door van nabij te kijken naar diegenen die helemaal aan de top staan.” Haar boek biedt meer dan voldoende zeer interessant materiaal voor een analyse van de plutocraten, maar haar conclusies zijn aan de tamme kant. Het grootste deel van haar materiaal gaat terug op de periode van voor de crash van 2008, maar ze neemt een iets kritischere toon – voornamelijk tegenover de plutocraten – aan, als ze het heeft over de nasleep van de crisis.

    De plutocraten vormen de superrijke elite. Onder hen bevinden zich de 1% rijkste individuen van de bevolking, hoewel de machtigste plutocraten in de VS, het Verenigd Koninkrijk en andere landen slechts een fractie van die 1% uitmaken. De plutocraten (zoals voorgesteld door Freeland) zijn voor het grootste deel nieuwe rijken, en dus niet zozeer grootgrondbezitters of renteniers, die slechts een deel van de winsten opstrijken. Zij zijn de ‘werkende rijken’, die het grootste deel van hun inkomen uit hun salaris halen (hoewel dat rijkelijk aangevuld wordt met bedrijfsaandelen die meerwaarden genereren). In 1916 haalde de top 1% van de VS 20% van haar inkomen uit haar loon; in 2004 was dat 60%, een drastische verandering die plaatsvindt sinds de jaren ’70. Door middel van lonen en aandelenopties gaan de bedrijfsleiders met een enorm stuk van de winsten van hun bedrijven aan de haal.

    De plutocratie bestaat uit verschillende groepen. Het grootste contingent zijn de bedrijfsleiders (de winstbeluste chief executive officers/CEO’s en de hoofden van investeringsbanken en hefboomfondsen). Een andere groep zijn de ‘tech geeks’, de bazen van de grote technologische bedrijven (Intel, Microsoft, Google, etc.).

    Een derde groep zijn de interestjagers. Hieronder vallen de roofbaronnen uit de voormalige Sovjet-Unie en Oost-Europa, die hun politieke posities in de oude stalinistische regimes gebruikt hebben om staatsactiva bijeen te rapen op het moment dat de centraal geplande economieën in elkaar stuikten na 1989. De rijkste onder hen trokken de olie-, gas- en metaalreserves die voorheen door de staat gecontroleerd werden, naar zich toe. Een gelijkaardig proces ontwikkelde zich in China. De befaamde ‘prinsen’, zoons en dochters van topambtenaren van de partij en de staat, gebruikten hun politieke invloed om land te vergaren, activa te verdonkeremanen, en geprivilegieerde toegang tot krediet te gebruiken om hun eigen rijkdom te doen groeien.

    Dit gebeurde niet enkel in voormalige stalinistische staten. Freeland toont aan dat ook in India toegang tot kapitaal en economische sleutelsectoren afhankelijk is van invloed op politieke leiders – wat betaald moet worden door middel van grootschalige omkoping. In Mexico werd Carlos Slim één van de rijkste mensen ter wereld (met een waarde van $53 miljard in 2009) door de privatisering van de telecomsector.

    Freeland biedt een samengesteld portret van de typische plutocraat: hij is mannelijk (slechts enkelingen zijn vrouwen), ambitieus op het agressieve af, geboren in de (hogere) middenklasse, hoogopgeleid door ‘goede scholen’ (vaak met behulp van beurzen), gespecialiseerd in wiskunde, ingenieurs- of exacte wetenschappen. De typische plutocraat studeert af aan een superelite-universiteit (Ivy League of Stanford in de VS; Oxbridge of UCL in het Verenigd Koninkrijk, etc.). Een plutocraat verwerft algemeen genomen een inkomen van $100.000 tegen zijn 35e verjaardag – anders schopt hij het wellicht niet meer tot de superelite.

    Logischerwijze zijn de plutocraten op economisch vlak aanhangers van de ultravrije markt. Sommige onder hen financieren rechtse denktanks om hun vrijemarkt-ideologie te promoten. Andere (bijvoorbeeld Evgeny Lebedev, de gebroeders Koch) kopen dan weer kranten en mediakanalen op. Plutocraten geven miljoen uit aan lobbywerk bij politici, een systeem (vooral in de VS) van geïnstitutionaliseerde corruptie. Ze geloven dat ze, als superslimme ‘werkende rijken’, hun superrijke status verdienen. Toch voelen sommigen onder hen de nood om hun imago op te poetsen aan de hand van grootschalige filantropie. Bill Gates is hier heel bekend om, maar in zijn onderwijs- en andere liefdadigheidsprojecten promoot hij kapitalistische leidinggevende methodes (zoals bijvoorbeeld toetsing en prestatiegerichte verloning in het onderwijs).

    De plutocraten zijn zonder twijfel zeer mobiele kosmopolieten. Maar Freeland overdrijft wel op dit punt. Terwijl de plutocraten zelf van plaats naar plaats fladderen, van overeenkomst naar overeenkomst, van belastingparadijs naar belastingparadijs, zijn de grote bedrijven, grondstoffen, voedsel producerende gronden, … waaruit ze hun fortuin uiteindelijk halen, nog steeds geworteld binnen het raamwerk van rivaliserende nationale staten. De plutocraten surfen op de golven van de globalisering, maar het zou fout zijn om hieruit te concluderen dat het kapitalisme haar nationale limieten heeft overstegen.

    De rol van de CEO-supersterren

    Gedurende de afgelopen 30 jaar vormden de CEO’s van de grootste bedrijven een belangrijk deel van de superrijke plutocratie. Tot voor de crash werden ze door de media gevierd als de helden van de neoliberale revolutie, omdat ze de ‘aandeelhouderswaarde’ (lees: kortetermijnwinst) maximaliseerden. Maar sinds het begin van de ‘grote recessie’ begonnen steeds meer investeerders hen te zien als leidinggevende parasieten, die er enkel op uit zijn hun eigen inkomen te maximaliseren, waarbij ze het leeuwendeel van de bedrijfswinsten opstrijken ten koste van de grote meerderheid van aandeelhouders.

    De topbedrijfsleiders van de grootste Amerikaanse industriële bedrijven genoten tijdens de naoorlogse gunstige periode (1945-73) een aanzienlijk economisch en politiek prestige. Velen onder hen beschouwden zichzelf als ‘kapitalistische ambtenaren’ die hun bedrijven leidden ten dienste van de bredere belangen van het ‘sociaal verantwoorde’ kapitalisme. Hun strategie bestond erin winsten te herinvesteren in de langetermijnontwikkeling van hun productiecapaciteit. Om sociale vrede te kopen, stemden ze in met historisch hoge lonen en arbeidsvoordelen (ziekteverzekering, pensioenen, …) voor hun arbeiders. Anderzijds gingen de kaderlonen er in die periode op achteruit als gevolg van de sociale druk binnen bedrijven en een algemene inkrimping van de inkomenskloof.

    In 1934-38 bedroeg het mediaaninkomen van het topkwartiel van CEO’s $813.000 (dollarwaarde 1986); tegen 1974-86 was dat al teruggevallen tot $645.000. Desondanks lag het gemiddelde loon van CEO’s van de S&P 500 bedrijven 25 keer zo hoog als dat van een arbeider. Maar sinds de late jaren ’70 stegen de kaderlonen naar ongeziene hoogten, wat tot een enorme loonkloof leidde. In 1990 verdiende een CEO 100 keer zoveel als een gemiddelde arbeider, in 1996 was dat al 210 keer zoveel. (Jeff Madrick, Age of Greed [2011], p327)

    Die drastische verandering in de rol en de vergoeding van CEO’s maakte deel uit van de neoliberale herstructurering van de VS en andere ontwikkelde kapitalistische landen die in de jaren ’80 ontketend werd. Door de algemene neergang in winstgevendheid van bedrijven sinds de jaren ’60, waren investeerders – aandeelhouders, in het bijzonder institutionele investeerders zoals verzekeringsmaatschappijen en beleggingsfondsen – steeds minder tevreden met hun opbrengsten. Ze wilden af van de ‘bedrijfsleiders voor het leven’ die op zoek gingen naar investeringsstrategieën op lange termijn (en hun eigen carrières). Ze wilden nu onmiddellijke winsten en maximale opbrengsten voor aandeelhouders. Hoewel Freeland deze term niet gebruikt, is ‘aandeelhouderswaarde’ de beste definitie voor deze neoliberale doctrine. (Zie: Lazonick & O’Sullivan, Maximising Shareholder Value, Economy and Society, 29/1, February 2000)

    De oude benadering uit de bedrijfswereld, die erin bestond winsten te ‘behouden en herinvesteren’, werd vervangen door het principe van ‘inkrimpen en verdelen (aan aandeelhouders)’. De diepe recessie van 1980-1981 ging gepaard met gigantische ontslagrondes en – door de versnelling van de globalisering – meedogenloze delokalisaties van industriële jobs. Opeenvolgende golven van fusies en overnames leidden ook tot de vernietiging van industriële capaciteit en nog meer ontslagen. Die overnames werden betaald door schulden (voornamelijk rommelhypotheken), terwijl de activa waar men zich van ontdeed werden uitverkocht – en de opbrengsten gingen naar de aandeelhouders. Kwartaalwinsten en, vooral, de beurswaarde van een bedrijf (de totale waarde van alle aandelen) werden het enige criterium voor succes. Tijdens de financiële zeepbellen van de jaren ’90 en daarna werden de winsten van vele bedrijven omhoog gestuwd (door creatieve boekhouding of regelrechte fraude) om de prijzen van aandelen te maximaliseren.

    Hoe zou men de maximalisatie van de ‘aandeelhouderswaarde’ garanderen? Door CEO’s enorme beloningen uit te reiken, niet enkel in de vorm van fantastische lonen, maar ook en vooral door hen bedrijfsaandelen of de mogelijkheid om bedrijfsaandelen te kopen te geven. Dit gaf hen een persoonlijk belang in het succes van hun bedrijf – af te meten aan de aandelenprijzen. CEO’s waren niet langer ‘leidinggevenden voor het leven’. Zij werden de ‘agenten’ van de aandeelhouders, in de praktijk de investeringsbanken, de fonds- en hefboomfondsbeheerders die de financiële markten domineren. De lonen van CEO’s liggen veel hoger dan die van andere hoge kaderleden. Bovendien blijven CEO’s in de regel maar 3 à 4 jaar bij een werkgever voor ze vertrekken of ontslagen worden. Er bestaat in de praktijk een markt voor CEO’s, waar competitief geboden wordt op de kandidaat die het meest bloeddorstig te werk gaat om de kosten te drukken, werknemers te ontslaan en de winsten te maximaliseren. Door dit proces gingen de loonpakketten van CEO’s dramatisch de hoogte in.

    De aandeelhouders vaarden er wel bij. De toenemende beurswaarde van bedrijven verliep parallel met de toenemende compensaties voor CEO’s. Maar aandeelhouders – vooral pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen – begonnen als gevolg van de financiële crisis en economische vertraging in 2007 te klagen over het groeiende deel aan bedrijfswinsten waarmee de CEO’s gaan lopen. In 1993 bedroeg het gemiddelde loon van een CEO van de Fortune 500 bedrijven $3,7 miljoen; tegen 2006 was dat gestegen tot $9,1 miljoen (Madrick, Age of Greed, p328). “Tussen 2001 en 2003 betaalden openbare bedrijven meer dan 10% van hun netto-inkomsten aan hun top-5 CEO’s, waar dat 8 jaar eerder nog minder dan 5% was.” (Freeland, p135)

    De CEO’s vormen een sleutelonderdeel van de plutocratie. Topbedrijfskaders (buiten de financiële sector) maken 31% van de top-1% uit, waarmee ze de grootste groep zijn; van de top-0,1% maken ze liefst 42% uit.

    Tijdens de opgang van de zeepbeleconomie werden CEO’s gezien als supersterren, die steeds hogere opbrengsten afleverden bij aandeelhouders terwijl ze op meedogenloze wijze het bedrijfsleven in Amerika deden inkrimpen. Miljoenen handarbeiders verloren goedbetaalde industriële jobs, en ook miljoenen bediendenjobs verdwenen. Dit ging gepaard met een overgang naar slecht betaalde, deeltijdse, onzekere jobs in de dienstensector, gekoppeld aan een toenemende werkloosheid en een groep arbeiders die volledig uit de arbeidsmarkt gevallen zijn. Het mediaangezinsinkomen is in de praktijk gestagneerd sinds 1980. In 2011 was het mediaangezinsinkomen in de VS (aangepast aan de inflatie) 1,13% lager dan in 1989. De enorme loonstijgingen voor CEO’s zijn niet enkel een uitdrukking van de polarisering van inkomen en rijkdom. De verrijking van de CEO’s is één van de drijvende krachten achter de polarisering, omdat CEO’s de agenten zijn van een proces van polarisering.

    De meesters van de technologie

    Succesvolle ‘tech geeks’ (de term die Freeland gebruikt) – zoals Bill Gates (Microsoft), Steve Jobs (Apple), Larry Page (Google), Mark Zuckerberg (Facebook), … – vormen een prominent onderdeel van de plutocratie. Hun hoogtechnologische producten, vooral op vlak van informatie- en communicatietechnologie (ICT), speelden een beslissende rol in de ingrijpende sociale veranderingen die hebben plaatsgevonden sinds de jaren ’80. Freeland gaat mee in het algemeen idee dat deze technologische veranderingen een ‘goede zaak’ zijn (hoewel ze ook een factor zijn in de ontwikkeling van ongelijkheid). In tegenstelling tot bankiers, die meer en meer als hebzuchtige smeerlappen gezien worden, worden tech geeks beschouwd als seculiere heiligen, mensen die hun miljarden vergaard hebben op basis van hun verwezenlijkingen – ware technocraten.

    Freeland schildert hen af als individualistische supersterren. Ze verwijst naar de rol van Silicon Valley als de matrix van de hoogtechnologische revolutie. Maar ze negeert de rol van de overheidsgesubsidieerde infrastructuur in de ontwikkeling van Silicon Valley. Veel van de wetenschappers en ingenieurs werden bijvoorbeeld opgeleid in Californische openbare universiteiten. Een groot deel van het onderzoek naar en de ontwikkeling van het internet en de ICT-sector kwamen voort uit onderzoeksprogramma’s gefinancierd door de federale overheid en werden oorspronkelijk ontwikkeld door het militair-industriële complex.

    Freeland merkt wel op dat het Silicon Valley-fenomeen het voordeligst is geweest voor de Wall Street-financiers. Maar ze merkt amper op dat de technologie zeer winstgevend is geweest voor de technologische ondernemers zelf. De succesvolle technologiebazen – zelfs al begonnen ze hun carrière als eenzame uitvinders – waren van bij het begin compleet verweven met de haute finance.

    De technologische firma’s waren voor hun succes afhankelijk van de beschikbaarheid van kapitaal, dat grotendeels geleverd werd door kapitalistische ondernemers. Zij financierden het onderzoek, de ontwikkeling en de vroege marketing, en wanneer de nieuwe firma’s goed en wel opgestart waren werden ze als openbare bedrijven op de beurs gelanceerd door beursintroducties van hun aandelen. In de euforische boom-periode van 1997-2000, werd enorm geïnvesteerd in technologie-aandelen – alles wat ook maar iets met het internet te maken had, of het zijn succes nu bewezen had of slechts een belofte was van eindeloze rijkdom, werd een doelwit van speculatie.

    Er ontstond een enorme speculatiezeepbel in de technologie-aandelen. De toevloed van goedkoop krediet werd gebruikt om met deze aandelen te speculeren, waardoor hun waarde enorm de hoogte inging. In de VS steeg de waarde van technologie-aandelen met 300% tussen 1997 en 2000; op het piekmoment stonden ze in voor 35% van de totale beurswaarde, waar dat in 1997 nog 12% was. Die gigantische overschatting leidde onvermijdelijk tot de ineenstorting van de dotcomzeepbel eind 2000. (zie: Carlotta Perez: The Double Bubble, Cambridge Journal of Economics, 33/4, 2009)

    Er kwam een nieuwe financiële zeepbel na 2001, opnieuw gebaseerd op de toevloed van goedkoop krediet (schulden). Deze zeepbel ontstond niet zozeer rond technologie, maar wel rond nieuwe vormen van derivaten, securitisatie van schuld (gekoppeld aan de immobiliënzeepbel) en geautomatiseerde aandelenhandel – dit alles was mogelijk gemaakt door de nieuwe ICT-sector. Die zeepbel leidde opnieuw onvermijdelijk tot een allesvernietigende financiële implosie eind 2007.

    Technologische ontwikkelingen kunnen niet los gezien worden van economische en sociale krachten. Hoewel er ongetwijfeld zeer veel positieve toepassingen mogelijk zijn, heeft de nieuwe technologie een sleutelrol gespeeld in de ontwikkeling van de maatschappelijke polarisering. Ze heeft de globalisering vergemakkelijkt en heeft in de ontwikkelde kapitalistische wereld geleid tot een kloof tussen diegenen die met de hoogtechnologische sector geassocieerd worden (hoogopgeleide, technische arbeiders) en diegenen (arbeiders en bedienden) die vroeger afhankelijk waren van de ‘stinkfabrieken’ en productielijnen die gedecimeerd zijn door delokalisaties en nieuwe technologie.

    “Reageren op revoluties” (snelle sociale veranderingen) staat volgens Freeland “zo centraal in de Silicon Valley-cultuur dat de meest succesvolle ondernemers een cultuur van voortdurende revolutie hebben ontwikkeld.” (p171) Maar die nieuwe technologie is in botsing gekomen met economische en sociale barrières. Het is zeker een feit dat er vele mogelijke nieuwe ICT-toepassingen bestaan, net als mogelijke nieuwe ontwikkelingen in andere sectoren (groeiend gebruik van industriële robots, 3D-printen, biologische wetenschappen, lasertechnologie, groene energieproductie, …). Maar in een kapitalistische economie zal de zwakte van de vraag, als gevolg van stagnerende inkomens en gigantische inkomensongelijkheid, een veralgemeende ontwikkeling van technologie – de bredere verspreiding van nieuwe technologie doorheen de samenleving – serieus beperken. Deze impasse uit zich in de intensieve concurrentie tussen bedrijven als Microsoft, Apple, Google, Facebook, … om een steeds meer verzadigde markt van elektronische producten voor consumenten (iPhones, iPads, tablets, …) en de verscheidene applicaties en ‘content’ die met deze producten gepaard gaan.

    De nieuwe technologie is enorm winstgevend geweest. Dit uit zich in de stijgende fortuinen waarop de Amerikaanse technologiebedrijven zitten. “Ongeveer 6 van elke 10 dollar die bovenop de geldberg van de bedrijven is gekomen, is in de afgelopen 3 jaar van technologiebedrijven gekomen… De algehele stapel bereikte eind vorig jaar een record van $1,45 triljoen… Apple alleen al zit waarschijnlijk op $17 miljard cash geld en liquide investeringen tegen het eind van het jaar…” (Richard Waters, Tech Groups Swell US Cash Pile, Financial Times, 18 maart 2013) Het is dus duidelijk dat technologische innovatie niet automatisch tot groei en welvaartsverdeling leidt.

    Een nieuwe klasse?

    Vormen de plutocraten die Freeland bestudeert een afzonderlijke sociale laag? Indien dat zo is, hoe moeten we ze dan karakteriseren? Freeland argumenteert dat de nieuwe economische meritocraten en wetenschappelijke technocraten – velen onder hen (zelfs de gangsterkapitalisten uit de voormalige stalinistische staten) zijn hoogopgeleide ingenieurs, wetenschappers, wiskundigen, economen, … – een ‘nieuwe klasse’ vormen die streeft naar ‘de macht voor haar klasse’. Ze dagen de gevestigde rentenierskapitalisten uit en gebruiken hun rijkdom steeds meer om politieke invloed uit te oefenen.

    Jammer genoeg is Freelands benadering tot dit thema verward en oppervlakkig. Ze inspireert zich op de foutieve ideeën uit Milovan Djilas’ boek New Class (1957) en het boek Intellectuals on the Road to Class Power (1979) van zijn leerlingen Gyorgy Konrad en Ivan Szelenyi. Zij zagen de bureaucratie van de stalinistische landen als een nieuwe klasse, een nieuwe burgerij, eerder dan een geprivilegieerde kaste die de controle over de maatschappij van de arbeidersklasse had opgeslorpt en aan het hoofd stond van een niet-kapitalistische geplande economie.

    Konrad en Szelenyi beweerden dat technocraten (ingenieurs en dergelijke) de bureaucratie (of ‘nieuwe klasse’) steeds meer domineerden en manieren zochten om hun macht te vergroten. Er zat een kern van waarheid in die redenering. Naarmate de geplande economieën complexer werden, werd de rol van een nieuwe generatie technocratische bureaucraten steeds belangrijker – zoals bijvoorbeeld tot uitdrukking kwam in de Gorbatsjov-vleugel van de Sovjet-bureaucratie in de jaren ’80.

    Maar het is zeer misplaatst, en zelfs belachelijk, om deze (foutieve) analyse van een ‘nieuwe klasse’ toe te passen op het 21e-eeuwse kapitalisme. Om te beginnen vormen de plutocraten, ondanks hun gigantische rijkdom, geen coherente groep, zoals Freeland zelf aantoont. In Rusland, Oost-Europa en China vormen de gangsterkapitalisten en winstbeluste ‘prinsen’ – die Freeland ‘rentejagers’ noemt – de kiemen van een kapitalistische klasse in ontwikkeling (hoewel de staat een belangrijke economische factor blijft, voornamelijk in China).

    In de VS en andere ontwikkelde kapitalistische landen vormen de plutocraten, voornamelijk de financiers, CEO’s en technologiebazen, een opkomende fractie van de kapitalistische klasse. Ze komen niet noodzakelijk uit traditionele burgerlijke families, maar hebben gigantische fortuinen weten op te bouwen en verschijnen nu op het voorprogramma op basis van nieuwe trends binnen het kapitalisme: neoliberale economische ideeën, een bloei van de financiële sector, globalisering, nieuwe technologieën. Het lijdt geen twijfel dat de plutocraten in de burgerij geïntegreerd zullen worden en dat, zoals Freeland ook toegeeft, de nieuwe rijken ernaar zullen streven om zoveel mogelijk privileges (zoals toegang tot elite-universiteiten) en rijkom door te geven aan hun nakomelingen.

    Sommige plutocraten zullen bovendien proberen om meer politieke macht in handen te krijgen. Michael Bloomberg, bijvoorbeeld, een megarijke financier en zonder enige twijfel een plutocraat, is burgemeester van New York sinds 2002. In 2008 steunden vele Wall Street-financiers de campagne van Barack Obama als reactie op het rampzalige avonturisme van de Republikeinse regering ten tijde van Bush. In 2012 keerden ze zich massaal tot Mitt Romney – om lastenverhogingen en strengere financiële regulatie te blokkeren. Freeland verwijst naar de neiging van plutocraten om politieke invloed te kopen door middel van (tegenwoordig zowat ongebreidelde) campagedonaties. Maar, hoewel ze verwijst naar de ‘road to class power’, onderneemt ze geen enkele poging om de plutocratische connecties met de heersende politieke elite te onderzoeken, met die elementen van de kapitalistische klasse die de eigenlijke macht in handen hebben in de vorm van de regerings- en overheidsmechanismen.

    Wat te doen?

    Freeland heeft een verhelderend portret van de superrijke elite geschilderd. Wat haar bedoelingen ook mogen zijn, ze levert afdoende materiaal voor een vernietigende veroordeling van het systeem dat deze elite gecreëerd heeft. Maar wat is haar standpunt? Ze komt vaak ambivalent over en mengt bewondering voor deze ‘superhelden’ met kritiek – niet zozeer op de fantastische rijkdom en luxueuze levensstijl van de plutocraten, maar op hun arrogante blindheid tegenover de gevolgen van hun ongebreidelde jacht op rijkdom. Ze zegt dat ze er niet op uit is met de vinger te wijzen. Aangezien Freeland als financieel journalist vaak beroepshalve met plutocraten moet praten, wil ze ongetwijfeld een zekere ‘neutraliteit’ bewaren.

    Haar uitgangspunt is dat “we kapitalisten nodig hebben omdat we kapitalisme nodig hebben – het is immers, net als democratie, het beste systeem dat we totnogtoe bedacht hebben”. Het westerse kapitalisme heeft, door middel van “creatieve vernietiging” en de opslorping van nieuwe technologieën, “concurrentie van nieuwe spelers”, en “een steeds inclusievere economische en politieke orde”, geresulteerd in de “meest rigoureuze periode van economische vooruitgang in de menselijke geschiedenis”. “Het globale kapitalisme, daarentegen, was niet bedoeld om op deze manier te werken”. Freeland verwijst hier naar de extreme polarisering van rijkdom, niet zozeer naar de desastreuze financiële crash en economische neergang sinds 2008.

    Tot voor kort, stelt Freeland, geloofden voorstanders van het kapitalisme dat “in een volledig geïndustrialiseerde of postindustriële samenleving de inkomensongelijkheid opnieuw zou dalen naarmate onderwijs meer wijdverspreid wordt en de staat een grotere, meer verdelende rol gaat spelen”. Dit leek uit te komen in de gunstige periode na Wereldoorlog II. Op basis van een historisch hoge groei, en de uitbreiding van New Deal-welvaartsmaatregelen, ontstond het fenomeen van de ‘grote compressie’, met een opmerkelijke reductie van ongelijkheid in de VS en andere ontwikkelde kapitalistische landen. Amerikaanse leiders pochten over de gigantische “middenklasse” van het land, een brede laag die bestond uit de arbeidersklasse en grote lagen van bedienden, ambachtelijke arbeiders en kleine ondernemers (en waarbij de identiteit en de rol van het proletariaat weggedrongen werden).

    Freeland gaat voorbij aan de internationale en binnenlandse klassenverhoudingen die een dergelijke situatie creëerden. Maar ze merkt wel zijdelings op dat “de angst voor een communistische revolutie een sterke motivatie voor hervormingen was… Het was beter om de arbeidersklasse een effectieve politieke stem en een sociaal vangnet te geven, dan te riskeren dan hun bolsjewistische voorhoede de macht zou grijpen”. Door de ineenstorting van het ‘communisme’ – de introductie van de vrije markt in China, de implosie van de stalinistische staten in de Sovjet-Unie en Oost-Europa, … – en de desintegratie van de binnenlandse sociaaldemocratische/reformistische leiders, bestond die druk evenwel niet meer. Door de mogelijkheden die geopend werden door de opkomst van de financiële sector en de globalisering met beide handen te grijpen, probeerde de kapitalistische elite zoveel mogelijk rijkdom in haar eigen handen te vergaren.

    De plutocraten gebruikten hun groeiende politieke invloed – gekocht door het financieren van politieke campagnes – om die economische veranderingen te versterken met een nieuw politiek raamwerk gebaseerd op de deregularisatie van de financiële markten, de privatisering van openbare bedrijven, lagere belastingen op rijkdom en zwakke vakbonden (onder dwang van de overheid). Bovendien bestond ook nog de druk van delokalisaties en werkloosheid, en lagere loonnormen.

    Sommige kapitalistische strategen erkennen het potentiële gevaar dat een extreme welvaartskloof vormt voor hun systeem. Maar toch werden Occupy-activisten van bij het begin van die beweging getrakteerd op onwaarschijnlijke scheldtirades van prominente financiële plutocraten: ze werden uitgescholden voor een “groep leefloon-nietsnutten”. Maar Paul Martin, een voormalige Canadese premier en multimiljonair/zakenman, erkende toch dat “Occupy Wall Street een gevoelige snaar had geraakt bij de middenklasse… over de hele wereld”.

    Een ander lid van de superelite, de financier Mohamed El-Erian, merkte in juni 2010 op dat “geen enkele natie langdurig excessen in inkomens- en welvaartsongelijkheid kan tolereren, omdat ze het weefsel van de samenleving zelf vernietigen. Denk even aan deze eenvoudige analogie – een huis dat steeds groter en luxueuzer wordt in een arme en achteruitgaande wijk. Het welzijn van dit huis kan niet losgekoppeld worden van het welzijn van de wijk als een geheel.” Nochtans blijft het merendeel van de economische elite “haar eigenbelang vermengen met de belangen van de hele maatschappij”. Met groeiende verblinding sluiten de plutocraten zich op in een “wereldwijde geïsoleerde mentale gemeenschap”. Een iets minder blinde grote zakenman klaagde zelfs dat de elite er beter aan zou doen “op lange termijn hebzuchtig” te zijn, in plaats van “op korte termijn” (287).

    En toch voerde de Republikeinse presidentskandidaat voor 2012, Mitt Romney, een ‘billijke’ plutocraat, campagne voor het afschaffen van de welvaartsuitkeringen van de 47% die volgens hem afhankelijk zijn van staatssteun, het drastisch naar beneden halen van belastingen voor de rijken, en een harde strijd tegen elke poging om de regulering van de financiële sector te verstrengen.

    Wat moeten we dus doen? Freeland haalt de ideeën van Henry George aan, een prominente populist die de ‘roofbaronnen’ afkeurde in de jaren ’80 en ’90 van de 19e eeuw. Hij verwees naar het ‘grote enigma’ van de koppeling tussen de vooruitgang (de steeds sterkere groei van productiekrachten) en de armoede (depressie en massale werkloosheid). Zijn beschrijving van het contrast tussen vooruitgang en armoede blijft vandaag zeker actueel. Freeland vindt de ideeën van George aantrekkelijk omdat hij “de duidelijke uitspattingen van het Amerikaanse kapitalisme in de 19e eeuw aanklaagde, zonder het kapitalisme zelf af te zweren” (p42). George mikte vooral op grootgrondbezitters en hun bondgenoten, de spoorbazen, de mijneigenaars, de bankiers, de renteniers, … Hij steunde ‘productieve’ kapitalisten, voornamelijk boeren en kleine ondernemers. Zijn oplossing bestond uit een terugkeer naar de ‘Jeffersoniaanse democratie’ (een geïdealiseerd beeld van de volksdemocratie uit de vroege jaren van de Amerikaanse republiek) om de roofbaronnen te temmen. Dit is in essentie ook de remedie die Freeland vandaag voorschrijft: we hebben nood aan “rechtvaardige regels en de hefbomen die nodig zijn om te uit te voeren”. Dit impliceert dat we eerst de slechteriken, de interestjagende plutocraten, moeten onderscheiden van de brave kapitalisten, de plutocraten die waarde creëren – een taak waarvan Freeland zelf toegeeft dat ze onmogelijk is!

    Freeland houdt hier een pleidooi voor een terugkeer naar de voorwaarden van het ‘gouden tijdperk’ van de naoorlogse gunstige periode, toen welvaart verdeeld werd onder brede lagen van de ‘middenklasse’. Maar dit lijkt in de verste verte nog niet op een programma voor echte verandering; het is een vrome wens, die helemaal niet gebaseerd is op de echte sociale krachten die vandaag in de Amerikaanse samenleving (en andere ontwikkelde kapitalistische samenlevingen) aanwezig zijn, ondanks het feit dat Freeland zelf aantoont dat de plutocraten het product zijn van diepgaande sociale veranderingen. Gedurende de laatste drie decennia, is het kapitalisme verder en verder afgegleden van het New Deal- of sociaaldemocratisch model van de naoorlogse periode. De kapitalistische klasse en haar heersende politieke elite hebben, onder druk van de financiële markten, niet enkel overal pro-marktmaatregelen voorgeschreven, maar ook een veto gesteld tegen elke vorm van sociale uitgaven.

    Als ze geconfronteerd worden met sociale bewegingen die het systeem zelf bedreigen, zullen kapitalistische regeringen Keynesiaanse maatregelen aanwenden (net zoals ze deden met de kortermijnstimuluspakketten in 2009-2010), inclusief enkele toegevingen aan de arbeidersklasse. Maar het zal om tijdelijke, eenmalige maatregelen gaan. De voorwaarden voor een terugkeer naar het type van gunstige periode dat bestond na de Tweede Wereldoorlog, en de sociale programma’s van toen, zijn vandaag niet aanwezig.

    Freeland gelooft dat kapitalisme het “beste systeem totnogtoe” is. Maar het heeft de wereldeconomie met de diepste crisis sinds het interbellum opgezadeld. Bovendien zijn de vooruitzichten mager – het ziet ernaar uit dat we voor een uitgerekte periode van depressie staan.

    Nooit verwijst Freeland naar de rol van de arbeidersklasse als een sociale kracht voor verandering. Het klopt dat ze wel spreekt over historische momenten waar de dreiging voor revolutie een motivatie tot hervormingen was. Ze haalt ook sommige kapitalistische strategen aan die een vrees voor sociale/politieke omwentelingen uitspreken. Maar ze biedt geen perspectief voor verandering.

    Freeland omschrijft het marxisme als de eerste coherentie ideologie van klassenstrijd (p114), maar voegt er snel aan toe dat Karl Marx ongelijk had als hij verklaarde dat het kapitalisme haar eigen ondergang voorbereidt. Maar heeft Marx ondertussen geen gelijk gekregen over de trends en tendensen in het hedendaagse kapitalisme? De in het oog springende welvaartskloof, de versnelling en globalisering van de economie, de contradictorische effecten van de technologische vooruitgang, de verarming van enorme lagen van de arbeidersklasse en werkende armen?

    Ook over de onvermijdelijkheid van massale opstanden zal Marx nog gelijk krijgen. De recente algemene stakingen en massabewegingen in Europa vormen een voorbode op wat nog moet komen. De arbeidersklasse zal haar rol als sociale kracht voor verandering herbevestigen.

    Binnen het raamwerk van het kapitalisme bestaat er geen alternatief op de bestaande polarisering. Dat brengt de noodzaak naar voor van een collectieve eigendom van de productiemiddelen, van een geplande productie, en van een democratisch beheer van de economie op nationaal en internationaal vlak. Freeland aanvaardt dat het kapitalisme hier is om te blijven en kan zich geen voorstelling maken van een andere samenlevingsvorm; daarom is het voor onmogelijk om een manier aan te tonen om de roofzuchtige macht van de plutocraten te breken.

    De rijken en de superrijken

    “In 2005 was Bill Gates $46,5 miljard waard en Warren Buffett $44 miljard. In hetzelfde jaar bedroeg de samengestelde rijkdom van de 120 miljoen mensen die de onderste 40% van de Amerikaanse bevolking uitmaken, ongeveer $95 miljard – amper meer dan de som van de fortuinen van deze twee mannen.” Chrystia Freeland geeft ons veel gegevens over de rijkdom van de superrijken.

    Op het toppunt van de boom hoort ze van een New Yorkse ‘socialite’: “Er waren dertigers, mensen die door middel van hefboomfondsen en Goldman Sachs 20, 30, 40 miljoen dollar per jaar verdienden. En ze waren met veel.”

    Freeland toont aan hoe de welvaartskloof versmalde als gevolg van de grote depressie van de jaren ’30, maar opnieuw explodeerde in de jaren ’80. “In de jaren ’70 ging de top-1% met ongeveer 10% van het nationaal inkomen aan de haal. Vijfendertig jaar later was hun deel al gestegen tot ongeveer een derde van het nationaal inkomen.”

    De meeste cijfers die ze gebruikt komen uit de VS, maar gelijkaardige ontwikkelingen spelen zich af Groot-Brittannië en Europa. In opkomende landen zoals China, Rusland, India en Brazilië, heeft de 1% een gigantische voorsprong ontwikkeld wat betreft inkomen en welvaart tegenover de overgrote meerderheid van de bevolking. “In 1980 verdiende een CEO 42 keer zoveel als een gemiddelde arbeider. Tegen 2012 was die kloof al tot 380 keer zoveel gekatapulteerd”.

    Tijdens de Tweede Wereldoorlog en de naoorlogse periode ging de top-10% met ongeveer 33% van het inkomen lopen. Maar hun deel is sindsdien drastisch gestegen. “Tegen 2006 verdiende de top-10% 50% van het nationaal inkomen, meer zelfs dan in 1928, op het toppunt van de ‘roaring twenties’”.

    De grootste verandering vindt nochtans binnen de top-10% zelf plaats. “Bijna alle winnaars bevinden zich op het absolute toppunt van de verdeling: tijdens de economische groei tussen 2002 en 2006 ging driekwart van alle inkomensgroei in de VS naar de top-1% van de bevolking.” Er bestaat, met andere woorden, een groeiende kloof tussen de rijken en de superrijken. “Ziehier hoe zich dat vertaalt naar het gemiddelde Amerikaanse gezinsinkomen in 2010… Gezinnen in de top-0,01% verdienden $23.846.950; dat daalt al snel tot $2.802.020 voor de top-0,1-0,01%. De top-1% verdiende $1.019.098: de top-10% $246.934. De andere 90%, tenslotte, verdiende gemiddeld $29.840”.

    Als iemand de schuld draagt voor de financiële crisis sinds 2008, zijn het dan niet de superrijke bankiers en financiers? Nochtans hebben zij, in tegenstelling tot in de jaren ’30, niet echt onder de crisis geleden. “Tijdens de opstoot van 2009-2010 ging de top-1% met 93% van de opbrengsten aan de haal. De plutocraten deden het zelfs nog beter dan de gewone welvarenden – 37% van de opbrengsten ging naar de top-0,01%, of de 15000 Amerikanen met een gemiddeld inkomen van $23,8 miljoen. Nog een voorbeeld: in 2009 verdienden de top-25 Amerikaanse hefboomfondsbeheerders een gemiddeld loon van meer dan $1 miljard elk – of zelfs meer nog dan ze in 2007 hadden verdiend, het vorige recordjaar”.

    ‘Plutocrats: The rise of the new global super-rich and the fall of everyone else’ door Chrystia Freeland, gepubliceerd door Allen Lane, 2012


    Eerdere RECENSIES op SOCIALISME.be

    • ‘Congo, een geschiedenis.’ Kapitalistische plunderpolitiek valt op geen enkele wijze te rechtvaardigen
    • ‘The Frontman – Bono (In the Name of Power)’
    • ‘België – een geschiedenis van onderuit’
    • De politiek van het Hacktivisme
    • ‘De geëngageerde burger’ – Flauwe poging van liberalen om zichzelf heruit te vinden
    • Toespraak voor de natie: de taal van de macht. Interview met David Murgia
    • De mythe van de groene economie, een aanrader
    • Film/Docu. cRISEs UP – Van protest tot verzet
    • De doden worden nog geteld. Overlevenden van de onbekende oorlog in Sri Lanka
    • Mexicaanse koffer met foto’s van de Spaanse burgeroorlog
    • Geschiedenis. De Tweede Wereldoorlog om globale macht
    • Winsthonger. “The Secret Financial Life of Food”
    • Magnum Revolution: 65 years of fighting for freedom
    • Het Midden-Oosten. The times they are a-changin’
    • Zero Dark Thirty. Propagandafilm over de jacht op Bin Laden

  • Recensie. ‘The Frontman – Bono (In the Name of Power)’

    De polemiek van auteur Harry Browne tegenover muzikant Bono van de Ierse groep U2 is ook van belang voor socialisten, zeker als er in het boek wordt ingegaan om de zakelijke labyrinten die worden opgeworpen om de winsten op te drijven of als de steun van Bono voor het neoliberalisme wordt uitgelegd. Dit boek doorprikt het zorgvuldig opgebouwde imago van Bono.

    Recensie door Paddy Delaney (Socialist Party, Ierland)

    Het boek is gedetailleerd en goed onderbouwd. Er wordt teruggevallen op een hele reeks interviews en artikels waarin de standpunten van de rockster naar voor worden gebracht doorheen de jaren. Doorheen het hele boek stelt Browne Bono voor als een schijnheilige, hypocriete, egoïstische fantast die integraal tot het kapitalistische establishment behoort, ook al doet hij zich vaak radicaal voor. In de inleiding wordt Bono aangehaald als hij zichzelf omschrijft als een nieuwe rondtrekkende handelaar: “Ik verkoop melodieën en woorden. En in mijn politieke werk verkoop ik ideeën. In de commerciële wereld waarin ik terecht kom, verkoop ik ideeën.”

    Volgens Browne is er het gevaar dat deze “conventioneel denkende opportunist” zichzelf voordoet als radicaal en een buitenstaander, maar dan wel om het systeem zelf te verdedigen door een vrijemarkt-ideologie naar voor te schuiven en oorlogszuchtige kapitalistische leiders aan te halen. In een gasteditoriaal in de New York Times van 2 januari 2010 riep hij de ontwikkelende wereld op om “in het kapitalisme te vertrouwen – we zullen wel een weg vinden.”

    Browne vertrekt van de vroege jaren van Bono (ofte Paul Hewson) in Ierland en eindigt met de recente commerciële activiteiten van de man. Daarbij worden heel wat mythes over de arbeidersafkomst van Bono doorprikt, een beeld dat hij zelf maar al te graag hoog houdt. Het ‘zorgzame’ gezicht van de zanger wordt ontmaskerd als onderdeel van een politiek conservatieve opstelling. En er wordt ingegaan op de betrokkenheid van Bono bij de ergste uitspattingen in de periode van de economische groei van de zogenaamde ‘Keltische Tijger’. Zo blijkt dat U2 deelnam aan de vastgoedspeculatie waarbij er contracten werden gesloten met beruchte figuren en gediscrediteerde bedrijven uit de vastgoedsector.

    Een element dat vandaag des te opvallender is gezien de crisis, is de hypocrisie van U2 dat de muziekactiviteiten heeft ondergebracht in een bedrijf dat sinds 2006 officieel in Amsterdam gevestigd is. De bedoeling daarvan is om de erg beperkte belastingvoet van 5% op inkomsten uit auteursrechten te omzeilen. Ondertussen dweilt Bono de wereld af om kapitalistische leiders ertoe aan te zetten om meer hulp te voorzien voor de armen in de wereld.

    Na de rampzalige ineenstorting van de vastgoedzeepbel en de daaropvolgende ineenstorting van de banken en de financiële sector, bleef Bono – schijnbaar vanop een andere planeet – het systeem van lage (of geen) belastingen verdedigen alsook het neoliberale beleid dat de economie de dieperik heeft ingejaagd. Bono: “Iedereen in Ierland weet dat er erg slimme mensen in de regering en de belastingdiensten zitten, ze hebben een financiële constructie opgezet die de volledige natie doet opbloeien – het heeft mensen naar dit land gehaald die hier anders geen zaken zouden gedaan hebben. De financiële diensten brachten jaarlijks miljarden dollars in de gemeenschapskas.”

    Recent werd bekend dat deze door Bono zo aangeprezen ‘financiële constructies’ een bedrijf als Apple toelieten om 44 miljard dollar aan belastingen te ontduiken in de afgelopen vier jaar. Browne wijst op een toespraak waarin Bono een deel van de eer opeist voor het aantrekken van andere belastingontduikers zoals Google en Facebook.

    Vervolgens onderzoekt Browne waar de vreemde obsessie van Bono voor Afrika vandaan komt. De auteur legt uit hoe rijke celebrities met banale veralgemeningen en racistische clichés erin slagen om een volledig continent van zijn culturele rijkdom en diversiteit te ontdoen door het algemeen te beperken tot een probleemgebied waar de rijke filantropen iets aan moeten doen. Browne legt uit dat de onderliggende oorzaak voor de enorme armoede voortkomt uit het kapitalistische systeem zelf, een ongemakkelijke waarheid die door de rijke celebrities uiteraard zoveel mogelijk wordt vermeden. Het is namelijk veel gemakkelijker om even te wuiven, enkele algemeenheden te verkondigen en te genieten van de mediabelangstelling zodat de celebrities tevreden kunnen vaststellen hoe zij de redders in nood voor de armen zijn. Dat is gemakkelijker dan in te gaan tegen een systeem van enorme ongelijkheid en uitbuiting, een systeem waar hun eigen persoonlijke fortuin mee opgebouwd is en dat uiteindelijk onderdeel van het probleem is.

    De auteur is helemaal op dreef als hij ingaat op het “consumentenactivisme” van Bono. Met zijn ‘filantropisch-kapitalistische’ project “Product (RED)” wil hij geld ophalen voor de strijd tegen aids. Er wordt daarbij samengewerkt met enkele van de grootste merken ter wereld, waaronder Nike, Apple en Motorola. Die bedrijven koppelen producten aan de campagne. Dat is weinig verrassend een win-win situatie voor de bedrijven. Ze krijgen het prestige en de steun in ruil voor een beperkte bijdrage aan het RED-project. Browne geeft een voorbeeld van zo’n product: een koptelefoon ‘Beats by Dr Dre’ kost ongeveer 200 dollar waar er 5 dollar van naar RED gaat. Op de zes jaar dat RED bestaat werd 200 miljoen dollar opgehaald, een bedrag dat absoluut niet volstaat om aids effectief te bestrijden.

    Browne bekritiseert Bono omdat hij aanschurkt bij de machtige elite waarbij hij hen een zekere geloofwaardigheid geeft in ruil voor weinig meer dan een verdere inflatie van zijn ego. De materiële voordelen van de schuldkwijtscheldingen die Bono van de G8-leiders wilde bekomen met zijn Jubilee 2000 campagne was in een breder kader verwaarloosbaar. Het werd immers aanzienlijk overschaduwd door de daaropvolgende liberalisering van een aantal van de armste economieën, een liberalisering die werd opgelegd in ruil voor de schuldkwijtschelding. Deze liberalisering heeft deze economieën jaarlijks 375 miljard dollar gekost, zo stelt de econoom Robert Pollin althans.

    In het boek maakt Browne duidelijk dat Bono het fundamenteel eens was met het idee van een militaire invasie in Irak. Hij verschilde slechts van mening met Bush en Blair omdat die niet de steun van de VN zochten. Bono zou evenwel geen probleem hebben met de wijze waarop Obama op Bin Laden liet jagen en die ook kon vermoorden. De steun van Bono voor Obama is erg walgelijk, het is beperkt tot het idee dat een zwarte president nu eenmaal het hoogtepunt van de ‘droom’ van Martin Luther King zou zijn. Daarmee wordt meteen voorbijgegaan aan het feit dat de inkomenskloof tussen blanke en zwarte gezinnen in de eerste vier jaar van Obama sterk is toegenomen. Bij zijn campagne tegen de HIV-epidemie in Afrika probeerde Bono de regering van Bush te charmeren en daarmee ook de christelijke rechterzijde in de VS. Die gaven steun in ruil voor hun eigen reactionaire en contraproductieve voorwaarden, waaronder de eis dat een derde van de middelen zou gaan naar het promoten van seksuele onthouding en sterke beperkingen op de toegankelijkheid van condooms.

    De conclusie die Browne trekt, is dat Bono doorheen de jaren zoveel gediscrediteerde krachten heeft gesteund en zelf onderdeel is geworden van de elite (als multi-miljonair, investeerder, belastingontduiker, aanhanger van Blair,…), dat hij “zijn nut als toegangspoort tot de macht begint te verliezen”. Browne stelt voorzichtig dat Bono “niet moet beoordeeld worden op basis van zijn motivatie of bedoelingen, die kennen we niet, maar op basis van de realiteit van zijn daden.” Goed bedoeld of niet, Browne stelt vast dat de acties van Bono de ongelijkheid, onrechtvaardigheid en uitbuiting in de wereld versterken. Op basis van de verschafte bewijzen in het boek is het moeilijk om het daar niet eens mee te zijn.

    “The Frontman – Bono (In The Name Of Power)” door Harry Browne. 176 pagina’s, uitgegeven door Verso Books


    Eerdere RECENSIES op SOCIALISME.be

    • ‘België – een geschiedenis van onderuit’
    • De politiek van het Hacktivisme
    • ‘De geëngageerde burger’ – Flauwe poging van liberalen om zichzelf heruit te vinden
    • Toespraak voor de natie: de taal van de macht. Interview met David Murgia
    • De mythe van de groene economie, een aanrader
    • Film/Docu. cRISEs UP – Van protest tot verzet
    • De doden worden nog geteld. Overlevenden van de onbekende oorlog in Sri Lanka
    • Mexicaanse koffer met foto’s van de Spaanse burgeroorlog
    • Geschiedenis. De Tweede Wereldoorlog om globale macht
    • Winsthonger. “The Secret Financial Life of Food”
    • Magnum Revolution: 65 years of fighting for freedom
    • Het Midden-Oosten. The times they are a-changin’
    • Zero Dark Thirty. Propagandafilm over de jacht op Bin Laden
    • Recensie. Leven rondom Tahrir
    • Macht, beeld en vrijheid in het Midden-Oosten en Noord-Afrika

0
    0
    Your Cart
    Your cart is emptyReturn to Shop