Category: Dossier

  • De Ierse burgeroorlog (1922-1923)

    De Ierse burgeroorlog (28 juni 1922 – 24 mei 1924) was een conflict tussen die fracties van het IRA die tegen het Engels-Ierse akkoord van 6 december 1922 waren en de voorstanders ervan. Het akkoord kwam er na de Ierse onafhankelijkheidsoorlog van het IRA tegen de Britse bezetters.

    Neil Cafferky en Niall Mulholland

    Na de dood van James Connolly in 1916 stelden de arbeidersleiders hun hoop in de nationalistische leiders. De engere agenda van die nationalisten zorgde ervoor dat er geen gehoor kon gewonnen worden onder de protestanten in het noorden. Het potentieel voor een opleving van de klassenstrijd na 1918 – met algemene stakingen, landbezettingen en het opzetten van raden – ging verloren toen de Onafhankelijkheidsoorlog uitbrak onder invloed van het nieuw opgerichte IRA (Iers Bevrijdingsleger) en haar politieke vleugel, Sinn Fein.

    Dit was een voornamelijk landelijke guerrillastrijd tegen de brutale Britse koloniale overheersing. De leiding van Sinn Fein kwam vooral voort uit de middenklasse en de lagere middenklasse. Deze leiding zag zichzelf reeds als leiders van een nieuwe onafhankelijke staat. De meeste IRA-strijders waren stedelijke arbeiders en arme boeren. Heel wat van die strijders maakte instinctief de verbinding tussen sociale en nationale bevrijding.

    Oorlogsmoeheid en de vrees dat de massa’s de strijd ook zouden voeren voor sociale en economische bevrijding, zorgden ervoor dat een deel van de republikeinse leiders een akkoord sloten met de Britten in 1921.

    In plaats van een volledig onafhankelijke republiek op te zetten, zoals de meeste Ierse nationalisten het wilden, kwam er een Ierse vrijstaat die nog steeds gedomineerd werd door het Britse rijk.Tegenstanders van het verdrag waren ertegen om een band te behouden met Groot-Brittannië en ook tegen het afgeven van de zes noordelijke graafschappen. Michael Collins, de republikeinse leider die het akkoord onderhandelde, verklaarde echter dat het verdrag Ierland “de vrijheid gaf om vrijheid te bekomen”. De arbeidersklasse leed een belangrijke nederlaag aangezien het eiland verdeeld werd in twee sectaire, repressieve staten.

    De verdeeldheid over het verdrag was soms erg persoonlijk. Heel wat vroegere kameraden en zelfs familieleden bevonden zich in verschillende kampen. De Dáil Eireann (het Ierse parlement) stemde in december 1921 nipt voor het verdrag. Dat gebeurde met 64 tegen 57 stemmen. Een compromisvoorstel tot een republikeinse grondwet stuitte op een Brits veto. De Britten dreigden ermee het land binnen te vallen indien het akkoord niet werd goedgekeurd.

    Bij de ophefmakende verkiezingen van maart 1922 haalde het deel van Sinn Fein dat het akkoord steunde meer stemmen dan het deel van Sinn Fein dat ertegen was. Ze haalden respectievelijk 239.193 en 133.864 stemmen. De andere partijen haalden samen 247.226 stemmen. De meeste andere partijen steunden het verdrag.

    In april begonnen zo’n 200 anti-verdragsmilitanten een bezetting van de Four Courts in Dublin. Er was een gespannen sfeer, maar uiteindelijk gaf de Ierse vrijstaat toe aan de Britse druk. In juni 1922 werd een gepensioneerde generaal, Heny Wilson, vermoord in Londen. Churchill dreigde ermee Britse troepen in te zetten tegen de bezetters van de Four Courts.

    Collins aanvaardde het voorstel van het Britse leger om hem te steunen en hij begon aan het bombarderen van de Four Courts, wat leidde tot straatgevechten waarin 315 doden vielen, waaronder 250 burgers. Na de gevechten was Dublin in handen van de vrijstaat en moest het verslagen IRA zich terugtrekken op het platteland. Zo’n 3500 strijders, vooral van het IRA, hadden het leven gelaten in de burgeroorlog. Daarnaast viel er een onbekend aantal burgerslachtoffers. Er vielen in de burgeroorlog meer slachtoffers dan in de Onafhankelijkheidsoorlog.

    Op het eerste gezicht leek het erop dat de Britse wapens en de steun van de katholieke kerk zouden volstaan voor de aanhangers van het vredesverdrag. Het was echter het falen van de IRA-leiding om de arme boeren en de arbeiders een socialistische oplossing aan te bieden die er toe leidde dat ze verslagen werd door de meer conservatieve vrijstaat.

    Ierland kende tussen 1913 en 1922 een aanhoudende revolutionaire golf. De werkloosheid was erg hoog en de bevolking was bang van een langdurige strijd die enkel zou leiden tot een vage republiek en een voortdurende oorlog met het Britse rijk.

    Linkse figuren zoals de IRA-leider Liam Mellowes (die werd vermoord door aanhangers van het vredesakkoord), vochten tegen het verdrag en voor echte onafhankelijkheid en socialisme. De tegenstanders van het vredesverdrag werden echter ook gedomineerd door pro-kapitalistische leiders zoals Eamonn DeVelera, die enkel een beter akkoord met de Britten wou.Toen DeVelera een deel van de verslagen tegenstanders van het akkoord naar het parlement leidde in 1927, kwam het tot een splitsing van Sinn Fein en het IRA.

    De gevolgen van de burgeroorlog blijven tot vandaag voelbaar in Ierland. De opvolgers van de voorstanders en de tegenstanders van het vredesakkoord domineren nog steeds de Ierse politiek met hun partijen Fine Gael en Fianna Fail. De verschillen tussen deze partijen zijn soms uiterst beperkt. Zelfs de burgerlijke media merkt op dat de enige effectieve oppositie in het huidige Ierse parlement komt van Joe Higgins, een parlementslid van de Socialist Party in Ierland.

  • Hongarije 1956: arbeidersrevolutie tegen de stalinistische bureaucratie.

    Dit jaar is het de vijftigste verjaardag van de Hongaarse revolutie in 1956. Een reden om eens dieper te kijken naar deze vrijwel onbekende revolutie. Dit is dan ook gebeurd op de laatste CWI zomerschool en we brengen een verslag uit van die discussie.

    Stefanie Deberdt

    Ten tijde van de Tweede Wereldoorlog werd Hongarije bezet door het fascisme van Duitsland. Maar toen het Rode Leger van Rusland het land binnenviel, werd dit gezien als een bevrijding. In Hongarije werd een stalinistische bureaucratie gevestigd naar Russisch model.

    Na de dood van Stalin in 1953, werd een proces van de-stalinisatie ingezet. Politieke gevangenen werden vrijgelaten, er werd een collectieve leiding gecreëerd door de bureaucratische top en er werd meer vrijheid gegeven aan kunst en dergelijke. De bedoeling was vooral om een nieuwe economische weg vooruit te vinden, met minder nadruk op de zware industrie en maar nadruk op consumptiegoederen. Deze omwenteling deden de stalinistische leiders in de zogenaamde satellietlanden wankelen.

    Tegen 1953 was de situatie in Hongarije tot een breekpunt gekomen. Maatregelen voor de lonen, de prijzen en de nadruk op de zware industrie, wogen zwaar op de Hongaarse arbeidersklasse. Er waren enkele stakingen die snel de kop werden ingedrukt. De harde Rakosi wordt vervangen door de ‘gematigde’ Nagy. Deze laatste introduceerde zijn ‘Nieuwe koers’. Deze koers werd getekend door meer artistieke vrijheid, geen gedwongen collectivisaties, geen verplichte aankoop van staatsobligaties,… In de 18 maanden van de Nieuwe Koers steeg de levensstandaard van de industrie-arbeiders naar schatting met 12%.

    Maar door die nieuwe koers sloten ook een aantal grote fabrieken. Toen Nagy een hartaanval kreeg, maakte Rakosi er gebruik van om zich terug aan het hoofd te zetten.

    De speech van Chroetsjov op het 20e congres in Moskou deden de stalinistische leiders weer op hun voetstuk beven. Chroetsjov beschuldigde Stalin van massamoord en terreurbewind. Toen deze toespraak uitlekte, stonden alle stalinistische staten in rep en roer.

    Ook de gebeurtenissen in Polen werden op de voet gevolgd door de Hongaarse arbeidersklasse. Polen kreeg bezoek van Moskou met als boodschap om bepaalde mensen niet aan te stellen. Vanuit Polen kregen de Russen te horen dat ze gerust wilden gelaten worden. Verbazend genoeg gebeurde dat ook. Dit maakte de Hongaarse arbeidersklasse nog vastberadener in hun strijd.

    Deze zaken samen met de feiten dat de levensstandaard van de bevolking enorm gedaald was en dat de bevolking gebukt liep onder de stalinistische bureaucratie, gaven aanleiding tot een drie weken durende revolutie in oktober.

    Op 23 oktober begon de revolutie met tienduizenden betogers op verschillende pleinen. Arbeiders plunderden de wapenfabrieken en gingen het gevecht aan met de gehate geheime politie. De toenmalige stalinistische leider vroeg versterking aan Moskou en droeg het leidershap over aan Nagy om zo de massa`s te sussen, maar de beweging was reeds veel te ver gevorderd.

    De volgende morgen vocht de arbeidersklasse tegen de Russische tanks. In sommige steden namen democratische arbeidersraden het bestuur over. De eisen van de beweging waren onder andere vrije verkiezingen, degelijke huisvesting en jobs.

    De communistische partij en de West-Europese media deden er alles aan om de beweging in een verkeerd daglicht te stellen. De KP stelde dat het om een beweging van contra-revolutionairen ging en de West-Europese media stelde dat de Hongaren de stap naar het kapitalisme wilden zetten. Alletwee deze zaken waren verkeerd: het was een beweging voor democratisch socialisme.

    De gevechten duurden tot eind oktober, de revolutie had de Russische tanks overleefd. Het Hongaarse leger, en veel Russen hadden de kant van het volk gekozen.

    Nagy riep op om de opstand te staken zodat er hervormingen plaats konden vinden. Hij stond voor de keuze: ofwel het oude systeem handhaven ofwel het democratisch socialisme uitroepen. Hij kondigde de oprichting van een nieuwe regering aan en het einde van het een partij stelsel, maar hij weigerde het systeem in zijn geheel te veranderen. Opnieuw rolden de Russische tanks Hongarije binnen. De meest waarschijnlijke reden om dit te doen was dat Moskou het zich niet kon veroorloven dat er een democratisch systeem zou geïnstalleerd worden.

    Dit was ten tijde van de Suez-crisis, waar Frankrijk, Engeland en Israel Egypte binnenvielen om de leider, Nasser, te dwingen geen nationalisaties meer uit te voeren.

    De Russische troepen werden leugens wijsgemaakt over wie ze gingen bevechten om er zeker van te zijn dat ze niet de kant van het Hongaarse volk zouden kiezen. Er werd verteld dat ze tegen de imperialistische grootmachten vochten of zelfs tegen het fascisme.

    Terwijl bij de eerste aanval de nadruk lag op het miltair verslaan van de Russiche troepen en minder op het organiseren van de arbeiders, lag de nadruk bij de tweede aanval vooral op dat laatste. Stakerscomite`s en arbeidersraden werden opricht.

    Tegen midden november hadden de arbeidersraden de leiding over het verzet en onderhandelden zij met de Russische aanvaller. Moskou vond echter dat de staking te lang duurde en dat de arbeidersraden te machtig werden, en verpletterde de opstand.

    Het bloedig neerslaan van de opstand had een effect op het lidmaatschap van de communistische partijen wereldwijd. In Engeland bijvoorbeeld verloor de communistische partij 25% van haar leden.

    Momenteel heerst er in Hongarije een economische crisis. Er is een hoge inflatie en de overheidsschuld is groot, waardoor er een hard besparingsbeleid wordt gevoerd.

    Er zijn veel lessen te trekken uit de Hongaarse revolutie. Een ervan is dat er een massale revolutionaire arbeiderspartij nodig is om een revolutie tot zijn logische conclusies te leiden, het socialisme. Bouw daarom mee aan de LSP!

    Lees ook:

    > Hongarije 1956, een verslag van de gebeurtenissen. Artikel gepubliceerd in ‘De Militant’ in 1996

  • Recensie. Naar aanleiding van de 70ste verjaardag van het uitbreken van de Spaanse revolutie. “De strijd om Spanje, de Spaanse Burgeroorlog 1936-1939” van Antony Beevor

    Anthony Beevor is een erg populaire schrijver, wat duidelijk werd door de hoge verkoopscijfers voor zijn vorige boeken (Stalingrad en Berlijn). In tegenstelling tot heel wat andere kapitalistische historici brengt hij een redelijk objectieve beschrijving van de feiten.

    Peter Taaffe

    Dit boek gaat verder op dit elan. Beevor bevestigt heel wat van de analyses van marxisten over de Spaanse revolutie, en dit bijna ondanks zichzelf.

    Er zijn een aantal kleine foutjes als hij probeert te veralgemeniseren en daarbij zijn klassenstandpunt verraadt. Eén van die fouten is de beschrijving van de Asturische Commune van 1934 toen de mijnwerkers met de steun van de socialistische vakbond UGT en de Largo Caballero vleugel van de Socialistische Partij (PSOE) in opstand kwamen in een revolutionaire algemene staking.

    Die commune werd brutaal onderdrukt door onder meer Franco, toen een ‘republikeinse’ generaal. Beevor houdt vol dat de arbeidersklasse niet tot deze staking mocht overgaan “zonder parlementaire steun”. Hij beweert dat dit “een ernstige fout was die in de kaart van de regering speelde”.

    Dit schoolmeesterachtige moralisme van op een historische afstand is belachelijk. In 1934 ging het niet om parlementaire etiquette, maar om het lot van de Spaanse arbeidersklasse. De Spaanse arbeiders hadden gezien hoe Hitler een jaar eerder aan de macht kwam en waren vastberaden om een gelijkaardige ‘vreedzame’ machtsovername door de fascisten in Spanje te vermijden.

    Opstand

    Het toetreden tot de regering van drie vertegenwoordigers van de rechtse katholieke organisatie CEDA was het signaal voor een opstand. De Asturische Commune was een generale repetitie voor de gebeurtenissen van 1936, net zoals de Russische revolutie van 1905 de directe voorloper van de succesvolle revolutie van 1917 vormde. Die gebeurtenissen kunnen niet geïsoleerd bekeken worden, maar vormden een onderdeel van de Spaanse Revolutie van 1931-37, wat in feite het echte onderwerp van Beevors boek is in plaats van enkel de ‘burgeroorlog’ zelf.

    Tussen de verkiezing van de Volksfrontregering in februari 1936 en Franco’s staatsgreep, waren er volgens Beevor “alles samen 133 algemene stakingen en 216 lokale stakingen.” Dat is een indicatie van de gemoedstoestand van de Spaanse massa’s op dit ogenblik. Maar ze kwamen niet enkel op tegen de grootgrondbezitters en de kapitalisten – die ernstige voorbereidingen troffen voor een fascistische opstand – maar ook tegen de Volksfrontregering.

    Beevor stelt nogal naïef: “De ultieme paradox van de liberale republiek die werd vertegenwoordigd door haar regering, was dat het zichzelf niet durfde te verdedigen tegen haar eigen leger door wapens te geven aan de arbeiders die haar hadden verkozen.” Dat was geen “paradox”, maar een logische conclusie vanuit een kapitalistisch standpunt.

    Kapitalistische politici erkennen dat er in hun verdediging van hun eigendommen – bedrijven, werkplaatsen en hun persoonlijke rijkdom – nood is aan een staatsapparaat om de eisen van de arbeidersklasse te onderdrukken. Dat is in het bijzonder het geval in periodes van sterke sociale spanningen.

    Een timmerman die werd aangehaald in het boek van Beevor sloeg de nagel op de kop toen hij stelde: “De Republikeinse overheden waren niet bereid om ons wapens te geven omdat ze meer angst hadden van de arbeidersklasse dan van het leger.”

    De regering onderhandelde met de samenzweerders terwijl de massa’s wapens eisten. In plaats van gehoord te worden door hun leiders, werden ze neergeslagen.

    Het was uiteindelijk het proletariaat van Barcelona dat de meubelen kon redden door zich te verzetten en de confrontatie aan te gaan toen de fascisten tot de aanval overgingen op 19 juli. Met hun blote handen, enkele stokken en de poten van stoelen en tafels versloegen ze de fascisten en binnen enkele dagen werd de volledige Catalaanse regio gecontroleerd door de arbeidersklasse. Vier vijfden van Spanje stond uiteindelijk onder de controle van de arbeiders en de boeren, maar de arbeidersklasse werd afgeremd door de leiders van de massapartijen, de socialistische en communistische partijen.

    Anarchisten

    De anarchisten stonden erg sterk in Spanje (in het bijzonder in Barcelona en Catalonië). Ze hadden echter een volledig verkeerde analyse van de rol van de kapitalistische staat. Hun afwijzen van ‘de staat’ in het algemeen zorgde ervoor dat ze geen onderscheid konden maken tussen een arbeidersstaat en een kapitalistische staat.

    Dit bracht hen er uiteindelijk toe dat ze samenwerkten met kapitalistische partijen in het tegenhouden van de revolutie. Ze traden toe tot de regering van Catalonië waar ze een centrale rol speelden om de revolutie op een zijspoor te zetten. Dat komt ook uitgebreid aan bod in het boek van Beevor.

    Stalinisten

    De stalinisten anderzijds – in het bijzonder de PCE (Spaanse communistische partij, die aanvankelijk kleiner was dan de trotskistische krachten) – speelde de belangrijkste en cruciale rol in het afleiden van een enorm gunstige mogelijkheid voor een succesvolle revolutie. Dit was zelfs een meer gunstige mogelijkheid dan in Rusland in oktober 1917 of in Duitsland voor de machtsovername door Hitler.

    De gebeurtenissen in Spanje in deze periode zijn sterk verbonden met de stalinistische bureaucratische contrarevolutie in Rusland. Beevor en Russische marxistische historici hadden toegang tot niet eerder gepubliceerd materiaal (uit de archieven die werden opengesteld na de val van het stalinisme) over de effecten van de Spaanse revolutie op de interne positie van het stalinistische Rusland en een deel van de bureaucratie.

    Antonov-Ovseyenko, de stalinistische ambassadeur in Spanje, was diep onder de indruk van de revolutionaire gebeurtenissen. Dit was een man die in 1917 mee de bestorming van het Winterpaleis leidde en die een aanhanger van Trotski werd, ook al capituleerde hij later voor Stalin.

    Hij trok naar Spanje als vertegenwoordiger van het stalinistische regime, maar was toch onder de indruk van wat er gebeurde. Hij stuurde verslagen naar Rusland waarin hij bij Stalin aandrong om de revolutionaire opstanden te steunen, zelfs die van de anarchisten in Catalonië in 1936. Dit leidde ertoe dat hij werd teruggeroepen uit Spanje en uiteindelijk werd geëxecuteerd. Heel wat andere Russen die in Spanje waren en die het stalinistische apparaat loyaal steunden, ondergingen een gelijkaardig lot toen ze terugkeerden naar Rusland.

    De zuiveringsprocessen in de Sovjetunie waren, zoals Trotski het stelde, een “eenzijdige burgeroorlog” om te vermijden dat de revolutionaire energie die naar buiten kwam bij de Spaanse revolutie een effect zou hebben in Rusland en zou leiden tot het omverwerpen van de stalinistische bureaucratie.

    Hoogtepunt

    De gebeurtenissen van mei 1937 vormden een hoogtepunt voor de Spaanse revolutie. Er was een unieke situatie in de gebieden die gecontroleerd werden door de Republikeinen na de staatsgreep van Franco. Tot de laatste man en vrouw waren de kapitalisten en grootgrondbezitters gevlucht naar het kamp van de nationalisten van Franco. Wat overbleef in de Republikeinse gebieden was de ‘schaduw’ van de kapitalisten, overblijfselen van een gebroken kapitalistische staatsmachine.

    Maar een alliantie van rechtse republikeinen en stalinisten liet die schaduw toe om de macht over te nemen. In alle revoluties zien we situatie waarbij de massa’s denken dat ze het kapitalisme een fatale slag hebben toegebracht om dan in te zien dat hun verworvenheden geleidelijk aan terug afgenomen worden waarna er een spontane poging volgt om de revolutie tot haar logische conclusies door te trekken. Dit gebeurde in juli 1917 in Rusland en ook in januari 1919 in Duitsland.

    Het stalinistische argument bestond eruit dat er eerst een “overwinning tegen de Franco-fascisten” nodig was en daarna pas een revolutie. Deze beruchte stadia-theorie was fataal voor de Spaanse revolutie. Trotski maakte duidelijk dat de massa’s zich ervan bewust moeten zijn dat ze opkomen voor hun eigen sociale bevrijding om te kunnen winnen op militair vlak. Eén van de zwaktes van het boek van Beevor is dat er te veel aandacht gaat naar de militaire aspecten zonder in te zien dat deze mee afhankelijk zijn van sociale factoren, in het bijzonder van het bewustzijn van de arbeiders en boeren.

    Barcelona

    In Barcelona in mei 1937 probeerde de regering het telefoonverkeer (Telefonica) over te nemen waarop de arbeiders massaal naar de hoofdkwartieren van de anarchistische FAI-CNT en de POUM (Arbeiderspartij voor marxistische eenheid) trokken om zichzelf te bewapenen en barricades op te werpen. Al snel was heel Barcelona in hun handen. Beevor schrijft: “De anarchisten hadden een overweldigende numerieke meerderheid, waarbij ze zowat 90% van Barcelona en de voorsteden controleerden, en ook de zware artillerie van Montjuich.”

    Maar dan voegt hij toe: “Deze voordelen werden niet gebruikt omdat de CNT-FAI wist dat verdere gevechten zouden leiden tot een volledige burgeroorlog binnen de burgeroorlog, waarbij ze zouden afgedaan worden als verraders, zelfs indien de nationalisten niet in staat waren om gebruik te maken van de situatie.”

    De “burgeroorlog binnen de burgeroorlog” was echter al bezig door de aanvallen van de contrarevolutie op de verworvenheden van de arbeidersklasse. Zo’n processen komen voor in iedere revolutie, waarbij een beweging naar links leidt tot pogingen van contrarevolutie en een verdere beweging vooruit voor de revolutie.

    Dat was een klassiek geval waarin een kleine maar vastberaden revolutionaire partij zoals de POUM de steun van de massa’s had kunnen krijgen. Maar in plaats van een openlijke campagne voor een militant, bewust beleid van verzet en voor het vervolledigen van de revolutie, gingen de POUM-leiders voor diplomatie met de CNT-leiding achter de schermen. Hierdoor werd het initiatief overgelaten aan de contrarevolutie die de POUM en de anarchistische groep “Vrienden van Durruti” bestempelde als ‘provocateurs’.

    De contrarevolutie werd gesteund en georganiseerd door de stalinisten. Het sloeg de beweging in Barcelona neer en liquideerde in de praktijk de Spaanse revolutie. Alle misdaden van de stalinistische barbarij werden gebruikt in geheime gevangenissen. Er waren martelingen, de POUM-leiders Nin en Andrade werden vermoord, anarchisten en andere arbeiders werden eveneens vermoord. Beevor beschrijft al deze feiten.

    Beevor schrijft nog eens 150 pagina’s over de gebeurtenissen van na mei 1937, maar de gebeurtenissen in Barcelona vormen tot het hoogtepunt van de revolutie. De ‘burgeroorlog’ nam hierna een puur militair karakter aan. De massa’s stonden gelijklopend hiermee steeds meer onverschillig tegenover de uitkomst ervan.

    Dictatuur

    De burgeroorlog eindigde met dictaturen in beide delen van Spanje. Kolonel Casado in samenwerking met Miaja, een zogenaamde ‘republikeinse’ generaal, nam de macht over van de ‘democratische’ republikeinen. Er kwamen vredesonderhandelingen met Franco wat leidde tot het ineenstorten van de Republikeinse gebieden. De verschrikkelijke repressie en het lijden van de massa’s onder het Franco-fascisme, en ook de republikeinse vluchtelingen in Frankrijk en elders, komen uitgebreid aan bod in het boek.

    Het boek van Beevor behandelt geen ‘dode’ geschiedenis. De Spaanse samenleving lijkt vandaag amper op die van de jaren 1930, maar de immense klassenconflicten die hadden geleid tot de burgeroorlog kunnen en zullen opnieuw naar voor komen. Spanje wordt vandaag geconfronteerd met enorme economische problemen waarbij de bazen dit proberen af te schuiven op de arbeiders. Die zullen zich net zoals hun voorlopers in 1936 verzetten. De strijd kan andere vormen aannemen, maar als de arbeidersklasse niet de lessen uit het verleden trekt, kunnen gelijkaardige tragedies plaatsvinden.

    Het boek van Beevor is interessant om een algemeen overzicht te krijgen van de gebeurtenissen in Spanje. Het wordt echter beter begrepen en de zwakheden worden beter ingezien als het boek gecombineerd wordt met Trotski’s werken over Spanje, de bijzonder sterke marxistische analyse van Felix Morrow in het boek “Revolution and counter-revolution in Spain” en in de Militant-brochure over de Spaanse revolutie.

    Verwijzingen

    > Revolutie en contrarevolutie in Spanje (dossier uit 1997)

    > Trotski: De Spaanse revolutie en de gevaren die haar bedreigen (brochure uit 1931)

    > Felix Morrow: Revolution and Counter Revolution in Spain (boek uit 1938)

  • Hoe zou socialistisch onderwijs er uit zien?

    We hebben gezien dat het onderwijs altijd een belangrijke rol heeft gespeeld in de klassenmaatschappij. Het onderwijs zorgde voor disciplinering, vorming en ideologische indoctrinatie van de arbeidskrachten. De ontwikkelingen binnen het onderwijs kunnen dus nooit losgekoppeld worden van de ontwikkelingen in de rest van de maatschappij.

    Tim J

    Dit is een element dat we steeds in het achterhoofd moeten houden als we gaan spreken over socialistisch onderwijs, óns alternatief op het huidige onderwijssysteem. Steeds moeten we er van uit gaan dat een discussie over welke prioriteiten in het onderwijs moeten worden gelegd, volledig gebonden is aan de vraag hoeveel middelen de maatschappij wil besteden aan onderwijs, en wat soort onderwijs de maatschappij nodig heeft. We kunnen het onderwijs niet hervormen zonder ons te organiseren, en te strijden tegen de neoliberale aanvallen tegen rechten en belangen van de arbeidersklasse.

    Dit is trouwens ook het punt waarop grote vernieuwers in het onderwijs, zoals Célestin Freinet of Rudolf Steiner in de fout zijn gegaan: hun idee is dat het onderwijs kan hervormd worden zonder in de rest van de maatschappij te hervormen. Het resultaat is dat ondanks alle positieve elementen die in deze vormen van alternatief onderwijs zitten, de scholen “eilandjes” blijven binnen een vijandige kapitalistische wereld. Het resultaat is dat deze scholen slechts een kleine, geprivilegeerde laag van de bevolking bereiken (onder andere door de noodzaak van inschrijvingsgelden ed.), en dat de principes die in deze scholen worden beleden vaak mijlenver verwijderd zijn van de praktijk van het alledaagse leven en bijzonder idealistisch van grondslag zijn.

    Voor ons liggen de prioriteiten die in het onderwijs moeten worden gelegd, compleet anders dan in de kapitalistische logica. Het accent zou moeten liggen op de ontwikkeling van kinderen en jongeren tot zelfstandig denkende, kritische individuen. De evolutie die vandaag bezig is in het onderwijs, gaat net de tegenovergestelde richting uit: het onderwijs wordt een marktproduct, en is enkel bedoeld voor de vorming van dat soort arbeidskrachten die het kapitalisme nodig heeft: onkritisch, en liefst niet in staat tot te veel zelfstandig nadenken. Liefst zou het kapitalisme het onderwijs van de meerderheid van de bevolking beperken tot het aanleren van beroepsvaardigheden. Dat is de richting die de discussie over “levenslang leren” ingaat: men wil het algemeen vormend hoger onderwijs beperken, en enkel nog maar die vaardigheden aan te leren die men nodig heeft om beter en efficiënter te presteren in het bedrijf.

    Dit is een tendens die trouwens sprekend is voor de hele kapitalistische maatschappij. Universiteitsprofessoren schrijven hele bibliotheken met analyses over de vraag waarom miljoenen Amerikanen geloof hechten aan Bush wanneer hij spreekt over zijn “oorlog tegen het terrorisme”, of waarom mensen hier bij ons zich zo sterk laten beïnvloeden door “wat ze op TV zien”. Het antwoord is nochtans eerder simpel: de hele kapitalistische maatschappij, en zeker ook het onderwijs, stimuleert mensen om kritiekloos alles te aanvaarden zoals het wordt voorgesteld, er niet in protest tegen te gaan, en volgzaam te zijn. Eventueel kan er een elite worden opgeleid die binnen bepaalde marges kan bedenken wat ze wil, maar de meerderheid van de bevolking wordt verondersteld een job te zoeken, en liefst tegen gelijk welke arbeidscondities. Vandaag hebben veel mensen nu eenmaal nood aan een goede dosis cynisme en desinteresse om zich te wapenen tegen de steeds verslechterende leef- en woonomstandigheden die de meerderheid van de bevolking ten deel vallen.

    Wij willen echter niet meegaan met deze evolutie, en onze eisen in verband met onderwijs zijn dan ook gericht op het algemeen toegankelijk maken van het onderwijs, dat een algemeen vormend kader moet bieden om mensen de mogelijkheid te geven hun eigen talenten en creativiteit te laten ontwikkelen, en uit te groeien tot zelfstandige, unieke en kritische individuen. Eenieder zou datgene moeten kunnen leren wat in zijn/haar eigen interesses ligt, en elk verscholen talent de kans te geven zich te ontwikkelen.

    Onderwijs in de socialistische maatschappij

    In een socialistische maatschappij zal het niet alleen mogelijk, maar ook noodzakelijk zijn dat ieder individu als kritisch denkend en handelend wezen opgroeit. In een socialistische maatschappij wordt op democratische wijze de rijkdom en de productie in de maatschappij beheerd. Iedereen moet dus in staat zijn de eigen mening duidelijk en coherent naar voren te brengen, om de democratie effectief te laten werken.

    Concreet vinden we die aanpak ook terug in het onderwijs dat in de eerste jaren na de Oktoberrevolutie in de Sovjetunie werd gegeven. Tussen 1917 en 1924 ontwikkelde de Volkscommissaris voor Onderwijs en Cultuur Anatatoli Lunacharsky (afbeelding links) een onderwijssysteem dat gebaseerd was op de volledige ontplooiing van de jongere tot een mondig en creatief individu. Ten eerste werden alle hindernissen voor de vrije toegang tot het onderwijs afgeschaft: geen inschrijvingsgeld, geen kosten voor boeken of schoolreizen, geen ingangsexamens. Oubollige tradities, zoals bijvoorbeeld schooluniformen, werden afgeschaft.

    De scheiding tussen de verschillende onderwijssystemen (bijvoorbeeld in België tussen hogescholen en universiteiten, of in het middelbaar tussen TSO, ASO, BSO) werd opgeheven, en er werd een eind gemaakt aan de kunstmatige scheiding tussen theorie en praktijk. Als de kinderen in de lagere school leerden over de jaargetijden, werd dit gekoppeld aan een bezoek aan de landarbeiders op het veld. In de lessen wiskunde en fysica werden bezoeken ingelast aan fabrieken en electriciteitscentrales, om de leerlingen ter plaatse te laten vaststellen hoe de geleerde theorieën in de praktijk werden toegepast. Kinderen leerden naast de klassiek leermethodes ook vaardigheden aan door buiten de school deel te nemen aan projecten en stages. In tegenstelling tot de leerstages vandaag lag de nadruk hier niet op het meedraaien in de productie van het bezochte bedrijf of organisatie, maar op het leren van vaardigheden, en het in de praktijk begrijpen van de theorie.

    Universiteiten werden omgevormd tot volkshogescholen, waarin eenieder lessen kon volgen én geven. Daardoor werden de sovjetuniversiteiten verzamelplaatsen voor eenieder die een bepaalde vaardigheid wou aanleren, of les wilde volgen over een zaken interessant leken. Treinwagons werden omgebouwd tot tentoonstellingsruimte of theater, en reden het ganse land rond om de sovjetbevolking bekend te maken met de voortbrengselen van de ongelooflijk bloeiende, diverse en vooruitstrevende sovjetkunst, en om hen aan te moedigen zelf kunstzinnig bezig te zijn, of aan theater te doen. De regering stimuleerde de meest uiteenlopende plastische kunstvormen, niet enkel het sociaal-realisme, maar vooral ook verschillende nieuwe stijlen zoals het futurisme, kubisme, suprematisme, non-objectivisme, constructivisme en klassiekere vormen. Lunacharsky was een groot promotor van het theater, muziek en de film, hij wilde de hele sovjetbevolking laten acteren, omdat dit het zelfvertrouwen om zich uit te drukken, en de mondelinge vaardigheden zou stimuleren.

    Later zou Stalin een aantal van de progressieve hervormingen in het sovjetonderwijs terugdraaien. Toch bleven veel verworvenheden ook onder het stalinisme behouden. Niet voor niets waren de sovjetwetenschappers vaak toonaangevend in de meest uiteenlopende disciplines: van menswetenschappen over psychologie, fysica, wiskunde,… Pas na de herinvoering van het kapitalisme vanaf 1989 zou een einde komen aan de enorme middelen die voorzien werden voor het onderwijs. Letterlijk tienduizenden scholen en universiteiten werden gesloten.

  • Positivisme en marxisme in de sociologie

    Hieronder publiceren we een tekst van de Amerikaanse marxist George Novack over het positivisme en het marxisme in de sociologie. Deze theoretische tekst werd nu voor het eerst naar het Nederlands vertaald. Er wordt een bijzonder scherpe kritiek geboden op het positivisme en meer bepaald op de ideeën van professor Karl Popper.

    Tekst door George Novack, vertaald door Jan Vlegels

    Met betrekking tot professor Popper en zijn methoden

    Kent de geschiedenis bepaalde regelmatigheden die wetenschappelijk onderzocht kunnen worden ten einde de toekomst te voorspellen en vorm te geven? Het marxisme zegt ja, het positivisme zegt neen tegen deze hoofdstelling van de sociologie.

    Zowel de positivisten als hun ideologische aanverwanten, de pragmatici, zijn erg dubbelzinnig als het aankomt op het bestaan van sociologische wetten en de mogelijkheden om sociale ontwikkelingen te verifiëren. Zij verwerpen het historisch determinisme, in het bijzonder wanneer het gaat over de vooruitzichten voor het kapitalisme, en zijn bovendien opvallend vastberaden in het spuien van kritiek wanneer het marxisme als een wetenschappelijke methode wordt aangebracht.

    Het positivisme wordt dezer dagen het felst verdedigd door professor Karl Popper van de Universiteit van Londen, auteur van de boeken The Open Society and its Enemies, The Logic of Scientific Discovery en The Poverty of Historicism. Deze invloedrijke theoreticus van de positivistische methode in de sociale wetenschappen is een voorstander van het concept van “geleidelijke sociale verbeteringen”. Hij is tevens een pionier van het koude oorlog liberalisme en dankt zijn versterkte reputatie in het Westen aan de politieke gevolgen van zijn gedachtegoed. Reeds in 1945 ontwikkelde hij de stelling dat het centrale vraagstuk dezer dagen beheerst wordt door het conflict tussen de kapitalistische democratie en het communistisch totalitarisme. De eerste als verdediger van waarden zoals de rede, vrijheid, democratie, individualisme en liberalisme in een “open maatschappij”, de tweede als promotor van collectivisme, onderworpenheid en absolute macht in een “gesloten maatschappij”. Beide strijdende kampen vonden hun respectievelijke filosofieën in een flexibel empirisme versus een dogmatisch dialectisch materialisme.

    Professor Popper wordt niet als conservatief beschouwd, hij staat bekend om zijn progressieve sociale visie. Hij gaat akkoord met Marx wanneer die stelt dat filosofen niet enkel de wereld moeten interpreteren, maar ze ook moeten veranderen. Hij stelt echter dat de marxistisch historische methode niet geschikt is als middel daartoe; haar pretentie over de wetenschappelijke kennis te beschikken die de wetmatigheden van sociale ontwikkelingen vastlegt, is slechts schijn.

    Ondanks het feit dat professor Popper in een soort van fysische noodzakelijkheid gelooft, bereidt hij dit niet uit tot determinisme op het vlak van sociale fenomenen. In een toespraak over “voorspellingen in de sociale wetenschappen” die hij gaf op het tiende Internationale Congres van de Filosofie in Amsterdam (1948), neergeschreven in Theories of History, bewerkt door Patrick Gardiner, beweert hij dat er geen “evolutiewet” bestaat, noch voor planten en dieren, noch voor mensen. Bijgevolg is er ook geen feitelijke basis om economische, politieke of historische voorspellingen te maken. Hij benoemt de ongebreidelde drang tot voorspelling, eigen aan verschillende scholen in de sociologie, als “historicisme” en richt zijn pijlen op het marxisme als de grootste zondaar in het “futurisme”.

    Het wetenschappelijk socialisme stelt dat de bedoeling van sociale en natuurwetenschappen hierin bestaat dat men kennis vergaart opdat men kan voorzien in ontwikkelingen en er doeltreffend op kan op reageren. Dat is haar praktische waarde, dat is waarom velen zoveel tijd steken in wetenschappelijk onderzoek en waarom regeringen het in niet gering mate subsidiëren.

    Professor Popper doet deze sociologische bewering af als “wishful thinking”. Het is voor hem de moderne seculiere versie van een eeuwenoude profetische droom: “het idee dat we weten wat de toekomst voor ons in petto heeft, en dat we van deze kennis kunnen profiteren door onze handelingen eraan aan te passen”. De soort van voorspelbaarheid nagestreefd door historisch materialisten, die geloven dat het menselijk doen en laten oorzakelijk bepaald wordt en volgens wetten verloopt, is een illusie omdat de geschiedenis geen regelmatigheden vertoont. Ze wordt hoofdzakelijk gevormd door onsamenhangende gevallen. “Niet-herhalende gebeurtenissen zijn de meest markante aspecten van historische vooruitgang”, schrijft hij.

    Uiteraard kunnen er geen algemene wetten afgeleid worden uit een oneindige reeks van uitsluitend los van elkaar staande gebeurtenissen. Echter, wanneer elke voorval in de maatschappij en het verloop van de geschiedenis zo ongekend zou zijn als door Popper wordt beweerd, dan zouden wetenschappelijke analyses inderdaad onmogelijk zijn. Net zoals elke beredeneerde oriëntatie en effectieve actie.

    Het positivisme beweert superieur te zijn ten opzichte van het dialectisch materialisme omdat het niet dogmatisch is, maar getrouw blijft aan de feiten. Rivaliserende theorieën moeten daarom getest worden aan primaire feiten over de regelmatigheden en onregelmatigheden van het maatschappelijk bestaan en de historische vooruitgang.

    De samenleving omheen de professor ondergaat elke dag kleine veranderingen, maar toch, uitgezonderd plotselinge revoluties, kan hij er van op aan dat hij elke morgen in essentie dezelfde instituties en gebruiken zal tegenkomen als de avond voordien toen hij in slaap viel. De filosofische impact van dit eenvoudig gegeven is echter aan hem voorbij gegaan.

    Het is niet correct om te stellen dat de geschiedenis geen regelmatigheden kent of dat niet-herhalende gebeurtenissen de geschiedenis vorm geven. Het zijn de sociale verhoudingen zelf die een dergelijke opvatting tegenspreken; zij vormen ondubbelzinnige types van continu herhalende interacties tussen mensen als gevolg van continue activiteiten van ondubbelzinnige aard. De regelmatigheden in de samenleving worden hoofdzakelijk uitgedrukt in de productieve activiteiten en de economische verhoudingen van haar deelnemers. Sinds het ontstaan van de mensensoort hebben mensen de middelen om hun behoeften te bevredigen verworven en geproduceerd op een geroutineerde manier, doorheen herhalende processen van krachtsinspanningen. De gereedschappen die ze maakten om hun doel te bereiken, kregen vorm door traditionele technieken en voorgaande modellen.

    De belangrijkste bron van onze kennis over tijden zonder schriftelijke overlevering is de archeologie, een sociale wetenschap die de vroegste menselijke activiteiten, vervat in artefacten, behandelt. Ondanks het feit dat elk van deze producten en werkinstrumenten individuele kenmerken hebben, behoren ze haast allemaal tot specifieke types. Deze types vormen de tijdvakken in de archeologie. “Indien het werktuig uniek is, vormt het hoegenaamd geen tijdvak voor de archeologie, dan blijft het een curiositeit, tot het moment waarop een gelijkaardig werktuig, en dus behorend tot eenzelfde type, ontdekt wordt in een waardevolle archeologische context. Archeologen moeten de kleine individuele eigenschappen van een specifiek mes negeren en behandelen als een voorbeeld van één of ander standaard type, als een lid van een bepaalde klasse van messen”, merkt V. Gordon Childe op in A Short Introduction to Archaeology (p. 13-14). Jacquetta Hawkes vertelt ons dat “in de Oud-Paleolithische periode de vuistbijl, ook al werd ze stelselmatig verbeterd, in gebruik bleef als zijnde de dominante vorm van werktuig voor meer dan een kwart miljoen jaar” (Prehistory, p. 172).

    De sociale verhoudingen van de meest primitieve mensen waren zo eenvoudig en genormaliseerd als hun productiemiddelen waren. De kleine groepen of stammen van voedselverzamelaars, jagers of vissers tijdens de oertijd hadden collectieve gebruiken en gewoonten. De mate van veranderingen in hun sociale organisatie was beperkt tot de limieten bepaald door hun productiewijze. Het gebeurde dat ze in grotten of kampen leefden. Maar normaliter hadden ze geen permanente verblijfplaats.

    De innovaties in de voedselproductie, die aanleiding gaven tot barbarisme, introduceerden belangrijke veranderingen en veelomvattende diversificaties in de primitieve sociale structuren. Maar de barbaarse gemeenschappen en koninkrijken waren gebaseerd op landbouw. Wat kan er meer herhalend zijn dan deze vorm van economie, gebaseerd op de natuurlijke processen van plantengroei en reproductie, gereguleerd door de cirkel van de seizoenen en voortgezet door traditionele technieken en rituelen?

    Het kostte de mensheid meer dan een miljoen jaar om van primitiviteit overheen barbarisme door te groeien naar civilisatie. Dit trage ritme geeft aan hoe voortdurende herhalingen eenmalige nieuwigheden in het dagelijks leven teniet doen. Zelfs nadat de meest geavanceerde lagen van de mensheid civiliseerden, zorgden de onveranderlijkheid van de sociale verhoudingen en het trage ritme van verandering in de landbouwsamenlevingen ervoor dat er een overheersing van herhaling was in het leven en in de werkzaamheden van de mensen.

    Met de komst van het kapitalisme werd verandering de regel, eerder dan de uitzondering, in de samenleving en in de geschiedenis. Dat komt net omwille van de bijzondere wijze van de kapitalistische productiewijze.

    Anders dan de vorige heersende klassen wordt de burgerij gedreven door de dictaten van haar economische belangen om te blijven moderniseren en de productievoorwaarden radicaal te veranderen. Dit wordt voorgeschreven door de concurrentie, de noodzakelijkheid van de kapitaalsaccumulatie en de drang tot maximalisatie van de winsten. Trouwens, dit is waarom de historische rol van de boerenklasse uitgespeeld is, het proletariaat op het geschiedkundig toneel verschijnt en theoretici zoals professor Popper zich dermate verdiepen in het probleem van veranderlijkheid.

    De burgerij kent hoe dan ook beperkingen in haar rol als motor van veranderingen. De kapitalisten mogen de economie en andere delen van de samenleving nog zo ingrijpend veranderen als ze kunnen, de productiewijze zelf en de verdeling van de rijkdom kan ze niet veranderen zonder te raken aan haar eigen eigendom, winsten en macht. Die zullen ze te allen tijde verdedigen. Deze conservatieve basis van haar sociaal-economische positie botst met de groeiende veranderingen in de rest van het systeem. De verscherping van deze tegenstellingen heeft meermaals geleid tot ernstige sociale en politieke crises die reeds resulteerden in een omverwerping van kapitalistische verhoudingen op drie continenten.

    Wat dan met de niet-herhalende kenmerken van gebeurtenissen? Deze kunnen inderdaad interessant en zeker ingrijpend zijn. Maar ze kunnen nooit de beslissende oorzakelijke factoren, de belangrijkste doorslaggevende elementen en stuwende krachten vormen van de geschiedenis. Willekeurige gebeurtenissen zijn meestal onbelangrijke, bijkomende, toevallige, oppervlakkig en triviale aspecten van het historisch proces. Maar dit is niet altijd het geval. Kwalitatief nieuwe gebeurtenissen of afwijkingen van de norm die doorgaans weinig historische consequentie hebben of van verwaarloosbare wetenschappelijke waarde zijn, kunnen omslaan in oorzakelijk belangrijke factoren. Ze worden bepalend in de mate dat ze herhaald worden. In het verder verloop van de geschiedenis kunnen nieuwe elementen aan de basis liggen van een nieuw doeltreffend gebruik. De geschiedenis zou nooit vooruit gaan indien er geen unieke gebeurtenissen zouden zijn die bijdragen aan haar ontwikkeling. Maar nieuwigheden kunnen slechts belangrijk worden indien ze hun uniek karakter kwijtspelen en herhalend worden.

    Dit dialectisch proces vormt het begin van de mensheid. De marxistische theorie van de maatschappelijke ontwikkeling stelt dat de mens zich onderscheidt van de dieren door het maken en het gebruiken van werktuigen. Het occasioneel gebruik van natuurlijke objecten als hulpmiddelen om een kortstondig doel te bereiken had bij andere antropoïden geen blijvende evolutionaire gevolgen en bracht geen fundamentele veranderingen aan in hun dierlijke levenswijze. Het regelmatige, collectieve gebruik en de fabricatie van werktuigen, samen met traditionele vaardigheden die geassocieerd werden met hen, heeft onze voorouders, de primaten, doen ontwikkelen tot mensen.

    Hetzelfde is waar voor de taal als communicatiemiddel. Het nu en dan voorkomende geschreeuw van andere soorten had geen sociale impact en maakte geen essentieel verschil in hun relaties. Het voortdurend herhalen van verbale uitingen door onze voorouders, in combinatie met het samenwerken tijdens werkzaamheden, heeft taal gecreëerd. Taal is ontstaan in de reproductie van woorden, het conventionaliseren van zinvolle verwijzingen naar zaken, de stabilisatie van grammaticale elementen en structuren waarin ook professor Popper zich moet schikken opdat hij met ons zou kunnen communiceren.

    Het marxisme ziet voor de historische en sociale wetenschappen net een belangrijke taak weggelegd om een model uit te werken van alle regelmatigheden om deze vervolgens in wetmatigheden te gieten die de noodzakelijke verbindingen tussen de objectieve fases in hun evolutie vastleggen. Zo’n regelmatigheden zijn niet enkel van belang om sociale structuren te vestigen. Ze spelen ook mee in de evolutionaire en revolutionaire veranderingen die nieuwe en hogere types van sociale organisatie doen ontstaan. Deze processen beginnen met toevallige variaties op het gebruikelijke model die zich massaal herhalen tot wanneer ze voldoende kracht ontwikkelen om de oude orde omver te werpen en te vervangen.

    Professor Popper blijft vasthouden aan de stelling, hierbij de feiten trotserend, dat enkel veranderlijken en niet-constanten de geschiedenis vorm geven. Echter, de geschiedenis wordt gemaakt door de wisselwerking tussen de constante en de variabele elementen. In de loop van de ontwikkeling worden constanten veranderlijken en veranderlijken constanten – en dit doen ze niet op een willekeurige manier, maar in de geest van historisch wetten, kortom, op een materieel gedetermineerde wijze.

    Laat ons een voorbeeld uit de geschiedenis van de politiek nemen, namelijk de verhouding tussen democratie en monarchie. In de vroegste stadia van de beschaving was de religieuze monarchie de courante heerschappijvorm van Egypte tot in China. Gedurende vele duizenden jaren kwamen en gingen staten en dynastieën, terwijl het koningschap de regel bleef. Democratie was niet gekend in de Mesopotaamse beschaving. Deze opvallende uniformiteit in de politieke structuur van de wereldrijken uit de Klassieke Oudheid vond haar wortels in de essentiële stabiliteit van de economie en de sociale substructuren van dit landbouwdespotisme.

    Politieke democratie duikt voor het eerst op rond 600 voor Christus in het Oude Griekenland als resultaat van diepgaande veranderingen in de economische omstandigheden en de krachtsverhoudingen tussen de klassen van haar meest vooruitstrevende commerciële stadstaten. Maar deze nieuwe regeringsvorm was uitzonderlijk, onstabiel en kortstondig. Ze duurde slechts hier en daar een korte tijd langer dan twee eeuwen. Koningschap in de een of andere vorm bleef de gebruikelijke staatstructuur gedurende alle daaropvolgende stadia van klassenheerschappij, tot wanneer de meer drastische burgerlijke revoluties de monarchieën onttroonden en nieuwe democratische republieken in de plaats installeerden. Maar dan nog, parlementaire democratie is nooit wijdverspreid of diepgeworteld geraakt tot wanneer het hoogtepunt van de kapitalistische expansie en stabiliteit bereikt werd in de negentiende eeuw, en zelfs dan bleef het overwegend beperkt tot de rijkste, meest ontwikkelde landen van het Westen.

    De monarchie, die in haar spoor het politieke leven vanaf het ontstaan van de klassenheerschappij monopoliseerde, is een zeldzaamheid geworden, een merkwaardig decoratief relikwie, omdat de fundamentele historische omstandigheden voor haar overleven en eventuele heropleven niet langer voor handen zijn. De populaire soevereine staat anderzijds, die onbestaande was in de vroegste beschavingen, wordt vandaag aanzien als de meest normale en gewenste regeringsvorm waaraan zelfs antidemocratische regimes lippendienst betonen. Wat eens een constante was, is nu een veranderlijke en uitgedoofd; wat onbestaande was zit in de lift en groeit voortdurend.

    Het tweede geval, uit de technologische wereld, handelt over analoge transformaties in de relaties tussen de twee belangrijkste opeenvolgende types van betekenissen van arbeid. Tot 200 jaar geleden gebruikten mensen niets anders dan handwerktuigen voor de productie; machines waren een onbetekenende uitzondering. Deze historische constante werd aan de kant gezet door de grootschalige introductie van de machinerie, een innovatie die legitiem en begrijpbaar doorgezet werd door het overbrengen van het hanteren van een werktuig van een mens naar een mechanisme. De complexere en efficiëntere productiemiddelen vervingen de meer primitieve en minder productieve werkinstrumenten wanneer de kapitalisten hun grotere winstgevendheid ontdekten. In de grootindustrie is het gebruik van handwerktuigen een uitzondering, terwijl de machinale productie haar basis vormt; de rollen zijn dus omgekeerd.

    Deze fundamentele technologische verandering genereerde een massa andere radicale omwentelingen die allen tezamen het industriële kapitalisme vorm gaven. Onder dit systeem zijn tientallen miljoenen mensen gedoemd om vijf tot zes dagen per week, acht uur of meer te werken voor een loon, in ondernemingen die geleid worden door een kapitalist, voor hun eigen profijt. Wat hun individuele verschillen en persoonlijke voorkeuren ook mogen zijn, de loonarbeiders zijn verplicht om zich te onderwerpen aan dit type van arbeidsverhouding opdat ze hun dagelijks brood zouden krijgen, hun maandelijkse huur kunnen opbrengen en de aangegane leningen kunnen inlossen. Dit is geen toevalligheid, maar een noodzakelijkheid onder het kapitalisme, haar fundamentele wet, de bron voor haar uitbuiting.

    Professor Popper ontkent dat er zulke essentiële noodzakelijkheden bestaan in economische activiteiten en sociale relaties of dat de taak van de sociologie erin bestaat deze te ontdekken en te verklaren opdat hun verdere ontwikkeling kan voorzien worden. Hij beweert zelfs dat sociale systemen of “gehelen” niet bestaan als “empirische objecten”; ze zijn enkel “ideale objecten”. Wat werkelijk bestaat zijn “individuen en hun acties en reacties”, dewelke vermoedelijk nooit een definitief georganiseerd of systematisch karakter zullen krijgen.

    Om die reden wijst hij dan ook een totaal verschillende taak toe aan de sociale wetenschappen. Hun belangrijkste taak, zo vertelt hij ons, “is om de onbedoelde sociale repercussies van voorgenomen menselijke acties na te gaan”. Dit wil zeggen dat de sociologie moet nadenken over een verklaring van toevallige omstandigheden in plaats van de noodzakelijkheden van de geschiedenis bloot te leggen.

    Dit is een gelegitimeerd onderzoeksthema voor de sociologie, niettegenstaande het niet haar centrale taak is. De sociologie zou zich meer moeten bezighouden met de wisselwerking tussen toevalligheid en noodzakelijkheid in de geschiedenis en de conversie van de één in de ander doorheen maatschappelijke ontwikkelingen. Hoe dan ook, de tegenstrijdigheden tussen de bewuste daden van mensen en de reële resultaten – wat door Hegel “de listigheid van de rede” werd genoemd, het is te zeggen de ironie van de geschiedenis – vormen wel degelijk een belangrijk vraagstuk voor de sociale wetenschappen.

    Opdat we zouden kunnen verklaren waarom deze anomalie een zodanig uitgesproken en aanhoudende eigenschap van menselijke aangelegenheden is geweest, is het essentieel om de sociale en historische omstandigheden te onderzoeken die de resultaten van de menselijke collectieve activiteiten ervan hebben kunnen weerhouden om samen te vallen met hun openlijke wil of bedoelingen. Professor Popper gelooft klaarblijkelijk dat dit een eeuwigdurende en onverbeterbare wet van de geschiedenis is. Eigenlijk vindt deze fundamentele eigenschap uit de voorbije en huidige geschiedenis haar oorsprong in de ruil van geproduceerde goederen en de mensheid die voortdurend de controle verliest over zijn onderlinge relaties als gevolg van de uitbreiding van deze ruilverhoudingen. Het gebrek aan controle wordt het meest benadrukt in de kapitalistische fase van de warenproductie. Dit fenomeen heeft professor Popper in een dergelijke mate kunnen overweldigen doordat het kapitalisme een inherent anarchistisch systeem is, met uitzondering van de regulatie door haar machtigste instanties en geprivilegieerde begunstigden.

    De onverenigbare belangen van de samenstellende delen van het kapitalisme maken het onmogelijk voor een individu, een bedrijf of een staat om zeker te zijn dat zijn/haar plannen gerealiseerd zullen worden. Het belangrijkste doel van de socialistische beweging is om de economische bronnen van deze onrechtvaardige sociale verhoudingen omver te werpen en de materiële voorwaarden te vestigen om de voornemens van ieder in overeenstemming te brengen met de resultaten, door private eigendom over de productiemiddelen op te heffen en een geplande economie te installeren.

    Dit alles klinkt professor Popper afstotelijk in de oren, hij is immers een aanhanger van het individualisme en de vrije ondernemingseconomie. De laatste zin van zijn liberale polemiek tegen het marxisme gaat als volgt: “Het gevecht tegen vermijdbare miserie zou een erkend principe van het publieke beleid moeten zijn, terwijl de verbetering van het welzijn in het algemeen moet overgelaten worden aan het privé-initiatief.”

    De theoretische verantwoording van zijn programma is dat sociale wetenschappen in het algemeen, en marxisme in het bijzonder, geen voorspellende kracht bezitten die zou kunnen bijdragen tot effectieve sociale controle in een volgende fase van de maatschappelijke vooruitgang. Hij wil ons doen geloven dat onze leeftijdsgenoten, die bewezen hebben in staat te zijn de complexe berekeningen en constructies te maken die nodig zijn om ruimtevaartuigen en hun hulpmiddelen naar de maan en naar Mars te sturen, niet bekwaam zijn om de krachten rondom hen waar te nemen en de belangrijkste wetten van hun evolutie uit te werken. Of dat ze, na analyse en verificatie van deze trends, niet bewust en collectief kunnen ageren opdat het beste alternatief gerealiseerd wordt.

    Gelukkig dat zelfs de premarxistische revolutionairen niet zo kortzichtig waren als de school van het positivisme. Zij zagen historische noodzakelijkheden in alvorens ze actueel werden. Inderdaad, een duidelijke en bewuste erkenning van deze noodzakelijkheden was een voorwaarde voor hun realisatie. In de Onafhankelijkheidsverklaring stelden de koloniale patriotten dat het noodzakelijk was om te breken met de Engelse kroon, tenminste zeven jaar vóór ze erin slaagden. Sam Adams zag de dringendheid hiervan nog vroeger in. De abolitionisten begrepen de onvermijdelijkheid van de uitroeiing van de institutionele slavernij, die de grootste dam vormde voor verdere nationale ontwikkeling, reeds decennia vóór de vernietiging ook werkelijk voltrok tijdens Amerikaanse Burgeroorlog.

    Professor Popper blijft echter vasthouden aan de stelling dat de geschiedenis geen waarneembare progressieve richting uitgaat. Veronderstellen, zoals historici en marxisten doen, dat we kunnen weten waar een sociale structuur toe, of niet toe, leidt, is zich een goddelijke capaciteit tot het voorspellen van de toekomst toe-eigenen die niet te vatten is voor gewone stervelingen. Volgens zijn hoogst subjectieve en idealistische opvatting kan geschiedenis enkel de betekenis dragen die haar door individuen werd toegewezen.

    Dit wordt tegengesproken door de gehele loop van de geschiedenis. Alle primitieve volkeren en teloor gegane heersende klassen dachten van zichzelf dat ze onsterfelijk waren en projecteerden deze wens tot in de verre toekomst. In Noord-Amerika bevestigden de indianen, de feodalisten en de slavenhouders hun wil om zelfs ongemeen krachtig verzet te weerstaan. Toch werden ze allen onder de voet gelopen door de onoverwinnelijke krachten van de burgerlijk beschaving. Hun subjectieve verlangens konden niet zegevieren over historische noodzakelijkheden.

    Waarom zou het wetenschappelijk socialisme dan moeten verhinderd worden om de structuur en werking van het kapitalisme te analyseren, de strategische krachten en factoren die haar ontwikkeling beïnvloeden te identificeren, hun toekomstige richting (op zijn minst in grote lijnen en eventueel uitgewerkt tot in de concrete details) te voorspellen, en een praktisch plan voor revolutionaire actie af te leiden? Het Communistisch Manifest uit 1848 was in dergelijke mate vooruitziend dat het zelfs vandaag meer ter zake doet in de huidige realiteit dan elk ander politiek document uit haar tijd.

    Ik geef twee voorbeelden van marxistische voorspellingen, één die bevestigd werd in positieve zin, een andere in negatieve zin. In 1906 werkte Trotski zijn theorie van de permanente revolutie uit, deze voorspelde dat het proletariaat de macht zou grijpen en socialistische maatregelen zou nemen in de aankomende Russische revolutie. Dat is ook wat gebeurde in 1917.

    Twaalf jaar later verklaarde de in ballingschap verkerende Russische marxist in een reeks van geschriften dat het Duitse kapitalisme door de crash van 1929 in een zodanige diepe crisis was terechtgekomen dat de Weimar-republiek gedoemd was om ten onder te gaan. De crisis kon enkel opgelost worden door een overwinning van de socialistische arbeidersklasse of een verijdeling door de fascisten. Hij waarschuwde dat de foute politiek van de sociaal-democratische en communistische leiding tot een catastrofe zou leiden en voorspelde dat het nazisme aan de macht zou leiden tot een verbrijzeling van de Duitse arbeidersklasse, de vernietiging van de democratie en een wereldoorlog waarbij de Sovjet-Unie aangevallen wordt. Ondanks het feit dat deze waarschuwingen in de wind geslagen werden, werd hun juistheid bevestigd door de gebeurtenissen gedurende de volgende vijftien jaar.

    Dit voorbeeld is relevant voor een ander kritiek van professor Popper. De conclusies van de historici zijn ongefundeerde en onverifieerbare voorspellingen, eerder dan wetenschappelijke perspectieven, omdat ze onvoorwaardelijk zijn, zo beweert hij. Nochtans, marxistische prognoses, die zouden moeten voortkomen uit een volledige diagnose van de gegeven situatie, worden niet voorgedragen met een dergelijke absoluutheid. Daar waar er tegengestelde noodzakelijkheden aan het werk zijn, moet het resultaat afhankelijk zijn van hun verdere interactie en relatief aandeel.

    Vertrekkend van de kennis over de wetten van de klassenstrijd en hun specifieke toepassing in het Duitsland van de Weimarrepubliek, concludeerde Trotski dat de wankele burgerlijke democratie niet gered kon worden en dat er slechts twee tegengestelde wegen voor handen waren onder deze omstandigheden: fascisme of socialisme. Hij stelde dat alle objectieve voorwaarden voor een nieuwe “Oktober 1917” vervuld waren, maar dat de subjectieve factor, namelijk een correcte leiding, ontbrak en nodig was om de veelbelovende variant te bereiken.

    Als de verdeelde leiding van de arbeidersklasse er niet in zou slagen om op tijd en stond tot de juiste politiek te komen, dan zou Hitler winnen. De perspectieven die dienden als leidraad voor zijn adviezen tot actie waren voorwaardelijk, ondanks het feit dat de mogelijke uitkomsten onbetwijfelbaar waren.

    Dezelfde voorwaardelijkheid is toepasbaar op uitspraken over de vooruitzichten van het conflict tussen kapitalisme en socialisme op wereldhistorische schaal. De triomf van het socialisme is niet op dezelfde manier vooraf vastgelegd als een astronomische eclips, dit omdat het menselijk bewustzijn en de timing van acties van belang en beslissend zijn. Wanneer een kosmische catastrofe of een nucleaire oorlog de aarde zou opblazen, dan zou dit de menselijke geschiedenis doen eindigen en beslag leggen op, net zoals andere dingen, de controverse tussen positivisme en marxisme.

    In de veronderstelling dat, wat men hoe dan ook moet doen, de mensheid een betere toekomst te wachten staat, hangt de overwinning van de internationale arbeidersklasse af van verschillende factoren: de richting die de geschiedenis uitgaat en de graad van desintegratie van het monopolistisch kapitalisme, de groeiende macht van de arbeidersstaten, de voortgang van de koloniale revolutie, de acties en het bewustzijn van de industriële arbeiders in de imperialistische bolwerken, en het soort van politieke organisatie en leiderschap waarover ze beschikken.

    Het is mogelijk dat alle voorwaarden om tot een succesvolle socialistische revolutie te komen vervuld zijn. De omverwerping van het kapitalisme is niet langer meer het voorwaardelijk of geschatte vooruitzicht zoals wanneer Marx en Engels de komst ervan voorspelden in het Communistisch Manifest. Het is reeds een volbracht feit in landen op drie continenten. (1)

    Als empiricus zou professor Popper volhouden dat geen enkele hoeveelheid precedenten een regel bewijzen. Hij begrijpt niet dat wat min of meer mogelijk was, meer en meer voorspelbaar wordt, en uiteindelijk noodzakelijk wanneer de voorwaarden voor zijn voorkomen en herhaling opstapelen en tezamen komen. Wat tot nu toe conditioneel is geweest, zal op een zeker kritisch draaipunt in de processen van de ontwikkeling noodzakelijk worden.

    Zijn dood is conditioneel en vermijdbaar op elk moment in zijn leven; ze wordt echter waarschijnlijker wanneer hij ouder wordt en is onvermijdbaar op lange termijn vanwege de wetten van zijn biologisch gestel. Sociale systemen zijn niet méér onsterfelijk dan de mensen wiens activiteiten hen ondersteunen. Zoals het kapitalisme kunnen ze stukje voor stukje wegkwijnen voordat ze volledig vernietigd zijn.

    Laten we een recent historisch voorbeeld nemen dat het meest aansluit bij zijn standpunt. De Cubaanse revolutie ontwikkelde op een onverwachte wijze, een manier die niet enkel de Cubaanse grootgrondbezitters en bedrijven en de regering van de Verenigde Staten verraste, maar ook de leiders van de 26 juli beweging en de volledige internationale socialistische beweging. Zelfs dan, wanneer het niet precies voorspeld werd vóór de feiten, kan zijn ontwikkelingslijn uitgelegd worden ná gebeurtenissen.

    Politieke analisten zouden eerst moeten vragen: “Waarom volgde de Cubaanse revolutie een ander pad en had ze een ander resultaat dan haar Latijns-Amerikaanse voorgangers in Mexico, Bolivië en Guatemala? Er waren verschillende redenen voor haar onverwachte draai. Onder deze redenen was het feit dat Castro en zijn bondgenoten geleerd hadden van de militaire coup in Guatemala in 1954 dat, in het geval kolonialisme buiten gekegeld wordt en een populair regime wil aanblijven, het officierenkorps en het oude leger moeten vernietigd en vervangen worden door een revolutionaire bewapende macht. Bovendien staken ze van Rusland, Joegoslavië en China op hoe ze kapitalisten kunnen onteigenen en een geplande economie opstarten. De hele ervaring van de twintigste eeuwse geschiedenis sinds 1917, plus de internationale krachtsverhouding die hieruit voortvloeide, waren onmiskenbaar voorwaarden voor de onverwachte koers die gevaren werd door de Fidelistas.

    De transformatie van de gewapende opstand tegen Batista’s kapitalistische dictatuur in een proletarische boerenrevolutie, is een spectaculair voorbeeld van de wet aangaande de huidige fase van de wereldgeschiedenis, dat de fundamentele problemen van achtergebleven landen niet kunnen opgelost worden zonder een revolutionaire strijd langs socialistische lijnen.

    Dit theorema van de permanente revolutie formuleert een onstuitbare en groeiende tendens in alle opstandige koloniale bewegingen van onze tijd.

    De positivistische professor zou zeker protesteren tegen deze logica van de hedendaagse geschiedenis. De Cubaanse ervaring, zou hij tegenwerpen, was uniek; ze kan niet aanzien worden als voorbeeld van een wet. “De samenleving verandert, ontwikkelt. Haar ontwikkeling is door de band genomen niet wederkerig.” In tegenstelling tot deze kortzichtige filosofie wordt de Cubaanse revolutie noch door haar leiders, noch door haar vijanden als uniek beschouwd. Haar totale draagwijdte en impact is wat haar tot een dergelijk gevoelig onderwerp maakt in de Amerikaanse en wereldlijke politiek.

    De officiële vertegenwoordigers van Washington beschouwen Cuba niet als een geïsoleerd incident dat geen vervolg kan kennen, al zouden ze dat graag willen. Dat werd duidelijk tijdens haar gewapende interventie in de Dominicaanse Republiek in 1965 en haar aangekondigd voornemen om troepen te zenden naar ergens anders in Latijns-Amerika wanneer vergelijkbare bedreigingen zich voordoen. Beide zijden erkennen het potentieel voor meer Cuba’s in het Westers halfrond en nemen ook gepaste maatregelen om hen te promoten of tegen te gaan.

    Het “beheers en vernietig” beleid van Washington en de “hulp en uitbreiding van de socialistische revolutie” politiek van Havana hebben een wetmatig karakter. Zij komen overeen met de logica en de dynamiek van de huidige geschiedenis, die bepaald en geleid wordt door de noodzakelijkheid van het dodelijk gevecht tussen kapitalisme en socialisme.

    Hulpeloos manoeuvrerend tussen beide klassenvijanden, zou professor Popper hen adviseren dat er geen dergelijke noodzakelijkheden bestaan. Omdat beide zijden beter weten, zou zijn advies in dovemansoren vallen.

    Professor Popper werd toegejuicht in academische kringen voor zijn speciale definitie van het karakter van de wetenschappelijke methode. Hij onderwijst dat de essentie van wetenschap niet zozeer bestaat uit de verificatie van hypotheses, maar in hun falsificatie. De belangrijkste wetenschappelijke vooruitgang werd opgetekend wanneer hij niet onthult wat theorieën en wetten ons kunnen vertellen over wat bestaat en wat gedaan kan worden, maar wanneer ze adviseren wat niet bestaat en wat niet gedaan kan worden. Algemene wetten zetten limieten op wat mogelijk is.

    De bedeesdheid van zijn sceptische wetenschapsleer is evident gezien deze eenzijdige opvatting over wetenschappelijke wetmatigheden. Maar voor de duidelijkheid, de opheldering van de voorwaardelijke grenzen, tekortkomingen en fouten van bestaande theorieën zijn een onontbeerlijke en vruchtbare functie van wetenschappelijke onderzoek, een hoofdbron van zijn groei, het startpunt voor nieuwe vorderingen en doorbraken. Dat gebeurde in de negentiende en de vroeg twintigste eeuw met de Euclidische meetkunde, de Newtoniaanse fysica en de klassieke politieke economie.

    Maar onthullingen van deze aard, die ontwikkelende crisissen in de wetenschap hebben bevorderd, geven slechts één fase, één stap in de totaliteit van het wetenschappelijk onderzoek en de vooruitgang. Het is de negatieve zijde van het onophoudelijk proces in het verwerven van een meer precies en diepgaand begrip van de in vraag gestelde fenomenen. Zulke herzieningen in het licht van verdere experimentele feiten plaveien de weg voor de uitwerking en verificatie van meer omvattende, complexe en correcte theorieën. Darwin verjoeg onjuiste biologische doctrines als deel van zijn positieve veraanschouwelijking van de evolutionaire mechanismen en de samenhang tussen levende wezens. De uiteindelijke uitkomst, het nettoresultaat, is een stabiele verzameling van meer uitgebreide en betrouwbare informatie waarmee men natuurlijke en sociale processen kan voorzien en controleren.

    Ironisch genoeg schrikt het positivisme terug voor de erkenning van deze groei van positieve kennis over de wereld, waardeert het niet voldoende het belang en haar rol en relevantie in het verschaffen van een zicht op de toekomst en het vergemakkelijken van acties. De stroming is fout benoemd en zou preciezer aangeduid moeten worden als “negativisme”.

    Ten slotte, professor Popper, die volhoudt dat de sociale wetenschappen niet kunnen en mogen overgaan tot het maken van voorspellingen van historische ontwikkelingen en dat ongeconditioneerde wetten taboe zijn, slaagt er niet in om trouw te blijven aan deze geboden omwille van zijn eigen positie. Ondanks zijn opvatting dat de toekomst ondoorgrondelijk is, twijfelt deze liberaal er niet aan om iedereen te verzekeren dat revolutie in het algemeen, en in het bijzonder de socialistische revolutie aangekondigd door het marxisme, rampzalige gevolgen zal hebben.

    Op welke wetenschappelijke gronden, empirische of rationele, kan een dergelijke onvoorwaardelijke verklaring verantwoord worden? Vele revoluties uit het verleden zijn ten goede gekomen aan de mensheid en hebben de vrijheid voor de massa’s toen toenemen. De absolute burgerlijke vrijheid die hij verdedigt en koestert, was het product van revolutionaire strijd. Het Amerikaanse volk heeft twee revoluties gekend die haar positie merkelijk verbeterd heeft, in plaats van verslechterd. Zijn het dan enkel de hedendaagse proletarische, en niet de vroegere burgerlijke revoluties, die vervuld zijn van het kwaad? Hij zal de volkeren van de Sovjet-Unie, Joegoslavië, China en Cuba niet kunnen overtuigen dat hun revoluties geen goede zaken met zich meebrachten, ondanks hun tekortkomingen. Evenmin zullen zijn schuchtere aanmaningen andere volkeren ervan weerhouden om revolutionaire methodes te zoeken om een uitweg te vinden voor hun anders onoplosbare problemen. Deze empiricus wordt star dogmatisch wanneer hij tegenover het idee van een socialistische revolutie komt te staan. Met de bedoeling geleidelijkheid en stapsgewijze hervormingen ten alle koste te ondersteunen, is hij gedwongen om de principes van zijn eigen methodes overboord te gooien en te vervallen in “a-historicisme”, een absolute regel dat revoluties altijd en overal verderfelijke resultaten hebben.

    Dergelijke inconsistenties zijn een aangeboren kwaal van positivistische epistemologie. Deze komen voort uit de analyses van de onder het monopolistische kapitalisme tot de middenklasse behorende liberalen, die tot een betere samenleving willen komen maar het niet aandurven om het raamwerk van de gevestigde orde te overstijgen in hun visies, perspectieven en acties. Anderen, die weigeren opgesloten te blijven tussen deze willekeurige en in de grond reactionaire standaarden, worden verteld “onwetenschappelijk” te zijn. Dit geeft aan hoe verschillende opvattingen over wetenschap en haar methodes, die zo ver en geïsoleerd van het dagelijks leven schijnen te staan, hun sociale implicaties hebben, voortkomen vanuit een klassenstandpunt en aangewend worden voor politieke doeleinden.


    (1) Novack was lid van de Amerikaanse Socialist Workers Party. Deze partij had heel wat illusies in zogenaamd “reëel bestaande” socialistische regimes. Terwijl de planeconomie in heel wat van deze landen effectief zorgde voor een belangrijke vooruitgang, zorgde het gebrek aan arbeidersdemocratie ervoor dat de planning op een bureaucratische wijze gebeurde. Hierdoor kreeg de planeconomie niet de noodzakelijke zuurstof om verder te ontwikkelen. Novack en de SWP onderschatten dit en gaven quasi kritiekloze steun aan verschillende regimes. Wij zijn het daar niet mee eens en hebben bijgevolg nooit gesteld dat de socialistische revolutie een voltooid proces was op drie continenten.

  • Sociologie en historisch materialisme. Door George Novack

    We publiceren een theoretische tekst van George Novack over de rol van sociologie en de verhouding ervan tot het marxisme. Novack was een Amerikaanse marxist die tal van werken publiceerde over het marxisme. Hiervan zijn er slechts weinig beschikbaar in het Nederlands. We zijn dan ook trots dat we met deze site een aantal nieuwe vertalingen kunnen publiceren. "Sociologie en historisch materialisme" is daar een eerste artikel van.

    Brochure door George Novack, vertaald door Geert Cool

    De plaats van sociologie binnen de wetenschap

    Het ontstaans- en ontwikkelingsproces van onze wereld is een nooit eindigend en materieel eengemaakt geheel. Dit evolutionair proces kan onderverdeeld worden in twee elementen naargelang hun ogenblik van ontstaan en hun graad van ontwikkeling. De eerste periode omvat de ontwikkeling van het fysieke universum van het observeerbare begin tot de ontwikkeling van de eerste menselijke wezens. Volgens de meest recente hypothesen, zou dit kosmische proces minstens 20 miljard jaar geleden hebben plaatsgevonden.

    De tweede periode gaat van het begin van de ontwikkeling van onze soort tot het punt waarop onze voorouders van het dierlijk stadium ontwikkelden tot onze huidige vorm. Dit proces van vermenselijking heeft bijna 2 miljoen jaar geduurd.

    De natuurwetenschappen, van astrofysica en geologie over biologie en dierwetenschappen, handelen allen op de één of andere wijze over de evolutie van de materiële wereld los van het sociale bestaan van de mensheid. De sociale wetenschappen, van archeologie en antropologie over politieke economie en geschiedenis, gaan allen dieper in op verschillende aspecten van het sociale leven op basis van menselijke activiteiten.

    Sociologie is één van de sociale wetenschappen. Wat zijn de specifieke kenmerken hiervan en wat is haar verhouding tot andere onderdelen van het sociaal onderzoek?

    Andere sociale wetenschappen zoals archeologie, economie, demografie, rechtswetenschap, taalkunde, psychologie, logica bestuderen specifieke aspecten en beperkte gebieden van de menselijke activiteiten en verwezenlijkingen. Taalkunde handelt bijvoorbeeld enkel over de fenomenen van de menselijke spraak en haar structurele elementen. Deze wetenschappen proberen de wetten van een beperkt domein van het sociale leven te ontdekken en hebben bijgevolg noodzakelijkerwijze een eng en eenzijdig karakter.

    Maar de sociologie daarentegen is niet onderverdeeld in domeinen die volledig los staan van elkaar. Haar ontwikkeling is bovendien niet opgedeeld in absoluut los staande stadia. Het menselijke leven is steeds ontwikkeld van bij haar ontstaan tot op heden. Iedere fase van de menselijke geschiedenis en haar sociale organisatie had een geïntegreerde samenstelling die afhankelijk was van de productiewijze en de aangepaste plaats daarvan in de fase van het historisch proces.

    Sociologie is dat onderdeel van de wetenschappelijke kennis dat de ontwikkeling van de samenleving en de inhoud van het sociale leven in haar geheel onderzoekt. Het probeert de wetten te ontdekken die kenmerkend zijn voor de vooruitgang van het sociale leven van de meest primitieve en simpele vormen van sociale organisatie tot haar meest complexe en mature structuren.

    Zowel de natuurwetten als de wetten van de samenleving hebben een historisch karakter aangezien ze worden afgeleid vanuit fenomenen die aan een constante verandering onderhevig zijn. Maar sociale fenomenen zijn kwalitatief verschillend van puur natuurlijke gebeurtenissen van waaruit ze voortkomen en waarin hun wortels nog steeds liggen. Sociale factoren worden gemaakt door onze soort, die haar bestaansmiddelen op een unieke wijze verkrijgt doorheen coöperatieve arbeid. De menselijke productieactiviteiten en haar resultaten bepalen kenmerken voor de wetten van sociale ontwikkeling die fundamenteel anders zijn dan die bij andere levende wezens.

    De wetten van sociale ontwikkeling hebben nog steeds een aantal gelijkaardige kenmerken als de wetten van organische ontwikkeling, aangezien deze tot nu toe zonder een bewuste collectieve controle en richting zijn ontwikkeld. Marx omschreef dit als volgt:“De evolutie van de economische vorming van de samenleving was een proces van natuurlijke geschiedenis”. Zo omschreef hij het in het voorwoord tot de eerste editie van het eerste deel van Het Kapitaal. Maar de dominante kenmerken van de sociaal-historische processen zijn fundamenteel verschillend van andere processen in de rest van de realiteit.

    Het brede werkingsterrein en de brede doelstellingen van de sociologie maken er één van de meest algemene sociale wetenschappen van. Het probeert de resultaten van andere sociale wetenschappen samen te vatten in een begrijpbaar inzicht op de dynamiek van het historisch proces.

    Sociologie speelt tegenover de sociale wetenschappen een rol die vergelijkbaar is met die van de kosmologie, dat de evolutie van het universum probeert te vatten, of van de synthetische biologie, dat een coherent beeld probeert te vormen op het geheel van de levende massa.

    In de mate waarin de sociologie een dergelijk begrip biedt van de wetten van de menselijke ontwikkeling, geeft het een algemene methode aan voor andere sociale wetenschappen die er gebruik van kunnen maken als gids bij hun meer gespecialiseerde studies. Er is een onlosmakende wederzijdse afhankelijkheid en constante interactie tussen sociologie en de meer gespecialiseerde onderdelen van de sociale wetenschappen die elk een relatieve autonomie hebben. De gegevens die naar voor komen vanuit de gespecialiseerde sociale wetenschappen vormen op hun beurt een verrijking en een versterking van de ideeën en de methode van de sociologie naarmate deze ontwikkelt.

    Sociologie probeert antwoorden te vinden op vragen zoals: Wat is de samenleving en op welke vlakken verschilt het van de natuur? Wat is de oorsprong van het sociale leven? Hoe en waarom verandert het? Wat zijn de belangrijkste drijfkrachten in de ontwikkeling? Doorheen welke stadia is de sociale evolutie gegaan? Welke organisatievormen zijn ontwikkeld in de samenleving? Wat zijn de standaarden van sociale vooruitgang? Hoe staan verschillende aspecten van de sociale structuur in verhouding tot elkaar? Welke wetten bepalen de vervanging van één graad van sociale ontwikkeling door een andere en de omvorming van het ene type van sociale organisatie in een andere?

    Sociologie en de geschiedenisfilosofie

    De algemeenheid die de sociologie als wetenschap anders maakt, wordt het sterkst duidelijk als het vergeleken wordt met geschiedenis. Deze twee takken van kennis zijn zo nauw verbonden dat de grenzen soms moeilijk te trekken zijn.

    De geschiedenis gaat na wat de mens op een bepaald ogenblik op een bepaalde plaats onder specifieke omstandigheden heeft gedaan, hoe uitgebreid die periode en de bepaling van de omstandigheden ook mag zijn. De sociologie begint waar de geschiedeniswetenschap stopt. Het vertrekt van de resultaten van historisch onderzoek en probeert daarin en doorheen die resultaten de innerlijke verbanden en causaliteiten van het historische proces te ontdekken. Het was noodzakelijk om heel wat historische gegevens te verzamelen vooraleer de sociologie mogelijk werd.

    Sociologie en geschiedenis hebben het breedste werkingsterrein van alle sociale wetenschappen. De twee wetenschappen komen samen op een grens die omschreven wordt als “de geschiedenisfilosofie”. Die term komt van Voltaire en verwijst naar de systematische theoretische interpretatie van het historische proces als geheel. Hegel omschreef dat als “universele geschiedenis”.

    Dit onderdeel van de studie van de geschiedenis werd energiek benadrukt door die West-Europese denkers van de 17e en 18e eeuw die ook bij sociale fenomenen probeerden te werken met de methoden die het onderzoek in de fysieke wereld revolutionaire stappen vooruit deed zetten. Ze vertrokken van het standpunt dat de wereld van de mens, net zoals de wereld van de natuur, een rationeel systeem was waarbij het mogelijk was om de ontwikkelingsprincipes te ontdekken en bloot te leggen. Ze probeerden dus de causale wetten te ontdekken die de menselijke geschiedenis bepalen.

    Alhoewel een aantal speculaties van deze wetenschappers foutief waren, verzamelden deze onderzoekers van de logica in historische processen heel wat materiaal en waren ze wegbereiders voor eminente theoretici in de 19e eeuw, van Saint-Simon tot Marx, die probeerden de samenleving te bestuderen op basis van wetenschappelijke fundamenten.

    Dit theoretisch onderzoek naar de drijfkrachten van de geschiedenis werd gestimuleerd en gepromoot door praktische doelstellingen. De filosofen van de Verlichting die de Franse Revolutie verwelkomden, en hun opvolgers onder het Napoleontische tijdperk en de Restauratie na de revolutie, onderzochten het verloop van de geschiedenis om de samenleving te kunnen veranderen overeenkomstig hun visie. Net zoals de natuurwetenschappers de controle over de natuur probeerden te vergroten door een groter inzicht in de werkingswijzen ervan, probeerden deze denkers controle te verwerven over de opbouw van de samenleving en dit op basis van een begrip en een beheer over de belangrijkste factoren die de loop van de geschiedenis bepalen.

    De auteurs van de werken die verbonden zijn met de geschiedenisfilosofie waren de ideologische voorlopers van de sociologie. Elementen van hun bijdragen en conclusies die nuttig waren voor een beter begrip van de menselijke geschiedenis werden opgenomen in de wetenschap van de sociologie.

    De geschiedenisfilosofie op zich behoort echter tot een voorwetenschappelijk stadium van de sociologische kennis. Het staat in een gelijkaardige verhouding tot wetenschappelijke sociologie als de alchemie zich verhoudt tot de chemie en de astrologie tot de astronomie. Haar hypothesen vormden een stimulans en waren noodzakelijk zo lang de drijfkrachten van de sociale ontwikkeling onbekend waren. Maar eens het historisch materialisme een beeld gaf van de wetten van sociale evolutie en het onderzoek op basis van wetenschappelijke principes in de plaats kwam van giswerk, was de oude pure speculatieve filosofische aanpak van de sociologie achterhaald.

    Types van sociologische theorie

    Sociologie heeft een lange voorgeschiedenis die teruggaat tot de Grieken. Ibn Khaldun, de eminente berberse staatsman en onderzoeker uit de 14e eeuw, was wellicht de eerste denker die een duidelijk concept van sociologie naar voor bracht. Hij deed dat onder de naam van cultuurstudie.

    Hij schreef: “Geschiedenis is het palmares van de menselijke samenleving of van de wereldbeschaving; van de veranderingen die plaatsvinden in de natuur van die samenleving, zoals de barbaarsheid, sociale elementen en groepssolidariteit; van revoluties en opstanden door een groep mensen tegen een andere groep waardoor er veranderingen zijn op het vlak van koninkrijken en staten; van de verschillende aard en de verschillende activiteiten en bezigheden van de mensen, of het nu is om zichzelf in leven te houden of doorheen verschillende wetenschappen; en in het algemeen van de veranderingen die een samenleving ondergaat door haar aard.” (Een Arabische filosofie van de geschiedenis door Charles Issawi, Londen, 1950).

    Maar sociologie is een relatief recent onderdeel van de sociale wetenschappen. Wetenschappen zoals economie en geschiedenis zijn veel vroeger en sneller op een onafhankelijke basis ontwikkeld. Sociologie kwam tot stand als onafhankelijke tak van het leerproces na de Franse revolutie. Het kreeg haar naam meer dan 150 jaar geleden door Auguste Comte.

    Sindsdien is de sociologie ontwikkeld in verschillende richtingen en heeft het geleid tot de opkomst van een reeks verschillende theoretische aanpakken. De diverse scholen van de sociologie kunnen in drie grote categorieën worden ingedeeld: de materialistische school, de idealistische school en de eclectische of dualistische tendens.

    Idealisten baseren zich op mentale of puur subjectieve factoren als belangrijkste verklaring van sociaal-historische fenomenen. De Zwitserse schrijver Bachofen wees voor het eerst op het systeem van verwantschap doorheen de moeders. Hij stelde in de inleiding tot zijn boek “Das Mutterrecht”: “De godsdienst is de enige efficiënte basis van alle beschaving. Iedere oprichting en neergang van het menselijke leven heeft haar oorsprong in een beweging die begint in deze hogere kring.”

    De Amerikaanse antropologist Alexander Goldenweiser stelde in zijn werk over ‘Vroege beschaving’: “Het geheel van de samenleving, als we het stap per stap volgen naar het verleden, wordt uiteindelijk verklaard door delen van ideeën in de hoofden van individuen.”

    De Britse bioloog Julian Huxley omschrijft het volledige verloop van sociale ontwikkelingen op een gelijkaardige wijze: “De menselijke ontwikkeling komt voornamelijk voort uit ideeën en hun resultaten – wat antropologen cultuur noemen.” (Issues of Evolution, p. 45)

    Het historisch idealisme is niet enkel aanwezig in de wetenschappen, maar in alle vormen van cultuur. De literaire criticus Alfred Kazin maakte een recensie van “The life of the mind in America: From the revolution tot the civil war” van Perry Miller. Daarin beweert hij: “Uiteindelijk is de geest de nationale kracht”. Dit is een vorm van Hegeliaanse verwarring.

    De materialisten anderzijds stellen dat alles in het sociale leven voortkomt uit objectieve en observeerbare materiële oorzaken van een fysiek of menselijk karakter. In het boek “De natuur der dingen”, stelde de Romeinse poëet en filosoof Lucretius dat de ontdekking van het gebruik van metalen toe te schrijven was aan de opmerkelijke menselijke vaststelling van hun smelten in het geval van bosbranden. Hij kwam tot een materialistische verklaring voor de metalen revolutie die een enorme stap vooruit betekende voor de menselijke vooruitgang verschillende duizenden jaren voor hem.

    In de 14e eeuw probeerde Ibn Khaldun een verklaring te bieden voor de ontwikkeling van de beschaving vanuit de primitieve stammenmaatschappij. Hij deed dit met in essentie materialistische argumenten. Om de fysieke behoeften aan voedsel en bescherming te voldoen die ze deelden met planten en dieren, waren de mensen verplicht tot samenwerking, om gereedschappen te maken en wapens en om kleine en simpele gemeenschappen te vormen. De ontwikkeling van samenwerking en verdeling van de arbeidstaken, zorgde ervoor dat er meer werd geproduceerd dan nodig om te overleven. Dit leidde tot conflicten over het bezit van dit surplus, waarbij deze conflicten het bestaan van de mens bedreigden. Om de dierlijke instincten aan banden te leggen en een burgerlijke orde te creëren, werd een machtige en talentrijke heerser aangesteld die zijn regels kon opleggen. Op die manier kwamen het koningschap en de staat tot stand als noodzakelijk resultaat van een economische ontwikkeling.

    Het samenspel tussen natuurlijke en menselijke factoren in de loop van de geschiedenis werd benadrukt door de 18e eeuwse Franse denker Montesquieu, die geografie en regeringsvormen als centrale factoren van sociale fenomenen zag. De invloed van de eerste factor was beslissend in de eerste fasen van de menselijke ontwikkeling, de tweede kwam sterker naar voor naarmate de beschaving vooruitging. Maar beiden bleven samen een impact hebben op het denken van de mens en bepaalden zijn belangrijkste karakteristieken. De warmte en het despotisme zorgden er zo voor dat bepaalde Aziatische volkeren volgzaam waren, terwijl de koude en de democratie sommige Europeanen actiever maakte in hun denken en handelen.

    Naast de pogingen om ofwel een idealistische ofwel een materialistische visie op een min of meer consistente wijze te ontwikkelen, zien we ook een hele reeks denkers die tussen beide denkwijzen schipperen en hierdoor tot soms vreemde conclusies komen in hun werken. De literatuur van de sociale wetenschappen is verzadigd door zo’n eclecticisme in de theorieën en methoden. Het is zelfs een normaal uitgangspunt voor hedendaagse Westerse academici.

    Een belangrijke uitdrukking van dit dualisme werd aangeboden door Charles Beard, een Amerikaanse liberale historicus. Zijn stelling over de filosofie van de geschiedenis was dat ideeën en belangen de tweelingfactoren vormen in de ontwikkeling van de beschaving. Als hem gevraagd wordt welk van beide elementen in regel of op langere termijn doorslaggevend is, stelt hij dat dit niet op voorhand kan worden bepaald. Alles hangt af van de concrete omstandigheden in een concreet geval. De deur wordt zo open gezet om ideologische beschouwingen voor te laten gaan op materiële omstandigheden en dit zowel bij concrete gevallen als in het algemeen.

    Alhoewel de idealistische aanpak van de geschiedenis vertrekt van verkeerde principes, is het niet op alle vlakken fout. Het neemt bepaalde elementen van de ontwikkeling van de samenleving in beschouwing. Ideeën, opinies, religies, individuele acties, vormen allemaal een onderdeel van de geschiedenis en dragen bij tot de creatie van de geschiedenis. Het zijn echter geen beslissende factoren in het sociale leven en kunnen daarom niet gebruikt worden om de rest te verklaren. Het zijn secundaire en afgeleide elementen die zelf moeten verklaard worden. De idealistische opvatting is misleidend omdat het niet tot de kern van de zaak doordringt, tot de essentiële oorzaken van sociale fenomenen.

    Iedere materialistische school van historische verklaringen heeft verkeerde en onaangepaste noties gebruikt. Maar hun methode was in essentie correct omdat het sociaal onderzoek in een correcte richting stuwde. De materialisten keken naar de materiële krachten die aan de basis lagen van sociale evolutie en de echte oorzaken voor de invloeden en veranderingen van de materiële voorwaarden van het menselijke bestaan. Ze probeerden steeds dieper in te gaan op deze elementen. Met Marx en Engels kwamen ze tot vollediger conclusies. Zij maakten duidelijk dat de basis van de samenleving ligt bij de productiewijze die voortkomt uit een gegeven staat van de menselijke strijd met de natuur in het verkrijgen van levensmiddelen en verdere ontwikkeling.

    Historisch materialisme

    Het historisch materialisme een speciale vorm van sociologische theorie. Het is de sociologische methode van het marxisme. Het onderzoekt dezelfde fenomenen als andere scholen in de sociologie, maar op een meer veelzijdige en strikt wetenschappelijke wijze die meer inzicht geeft in het volledige leven van de samenleving en meer vooruitzichten op de trends van ontwikkelingen.

    Historisch materialisme is maar een onderdeel van de marxistische theorie. Het vormt een specifiek onderdeel van de toepassing van de dialectische en materialistische principes op de ontwikkeling van de samenleving. Dit wordt betwist door bepaalde theoretici die het marxisme willen herzien, zoals Sidney Hook en Jean-Paul Sartre die stellen dat het marxisme zich beperkt tot de sociale fenomenen van het leven en niet kan worden toegepast op de natuur. De Russische marxist Plekhanov stelde meer correct dat het een allesomvattend werkingsterrein had.

    Plekhanov deelde de verenigde en systematische structuur van het marxisme op in drie delen: 1. Dialectisch materialisme, de meest algemene benadering van de realiteit – waaronder de natuur, de samenleving, en het menselijk denken – met als bedoeling om algemene wetten te ontdekken over ontwikkelingen in alle drie de onderling van elkaar afhangende sectoren van het bestaan. 2. Historisch materialisme, de toepassing van deze ontwikkelingswetten op de ontwikkeling van de mensheid en het ontdekken van specifieke wetten in het sociaal bestaan. 3. Wetenschappelijk socialisme, de toepassing van de wetten van het historisch materialisme op het specifiek stadium van de sociale evolutie waarin het kapitalisme tot stand komt, haar potentieel benut en overschrijdt en uiteindelijk overgaat naar de hogere vorm van het socialisme. Het dialectisch materialisme is aldus een school van filosofie, logica en theorie van de kennis, historisch materialisme van de sociologie en wetenschappelijk socialisme van de politieke economie en de revolutionaire praktijk.

    Het historisch materialisme doet haar naam alle eer aan. Het verkreeg geen van beide elementen in haar naam door het toeval. De term op zich formuleert de essentiële kenmerken die haar methode onderscheiden van andere manieren om sociale fenomenen te interpreteren. Het afleiden van alle hogere vormen van cultuur van hun economische grondslagen maakt haar tegengesteld aan het historisch idealisme dat de belangrijkste tegenstander is van het materialisme, zowel in de geschiedenis als in de sociologie. Anderzijds waren er tendensen die de sociale processen en structuren materialistisch onderzochten, maar de evolutionaire aspecten negeerden. Deze onhistorische materialisten schreven de basiselementen van sociale formaties toe aan ofwel een onveranderlijke natuur of sommige vaste kenmerken van de menselijke natuur.

    Het specifieke karakter van de marxistische sociologie komt voort uit haar fusie van de materialistische kijk op de samenleving met een zicht op ontwikkelingen en evoluties. Het maakt duidelijk dat alles in het sociale leven aan verandering onderhevig is en dat deze verandering gebeurt in overeenstemming met oorzaken van een fysiek of historisch karakter.

    Een idealistische filosofie van de geschiedenis kan ook oog hebben voor ontwikkelingen, dat was bijvoorbeeld het geval met Hegel, maar het schrijft de uiteindelijke beslissende factoren toe aan niet-materiële factoren zoals de geest, het denken of god. Het marxisme komt voort uit het loskoppelen van de evolutionaire kijk van Hegel in haar dialectische logica, van een idealistische context door het verwijderen van alle niet-historische elementen die voortkomen uit voor-materialistische theorieën. Heel wat criticasters stellen dat het samengaan van een dialectische methode met materialistische principes onmogelijk zou zijn. Nochtans is hun ondeelbare combinatie de kern van de marxistische denkwijze in de sociologie en andere domeinen.

    Klassenkarakter van de sociologie

    Sociologie zou niet kunnen ontstaan of ontwikkelen in een homogene, harmonieuze, evenwichtige en niet veranderende sociale omgeving. De versnelde economische veranderingen, sociale onstabiliteit en klassentegenstellingen die kenmerkend waren van bij de opkomst van handeldrijvende samenlevingen dwong de mens om te zoeken naar de krachten die verantwoordelijk waren voor veranderingen.

    De eerste systematische observaties en kritische reflectie over de oorzaken en de ontwikkeling van sociale verandering werden gemaakt door de Griekse denkers in die stadstaten waar er klassenconflicten zorgden voor revoluties en contra-revoluties waarbij de heersers geregeld omver werden geworpen. Plato omschreef zijn ideale republiek in een zoektocht naar stabiliteit in tegenstelling tot de rusteloze regimes van de commerciële slavensamenleving waarin hij leefde. Aristoteles onderzocht de redenen voor revoluties om die te verhinderen, niet om ze te promoten.

    Ibn Khaldoen ontwikkelde zijn nieuwe cultuurwetenschappen, het eerste uitgebreide sociologische essay, als antwoord op de neergang en de desintegratie van de islamitische staten van Noord-Afrika en Spanje in de 14e eeuw. In een periode van wanhoop met invallen door nomaden en de Zwarte Dood die toesloeg, vond Ibn Khaldoen het nodig om een diepgaander begrip van de geschiedenis te ontwikkelen. “Als de wereld op zijn kop staat, moeten we onszelf afvragen of de aard van de samenleving verandert, of er een nieuwe samenleving tot stand komt met een nieuwe wereldorde. Daarom hebben we nood aan een geschiedkundige die de staat van de wereld kan uitleggen, maar ook van de landen en de bevolking, en die kan aantonen welke veranderingen plaatsvonden in de gewoonten en de opvattingen”, schreef hij.

    Sinds de tijd van Ibn Khaldoen kwam er telkens meer onderzoek naar de redenen van sociale vooruitgang en achteruitgang op ogenblikken dat de sociale orde uit evenwicht was, als er onzekerheid was en als het historische lot van de mensen radicaal veranderde. De grote veranderingen in sociale verhoudingen en politieke instellingen na de burgerlijk-democratische revoluties in Engeland, Frankrijk en Noord-Amerika vormden de basis en de aanleiding voor onderzoek en reflectie, wat uiteindelijk resulteerde in de creatie van de sociologie als aparte wetenschap in de 19e eeuw.

    De sociale wetenschappen konden het niet vermijden dat ze een klassenkarakter aannamen. Ze werden immers ontwikkeld en ze functioneren binnen een geheel van tegengestelde sociale belangen. Om als middel en wapen te dienen in de strijd van sociale krachten, hebben ze klassendoeleinden ondersteund.

    Dat was reeds duidelijk in de oudheid. Het was evident in Aristoteles’ “Politiek”. Zoals andere Griekse aristocraten zag hij de staat als iets gebaseerd op een huishouden waar de man de baas is over de vrouwen, kinderen, slaven en alle eigendom. Het concept van seksuele, burgerlijke of universele gelijkheid is volkomen afwezig in de sociale gedachtegang van Aristoteles.

    In onze tijd zien we dat die Anglo-Amerikaanse sociologen die iedere ontwikkeling in de samenleving negeren, revolutionaire veranderingen in sociale organisaties ontkennen en zich exclusief richten op functionele correlaties in kleinschalige statische structuren evenzeer vertrekken van een klassenbasis in hun aanpak. Ze vertegenwoordigen het standpunt van de liberale middenklasse intellectueel of progressieve intellectueel.

    Hoe kan het klassenkarakter van sociale wetenschappen en haar beoefenaars verenigd worden met de test van wetenschappelijke objectiviteit? Dat is één van de moeilijkste problemen van de sociologie. Als het standpunt van de onderzoeker niet kan ontsnappen aan of verstoord wordt door klassenmotieven, hoe kunnen dan bruikbare waarheden afgeleid worden door de sociale wetenschappen.

    Karl Mannheim had een ingenieuze oplossing. Hij stelde dat de ideologen van de burgerij en van het proletariaat geen volledig beeld hebben en bevooroordeeld zijn omdat ze vooral materiële belangen moeten verdedigen. Hun standpunten worden verstoord door een “vals bewustzijn” en een utopische visie die, ondanks haar onrealisme, in werkelijkheid de motor is van politieke actie en sociale vooruitgang. Gelukkig voor de wetenschap, kunnen het relativisme en het subjectivisme van de vertegenwoordigers van de belangrijkste klassen uitgeschakeld worden door de capaciteiten van sociaal afgezonderde en niet-politiek gebonden intellectuelen die sociale fenomenen kunnen onderzoeken zonder vooroordelen. Mannheim probeerde dus om de tegenstellingen tussen bevooroordeelde woordvoerders van tegenstrijdige sociale krachten op te lossen door de objectiviteit toe te kennen aan de intellectuele elite waarmee hij zichzelf identificeerde.

    Het marxisme gaat op een meer correcte en consistente wijze om met dit probleem. Het erkent dat de denkers van ieder sociaal regime zonder enige uitzondering onderhevig zijn aan klassenbelangen, hoe weinig ze zich daar ook van bewust zijn. Deze klassenbenadering kan hun werk hinderen en kan leiden tot foute conclusies. Maar het is geen onoverkomelijk probleem bij het verkrijgen van echte kennis en onder bepaalde omstandigheden kan het zelfs ontwikkelingen versnellen.

    Iedere opeenvolgende heersende klasse – en de opkomende klasse die haar heerschappij betwist – heeft een algemeen concept van de wereld en de samenleving op basis van haar eigen behoeften. Deze ideologieën verhinderen accurate beschrijvingen en correcte verklaringen van fenomenen zonder vooroordelen die bepaald worden door de specifieke situatie en de inzichten van de klassenformatie waarvoor ze opkomen. Dit tweedelige karakter komt sterk aan bod in Aristoteles’ “Politiek”, dat doorheen een aristocratische visie heel wat waardevolle informatie en geldige generalisaties biedt over de economie, sociologische en politieke elementen van de Griekse stadstaten.

    De verwachtingen die een bepaalde sociale orde of klasse oplegt aan haar ideologen, hebben op verschillende historische ogenblikken een effect gehad op de mogelijkheden om de kennis uit te breiden. Als de basisbelangen van een klasse de economische ontwikkelingen versnellen en politieke en culturele vooruitgang bewerkstelligen, zullen de vooroordelen en vooronderstellingen eerder een gunstige invloed hebben op de verwerving van nieuwe kennis.

    De wetenschap van het mineraalonderzoek kende haar belangrijkste ontwikkeling door de directe economische belangen van de West-Europese mijnuitbaters die stenen wilden laten onderzoeken. De vader van het mineraalonderzoek, de Duitse fysicus Georg Bauer (1490-1555), die beter bekend staat onder zijn Latijnse naam Agricola, leefde en werkte in één van de mijncentra op het continent en schreef over de geografische verdeling van verschillende economisch nuttige metalen, de groei van de metallurgie en de machines in Duitsland en Oostenrijk, en de classificatie van de destijds gekende mineralen. Na hem werd veel meer aandacht geschonken aan het onderzoek naar de potentiële economische waarde van stenen en er kwamen in heel wat scholen leerzetels inzake mineralen. De groei van deze wetenschap leidde tot een beter begrip van de geschiedenis van de aarde en zorgde ervoor diende als basis bij het opstellen van een tijdslijn van de préhistorie. De vooruitgang op het vlak van kennis en de verworven voordelen voor de mens overstegen hierdoor de toenmalige zoektocht naar winsten die aan de basis lag van de mineralogie.

    Dezelfde overwegingen gelden voor de sociale wetenschappen. De zakenlui, financierders en staatsmannen van de vroege burgerlijke periode hadden meer uitgebreide en exacte statistieken nodig voor de handel, verzekeringen, het bankieren, belastingen en administratieve doeleinden. Hun belangen brachten de wetenschap van de statistiek tot stand tijdens en na de 17e eeuw. Deze kennistak heeft een objectieve basis en wetenschappelijke waarde die veel verder gaat dan de specifieke klassenmotieven die onlosmakelijk verbonden waren met haar oorsprong en ontwikkeling.

    Om een succesvolle strijd te voeren tegen de voorkapitalistische instellingen en ideeën, moest de opkomende burgerij meer diepgaand nagaan wat de structuur van de samenleving was en wat de belangrijkste krachten in de geschiedenis zijn. Haar economen bestudeerden de buitenlandse handel, de rol van geld en de vormen van kapitaal en arbeid, waardoor het materiaal werd verzameld om theorieën uit te werken waardoor economie een stevige wetenschappelijke fundering kreeg. Haar politieke denkers ontwikkelden theorieën over de soevereiniteit van het volk en representatieve regering in tegenstelling tot de monarchie en theocratische standpunten. Hun kritische en creatieve denken zorgde voor een blijvende verlichting op deze terreinen van de sociale wetenschappen.

    Als één type van een sociaal regime een ander heeft vervangen in de voortdurende ontwikkeling van de beschaving, is er een cumulatieve groei van kennis over de samenleving. Het begrip van sociale verhoudingen en hun methoden van verandering dat ontwikkeld wordt door de meest diepgaande theoretici van een bepaald stadium van sociale en wetenschappelijke ontwikkeling, wordt gerevalueerd en waar nodig gecorrigeerd door de leidinggevende ideologen van een volgende hogere sociale formatie. De politieke economie van de arbeidersklasse vertrok van een kritisch onderzoek van de doctrines van de klassieke burgerlijke economen, net zoals haar filosofie de principes combineerde van eerdere materialisten met de logische methode van de Duitse filosofen van Kant tot Hegel. In die zin werden de gebreken en inherente beperkingen van het vroegere stadium herleid en weggenomen, terwijl het geheel van kennis versterkt en verbeterd werd door de nieuwe bevindingen van vertegenwoordigers van de meer progressieve sociale krachten.

    De incentives voor objectief onderzoek en beoordelingen in de sociologie zijn minder sterk aanwezig en de wetenschap gaat minder snel vooruit als de belangrijkste inspanningen van een klasse gericht worden op het behoud van een verouderd productiesysteem en een reactionaire politieke structuur. De staatslui en economen van de Zuiderse slavenstaten brachten weinig bij tot de kennis, zelfs niet over de wetten die hun eigen sociaal regime bepaalden. Deze blindheid voor de echte sociale krachten binnen een samenleving en hun trends inzake ontwikkeling, was een belangrijk kenmerk bij alle decadente en achterhaalde heersende klassen. Omdat ze gedurende decennia als dominante kracht optraden in de nationale politiek, waren de vertegenwoordigers van de slavenhouders ervan overtuigd dat ze hun positie zouden kunnen behouden, zelfs toen de economische, sociale en politieke krachtsverhoudingen in hun nadeel speelden. De Burgeroorlog doorprikte die illusie.

    Vandaag geloven de politici en ideologen van de belangrijkste kapitalistische macht dat de VS haar suprematie op wereldvlak even lang zal kunnen in stand houden als Engeland dat vroeger deed. Ze verwachten dat los van het groeiende gewicht van antikapitalistische staten en krachten. Hun visie en prévisie van de wereldgeschiedenis wordt afgevlakt en niet versterkt door hun klassepositie en klassevooroordelen.

    Het beste begrip van de samenleving voor de arbeidersklasse op wereldvlak komt van het historisch materialisme. Dat is het meest omvattende en geïntegreerde systeem van sociologische wetten en de meest diepgaande interpretatie van historische ontwikkelingen. Het omvat de geteste kennis van de geschiedenis die werd naar voor gebracht in het verleden en wordt versterkt door de bijdragen van het marxisme.

    De belangen van de arbeidersklasse in haar strijd voor emancipatie vereisen concrete eisen en een strenge objectiviteit bij haar ideologen. Zoals twee wereldoorlogen en het fascisme hebben aangetoond, moet de arbeidersklasse een zware prijs betalen voor ieder falend begrip van de dynamiek van de huidige samenleving. De arbeidersklasse lijdt van ieder moment van kortzichtigheid, subjectiviteit en gebrek aan inzicht in de socio-economische analyses van haar leiders en voorbeelden.

    Dat vormt een voorwaarde om de realiteit van de sociale en politieke voorwaarden te onderzoeken en de bewegingen van diverse sociale krachten te begrijpen. Verkeerde ideeën moeten telkens gecorrigeerd worden door actuele ervaringen op het vlak van de strijd op wereldvlak. Een meer objectief en uitgebreider beeld van de concrete situatie en alle onderling afhankelijke aspecten moet uitgewerkt worden, als we de historische doelstellingen van de socialistische beweging willen bereiken.

    Deze cruciale stimulansen komen voort uit de bevrijdingsbeweging die de arbeiders wil bevrijden van de ketenen van de klassensamenleving. Ze vormen tevens de basis voor de vooruitgang van het historisch materialisme. Deze methode legt uit dat theorie en praktijk, wetenschap en ervaring, hand in hand gaan doorheen de geschiedenis. De twee elementen ontwikkelen echter niet symmetrisch, hun vooruitgang is extreem ongelijklopend. Het begrip van de mensen en de klassen over hun situatie en hun taken ligt gewoonlijk ver achter op de eigenlijke verhoudingen en de mogelijkheden om die te veranderen.

    Deze kloof was nooit zo groot als in het atoomtijdperk. Terwijl de wereld klaar is voor het socialisme, is een groot deel van de arbeidersklasse in het Westen er niet klaar voor om dit te bereiken. Het lot van de mensheid is echter afhankelijk van haar capaciteit om tussen te komen als de dominante en beslissende kracht in de omvorming van de actuele geschiedenis. De verlichting en de richting die ons geboden wordt door het historisch materialisme kan veel betekenen in de omvorming van het enorme onevenwicht tussen het niet aangeboorde revolutionaire potentieel van de arbeidersklasse en haar onaangepaste niveau van bewustzijn.

    Van de jaren 1840 tot de jaren 1960 hebben de overwinningen en nederlagen, vooruitgang en achteruitgang van de massa’s in hun streven naar een verandering van de geschiedenis en de opbouw van een samenleving op nieuwe fundamenten de methode versterkt en de inhoud van het historisch materialisme verrijkt. De belangrijkste waarde van alle wetenschappen is haar nut in de praktijk. De wetenschap van de sociale vooruitgang die geformuleerd wordt in het historisch materialisme moet ook de ultieme test van de praktijk doorstaan.

    De geschiedenis van de afgelopen eeuw heeft veel bewijzen geleverd van haar superieure capaciteiten om een beeld te vormen op het verleden, actuele gebeurtenissen te analyseren en varianten van sociale en politieke ontwikkelen te voorzien. Haar potentieel en correctheid zullen aangetoond worden als de toepassing van haar ideeën revolutionaire krachten toelaat om een politiek te ontwikkelen die met de grootst mogelijke snelheid en efficiëntie de oude orde kan vernietigen en kan beginnen aan de opbouw van een betere wereld.

  • 1 mei : Meer dan ooit een dag van strijd

    De heersende klasse heeft altijd geprobeerd om alle verwijzingen naar de klassenstrijd uit het verleden te wissen door de symbolen van deze strijd over te nemen. Een dag zoals de eerste mei werd op die manier omgevormd van een Dag van de arbeid naar een feestdag zoals een ander waarin die dag van haar symboliek werd ontdaan. Het wordt tijd dat we van de eerste mei opnieuw een echte Dag van de arbeid maken in plaats van wat het nu geworden is.

    Cédric Gérôme

    De echte geschiedenis van de eerste mei.

    De oorsprong van één mei ligt in de Verenigde Staten. Het is op 1 mei 1886 dat 340.000 Amerikaanse arbeiders in staking gaan om de 8-uren werkdag af te dwingen. Deze staking die meer dan 12.000 bedrijven plat legde was het eindresultaat van een campagne van 2 jaar van een aantal vakbonden die georganiseerd waren binnen de American Federation of labour (AFL) Meer dan 200.000 arbeiders haalden de 8-uren dag binnen maar op andere plaatsten stootten de arbeiders op hevig verzet van de patroons. In Chicago vielen er tijdens een betoging 6 doden onder de stakers. De volgende dag ontplofte er een bom tussen de ordediensten. Ondanks het gebrek aan bewijzen werden er 5 stakingsleiders opgehangen om een voorbeeld te stellen en werden er drie andere tot levenslang veroordeeld.

    1889 werd er op het oprichtingscongres van de 2de Internationale naar het voorbeeld van de Amerikaanse arbeiders besloten om overal acties te organiseren op de eerste mei om de 8-uren dag af te dwingen. “Op een vaste dag zal er een grote betoging worden georganiseerd zodat in alle landen en in alle steden de arbeiders hun krachten kunnen bundelen om ten aanzien van de autoriteiten de 8-uren dag af te dwingen.”

    De heersende klasse davert op haar grondvesten.

    In de daarop volgende jaren krijgt deze oproep steeds meer gehoor en de heersende klasse raakt in paniek. De Duitse patroons richten een soort verdedigingsmacht op die voorziet dat arbeiders die de 1ste mei afwezig zijn op hun werk worden ontslagen. In Rome verlaten de rijken de stad. In België vraagt de minister van justitie aan de rijkswacht om te controleren wie er voor de organisatie van de 1ste mei heeft gestemd. Er worden zelfs speciale schietoefeningen ingericht door de burgerwacht om klaar te zijn voor de 1ste mei.

    Op 1 mei 1980 staken 150.000 Belgische arbeiders het werk onder impuls van de Waalse mijnwerkers. In andere landen gebeurt hetzelfde en op die manier wordt de 1ste manier een traditie binnen de arbeidersbeweging over heel de wereld. Dit is uiteraard niet naar de zin van het patronaat en die zullen er dan ook alles aan doen om het strijdbare karakter van deze beweging de kop in te drukken. In 1914 steunen de leiders van de 2de Internationale ondanks hun pacifistisch discours de nationale burgerijen en keuren ze de oorlogskredieten goed. Er werd zelfs voorzichtig voorgesteld aan de arbeiders om de 1ste mei niet meer te vieren! Het is pas in 1919 dat de eerste mei opnieuw gevierd zal worden.

    Het is ook pas na de eerste wereldoorlog dat de belangrijkste eis van de 1 mei stakingen zal worden gerealiseerd. De 8-uren dag. De heersende klasse had immers geen andere keuze dan toe te geven. Ze had immers het mes op de keel gekregen. De Sovjetunie die het resultaat was van de oktoberrevolutie in 1917 had immers de 6-uren werkdag ingevoerd en gezorgd voor een schokgolf die in heel Europa voelbaar was. (Eenmaal aan de macht veranderde Stalin de eerste mei echter in een militair defilé om de militaire macht van de Sovjetunie te illustreren.)

    De eerste mei is in de eerste plaats een overzicht van de internationale sterkte van het socialisme, van haar vooruitgang en van haar vormen. (Rosa Luxemburg)

    De evolutie van de eerste mei doorheen de jaren laat toe om de evolutie van de arbeidersbeweging te volgen inclusief de overwinningen die werden geboekt ten op zichte van de heersende klasse en haar bondgenoten. Sommige mei dagen in de afgelopen eeuw laten echter ook een bittere smaak na. In Duitsland en Italië gebruiken de fascisten die aan de macht waren gekomen met steun van de heersende klasse de 1ste mei om een “nationale” dag van de arbeid te vieren waarin ze de valse antikapitalistische retoriek niet schuwden om arbeiders aan zich te binden.

    In Spanje valt de eerste mei 1937 ook samen met een versterking van stalinistische greep op de Spaanse revolutie. De stalinisten treden op tegen de spontane algemene staking die in Barcelona was uitgebroken ondanks het verbod van het “Volksfront” onder het mom dat het hier ging om “een Hitlerachtige staatsgreep georganiseerd door de trotskisten die agenten zijn van het internationaal fascisme.” Dit paste in de strategie van Stalin om alle revolutionaire elementen in de Spaanse revolutie het zwijgen op te leggen.

    De eerste mei vandaag.

    De eerste mei heeft hoogtes en laagtes gekend en is een reflectie van de evolutie van de strijd en de verhoudingen tussen de verschillende klassen. De val van het Stalinisme maakte de weg vrij voor een ideologisch offensief van de heersende klasse en de verburgerlijking van de klassieke arbeiderspartijen. Dit leidde er toe dat de eerste mei vandaag maar een flauw afkooksel meer is van wat het ooit is geweest. Het feit dat iemand als Boris Jeltsin, de voormalige premier van Rusland het Feest van de arbeid omtoverde tot een “feest van het meiklokje” is uiteraard geen toeval.

    Betogingen van de vakbonden en stakingen hebben plaats moeten maken voor speeches van leidinggevenden en een aantal ludieke activiteiten waarin het steeds moeilijker wordt om enige politieke boodschap erin terug te vinden. Het is wellicht ook daarom dat de leiding van het ABVV heeft besloten om het traditionele 1 mei feest op het Rouppeplein in Brussel af te schaffen. Het gaat hier om een doelbewuste poging van de vakbondstop om een einde te maken aan een strijdbare bijeenkomst van allerlei syndicalisten, activisten en linkse organisaties.

    Het tij is echter aan het keren. In België heeft de beweging tegen het Generatiepact nog maar eens duidelijk gemaakt dat de SP.a en PS definitief de arbeidersbeweging de rug hebben toegekeerd en dat het steeds moeilijker wordt voor hun pionnen binnen de vakbond om de link met hun “bevoorrechte” politieke partner te rechtvaardigen en tegelijkertijd hun greep te behouden op wat er beweegt binnen de vakbond. De afgelopen maanden hebben er verschillende bijeenkomsten plaatsgevonden in het land met oog op de oprichting van een nieuwe linkse organisatie. De LSP/MAS neemt actief deel aan deze discussies en ijvert voor een nationaal initiatief. Dit jaar biedt de eerste mei een unieke kans om dit initiatief breder bekend te maken en om er met zoveel mogelijk mensen mee over te spreken.

  • Lenin. Over het zelfbeschikkingsrecht der naties (6)

    In het laatste deel van het boek “Over het zelfbeschikkingsrecht der naties” van Lenin worden enkele conclusies getrokken over de houding van marxisten inzake het nationale vraagstuk, de verdediging van nationale minderheden,… Dit boek mag dan al dateren van 1913, het blijft een nuttige kennismaking met een marxistisch standpunt over de nationale kwestie. Heel wat feiten zijn gedateerd of niet begrijpbaar voor hedendaagse lezers, maar de algemene lijn van het boek is wel begrijpbaar uitgelegd.

    VI Lenin

    8. De utopist Karl Marx en de praktische Rosa Luxemburg

    Rosa Luxemburg, die de onafhankelijkheid van Polen een ‘utopie’ noemt en dit tot vervelens toe herhaalt, roept daarbij ironisch uit: waarom zou men ook niet de onafhankelijkheid van Ierland eisen?

    Blijkbaar is de ‘praktische’ Rosa Luxemburg er niet van op de hoogte hoe Marx over het vraagstuk van de onafhankelijkheid van Ierland dacht. Het is de moeite waard daarop in te gaan om te laten zien hoe een concrete eis met betrekking tot nationale onafhankelijkheid vanuit een werkelijk marxistisch en niet opportunistisch standpunt geanalyseerd wordt.

    Marx had de gewoonte zijn kennissen onder de socialisten ‘aan de tand te voelen’, zoals hij dat noemde, hen op hun doelbewustheid en trouw aan hun overtuiging te toetsen. Toen hij met Lopatin kennis had gemaakt, schreef hij op 5 juli 1870 aan Engels een in zeer vleiende woorden vervat oordeel over de jonge Russische socialist, maar voegde daar tevens aan toe: ‘Zijn zwakke punt is Polen. Hier spreekt hij precies als een Engelsman – say an English chartist of the old school – over Ierland.’

    Marx vraagt een socialist die tot een onderdrukkende natie behoort naar zijn standpunt ten aanzien van de onderdrukte natie en legt onmiddellijk de fout bloot die de socialisten van heersende naties (de Engelse en de Russische) gemeen hebben: het niet begrijpen van hun socialistische plichten tegenover onderdrukte naties, het herkauwen van vooroordelen die van de ‘grote-mogendheids’bourgeoisie werden overgenomen.

    Eer wij tot Marx’ positieve verklaringen ten aanzien van Ierland overgaan, moeten we vooropstellen dat Marx en Engels streng kritisch stonden tegenover het nationale vraagstuk in het algemeen, waarvan zij de historisch relatieve betekenis inzagen. Zo schreef Engels op 23 mei 1851 aan Marx, dat hij door het bestuderen van de geschiedenis tot pessimistische conclusies ten aanzien van Polen was gekomen, dat Polen slechts tijdelijk, slechts tot de agrarische revolutie in Rusland van betekenis zou zijn. De rol van de Polen in de geschiedenis is die van de ‘dappere, twistzoekerige domheid’. ‘Men kan met geen enkel voorbeeld aantonen dat Polen, zelfs maar ten opzichte van Rusland, met succes de vooruitgang vertegenwoordigde of iets van historische betekenis volbracht.’ In Rusland zijn veel meer elementen van beschaving, ontwikkeling van industrie en van de bourgeoisie aanwezig dan in het zich ‘als een adellijke leegloper gedragende Polen’. ‘Wat zijn Warschau en Krakau vergeleken met Petersburg, Moskou, Odessa enz.!’ Engels gelooft niet in het succes van een Poolse adellijke opstand.

    Maar al deze gedachten, die van zoveel geniaal inzicht getuigen, hebben Marx en Engels er geenszins van weerhouden twaalf jaar later, toen Rusland nog steeds sliep maar het in Polen gistte, de Poolse nationale beweging met de warmste sympathie te begroeten.

    In 1864, toen Marx de inaugurele rede voor de Internationale opstelde, schreef hij aan Engels (op 4 november 1864) dat tegen het nationalisme van Mazzini gestreden moest worden. Marx schrijft: ‘Voor zover er in de rede internationale politiek voorkomt, spreek ik van landen, niet van nationaliteiten, en klaag ik Rusland aan, niet de minores gentium’ (kleinere landen). Voor Marx bestond er geen twijfel aan dat het nationale vraagstuk vergeleken met de ‘arbeiderskwestie’ van ondergeschikte betekenis is. Maar van een miskennen van de nationale bewegingen is in zijn theorie geen sprake.

    Het jaar 1866 brak aan. Marx schrijft aan Engels over de ‘Proudhon-kliek’ in Parijs, die

    ‘…nationaliteiten als onzin beschouwt, Bismarck en Garibaldi aanvalt enz. Als polemiek tegen het chauvinisme is hun gedoe nuttig en verklaarbaar. Maar als Proudhon-aanbidders (waartoe op het ogenblik ook mijn zeer goede vrienden Lafargue en Longuet behoren) die van mening zijn dat heel Europa stil op zijn achterwerk moet en zal blijven zitten tot de heren in Frankrijk "la misere et l’ignoranee" (de ellende en de onwetendheid) hebben afgeschaft, … zijn zij grotesk.’ (Brief van 7 juni 1866.)

    ‘Gisteren,’ schrijft Marx op 20 juni 1866, ‘werd er in de Internationale Raad gedebatteerd over de tegenwoordige oorlogskwestie… Zoals te verwachten was liep de hele discussie uit op het "nationaliteitenvraagstuk" in het algemeen en de houding die wij daartegenover moeten aannemen… Overigens kwamen de (niet-arbeiders-) vertegenwoordigers van het "jonge Frankrijk" aandragen met de bewering, dat alle nationaliteiten en naties zelf "verouderde vooroordelen" zijn. Geproudhoniseerd stirnerianisme… de hele wereld wacht tot de Fransen rijp zijn om een sociale revolutie te maken… De Engelsen hebben hartelijk gelachen toen ik mijn speech begon met te zeggen dat onze vriend Lafargue etc., die de nationaliteiten heeft afgeschaft, ons "in het Frans" toesprak, d.w.z. in een taal die negen tiende van het gehoor niet verstond. Ik heb er verder op gezinspeeld dat hij, zonder er zich bewust van te zijn, onder het niet-erkennen der nationaliteiten hun opgaan in de Franse modelnatie schijnt te verstaan.’

    De conclusie die uit al deze kritische opmerkingen van Marx getrokken kan worden is duidelijk: De arbeidersklasse mag van het nationale vraagstuk allerminst een fetisj maken, want de ontwikkeling van het kapitalisme doet niet noodzakelijk alle naties tot zelfstandig leven ontwaken. Maar zich afkeren van massale nationale bewegingen die eenmaal ontstaan zijn en weigeren het vooruitstrevende daarin te ondersteunen zou gelijkstaan met toe te geven aan nationalistische vooroordelen, namelijk in de ‘eigen’ natie de ‘modelnatie’ te zien (of, laat ik er aan toevoegen, de natie die als enige het voorrecht bezit een staat te mogen vormen).

    Maar laten wij tot de Ierse kwestie terugkeren.

    Marx’ stand punt in deze blijkt het duidelijkst uit de volgende passages in zijn brieven:

    ‘Deze demonstratie van de Engelse arbeiders voor het Fenianisme heb ik op alle mogelijke manieren getracht te provoceren… Vroeger heb ik Ierlands afscheiding van Engeland voor onmogelijk gehouden. Nu acht ik ze onvermijdelijk, hoewel er na de afscheiding een federatie zou kunnen komen.’

    Dit schreef Marx in zijn brief van 2 november 1867 aan Engels.

    In een brief van 30 november van hetzelfde jaar voegde hij er aan toe:

    ‘De vraag is nu wat wij de Engelse arbeiders moeten aanraden. Naar mijn mening moeten zij de opheffing van de Unie’ (van Ierland met Engeland, d.w.z. afscheiding van Ierland van Engeland), ‘kortom de grap van 1783, maar dan gedemocratiseerd en aangepast aan de omstandigheden van deze tijd, tot een artikel van hun pronunziamento’ (strijdprogramma) ‘maken. Dat is de enig legale en daarom enig mogelijke vorm van Ierse emancipatie die in het programma van een Engelse partij kan worden opgenomen. De ervaring zal later leren of een eenvoudige personele unie tussen de twee landen kan blijven voortbestaan …

    Wat de Ieren nodig hebben is:

    1. Zelfbestuur en onafhankelijkheid van Engeland.

    2. Een agrarische revolutie…’

    Marx, die de Ierse kwestie van buitengewoon groot belang achtte, hield voor een Duitse arbeidersvereniging in Londen een voordracht van anderhalf uur over dit onderwerp (brief van 17 december 1867).

    Engels spreekt in een brief van 20 november 1868 over ‘de haat tegen de Ieren onder de Engelse arbeiders’, maar nog geen jaar later (24 oktober 1869) schrijft hij, op dit onderwerp terugkomend:

    ‘Van Ierland naar Rusland il n’y a qu’un pas’ (is het slechts een stap)… ‘Aan de geschiedenis van Ierland kan men zien wat een tegenslag het voor een volk is wanneer het een ander volk geknecht heeft. Alle Engelse laagheden vinden hun oorsprong in de Ierse Pale. Op de tijd van Cromwell moet ik nog vossen, maar voor mij staat het wel vast dat de zaak ook in Engeland anders gelopen zou zijn als het niet noodzakelijk was geweest in Ierland een militair bewind te voeren en er een nieuwe aristocratie te doen ontstaan.’

    Terloops willen wij nog de aandacht vestigen op de brief van Marx aan Engels van 18 augustus 1869:

    ‘In Polen… hebben de Poolse arbeiders… een staking gewonnen dankzij de hulp van hun Berlijnse collega’s. Deze strijd tegen Monsieur le Capital – zelfs in de lagere vorm van een staking – speelt het op een andere manier klaar met de nationale vooroordelen dan de vredelievende betuigingen van de heren bourgeois.’

    Welke politiek Marx in de Internationale ten aanzien van de Ierse kwestie voorstond, blijkt uit het volgende: Op 18 november 1869 schrijft Marx aan Engels dat hij in de Algemene Raad van de Internationale een rede van ongeveer vijf kwartier had gehouden over de houding van het Britse ministerie inzake de kwestie van amnestie voor de Ieren en daarbij de volgende resolutie had voorgesteld:

    ‘Er wordt verklaard,

    dat de heer Gladstone in zijn antwoord op de Ierse eisen tot vrijlating van de in de gevangenis geworpen Ierse patriotten… de Ierse natie met opzet beledigt; dat hij aan de politieke amnestie voorwaarden verbindt, die in gelijke mate de slachtoffers van het wanbeheer en het volk waartoe zij behoren vernederen;

    dat hij, na de rebellie van de Amerikaanse slavenhouders in weerwil van zijn verantwoordelijke positie in het openbaar en geestdriftig te hebben toegejuicht, nu doende is het Ierse volk de leer van de passieve onderwerping te prediken;

    dat zijn hele houding met betrekking tot de Ierse amnestiekwestie een onvervalst product van de "veroveringspolitiek" is waarmee de heer Gladstone, door deze fel te brandmerken, zijn Tory-rivalen uit hun ambt heeft verdrongen;

    dat de Algemene Raad van de Internationale Arbeidersassociatie zijn bewondering uitspreekt voor de moedige, vastberaden en fiere wijze waarop het Ierse volk zijn amnestiebeweging voert;

    dat deze resolutie aan alle secties van de Internationale Arbeidersassociatie en alle met haar in verbinding staande arbeidersorganisaties in Europa en Amerika ter kennis zal worden gebracht.’

    Op 10 december 1869 schrijft Marx dat hij de Ierse kwestie in de Algemene Raad van de Internationale op de volgende wijze naar voren zal brengen:

    ‘dat, geheel afzien van alle "internationale" en "humane" praatjes over rechtvaardigheid inzake Ierland die in de Internationale Raad een vanzelfsprekende zaak zijn, het in het directe, volstrekte belang van de Engelse arbeidersklasse is zich te ontdoen van haar huidige banden met Ierland. En daar ben ik ten stelligste van overtuigd en wel om redenen die ik de Engelse arbeiders zelf ten dele niet kan mededelen. Ik heb lange tijd geloofd dat het mogelijk was het Ierse regime door de toenemende invloed van de Engelse arbeidersklasse omver te werpen. Ik heb deze opvatting altijd in de ‘New York Tribune’ (Amerikaans blad, waaraan Marx lange tijd medewerkte) ‘verdedigd. Een grondiger studie heeft mij nu van het tegendeel overtuigd. De Engelse arbeidersklasse zal nooit iets presteren voor zij zich van Ierland heeft losgemaakt… de Engelse reactie in Engeland wortelt in de onderdrukking van Ierland’ (cursief van Marx).

    Marx’ politiek inzake de Ierse kwestie zal de lezers nu wel volkomen duidelijk zijn. De ‘utopist’ Marx is zo ‘onpraktisch’ te ijveren voor de afscheiding van Ierland, die zelfs een halve eeuw later nog niet is verwezenlijkt.

    Waarop berustte nu deze politiek van Marx, en was ze niet onjuist?

    Eerst meende Marx dat niet de nationale beweging van de onderdrukte natie, maar de arbeidersbeweging van de onderdrukkende natie Ierland zou bevrijden. Marx verheft de nationale bewegingen allerminst tot iets absoluuts, omdat hij weet dat alleen de overwinning van de arbeidersklasse de volledige bevrijding van alle nationaliteiten kan bewerkstelligen. Van te voren rekening te houden met alle mogelijke wederzijdse betrekkingen tussen de burgerlijke bevrijdingsbewegingen van de onderdrukte natie en de proletarische bevrijdingsbeweging van de onderdrukkende natie (het is juist dit probleem, dat het nationale vraagstuk in het huidige Rusland zo moeilijk maakt) is een volkomen onmogelijke zaak.

    De omstandigheden ontwikkelden zich echter zo, dat de Engelse arbeidersklasse voor een vrij lange periode onder invloed van de liberalen raakte, hun aanhangsel werd en zichzelf als gevolg van haar liberale arbeiderspolitiek onthoofdde. De burgerlijke bevrijdingsbeweging in Ierland werd krachtiger en nam revolutionaire vormen aan. Marx herziet zijn standpunt en corrigeert het. ‘Wat een ongeluk is het voor een volk wanneer het een ander volk heeft geknecht.’ De arbeidersklasse van Engeland zal zich niet bevrijden zolang Ierland niet van de Engelse onderdrukking is bevrijd. De reactie in Engeland wordt versterkt en gevoed door de knechting van Ierland (zoals de reactie in Rusland door de knechting van een hele reeks naties gevoed wordt!).

    Marx, die in de Internationale een sympathie-resolutie voor de ‘Ierse natie’, het ‘Ierse volk’ doet aannemen (de pientere L. VL. zou de arme Marx waarschijnlijk wegens het vergeten van de klassenstrijd hebben uitgefoeterd!), propageert Ierlands afscheiding van Engeland ‘hoewel er na de afscheiding een federatie zou kunnen komen’.

    Welke theoretische premissen houdt deze conclusie van Marx in? In Engeland is de burgerlijke revolutie over het algemeen genomen allang geleden voltooid. In Ierland daarentegen is zij nog niet voltooid; eerst nu, na een halve eeuw, voeren de hervormingen van de Engelse liberalen haar ten einde. Indien het kapitalisme in Engeland zo snel ten val gebracht zou zijn als Marx aanvankelijk had verwacht, dan zou er in Ierland voor een burgerlijk-democratische, algemeen nationale beweging geen plaats zijn geweest. Nu ze echter eenmaal is ontstaan, raadt Marx de Engelse arbeiders aan deze beweging te ondersteunen, haar een revolutionaire impuls te geven en in het belang van hun eigen vrijheid tot voltooiing te brengen.

    De economische banden tussen Ierland en Engeland waren in de zestiger jaren van de vorige eeuw beslist nog nauwer dan die tussen Rusland en Polen, de Oekraïne enz. Het ‘onpraktische’ en ‘onuitvoerbare’ van Ierlands afscheiding (al was het alleen maar vanwege de geografische ligging en de onmetelijke koloniale macht van Engeland) sprongen duidelijk in het oog. Hoewel Marx een principiële vijand van het federalisme was, nam hij in dit geval zelfs genoegen met een federatie, indien slechts de bevrijding van Ierland niet langs reformistische maar langs revolutionaire weg, door actie van de Ierse volksmassa’s met steun van de Engelse arbeidersklasse bewerkstelligd zou kunnen worden. Er is geen twijfel aan dat slechts zulk een oplossing van de historische taak de belangen van het proletariaat en een snelle maatschappelijke ontwikkeling het best zou hebben gediend.

    Het is anders uitgekomen. Zowel het Ierse volk als het Engelse proletariaat is te zwak gebleken. Nu pas wordt het Ierse vraagstuk via een betreurenswaardig gesjacher van de Engelse liberalen met de Ierse bourgeoisie opgelost (het voorbeeld van Ulster toont hoe moeizaam dat gaat) door een grondhervorming (met afkoopsysteem) en een (tot heden nog niet verwerkelijkte) autonomie. Wat betekent dat? Volgt hieruit soms dat Marx en Engels ‘utopisten’ waren, dat zij ‘niet te verwezenlijken’ nationale eisen hadden gesteld, dat zij onder de invloed van Ierse kleinburgerlijke nationalisten waren gekomen (aan het kleinburgerlijke karakter van de fenian-beweging valt niet te twijfelen) enz.?

    Neen. Marx en Engels hebben ook in de Ierse kwestie een consequent proletarische politiek gevoerd, die de massa’s werkelijk in de geest van democratie en socialisme opvoedde. Slechts deze politiek had zowel Ierland als Engeland ervoor kunnen behoeden dat de noodzakelijke hervormingen gedurende een halve eeuw op de lange baan geschoven en door de liberalen ten gerieve van de reactie verminkt zouden worden.

    De politiek van Marx en Engels ten aanzien van de Ierse kwestie is een schitterend voorbeeld, dat tot op de dag van heden een geweldige praktische betekenis heeft behouden, van de houding die het proletariaat van de onderdrukkende naties tegenover nationale bewegingen moet innemen; een politiek die waarschuwt tegen de ‘onderdanige ijver’ waarmee de kleinburgers van alle landen, huidskleuren en talen bereid zijn elke wijziging van de door het gewelddadige optreden en de privileges der landheren en bourgeoisie van een natie getrokken staatsgrenzen ‘utopisch’ te noemen.

    lndien het lerse en het Engelse proletariaat de politiek van Marx niet hadden aanvaard en de afscheiding van Ierland niet als leuze hadden gesteld, zou dat hunnerzijds opportunisme van de ergste soort zijn geweest, een verzaken van de plichten van democraten en socialisten, een concessie aan de Engelse reactie en bourgeoisie.

    9. Het programma van 1903 en zijn liquidatoren

    De notulen van het congres van 1903, waarop het programma van de Russische marxisten werd aangenomen, zijn een rariteit geworden, en de overgrote meerderheid van de tegenwoordige functionarissen van de arbeidersbeweging kent de motivering van de afzonderlijke programmapunten niet (in het bijzonder niet, omdat lang niet alle daarop betrekking hebbende literatuur de zegeningen der legaliteit geniet…). Het is daarom noodzakelijk nader te onderzoeken hoe het congres van 1903 het vraagstuk dat ons bezighoudt behandelde.

    Wij willen bij voorbaat vaststellen dat, hoe schaars de Russische sociaal-democratische literatuur over ‘het recht der naties op zelfbeschikking’ ook moge zijn, er volkomen duidelijk uit blijkt dat dit recht steeds opgevat werd in de zin van recht op afscheiding. De heren Semkovski, Libman en Joerkevitsj, die daaraan twijfelen en paragraaf 9 ‘onduidelijk’ noemen enz., redekavelen alleen maar uit volslagen onwetendheid of lichtvaardigheid over ‘onduidelijkheid’. Reeds in 1902, toen Plechanov het ‘recht op zelfbeschikking’ in het programma-ontwerp verdedigde, schreef hij in de ‘Zarja’ dat het stellen van deze voor de burgerlijke democraten niet verplichte eis ‘voor de sociaal-democraten plicht is’. ‘lndien wij deze eis buiten beschouwing zouden laten of, uit angst de nationale vooroordelen van onze landgenoten van Groot-Russische afkomst te kwetsen, er niet toe zouden kunnen besluiten haar te stellen,’ schreef Plechanov, ‘zou… de leuze… "proletariërs aller landen, verenigt u!" in onze mond een schandelijke leugen worden.’

    Dat is een zeer treffende karakteristiek van het belangrijkste argument voor het ter discussie staande punt, zo treffend, dat de ‘zich hun afkomst niet herinnerende’ critici van ons programma haar niet voor niets nog steeds angstig uit de weg gaan. Om welke reden dan ook van dit punt afstand te doen komt in werkelijkheid neer op een ‘schandelijke’ concessie aan het Groot-Russische nationalisme. Waarom aan het Groot-Russische, waar er toch over het recht op zelfbeschikking van alle naties gesproken wordt? Omdat het hier om de afscheiding der naties van de Groot-Russen gaat. In het belang van de eenheid der proletariërs, in het belang van hun klassensolidariteit moet het recht der naties op afscheiding erkend worden – dit is hetgeen Plechanov twaalf jaar geleden in de aangehaalde woorden erkende. Indien onze opportunisten hierover hadden nagedacht, dan zouden zij waarschijnlijk niet zoveel onzin over zelfbeschikking hebben verkocht.

    Op het congres van 1903, waar dit door Plechanov verdedigde programma-ontwerp werd aangenomen, concentreerde het voornaamste werk zich in de programmacommissie. Helaas werden daar geen notulen gemaakt. En juist met betrekking tot dit punt zouden de notulen bijzonder interessant zijn geweest, want alleen in de commissie hebben de vertegenwoordigers van de Poolse sociaal-democraten, Warszawski en Hanecki, getracht hun opvattingen te verdedigen en de ‘erkenning van het recht op zelfbeschikking’ te bestrijden. Mocht de lezer hun argumenten uiteengezet in de rede van Warszawski en in de verklaring van hem en Hanecki, blz. 134/136 en 388/390 van de notulen) met die van Rosa Luxemburg in haar door ons geanalyseerde artikel over Polen willen vergelijken, dan kan hij er zich van overtuigen dat ze geheel met elkaar overeenkomen.

    Hoe werden deze argumenten door de programmacommissie van het Tweede Congres, waarin vooral Plechanov tegen de Poolse marxisten stelling nam, beoordeeld? Men heeft met deze argumenten op een vernietigende manier de spot gedreven! Hoe onzinnig het was van de Russische marxisten te vergen de erkenning van het recht op zelfbeschikking der naties uit het programma te schrappen, werd op een zo duidelijke en indringende wijze uiteengezet, dat de Poolse marxisten het zelfs niet waagden hun argumenten op de voltallige zitting van het congres te herhalen!! Nadat zij zich ervan hadden overtuigd dat hun standpunt voor het hoogste forum van zowel Groot-Russische als joodse, Georgische en Armeense marxisten niet de minste kans maakte, verlieten zij het congres.

    Deze historische episode is uiteraard van zeer grote betekenis voor een ieder die ernstig belang stelt in zijn programma. De volledige nederlaag van de argumenten van de Poolse marxisten in de programmacommissie van het congres en hun afzien van iedere poging, hun mening voor het plenum van het congres te verdedigen, zijn feiten van bijzondere betekenis. Niet zonder reden zweeg Rosa Luxemburg hierover ‘bescheiden’ in haar artikel van 1908 – de herinnering aan het congres was klaarblijkelijk al te pijnlijk! Zij zweeg ook over het lachwekkende en onzalige voorstel om paragraaf 9 van het programma te ‘verbeteren’, een voorstel dat Warszawski en Hanecki uit naam van alle Poolse marxisten gedaan hadden en dat noch Rosa Luxemburg, noch andere Poolse sociaal-democraten ooit gewaagd hebben (of ooit wagen zullen) te herhalen.

    Maar al heeft Rosa Luxemburg om haar nederlaag van 1903 te verbergen over deze feiten gezwegen – degenen die belang stellen in de geschiedenis van hun partij zullen ze toch wel willen achterhalen en over de betekenis ervan willen nadenken.

    ‘Wij stellen voor,’ schreven de vrienden van Rosa Luxemburg aan het congres van 1903 toen zij het verlieten, ‘het 7e (nu 9e) punt van het ontwerp-programma als volgt te redigeren: §7: Instellingen, die alle tot het staatsverband behorende naties volledige vrijheid van culturele ontwikkeling waarborgen’. (Notulen, bIz. 390.)

    De Poolse marxisten hadden dus toentertijd een dermate vage voorstelling van het nationale vraagstuk, dat zij in plaats van zelfbeschikking in de grond van de zaak niets anders voorstelden dan een pseudoniem voor de beruchte ‘nationaal-culturele autonomie’!

    Dat klinkt haast ongelooflijk, maar het is helaas een feit. Hoewel er op het congres zelf vijf leden van de Boend waren met vijf stemmen en, Kostrovs raadgevende stem niet meegerekend, drie Kaukasiërs met zes stemmen, ging er geen enkele stem op voor het schrappen van het punt over de zelfbeschikking. Voor het aanvullen van dit punt met de ‘nationaal-culturele autonomie’ (d.w.z. de formule van Goldblatt: ‘Het scheppen van instellingen die de naties volledige vrijheid van culturele ontwikkeling waarborgen’) spraken zich drie gedelegeerden uit, voor de formule van Liber (‘recht der naties op vrijheid van hun culturele ontwikkeling’) vier.

    Thans, nu er een Russische liberale partij, de Kadetten-partij, op het toneel verschenen is, weten wij dat in haar programma de politieke zelfbeschikking der naties door de ‘culturele zelfbeschikking’ vervangen is. De Poolse vrienden van Rosa Luxemburg, die tegen het nationalisme van de PPS ‘streden’, deden dit op een zodanige manier dat dit een voorstel hunnerzijds tot het vervangen van het marxistische programma door een liberaal programma ten gevolge had! En daarbij durfden zij ons programma nog van opportunisme te beschuldigen. Is het dan een wonder dat deze aantijging in de programmacommissie van het Tweede Congres slechts gelach veroorzaakte?

    In welke zin werd de ‘zelfbeschikking’ door de afgevaardigden op het Tweede Congres opgevat, onder wie, zoals wij gezien hebben, zich niemand beyond die tegen ‘zelfbeschikking der naties’ was?

    Daarvan getuigen de volgende drie citaten uit de notulen:

    ‘Martynov is van mening, dat het woord ‘zelfbeschikking’ niet voor brede uitleg vatbaar is; het betekent slechts het recht der naties, zich tot een apart politiek geheel af te zonderen, geenszins echter zelfbestuur voor het desbetreffende gebied.’ (Blz. 171). Martynov was lid van de programmacommissie, die de argumenten van Rosa Luxemburgs vrienden weerlegde en belachelijk maakte. Naar zijn opvattingen was Martynov in die tijd economist, een fel tegenstander van de ‘Iskra’; indien hij een mening zou hebben geuit, waarmee de meerderheid van de programmacommissie het niet eens was, zou men deze natuurlijk hebben weerlegd.

    Toen na de commissiewerkzaamheden het congres tot de behandeling van paragraaf 8 (nu par. 9) van het programma overging, nam de boendist Goldblatt als eerste het woord.<o>‘Tegen het "recht op zelfbeschikking",’ zei Goldblatt, ‘kan men niets inbrengen. Wanneer de een of andere natie voor haar zelfstandigheid strijdt, mag men zich daar niet tegen verzetten. Wanneer Polen er niet voor voelt een wettig huwelijk met Rusland aan te gaan, moet men het daarin vrij laten, zoals kameraad Plechanov heeft betoogd. Binnen deze grenzen ben ik het met deze opvatting eens.’ (Blz. 175/176.)

    Plechanov heeft op de voltallige zitting van het congres over dit punt helemaal niet gesproken. Goldblatt verwijst naar hetgeen Plechanov in de programmacommissie had gezegd, waar het ‘recht op zelfbeschikking’ uitvoerig en populair in de zin van recht op afscheiding was uitgelegd. Liber, die na Goldblatt het woord nam, merkte op:

    ‘Indien de een of andere nationaliteit niet in staat is binnen de grenzen van de Russische staat te leven, zal de partij haar natuurlijk geen hindernissen in de weg leggen.’ (Blz. 176.)

    De lezer ziet, dat men het op het Tweede Congres, waar het programma werd aangenomen, erover eens was dat zelf-beschikking ‘slechts’ recht op afscheiding betekent. Zelfs de boendisten maakten zich deze waarheid eigen en eerst in onze droevige tijd van voortdurende contrarevolutie en allerlei soort ‘verzaking’ zijn er mensen te vinden die het programma uit onwetendheid, maar daarom niet minder driest, ‘onduidelijk’ noemen. Eer wij evenwel aan deze treurige ‘ook-sociaal-democraten’ tijd gaan besteden, willen wij het stand punt van de Polen ten aanzien van het programma afhandelen.

    Op het Tweede Congres (1903) kwamen zij met een verklaring over de noodzakelijkheid en de urgentie van aaneensluiting. Na hun ‘tegenspoed’ in de programmacommissie verlieten zij echter het congres en hun laatste woord was de schriftelijke verklaring die in de notulen van het congres is opgenomen en die bovengenoemd voorstel inhoudt, de zelfbeschikking door nationaal-culturele autonomie te vervangen.

    In 1906 traden de Poolse marxisten tot de partij toe. Toentertijd en ook later (noch op het congres van 1907, noch op de conferenties van 1907 en 1908, noch op het plenum van 1910) hebben zij geen enkele keer ook maar een voorstel ingediend tot wijziging van paragraaf 9 van het Russische programma!

    Dit is een feit.

    En dit feit toont in weerwil van allerlei frasen en verzekeringen duidelijk aan, dat de vrienden van Rosa Luxemburg met de debatten in de programmacommissie van het Tweede Congres en het besluit van dit congres de kwestie als afgedaan hebben beschouwd, dat zij stilzwijgend hun fout hebben ingezien en deze hebben hersteld toen zij, na in 1903 het congres te hebben verlaten, in 1906 tot de partij toetraden zonder ooit pogingen in het werk te stellen langs partijweg de herziening van paragraaf 9 aan de orde te stellen.

    Het artikel van Rosa Luxemburg verscheen, door haar ondertekend, in 1908 – het spreekt vanzelf dat geen sterveling het ooit in zijn hoofd heeft gehaald een partijpublicist het recht te ontzeggen kritiek op het programma uit te oefenen – en ook na dit artikel heeft geen enkele officiële instantie van de Poolse marxisten de herziening van paragraaf 9 aan de orde gesteld.

    Daarom bewijst Trotski menige aanhanger van Rosa Luxemburg een bijzonder slechte dienst door in de ‘Borba’ (nr. 2, maart 1914) uit naam van de redactie te schrijven:

    ‘De Poolse marxisten zijn van mening dat het "recht op nationale zelfbeschikking" van iedere politieke inhoud gespeend is en uit het programma moet worden verwijderd.’ (Blz. 25.)

    En dienstvaardige Trotski is gevaarlijker dan een vijand! Uit niets anders dan ‘persoonlijke gesprekken’ (d.w.z. eenvoudig uit de kletspraatjes waarvan Trotski altijd leeft) kon hij bewijzen putten voor de bewering dat ‘de Poolse marxisten’ het over het algemeen met ieder artikel van Rosa Luxemburg eens zijn. Trotski laat ‘de Poolse marxisten’ doorgaan voor mensen zonder eer en geweten, die zelfs niet in staat zijn eerbied op te brengen voor hun eigen overtuiging en het programma van hun partij. Die dienstvaardige Trotski!

    Toen de vertegenwoordigers van de Poolse marxisten in 1903 wegens het recht op zelfbeschikking het Tweede Congres verlieten, toen had Trotski kunnen zeggen dat naar hun mening dit recht zonder inhoud was en uit het programma behoorde te worden verwijderd.

    Daarna echter zijn de Poolse marxisten tot een partij toegetreden die zulk een programma heeft en hebben zij nimmer een voorstel tot herziening van dit programma ingediend.

    Waarom heeft Trotski deze feiten voor de lezers van zijn tijdschrift verzwegen? Alleen omdat hij er voordeel in ziet te speculeren op het oplaaien der meningsverschillen tussen de Poolse en Russische tegenstanders van het liquidatorengedoe en de Russische arbeiders inzake het programma te bedriegen.

    Trotski heeft nog nooit, over welk belangrijk vraagstuk van het marxisme ook, een vaste mening gehad. Steeds ‘kroop hij in de spleten’ tussen de diverse meningen en slingerde van de ene zijde naar de andere. Op het ogenblik bevindt hij zich in het gezelschap van de boendisten en liquidatoren. En deze heren trekken zich van de partij niet veel aan. Luister maar naar de boendist Libman:

    ‘Toen de Russische sociaal-democratie,’ schrijft deze gentleman, ‘vijftien jaar geleden het recht op "zelfbeschikking" van ieder nationaliteit als punt in haar programma opnam, vroeg iedereen (!!) zich af wat deze mode-uitdrukking (!!) nu wel moest betekenen. Deze vraag bleef onbeantwoord (!!). Dit woord bleef (!!) in nevelen gehuld. Inderdaad was het in die tijd moeilijk deze nevel te doen optrekken. Het ogenblik waarop men dit punt zou kunnen concretiseren is nog niet gekomen – zei men toentertijd-, laat het nu maar in nevelen gehuld blijven (!!), het leven zelf zal wel uitwijzen welke betekenis men aan dit punt moet toekennen.’

    Is het niet prachtig zoals dit ‘jongetje zonder broek’ met het partijprogramma de spot drijft?

    Maar waarom drijft hij er de spot mee?

    Alleen omdat hij door en door onwetend is, niets geleerd of zelfs maar gelezen heeft over de geschiedenis van de partij en eenvoudigweg onder de liquidatoren verzeild is geraakt, bij wie het ‘tot de goede toon behoort’ zichzelf inzake de partij en de partij-ideologie door niets bezwaard te gevoelen.

    Bij Pomjalovski beroemt een kwekeling van het priester-seminarie er zich op, dat hij ‘in een vat zuurkool heeft gespuwd’. De heren boendisten hebben het nog verder gebracht. Zij stellen gentlemen als Libman in de gelegenheid publiekelijk in hun eigen vat te spuwen. Dat er een besluit van het Internationale Congres bestaat, dat op hun eigen partijcongres twee vertegenwoordigers van hun eigen ‘Boend’ (en wat waren het toch ‘strenge’ critici en overtuigde tegenstanders van de ‘Iskra’!) volkomen in staat bleken de betekenis van ‘zelfbeschikking’ te begrijpen en er zelfs mee instemden – wat raakt dit heerschappen als Libman? Zou het niet eenvoudiger zijn de partij maar op te heffen, wanneer ‘partijpublicisten’ (lach niet!) met de geschiedenis en het programma van de partij gaan omspringen zoals die seminarist?

    Maar er is nog een ‘jongetje zonder broek’, de heer Joerkevitsj van de ‘Dzvin’. Deze heeft waarschijnlijk de notulen van het Tweede Congres in handen gehad, want hij citeert de door Goldblatt aangehaalde woorden van Plechanov en toont zich op de hoogte van het feit dat zelfbeschikking slechts recht op afscheiding kan betekenen. Maar dat belet hem niet onder de Oekraïense kleinburgerij de laster te verspreiden dat de Russische marxisten voor ‘staatkundige onschendbaarheid’ van Rusland zouden zijn (1913, nr. 7/8, blz. 83 en volgende). Zeer zeker was deze laster wel het beste wat Joerkevitsj c.s. konden bedenken om de Oekraïense democraten van de Groot-Russische te vervreemden. Deze vervreemding ligt overigens geheel in de lijn van de politiek van de scribentengroep om de ‘Dzvin’, die het afzonderen van de Oekraïense arbeiders in een aparte nationale organisatie propageert!

    Het stichten van hopeloze verwarring in het nationale vraagstuk past natuurlijk uitstekend in de kraam van een groep nationalistische kleinburgers, die – en dat is nu juist de objectieve rol van de ‘Dzvin’ – verdeling zaaien onder het proletariaat. Het spreekt vanzelf dat de heren Joerkevitsj, Libman c.s. – die ‘verschrikkelijk’ beledigd zijn als men van hen zegt dat zij ‘aan de periferie van de partij’ staan – geen woord, maar ook werkelijk geen enkel woord hebben gezegd over de manier, waarop zij in het programma de kwestie van het recht op afscheiding wel zouden willen oplossen.

    Nu komen we aan het derde en belangrijkste ‘jongetje zonder broek’, en wel de heer Semkovski, die in de kolommen van de liquidatorenkrant voor het Groot-Russische publiek paragraaf 9 van het programma ‘uiteenrafelt’ en tegelijkertijd verklaart dat hij ‘het om bepaalde redenen niet eens is met het voorstel’ deze paragraaf te schrappen!!

    Het is niet te geloven, maar het is een feit.

    In augustus 1912 stelt de conferentie van de liquidatoren officieel het nationale vraagstuk aan de orde. Gedurende anderhalf jaar wordt er, behalve het artikel van de heer Semkovski, niets over de kwestie van paragraaf 9 gepubliceerd. En in dit artikel bestrijdt de schrijver het programma, terwijl hij het ‘om bepaalde redenen’ (een ziekte waarover hij liever niet spreekt misschien?) ‘niet eens is’ met het voorstel het te verbeteren!! U kunt er zeker van zijn dat niet licht ergens ter wereld voorbeelden van een dergelijk opportunisme, ja erger dan opportunisme, van het verzaken en liquideren van de partij gevonden zullen worden.

    Om het gehalte van Semkovski’s argumenten te laten zien is het voldoende een enkel voorbeeld aan te halen:

    ‘Wat zou ons te doen staan,’ schrijft hij, ‘wanneer het Poolse proletariaat bereid was samen met het gehele Russische proletariaat binnen het raam van een staat strijd te voeren, terwijl daarentegen de reactionaire klassen van de Poolse maatschappij Polen van Rusland zouden willen afscheiden en bij een referendum de meerderheid van stemmen daarvoor zouden krijgen? Zouden wij, Russische sociaal-democraten, in het centrale parlement tezamen met onze Poolse kameraden tegen de afscheiding moeten stemmen of, ten einde het "recht op zelfbeschikking" niet te schenden, voor de afscheiding?’ (‘Novaja Rabotsjaja Gazeta’ nr. 71).

    Hieruit blijkt dat de heer Semkovski niet eens begrijpt waarover het gaat! Hij is er niet eens op gekomen dat het recht op afscheiding inhoudt dat de beslissing over deze kwestie juist niet door het centrale parlement wordt genomen, maar uitsluitend door het parlement (de landdag, het referendum, enz.) van het gebied dat zich afscheidt.

    Door de kinderlijke bedenking van ‘wat zou ons te doen staan?’ als in het stelsel van de democratie de meerderheid voor de reactie zou zijn, wordt de werkelijke, actuele, levende politieke kwestie verdoezelt, daar immers zowel Poerisjkevitsj c.s. als Kokosjkin c.s. alleen al de gedachte aan afscheiding als een misdaad beschouwen! Waarschijnlijk zou men gaarne zien dat de proletariërs in geheel Rusland vandaag de dag niet tegen de Poerisjkevitsjen en Kokosjkins strijden, maar zonder zich verder om hen te bekommeren tegen de reactionaire klassen van Polen!!

    En dergelijke ongelooflijke onzin wordt in het orgaan van de liquidatoren verkocht, waarvan de heer L. Martov een van de ideologische leiders is. Dezelfde L. Martov, die het programmaontwerp mee opstelde en het er in 1903 me de doorgekregen heeft en die ook later nog in geschrift voor vrijheid van afscheiding is opgekomen. Thans oordeelt L. Martov klaarblijkelijk naar de regel:

    Een dwaas is hier voldoende, Stuur Read er maar op af, Ik kijk wel rustig toe.

    Hij stuurt Read-Semkovski er op af en kijkt toe hoe deze in een dagblad, voor nieuwe kringen van lezers die ons programma niet kennen, dit programma verdraait en daardoor eindeloos verwarring sticht!

    Ja, ja, de liquidatoren hebben het wel ver gebracht – bij zeer vele zelfs in aanzien staande vroegere sociaal-democraten is de partijgeest volkomen zoek.

    Rosa Luxemburg mag men natuurlijk niet met mensen als Libman, Joerkevitsj en Semkovski op een lijn stellen, maar het feit dat juist dergelijke mensen zich aan haar fout vastklampen toont op bijzonder duidelijke wijze, aan welk een opportunisme zij zich schuldig heeft gemaakt.

    10. Slot

    En nu enkele conclusies.

    Vanuit het standpunt van de marxistische theorie in het algemeen bezien levert het vraagstuk van het recht op zelfbeschikking geen moeilijkheden op. Er kan in ernst geen sprake van zijn dat men het Londense besluit van 1896 aanvecht of dat men betwist, dat onder zelfbeschikking slechts het recht op afscheiding moet worden verstaan of dat het vormen van zelfstandige nationale staten een tendentie van alle burgerlijk-democratische omwentelingen is.

    Moeilijkheden ontstaan tot op zekere hoogte door het feit, dat in Rusland het proletariaat van de onderdrukte naties schouder aan schouder met het proletariaat van de onderdrukkende natie strijdt en moet strijden. Het is dan ook zaak de eenheid in de proletarische klassenstrijd voor het socialisme te behoeden en strijd te leveren tegen alle burgerlijke en van de Zwarte Honderd uitgaande nationalistische beïnvloeding. Bij de onderdrukte naties voert het oprichten van een zelfstandige proletarische partij soms tot zulk een verbitterde strijd tegen het nationalisme van de desbetreffende natie, dat het perspectief wordt verwrongen en men het nationalisme van de onderdrukkende natie vergeet.

    Maar zulk een verwrongen perspectief houdt niet lang stand. De ervaring van de gemeenschappelijke strijd van de proletariërs van verschillende naties heeft ons maar al te duidelijk geleerd dat wij politieke vraagstukken niet vanuit het ‘Krakause’, maar vanuit het algemeen Russische standpunt moeten stellen. Maar in de algemeen Russische politiek hebben lieden als Poerisjkevitsj en Kokosjkin de overhand. Hun denkbeelden overheersen, zij zijn het die in de Doema, de scholen, de kerken, de kazernes, in honderden en duizenden kranten de mensen ophitsen tegen de nationale minderheden op grond van ‘separatisme’ en wegens de gedachte alleen aan afscheiding. En dit Groot- Russische venijn van het nationalisme vergiftigt in geheel Rusland de politieke atmosfeer. Het is het ongeluk van het volk dat het, door andere volken te knechten, de reactie in geheel Rusland versterkt. De herinneringen aan de jaren 1849 en 1863 zijn een levende, politieke traditie die, tenzij er stormen van buitengewone heftigheid zouden opsteken, nog vele tientallen jaren iedere democratische en in het bijzonder iedere sociaal-democratische beweging dreigt te belemmeren.

    Al lijkt het standpunt van sommige tot onderdrukte naties behorende marxisten (wier ‘ongeluk’ het somtijds is dat de bevolkingsmassa’s zich blind staren op ‘hun’ nationale bevrijding) menigmaal ook nog zo vanzelfsprekend, toch bestaat er geen twijfel aan dat in werkelijkheid, op grond van de objectieve verhouding van de klassenkrachten in Rusland, het niet verdedigen van het recht op zelfbeschikking gelijkstaat met het gevaarlijkste opportunisme, met het besmetten van het proletariaat met de ideeën van de Kokosjkins. En deze ideeën zijn in wezen de ideeën en de politiek van lieden als poerisjkevitsj.

    Was het dus aanvankelijk nog mogelijk, het standpunt van Rosa Luxemburg te verontschuldigen als een voor Polen, voor ‘Krakau’ karakteristieke kortzichtigheid, zo is een dergelijke kortzichtigheid thans, nu het nationalisme en in het bijzonder het Groot-Russische regeringsnationalisme overal sterker wordt en nu dit in feite de politiek bepaalt, niet langer vergeeflijk. Dit standpunt is een houvast geworden voor de opportunisten van alle naties, die voor de gedachte van ‘stormen’ en ‘sprongen’ terugschrikken, de burgerlijk-democratische omwenteling als voltooid beschouwen en het liberalisme van lieden als Kokosjkin nastreven.

    Het Groot-Russische nationalisme maakt evenals elk ander nationalisme verschillende fasen door, al naar de klasse die in het burgerlijke land de overhand heeft. Tot het jaar 1905 kenden wij bijna alleen nationaal-reactionairen. Na de revolutie kwamen bij ons de nationaal-liberalen naar voren.

    Op dit standpunt staan bij ons feitelijk zowel de oktobristen als de kadetten (Kokosjkin), d.w.z. de hele tegenwoordige bourgeoisie.

    Het hierna opkomen van Groot-Russische nationaal-democraten is echter onvermijdelijk. Een der stichters van de ‘volks-socialistische’ partij, de heer Pesjechonov, heeft dit standpunt reeds tot uitdrukking gebracht toen hij (in het augustus-nummer van de ‘Roesskoje Bogatstvo’ jaargang 1906) tot voorzichtigheid tegenover de nationalistische vooroordelen van de boer maande. Hoe vaak men ons bolsjewiki ook in de schoenen heeft geschoven dat wij de boer zouden ‘idealiseren’, wij blijven toch steeds een streng onderscheid maken tussen boerenoordeel en boerenvooroordeel, tussen het streven van de boer naar democratie dat tegen Poerisjkevitsj is gericht en het streven van de boer op goede voet te leven met de pope en de landheer.

    De proletarische democratie moet reeds thans rekening houden met het nationalisme van de Groot-Russische boeren (niet in de zin van concessies doen, maar in de zin van strijd voeren) en zal dit vermoedelijk nog vrij lang moeten doen. Het ontwaken van het nationalisme bij de onderdrukte naties, dat zich na 1905 zo sterk deed gelden (men gelieve zich de groep ‘autonomisten-federalisten’ in de eerste Doema slechts in herinnering te brengen, alsook de groei van de Oekraïense beweging, van de mohammedaanse beweging, enz.), zal onvermijdelijk tot een versterking van het nationalisme van de Groot-Russische kleinburger in stad en land leiden. Hoe langzamer de democratische hervorming in Rusland zich voltrekt, des te hardnekkiger, grover en verbitterder zullen de nationale ophitsing en het onderlinge gekrakeel tussen de bourgeoisie van de verschillende naties worden. Daarbij zal het uiterst reactionaire karakter van de Russische Poerisjkevitsjen bij bepaalde onderdrukte naties, die soms in de naburige staten een veel grotere vrijheid genieten, ‘separatistische’ tendensen doen ontstaan (of versterken).

    Deze situatie stelt het Russische proletariaat voor een dubbele of, juister gezegd, een tweezijdige taak: strijd tegen ieder nationalisme en in de eerste plaats tegen het Groot-Russische nationalisme; erkenning niet alleen van volkomen gelijke rechten voor alle naties in het algemeen, maar ook van staatkundige rechtsgelijkheid, d.w.z. van het recht der naties op zelfbeschikking, op afscheiding; en tegelijkertijd, juist terwille van een succesvolle strijd tegen elk soort nationalisme binnen iedere natie, verdediging van de eenheid in de proletarische strijd en de proletarische organisaties, hun volledige samensmelting tot een internationale gemeenschap in weerwil van het burgerlijke streven naar nationaal particularisme.

    Volledige rechtsgelijkheid der naties, het recht op zelfbeschikking der naties, saamhorigheid van de arbeiders van alle naties – dit nationale programma wordt de arbeiders door het marxisme bijgebracht, door de ervaring van de hele wereld en door de ervaring van Rusland.

    * * *

    Dit artikel was reeds gezet toen ik nr. 3 van de ‘Nasja Rabotsjaja Gazeta’ ontving, waarin de heer VI. Kossovski met betrekking tot de erkenning van het recht op zelfbeschikking voor alle naties schrijft:

    ‘Nadat het mechanisch was overgenomen uit de resolutie van het eerste partijcongres (1898), dat het op zijn beurt aan de besluiten van internationale socialistische congressen had ontleend, werd het, zoals uit de debatten blijkt, door het congres van 1903 in dezelfde zin opgevat die er door de Socialistische Internationale aan was gegeven, namelijk in de zin van politieke zelfbeschikking, d.w.z. zelfbeschikking der naties ten aanzien van politieke zelfstandigheid. De formule van de nationale zelfbeschikking die het recht op territoriale afzondering inhoudt, heeft dus absoluut niets te maken met de kwestie hoe nationale verhoudingen binnen een bepaald staatsorganisme geregeld moeten worden voor nationaliteiten, die uit een bestaande staat niet kunnen of willen uittreden.’

    Hieruit blijkt dat de heer VI. Kossovski de notulen van het Tweede Congres (1903) in handen heeft gehad en de werkelijke (en enige) betekenis van het begrip zelfbeschikking uitstekend begrepen heeft. Stel dit nu tegenover het feit, dat de redactie van de boendistische krant ‘Tsajt’ de heer Libman laat opdraven om het programma belachelijk te maken en het als onduidelijk te kwalificeren!! Merkwaardige ‘partij’zeden houden de heren boendisten er op na… Op grond waarvan Kossovski beweert dat het aannemen van de zelfbeschikking door het congres een mechanisch overnemen zou zijn, ‘mag Allah weten’. Er zijn nu eenmaal mensen die ‘er behoefte aan hebben in de contramine te zijn’, ook al begrijpen ze het wat, hoe en waarom van de zaak niet.

    Geschreven in februari-mei 1914.

    Deel 25. blz. 255-320.


    Over de nationale trots van de Groot-Russen

    Wat wordt er tegenwoordig veel gepraat, geargumenteerd en geschreeuwd over nationaliteit en vaderland! Liberale en radicale ministers in Engeland, een hoop ‘vooruitstrevende’ journalisten in Frankrijk (die het volledig eens blijken te zijn met de publicisten van de reactie) en een hele kudde officiële, kadetten- en progressieve scribenten in Rusland (inclusief verscheidene narodniki en ‘marxisten’) – allen bezingen zij in duizend toonaarden de lof van vrijheid en onafhankelijkheid van hun respectieve landen en de grootsheid in het principe van de nationale onafhankelijkheid. Hier is het ondoenlijk om te zeggen waar de corrupte lofprijzer van de beul Nikolaj Romanov of de brute onderdrukkers van de negers en Indiërs ophouden en waar de ordinaire kleinburger begint, die uit stompzinnigheid of karakterloosheid met de stroom meedrijft. En dat verschil is ook niet zo belangrijk. Voor ons zien wij een zeer brede en diepgaande ideologische stroming, waarvan het ontstaan nauw verweven is met de belangen van de grootgrondbezitters en de kapitalisten van de grote landen. Ieder jaar worden er tientallen en honderden miljoenen uitgegeven voor de propaganda van ideeën die voor deze klassen voordelig zijn: een flinke windmolen, die haar water overal vandaan haalt – bij Mensjikov, een chauvinist uit overtuiging, tot en met chauvinisten terwille van opportunisme en karakterloosheid als Plechanov, Maslov, Roebanovitsj, Smirnov, Kropotkin en Boertsev.

    Laten wij, Groot-Russische sociaal-democraten, ook eens proberen om onze houding te definiëren ten opzichte van deze ideologische stroming. Het zou voor ons, als vertegenwoordigers van een grote natie in het Verre Oosten van Europa en in een flink deel van Azië, niet behoorlijk zijn om de enorme betekenis van het nationale vraagstuk uit het oog te verliezen – in het bijzonder in een land dat terecht een ‘gevangenis van volkeren’ is genoemd en speciaal in een tijd dat in het Oosten van Europa en in Azië het kapitalisme tot leven komt, tezamen met het zelfbewustzijn van een aantal ‘nieuwe’ naties, zowel groot als klein – op een ogenblik dat de tsaristische monarchie een beroep heeft gedaan op miljoenen Groot-Russen en niet-Russen om een aantal nationale vraagstukken ‘op te lossen’ in overeenstemming met de belangen van de Raad van de Verenigde Adel en die van de Goetsjkovs, de Krestnikovs, de Dolgoroekovs, de Koetlers en de Roditsjevs.

    Is een gevoel van nationale trots ons, als Groot-Russische proletariërs, dan vreemd? Zeker niet! Wij houden van onze taal en van ons land en zij doen ons uiterste best om zijn werkende massa’s (d.w.z. negen tiende van zijn bevolking) te verheffen tot het peil van een democratisch en socialistisch bewustzijn. Het is voor ons uitermate pijnlijk om te moeten toezien bij de kwellingen, de onderdrukking en de vernedering die ons mooie land moet ondergaan door de handen van de beulen van de tsaar, de edelen en de kapitalisten. Wij zijn trots op het verzet tegen deze schanddaden vanuit ons midden, vanuit de Groot-Russen en wij zijn trots op het feit dat dit milieu Radisjtsjev, de Dekabristen en de revolutionaire raznotsjintsy van de jaren zeventig heeft voortgebracht. Trots op het feit dat de Groot-Russische arbeidersklasse in 1905 een machtige revolutionaire partij van de massa’s in het leven heeft geroepen en op het feit dat de Groot-Russische boeren beginnen zich tot de democratie te wenden en begonnen zijn de pope en de landheer van hun troon te stoten.

    Wij herinneren ons hoe een halve eeuw geleden Tsjernysjevski, de Groot-Russische democraat, die zijn leven heeft gewijd aan de zaak van de revolutie, heeft gezegd: ‘een treurige natie, een natie van slaven, van boven naar beneden – allemaal slaven. De openlijke en verborgen Groot-Russische slaven (slaven met betrekking tot de tsaristische monarchie) herinneren zich deze woorden niet al te graag. Maar toch waren deze woorden naar onze mening woorden van oprechte liefde jegens ons vaderland, een liefde die ongelukkig was als gevolg van de afwezigheid van een revolutionaire geest in de massa’s van het Groot-Russische volk. Er was in die tijd niets van die geest te bespeuren. Er nu ook nog maar weinig, maar zij bestaat toch al. Wij zijn vervuld van nationale trots omdat ook de Groot-Russische natie een revolutionaire klasse heeft geschapen, omdat ook zij in staat gebleken is om de mensheid te voorzien van grootse voorbeelden uit de strijd voor vrede en socialisme en niet alleen van grootse pogroms, galgenrijen, kerkers, grote hongersnoden en grote dienstbaarheid jegens priesters, tsaren, landheren en kapitalisten.

    Wij zijn vervuld van een gevoel van nationale trots en juist om die reden haten wij in het bijzonder ons slaafse verleden (toen de landadel de boeren leidde naar een oorlog om de vrijheid in Hongarije, Polen, Perzië en China te verstikken) en ons slaafse heden, nu deze zelfde landadel ons met steun van de kapitalisten in een oorlog brengt om Polen en de Oekraïne te verstikken, de democratische beweging in Perzië en China te verpletteren en de bende van Romanovs, Bobrinski’s en Poerisjkevitsjen, die een schandvlek vormen voor onze Groot-Russische nationale waardigheid nog sterker te maken.

    Het kan niemand verweten worden als slaaf geboren te zijn, maar een slaaf die het streven naar vrijheid uit de weg gaat en zijn slavernij rechtvaardigt en bejubelt (d.w.z. de verstrikking van Polen en de Oekraïne enz. een ‘verdediging van het vaderland’ der Groot-Russen noemt) – zo’n slaaf is een slijmerige ploert, die een gerechtvaardigde gevoel van verontwaardiging, verachting en weerzin oproept.

    ‘Geen volk dat andere naties onderdrukt kan vrij zijn’, dat zeiden Marx en Engels, de grootste vertegenwoordigers van de consequente negentiende-eeuwse democratie, die geworden zijn tot de leraren van het revolutionaire proletariaat. En, vervuld van nationale trots wensen wij, Groot-Russische arbeiders, koste wat het kost een vrij en onafhankelijk, een democratisch, republikeins en trots Groot-Rusland, een land dat zijn betrekkingen met zijn buurlanden zal baseren op het humanitaire principe van de gelijkheid, en niet op het feodale principe van voorrechten, dat zo vernederend is voor een grote natie. En juist omdat wij dat wensen zeggen wij: het is onmogelijk om in Europa in de twintigste eeuw (zelfs in het Verre Oosten van Europa) ‘het vaderland te verdedigen’ anders dan. door gebruik te maken van alle revolutionaire middelen om de monarchie, de landheren en de kapitalisten, d.w.z. de ergste vijanden van ons eigen land, te bestrijden. Wij zeggen dat de Groot-Russen hun ‘vaderland’ onmogelijk anders kunnen ‘verdedigen’ dan door de nederlaag van het tsarisme in welke oorlog dan ook te verlangen als zijnde het kleinste kwaad voor negen tiende van de inwoners van Groot-Rusland. Want het tsarisme onderdrukt deze negen tiende niet alleen economisch en politiek, maar het demoraliseert, vernedert, onteert en prostitueert hen ook nog door hen te leren om andere naties te onderdrukken en deze schande te bedekken met schijnheilige en quasi-patriottische frasen.

    Men werpt ons wellicht voor de voeten dat er naast het tsarisme en onder diens vleugels een andere historische kracht is opgekomen en sterk geworden, namelijk het Groot-Russische kapitalisme, dat een progressief werk verricht door de economische centralisatie en het aaneensmeden van grote gebieden. Maar deze tegenwerping is geen excuus, maar juist des te meer een veroordeling voor onze sociaal-chauvinisten, die eigenlijk tsaristisch- Poerisjkevitsjistische socialisten genoemd moeten worden (net zoals Marx de Lassalleanen de Koninklijk-Pruisische socialisten noemde). Laat ons zelfs eens aannemen dat de geschiedenis zal beslissen ten gunste van het grote-machtkapitalisme van Groot-Rusland en tegen de honderd en een kleine naties. Dat is niet onmogelijk, want de hele geschiedenis van het kapitaal is er een van geweld en plundering, bloedvergieten en corruptie. Wij staan het behoud van kleine naties ten koste van alles niet voor; als de overige omstandigheden gelijk blijven zijn wij zonder meer voor centralisatie en tegen het kleinburgerlijke ideaal van federale betrekkingen. Maar zelfs wanneer onze veronderstelling juist zou zijn, dan is het nog niet in de eerste plaats onze taak – en niet die van democraten (laat staan van socialisten) om Romanov-Bobrinski-Poerisjkevitsj te helpen om de Oekraïne te verstikken enz. Op zijn eigen Junker-manier heeft Bismarck een progressieve historische taak vervuld, maar het zou een fraaie ‘marxist’ zijn die op zulke gronden zou overwegen om socialistische steun voor Bismarck te rechtvaardigen! En Bismarck bevorderde economische ontwikkeling nog wel door de verdeelde Duitsers, die door andere naties werden onderdrukt, samen te voegen. De economische bloei en de snelle ontwikkeling van Groot-Rusland vereisen echter dat het land wordt bevrijd van de Groot-Russische onderdrukking van andere naties – dat is het verschil dat door onze bewonderaars van de echt-Russische pseudo-Bismarcks over het hoofd wordt gezien.

    Ten tweede, als de geschiedenis zou beslissen ten gunste van het grote-machtkapitalisme van Groot-Rusland, dan volgt daaruit dat de socialistische rol van het Groot-Russische proletariaat, als de belangrijkste stuwende kracht achter de door het kapitalisme voortgebrachte communistische revolutie, dus des te groter zal zijn. De proletarische revolutie heeft behoefte aan een langdurige opvoeding van de arbeiders in de geest van de meest volledige nationale gelijkheid en broederschap. En dus eisen de belangen van het Groot-Russische proletariaat dat de massa’s systematisch worden opgevoed om – op de meest resolute, consequente, stoutmoedige en revolutionaire wijze – de volledige gelijkheid te bevechten, met het recht op zelfbeschikking voor alle naties die door de Groot-Russen worden onderdrukt. De belangen van de Groot-Russische nationale trots (niet in de slaafse zin opgevat) vallen samen met de socialistische belangen van de Groot-Russische (en alle andere) proletariërs. Ons voorbeeld zal altijd Marx blijven, die na tientallen jaren in Engeland te hebben gewoond en half Engels geworden te zijn, vrijheid en nationale onafhankelijkheid eiste voor Ierland in het belang van de socialistische beweging onder de Engelse arbeiders.

    In het tweede hypothetische geval dat wij in ogenschouw hebben genomen zullen onze eigen-teelt sociaal-chauvinisten, Plechanov enz, enz. verraders blijken te zijn, en dat niet slechts van hun eigen land – een vrij en democratisch Groot-Rusland – maar ook van de proletarische broederschap tussen alle naties van Rusland, d.w.z. van de zaak van het socialisme.

    ‘Sotsial-Demokrat’ nr. 35, 12 december 1914.

    Deel 26, blz. 106-110.

  • Lenin. Over het zelfbeschikkingsrecht der naties (5)

    In het vijfde en voorlaatste deel van het boek van Lenin over het recht der naties op zelfbeschikking, wordt verdergegaan met een kritiek op Rosa Luxemburg en haar standpunt over het nationale vraagstuk in Rusland. Daarbij wordt een interessant voorbeeld gegeven van de opsplitsing tussen Zweden en Noorwegen.

    4. Het ‘praktische standpunt’ in het nationale vraagstuk

    Met buitengewone ijver hebben de opportunisten Rosa Luxemburgs bewering overgenomen, dat paragraaf 9 van ons programma niets ‘praktisch’ bevat. Rosa Luxemburg zelf is zo verrukt over dit argument, dat wij het op sommige bladzijden tot achtmaal toe tegenkomen.

    Zij schrijft: paragraaf 9 ‘geeft geen enkele praktische aanwijzing voor de dagelijkse politiek van het proletariaat, geen enkele praktische oplossing van de nationale problemen’.

    Laten we dit argument onderzoeken, dat ook zo geformuleerd wordt dat paragraaf 9 of in het geheel niets uitdrukt of ertoe verplicht alle nationale stromingen te ondersteunen.

    Wat betekent het eisen van iets ‘praktisch’ in het nationale vraagstuk?

    Hetzij de ondersteuning van alle nationale stromingen, hetzij het beantwoorden van de vraag over afscheiding van elke natie met een ‘ja of neen’, hetzij in het algemeen de onmiddellijke ‘uitvoerbaarheid’ van de nationale eisen.

    Laten we deze drie mogelijke betekenissen van de eis van iets ‘praktisch’ eens nader bezien.

    De bourgeoisie, die in de aanvang van iedere nationale beweging natuurlijk als hegemoon (leider) daarvan optreedt, noemt het ondersteunen van alle nationale stromingen een praktische zaak. De politiek van het proletariaat wat betreft het nationale vraagstuk (evenals ten aanzien van de overige vraagstukken) ondersteunt de bourgeoisie echter slechts in een bepaalde richting, maar komt nooit volkomen met de politiek van de bourgeoisie overeen. De arbeidersklasse ondersteunt de bourgeoisie alleen in het belang van de nationale vrede (die de bourgeoisie nimmer ten volle tot stand kan brengen en die slechts verwezenlijkt kan worden naarmate volledige democratisering plaatsvindt), in het belang van rechtsgelijkheid, ter wille van zo gunstig mogelijke voorwaarden voor de klassenstrijd. Juist daarom stellen de proletariërs tegenover de praktische houding van de bourgeoisie een principiële politiek inzake het nationale vraagstuk en ondersteunen de bourgeoisie steeds slechts voorwaardelijk. Iedere bourgeoisie wil in nationale aangelegenheden privileges of uitzonderlijke voordelen voor haar eigen natie verkrijgen; dit juist wordt nu ‘praktisch’ genoemd. Het proletariaat is tegen alle privileges, tegen elke uitzonderingspositie. Van het proletariaat een ‘praktische houding’ verlangen betekent in het kielzog van de bourgeoisie varen ofwel in opportunisme vervallen.

    Moet men inzake de afscheiding bij iedere natie met ‘ja of neen’ antwoorden? Dat lijkt een bij uitstek ‘praktische’ eis. In werkelijkheid echter is het een dwaze eis, die, metafysisch in theoretisch opzicht, er in de praktijk toe leidt dat het proletariaat zich neerlegt bij de politiek van de bourgeoisie. Deze stelt altijd haar eigen nationale eisen op de voorgrond. Zij stelt ze onvoorwaardelijk. Voor het proletariaat zijn deze eisen ondergeschikt aan de belangen van de klassenstrijd. Theoretisch kan men niet met zekerheid van te voren vaststellen of de afscheiding van een bepaalde natie, dan wel haar rechtsgelijkheid ten opzichte van een andere natie de burgerlijk-democratische revolutie zal besluiten; voor het proletariaat is het in beide gevallen van belang de ontwikkeling van de eigen klasse te waarborgen; voor de bourgeoisie is het van belang deze ontwikkeling te bemoeilijken door de taken van het proletariaat ten achter te stellen bij die van de ‘eigen’ natie. Daarom beperkt het proletariaat zich om zo te zeggen tot de negatieve eis van erkenning van het recht op zelfbeschikking, zonder een enkele natie ook maar iets ten koste van een andere natie te garanderen, te waarborgen.

    Laat dit niet ‘praktisch’ zijn, in de praktijk echter is het de beste waarborg voor een zo democratisch mogelijke oplossing; het proletariaat heeft uitsluitend zulke waarborgen nodig, de bourgeoisie van elke natie daarentegen heeft waarborgen voor haar voordelen nodig zander rekening te houden met de omstandigheden (de eventuele nadelen) van andere naties.

    De bourgeoisie stelt het meest belang in de ‘uitvoerbaarheid’ van een bepaalde eis; vandaar de eeuwige politiek van koehandel met de bourgeoisie van andere naties op kosten van het proletariaat. Het proletariaat heeft daarentegen belang bij het versterken van zijn klasse tegenover de bourgeoisie, bij het opvoeden van de massa’s in de geest van consequente democratie en socialisme.

    Laat dit voor de opportunisten niet ‘praktisch’ zijn, het is echter de enige werkelijke waarborg voor zo groot mogelijke nationale gelijkgerechtigheid en nationale vrede, in weerwil zowel van de feodalen als van de nationalistische bourgeoisie.

    Vanuit het standpunt van de nationalistische bourgeoisie van elke natie is de gehele taak van de proletariërs wat het nationale vraagstuk betreft ‘onpraktisch’, want de proletariërs eisen ‘abstracte’ rechtsgelijkheid en principiële opheffing van zelfs het minste privilege, aangezien zij vijandig staan tegenover ieder nationalisme. Daar Rosa Luxemburg dit niet begrepen heeft, heeft zij door haar onverstandig verheerlijken van het praktische standpunt de poorten wagenwijd opengezet voor de opportunisten, in het bijzonder voor opportunistische concessies aan het Groot-Russische nationalisme.

    Waarom aan het Groot-Russische? Omdat de Groot-Russen in Rusland de onderdrukkende natie zijn en het opportunisme, wat het nationale vraagstuk betreft, bij de onderdrukte naties natuurlijk op een andere wijze tot uiting komt dan bij de onderdrukkende naties.

    De bourgeoisie van de onderdrukte naties zal in naam van de ‘praktische’ zin van haar eisen het proletariaat oproepen haar streven onvoorwaardelijk te ondersteunen. Het meest praktische is ronduit ‘ja’ te zeggen en zich voor de afscheiding van een bepaalde natie uit te spreken, niet echter voor het recht op afscheiding van alle naties!

    Het proletariaat is tegen zulk een praktische houding: het erkent de gelijkgerechtigheid en het gelijke recht op een nationale staat, het beschouwt de vereniging van proletariërs van alle landen als het waardevolste en stelt die boven alles, terwijl het iedere nationale eis, iedere nationale afscheiding vanuit het oogpunt van de klassenstrijd der arbeiders beoordeelt. De leuze van een praktische houding is in werkelijkheid slechts een leuze die oproept tot het kritiekloos volgen van burgerlijke stromingen.

    Ons wordt gezegd: door het recht op afscheiding te ondersteunen, ondersteunen jullie het burgerlijke nationalisme van de onderdrukte naties. Dat zegt Rosa Luxemburg, en de opportunist Semkovski praat het haar na – in de redactie van de liquidatorenkrant overigens de enige vertegenwoordiger van liquidatorenideeën op dit gebied!

    Wij antwoorden: neen, juist voor de bourgeoisie is hier een ‘praktische’ oplossing van belang, maar voor de arbeiders is het van belang principieel onderscheid tussen twee tendensen te maken. Voor zover de bourgeoisie van een onderdrukte natie tegen de natie der onderdrukkers strijdt, zijn wij daar steeds en met de meeste beslistheid voor, omdat wij de stoutmoedigste en meest consequente vijanden van onderdrukking zijn. Voor zover de bourgeoisie van een onderdrukte natie haar eigen burgerlijke nationalisme verdedigt, zijn wij er tegen. Strijd tegen de privileges en de despotie van de onderdrukkende natie, maar geen enkel toegeven aan een streven van de onderdrukte natie naar privileges.

    Wanneer wij de leuze van het recht op afscheiding niet stellen en in onze agitatie niet verdedigen, zullen wij niet alleen de bourgeoisie, maar ook de feodalen en het absolutisme van de onderdrukkende natie in de hand werken. Dit argument heeft Kautsky reeds lang geleden tegen Rosa Luxemburg aangevoerd, en het is een onaanvechtbaar argument. Uit vrees ‘hulp’ te verlenen aan de nationalistische Poolse bourgeoisie steunt Rosa Luxemburg, door het recht op afscheiding in het programma van de Russische marxisten af te wijzen, in feite de Groot-Russische Zwarte Honderd-lui. In feite draagt zij tot een opportunistische verzoening met de privileges (en met ergere dingen dan privileges) van de Groot-Russen bij.

    In het vuur van haar strijd tegen het nationalisme in Polen heeft Rosa Luxemburg het nationalisme van de Groot-Russen vergeten, hoewel juist dit nationalisme op het ogenblik het gevaarlijkste is, want niet zozeer een burgerlijk als wel een feodaal nationalisme en daardoor juist de voornaamste hindernis voor de democratie en de proletarische strijd. leder burgerlijk nationalisme van een onderdrukte natie heeft een algemeen democratische inhoud die zich tegen onderdrukking keert, en deze inhoud ondersteunen wij dan ook zonder voorbehoud; daarbij sluiten wij het streven naar een nationale uitzonderingspositie streng uit en bestrijden wij de neiging van de Poolse bourgeois, de joden te onderdrukken enz., enz.

    Van het standpunt van een bourgeois en een kleinburger is dit ‘onpraktisch’. Het is echter de enige praktische en principiële politiek ten aanzien van het nationale vraagstuk, waarmee de democratie, de vrijheid en de proletarische eenheid werkelijk gebaat zijn.

    Erkenning van het recht op afscheiding voor allen; beoordeling van elk concreet geval van afscheiding vanuit een standpunt, dat elke rechtsongelijkheid, elk privilege en elke uitzonderingspositie uitsluit.

    Neem b.v. de positie van een onderdrukkende natie. Kan een volk dat andere volken onderdrukt vrij zijn? Neen. Het belang van de vrijheid van de Groot-Russische bevolking eist, dat tegen zulk een onderdrukking gestreden wordt. De lange, eeuwen omspannende geschiedenis van het neerslaan van bewegingen van onderdrukte naties en het systematisch propageren van deze onderdrukking door de ‘hogere’ klassen hebben in de vorm van vooroordelen enz. grote hindernissen opgeworpen voor de bevrijding van het Groot-Russische volk zelf.

    Door de Groot-Russische Zwarte Honderd-lui worden deze vooroordelen bewust gekweekt en aangewakkerd. De Groot-Russische bourgeoisie legt zich bij deze vooroordelen neer of past zich erbij aan. Het Groot-Russische proletariaat kan zijn eigen doeleinden niet bereiken en zich de weg naar de vrijheid niet banen zonder stelselmatig strijd te voeren tegen deze vooroordelen.

    Het stichten van een zelfstandige en onafhankelijke nationale staat is in Rusland tot heden uitsluitend het voorrecht van de Groot-Russische natie gebleven. Wij Groot-Russische proletariërs verdedigen geen enkel voorrecht en dus ook dit niet. Wij strijden op de grondslag van de gegeven staat, we verenigen de arbeiders van alle naties van de gegeven staat, we zijn niet in staat deze of gene weg van de nationale ontwikkeling te garanderen, we gaan langs alle mogelijke wegen op ons klassendoel af.

    Men kan dit doel echter niet nastreven zonder tegen elk soort nationalisme te strijden en voor de gelijkheid van de diverse naties op te komen. Of het b.v. voor de Oekraïne weggelegd zal zijn een zelfstandige staat te vormen, hangt van duizend van te voren niet bekende factoren af. Zonder te proberen ons in ‘gissingen’ te verdiepen komen wij met kracht op voor dat wat buiten twijfel staat: het recht van de Oekraïne op zulk een staat. Wij houden dit recht hoog en wensen de privileges van de Groot-Russen tegenover de Oekraïeners niet te steunen, wij voeden de massa’s op in de geest van het erkennen van dit recht, in de geest van het afwijzen van staatkundige privileges van welke natie ook.

    De wisselvalligheden, waaraan alle landen in het tijdperk van de burgerlijke revoluties blootstonden, maken conflicten en strijd om het recht op een nationale staat mogelijk en waarschijnlijk. Wij, proletariërs, verklaren bij voorbaat tegenstanders van Groot-Russische privileges te zijn en voeren onze hele propaganda en agitatie in deze zin.

    Op zoek naar een ‘praktisch standpunt’ heeft Rosa Luxemburg de belangrijkste praktische taak, zowel van het Groot-Russische proletariaat als van dat van andere nationaliteiten over het hoofd gezien: de taak van de dagelijkse agitatie en propaganda tegen alle nationale staatkundige privileges, voor het recht, het gelijke recht van alle naties op een eigen nationale staat; dit is (op het ogenblik) onze voornaamste taak met betrekking tot het nationale vraagstuk, want alleen op deze wijze komen wij op voor de democratie en voor eenheid op voet van gelijkheid van de proletariërs aller naties.

    Laat deze propaganda vanuit het standpunt van de Groot-Russische onderdrukkers en vanuit dat van de bourgeoisie van de onderdrukte naties maar ‘onpraktisch’ zijn (zowel de een als de ander verlangt een beslist ja of neen en beschuldigt de sociaal-democraten van ‘vaagheid’). In werkelijkheid waarborgt juist deze en alleen deze propaganda een waarlijk democratische en waarlijk socialistische opvoeding van de massa’s. Slechts zulk een propaganda biedt Rusland, indien het een multinationale staat blijft, de meeste kans op nationale vrede en op een zo vreedzaam mogelijke (en voor de proletarische klassenstrijd minst schadelijke) splitsing van Rusland in verschillende nationale staten, indien de kwestie van zulk een splitsing acuut mocht worden.

    om deze, de enige proletarische politiek ten aanzien van het nationale vraagstuk op concretere wijze duidelijk te maken ‘zullen wij het standpunt van het Groot-Russische liberalisme’ wat betreft de ‘zelfbeschikking der naties’ en het voorbeeld van Noorwegens afscheiding van Zweden onderzoeken.

    5. De liberale bourgeoisie en de socialistische

    Wij hebben gezien dat Rosa Luxemburg het argument, dat erkenning van het recht op zelfbeschikking gelijkstaat aan ondersteuning van het burgerlijke nationalisme van de onderdrukte naties, als een van haar belangrijkste ‘troeven’ in de strijd tegen het programma van de Russische marxisten beschouwt. Als men evenwel, zegt Rosa Luxemburg, onder dit recht slechts de strijd tegen alle nationale onderdrukking verstaat, dan is een speciaal punt in het programma niet nodig, omdat de sociaal-democraten toch immers reeds tegen iedere nationale onderdrukking en rechtsongelijkheid zijn.

    Het eerste argument wentelt de schuld van het nationalisme, zoals Kautsky bijna twintig jaar geleden onweerlegbaar heeft aangetoond, op een onschuldige af, want in haar angst voor het nationalisme van de bourgeoisie van de onderdrukte naties speelt Rosa Luxemburg in werkelijkheid het nationalisme van de Groot-Russische Zwarte Honderd-lui in de kaart! Het tweede argument is in wezen een angstig ontwijken van de vraag: sluit de erkenning van nationale gelijkgerechtigheid al of niet de erkenning van het recht op afscheiding in? Zo ja, dan erkent Rosa Luxemburg dus de principiële juistheid van paragraaf 9 van ons programma. Zo niet, dan erkent zij niet de nationale gelijkgerechtigheid. Hier helpen geen uitwijkmanoeuvres en een uitvluchten!

    Intussen kan men bovengenoemde en al dergelijke argumenten het beste toetsen door het standpunt van de verschillende maatschappelijke klassen te onderzoeken. Hiertoe is een marxist verplicht. Men moet objectief te werk gaan, d.w.z. vanuit de klassenverhoudingen met betrekking tot de kwestie waar het om gaat. Doordat Rosa Luxemburg dit nalaat, vervalt zij juist in dezelfde zonde van metafysisch geredeneer, abstracties, gemeenplaatsen, vaagheden enz., die zij haar tegenstanders tevergeefs in de schoenen tracht te schuiven.

    Het gaat hier om het programma van de marxisten van Rusland, d.w.z. van de marxisten van alle in Rusland voorkomende nationaliteiten. Moet men dan niet het standpunt van de heersende klassen van Rusland in aanmerking nemen?

    Het standpunt van de ‘bureaucratie’ (gelieve dit onnauwkeurige woord te verontschuldigen) en van de feodale grootgrondbezitters van het slag van de verenigde adel is algemeen bekend: onvoorwaardelijke afwijzing zowel van rechtsgelijkheid der nationaliteiten als van het recht op zelfbeschikking. De oude leuze uit de tijd van de lijfeigenschap luidt: alleenheerschappij, rechtgelovigheid, volk, waarbij met het laatste alleen het Groot-Russische wordt bedoeld. Zelfs de Oekraïeners worden als ‘van vreemde stam’ beschouwd, zelfs hun taal wordt vervolgd!

    Laat ons een blik werpen op de bourgeoisie van Rusland, dit tot een weliswaar zeer bescheiden, maar in ieder geval toch tot deelname aan de macht, aan het systeem van wetgeving en bestuur van ‘3 juni,’ ‘geroepen’ is. Dat de oktobristen in deze kwestie in feite achter de rechtsen staan, daaraan behoeven we niet veel woorden te besteden. Jammer genoeg besteden sommige marxisten veel minder aandacht aan het standpunt van de liberale Groot-Russische bourgeoisie, de progressisten en de Kadetten. Degene echter, die dit standpunt niet met aandacht bestudeert, zal zich bij de behandeling van het recht der naties op zelfbeschikking onvermijdelijk aan abstracties en leeg gepraat bezondigen.

    Vorig jaar dwong de polemiek van de ‘Pravda’ met de ‘Retsj’ , dit in het diplomatiek ontwijken van een direct antwoord op ‘pijnlijke’ vragen zo bedreven voornaamste orgaan van de Kadettenpartij, nochtans tot het afleggen van enkele waardevolle bekentenissen. De opwinding was ontstaan naar aanleiding van het congres van Oekraïense studenten te Lvov in de zomer van 1913. De professionele ‘Oekraïenist’ of Oekraïense medewerker van de ‘Retsj’, de heer Mogiljanski, publiceerde een artikel waarin hij een vloed van uitgelezen scheldwoorden (‘koortsdromen’, ‘avonturisme’ e.d.) uitstortte over het denkbeeld van afscheiding van de Oekraïne, dat door de nationaal-sociale Dontsov verdedigd en door genoemd congres goedgekeurd was.

    Het blad ‘Rabotsjaja Pravda’, dat geenszins partij trok voor de heer Dontsov en zonder omhaal schreef dat hij een sociaal-nationalist was en dat vele Oekraïense marxisten het niet met hem eens waren, verklaarde echter, dat de toon van de ‘Retsj’ of, juister gezegd, het principiële standpunt van de ‘Retsj’ voor een Groot-Russische democraat of iemand die daarvoor wil doorgaan volkomen ongepast en ontoelaatbaar was. Nu mag de ‘Retsj’ heren van het soort Dontsov onmiddellijk weerleggen, maar voor een Groot-Russisch, zogenaamd democratisch blad is het principieel ontoelaatbaar, de vrijheid van afscheiding, het recht op afscheiding buiten beschouwing te laten.

    Enige maanden later publiceerde de heer Mogiljanski in nr. 331 van de ‘Retsj’ ‘toelichtingen’, nadat hij in het te Lvov verschijnende Oekraïense blad ‘Sljachi’ kennisgenomen had van de tegenwerpingen van de heer Dontsov, die o.a. de opmerking had gemaakt dat ‘alleen de Russische sociaal-democratische pers de chauvinistische uitval van de "Retsj" naar behoren besmeurd (gebrandmerkt?) heeft’. De ‘toelichtingen’ van de heer Mogiljanski bestonden slechts uit een tot driemaal toe herhaald: ‘de kritiek op de recepten van de heer Dontsov heeft niets uitstaande met een afwijzen van het recht der naties op zelfbeschikking.’

    ‘Het moet gezegd worden,’ schreef de heer Mogiljanski, ‘dat ook het "recht der naties op zelfbeschikking" niet de een of andere fetisj’ (sic!) ‘is, waarop geen kritiek mag worden gebracht: ongezonde nationale levensvoorwaarden kunnen ongezonde tendensen op het gebied van de nationale zelfbeschikking teweegbrengen, en daarop wijzen wil nog niet zeggen dat men het recht der naties op zelfbeschikking ontkent.’

    Zoals u ziet, was dit gepraat van een liberaal over een ‘fetisj’ geheel in de geest van Rosa Luxemburg. Klaarblijkelijk wilde de heer Mogiljanski een rechtstreeks antwoord ontwijken op de vraag of hij al dan niet het recht erkent op politieke zelfbeschikking, d. w.z. op afscheiding.

    En de ‘Proletarskaja Pravda’ (nr. 4 van 11 december 1913) heeft dan ook zowel aan de heer Mogiljanski als aan de partij van de Kadetten deze vraag op de man af gesteld.

    Het blad ‘Retsj’ publiceerde daarop (in nr. 340) een niet ondertekende, d.w.z. officiële redactionele verklaring als antwoord op deze vraag. Dit antwoord kan in drie punten worden samengevat:

    1) In paragraaf 11 van het programma van de Kadettenpartij wordt rechtstreeks, nauwkeurig en duidelijk van ‘het recht op vrije culturele zelfbeschikking’ der naties gesproken.

    2) De ‘Proletarskaja Pravda’ heeft volgens de ‘Retsj’ de begrippen zelfbeschikking en separatisme, de afscheiding van een bepaalde natie ‘op een hopeloze manier verward’.

    3) ‘Inderdaad hebben de Kadetten zich nooit opgeworpen als verdedigers van het recht op "afscheiding der naties" van de Russische staat.’ (Zie ook ‘Het nationaal-liberalisme en het recht der naties op zelfbeschikking’ in de ‘Proletarskaja Pravda’ nr. 12 van 20 december 1913.)

    Laten we om te beginnen onze aandacht aan het tweede punt van de verklaring van de ‘Retsj’ besteden. Hoe duidelijk toont het de heren Semkovski, Libman, Joerkevitsj en andere opportunisten aan, dat hun geleuter en gepraat over de zogenaamde ‘onduidelijkheid’ of ‘vaagheid’ van het begrip ‘zelfbeschikking’ in werkelijkheid, d.w.z. gezien de objectieve onderlinge klassenverhoudingen en de klassenstrijd in Rusland, slechts het eenvoudig herkauwen van de praatjes der liberaal-monarchistische bourgeoisie is!

    Toen de ‘Proletarskaja Pravda’ de geleerde ‘constitutionele democraten’ van de ‘Retsj’ drie vragen stelde – 1. Ontkennen zij dat gedurende de hele geschiedenis van de internationale democratie, en vooral sinds het midden van de 19e eeuw, onder zelfbeschikking der naties juist politieke zelfbeschikking, het recht op het vormen van een zelfstandige nationale staat wordt verstaan? 2. Ontkennen zij dat het bekende besluit van het Internationale Socialistische Congres te Londen van 1896 ook hierop neerkomt? 3. Ontkennen zij dat Plechanov, die reeds in 1902 over zelfbeschikking schreef, daarmee juist de politieke zelfbeschikking bedoelde? – toen de ‘Proletarskaja Pravda’ deze drie vragen stelde, deden de heren Kadetten er het zwijgen toe!!

    Zij antwoordden met geen woord, omdat zij niets wisten te antwoorden. Zwijgend moesten zij toegeven dat de ‘Proletarskaja Pravda’ ontegenzeglijk gelijk had.

    Het geleuter van de liberalen over de onduidelijkheid van het begrip ‘zelfbeschikking’ en over het feit dat de sociaal-democraten dit ‘op een hopeloze manier’ met separatisme ‘verwarren’, is niets anders dan een poging om het vraagstuk onduidelijk te maken en zich te onttrekken aan de erkenning van een algemeen door de democratie gesteld beginsel. lndien de heren Semkovski, Libman en Joerkevitsj niet zulke onwetende lieden waren, zouden zij er zich zeker voor schamen in zulk een liberale geest voor de arbeiders te spreken.

    Maar laat ons verder gaan. De ‘Proletarskaja Pravda’ heeft de ‘Retsj’ gedwongen toe te geven dat de woorden over ‘culturele’ zelfbeschikking in het programma van de Kadetten juist de betekenis van een ontkenning van politieke zelfbeschikking inhouden.

    ‘Inderdaad hebben de Kadetten zich nooit opgeworpen als verdedigers van het recht op "afscheiding der naties" van de Russische staat’, schreef de ‘Retsj’, en de ‘Proletarskaja Pravda’ heeft deze woorden niet voor niets aan de ‘Novoje Vremja’ en de ‘Zemsjtsjina’ aanbevolen als een voorbeeld bij uitnemendheid van de ‘loyaliteit’ van onze Kadetten. De ‘Novoje Vremja’, die zich natuurlijk de gelegenheid niet liet ontgaan iets van de ‘joden’ te zeggen en allerlei hatelijkheden aan het adres van de Kadetten te richten, verklaarde echter in nr. 13563:

    ‘Wat voor de sociaal-democraten als een axioma van politieke wijsheid geldt’ (d.w.z. de erkenning van het recht der naties op zelfbeschikking, op afscheiding) ‘begint tegenwoordig zelfs bij de Kadetten tot meningsverschillen aanleiding te geven’.

    Door te verklaren dat zij zich ‘nooit hebben opgeworpen’ als verdedigers van het recht op afscheiding der naties van de Russische staat’, hebben de Kadetten zich in beginsel geheel en al op het standpunt van de ‘Novoje Vremja’ gesteld. Hierop berust o.a. ook het nationaal-liberalisme van de Kadetten, hun verwantschap met Poerisjkevitsj c.s., hun ideologisch-politieke en praktisch-politieke afhankelijkheid van dezen. ‘De heren Kadetten hebben geschiedenis gestudeerd,’ schreef de ‘Proletarskaja Pravda’, ‘en zij weten heel goed tot welke, op zijn zachtst uitgedrukt, "pogromachtige" acties dit traditionele recht van de heren Poerisjkevitsj c.s. van ‘bij de kraag grijpen en niets toelaten" in de praktijk vaak geleid heeft’. ‘Hoewel de Kadetten de feodale oorsprong en het karakter van de almacht van het slag Poerisjkevitsj zeer goed kennen, stellen zij zich desondanks geheel en al op het standpunt van de juist door deze klasse geschapen verhoudingen en de door haar getrokken grenzen. Hoewel zij er zeer goed van op de hoogte zijn hoe on-Europees, anti-Europees (Aziatisch zouden we zeggen, indien dit geen onverdiende minachting voor de Japanners en Chinezen inhield) de door deze klasse geschapen verhoudingen of vastgelegde grenzen zijn, erkennen de heren Kadetten deze toch als grenzen, waarbuiten men zich beslist niet begeven mag.

    En dit betekent nu juist aanpassing en kruiperigheid ten aanzien van het slag Poerisjkevitsj; angst hun positie in gevaar te brengen, verdediging van het slag Poerisjkevitsj tegen de beweging van het volk, tegen de democratie. ‘In feite betekent dit aanpassing aan de feodale belangen en aan de ergste nationalistische vooroordelen van de heersende natie, in plaats van stelselmatige strijd tegen deze vooroordelen,’ schreef de ‘Proletarskaja Pravda’.

    Als mensen die iets van geschiedenis afweten en zeggen dat zij democraten zijn, doen de Kadetten zelfs geen poging te verklaren dat de democratische beweging, die tegenwoordig zowel voor Oost-Europa als voor Azië kenmerkend is en die deze gebieden naar het voorbeeld van de beschaafde kapitalistische landen wil hervormen, in ieder geval niets mag veranderen aan de grenzen die in het feodale tijdperk tot stand zijn gekomen, het tijdperk van de almacht van het slag Poerisjkevitsj en van de rechteloosheid van brede lagen van de bourgeoisie en de kleine burgerij.

    Dat de kwestie, die door de polemiek tussen de ‘Proletarskaja Pravda’ en de ‘Retsj’ ontstaan was geenszins alleen maar een literaire kwestie, maar een werkelijk actueel politiek vraagstuk was, bewees onder meer de jongste partijconferentie van de Kadetten de dato 23-25 maart 1914. In het officiële verslag van de ‘Retsj’ (or. 83 van 26 maart 1914) lezen wij over deze conferentie:

    ‘Ook de nationale vraagstukken werden bijzonder levendig besproken. De afgevaardigden uit Kiev, bij wie zich N. V. Nekrasov en A. M. Koljoebakin hadden aangesloten, wezen erop dat het nationale vraagstuk bezig is tot een belangrijke factor uit te groeien ‘die men met meer beslistheid tegemoet dient te treden dan tot dusver. F. F. Kokosjkin wees er echter op’ (dit ‘echter’ komt overeen met het ‘maar’ van Sjtsjedrin – ‘de oren groeien niet boven het voorhoofd uit, neen zeker niet’), ‘dat zowel het programma als de tot nog toe opgedane politieke ervaring tot een bijzonder voorzichtig omgaan met de "rekbare formules" van de "politieke zelfbeschikking der nationaliteiten" noodzaken.’

    Deze in hoge mate belangwekkende beschouwingen tijdens de Kadettenconferentie verdienen de grootste aandacht van alle marxisten en alle democraten. (Tussen haakjes zij opgemerkt dat de ‘Kievskaja Mys1’ die kennelijk zeer goed geïnformeerd is en de gedachten van de heer Kokosjkin ongetwijfeld juist weergeeft, eraan toevoegde dat hij, natuurlijk als waarschuwing aan zijn opponenten, speciaal wees op het gevaar van het ‘uiteenvallen’ van de staat.)

    Het officiële verslag van de ‘Retsj’ is virtuoos diplomatiek opgesteld om zo min mogelijk uit de doeken te doen en zoveel mogelijk te verbergen. Maar toch is in algemene trekken wel duidelijk wat zich op de Kadettenconferentie heeft afgespeeld. De afgevaardigden, liberale bourgeois die met de stand van zaken in de Oekraïne op de hoogte zijn en ‘linkse’ Kadetten, stelden de kwestie juist van de politieke zelfbeschikking der naties. Anders had de heer Kokosjkin beslist geen aanleiding gehad om tot een ‘voorzichtig omgaan’ met deze ‘formule’ te manen.

    In het programma van de Kadetten, dat de afgevaardigden van de Kadettenconferentie vanzelfsprekend bekend was, is namelijk niet van politieke, maar van ‘culturele’ zelfbeschikking sprake. De heer Kokosjkin verdedigde het programma dus tegen de afgevaardigden uit de Oekraïne, tegen de linkse Kadetten; hij verdedigde de ‘culturele’ zelfbeschikking tegen de ‘politieke’. Het is volkomen duidelijk dat de heer Kokosjkin met zijn optreden tegen ‘politieke’ zelfbeschikking, waarbij hij in dreigende kleuren het gevaar van het ‘uiteenvallen van de staat’ afschilderde en de formule van ‘politieke zelfbeschikking’ (geheel in de geest van Rosa Luxemburg!) als ‘rekbaar’ kenschetste, het Groot-Russische nationaal-liberalisme verdedigde tegen de ‘meer linkse’ of meer democratische elementen in de Kadettenpartij en tegen de Oekraïense bourgeoisie.

    Zoals uit het verraderlijke woordje ‘echter’ in het verslag van de ‘Retsj’ blijkt, heeft de heer Kokosjkin op de Kadetten-conferentie gezegevierd. Het Groot-Russische nationaal-liberalisme heeft onder de Kadetten getriomfeerd. Zal deze overwinning er niet toe bijdragen het inzicht bij enkele onverstandigen onder de Russische marxisten te verhelderen die in navolging van de Kadetten eveneens vrees begonnen te koesteren voor de ‘rekbare formule van de politieke zelfbeschikking der nationaliteiten’?

    Laten wij ‘echter’ de gedachtegang van de heer Kokosjkin op zijn werkelijke betekenis nagaan. Door zich op de ‘tot nog toe opgedane politieke ervaring’ te beroepen (klaarblijkelijk op de ervaring van het jaar 1905, toen de Groot-Russische bourgeoisie in angst zat over haar nationale privileges en de Kadettenpartij met deze angst eveneens angst aanjoeg) en door op het gevaar van het ‘uiteenvallen van de staat’ te wijzen, toonde de heer Kokosjkin uitstekend te begrijpen dat politieke zelfbeschikking niets anders kan betekenen dan het recht op afscheiding en vorming van een zelfstandige nationale staat. Het is nu de vraag hoe men deze vrees van de heer Kokosjkin moet beschouwen vanuit het standpunt van de democratie in het algemeen en vanuit dat van de proletarische klassenstrijd in het bijzonder?

    De heer Kokosjkin wil ons doen geloven dat erkenning van het recht op afscheiding het gevaar van het ‘uiteenvallen van de staat’ vergroot. Dit is het standpunt van de politieagent Mymretsov met zijn devies: ‘bij de kraag grijpen en niets toelaten’. Vanuit het standpunt van de democratie, in het algemeen bezien, is het juist omgekeerd: de erkenning van het recht van afscheiding vermindert het gevaar van het ‘uiteenvallen van de staat’.

    Het oordeel van de heer Kokosjkin is volledig in overeenstemming met de geest van de nationalisten, die op hun jongste congres tegen de ‘Mazepa’-Oekraïeners te keer gingen. De Oekraïense beweging, schreeuwden de heer Savenko en zijn medestanders, dreigt de verbondenheid van de Oekraïne met Rusland te verzwakken, omdat Oostenrijk door zijn tegemoetkomende politiek ten opzichte van de Oekraïne de Oekraïeners steeds sterker aan zich bindt!! Het blijft onbegrijpelijk, waarom dan Rusland niet kan proberen de verbondenheid van de Oekraïeners met Rusland met behulp van dezelfde methode te ‘versterken’, die de heer Savenko c.s. Oostenrijk verwijten, nl. door de Oekraïeners het vrijelijk gebruiken van hun moedertaal, zelfbestuur, een autonoom parlement enz. toe te staan?

    De beschouwingen van de heren Savenko c.s. en Kokosjkin c.s. zijn volkomen gelijksoortig en gelijkelijk belachelijk en dwaas van de zuiver logische kant bezien. Is het niet duidelijk dat de Oekraïense nationaliteit des te hechter met een bepaald land verbonden zal zijn, naarmate deze nationaliteit een grotere vrijheid in dat land geniet? Het lijkt ons dat deze voor de hand liggende waarheid niet valt te ontkennen zonder volledig met alle premissen van de democratie te breken. Kan er echter voor een nationaliteit als zodanig een grotere vrijheid bestaan dan de vrijheid van afscheiding, dan de vrijheid een zelfstandige nationale staat te vormen?

    Ten einde deze door de liberalen (en hen die hen domweg napraten) verwarde kwestie nog duidelijker te maken zullen wij een al heel eenvoudig voorbeeld aanhalen, n1. de kwestie van de echtscheiding. Rosa Luxemburg schrijft in haar artikel dat in een centraal geregeerde democratische staat – ook al staat de autonomie van de afzonderlijke gebieden onomstotelijk vast – de belangrijkste takken van wetgeving, met inbegrip van die inzake echtscheiding, onder de uitsluitende competentie van het centrale parlement behoren te vallen. Deze bezorgdheid om de vrijheid van echtscheiding door het centrale bewind van de democratische staat te waarborgen is volkomen begrijpelijk. De reactionairen zijn tegen vrijheid van echtscheiding, zij eisen dat men daar ‘voorzichtig mee zal omgaan’ en schreeuwen dat deze vrijheid ‘het uiteenvallen van het gezin’ betekent. De democraten zijn echter van mening, dat de reactionairen schijnheilig doen en in werkelijkheid pleiten voor de almacht van de politie en de bureaucratie, voor de privileges van een der geslachten en voor de ergste onderdrukking van de vrouw; zij zijn van mening dat vrijheid van echtscheiding in werkelijkheid de gezinsbanden niet ‘losser maakt’, maar deze integendeel versterkt op de in een beschaafde samenleving enig mogelijke en duurzame democratische grondslag.

    De voorstanders van vrijheid van zelfbeschikking, d.w.z. van vrijheid van afscheiding, te beschuldigen van het bevorderen van separatisme is net zo dom en schijnheilig als de voorstanders van vrijheid van echtscheiding ervan te beschuldigen, dat zij daardoor de gezinsbanden helpen verwoesten. Op dezelfde wijze als in de burgerlijke maatschappij de verdedigers van de privileges en van de koopbaarheid, waarop het burgerlijke huwelijk berust, tegen de vrijheid van echtscheiding optreden, betekent in de kapitalistische staat het van de hand wijzen van de vrijheid van zelfbeschikking, d.w.z. van de afscheiding van de naties, slechts het verdedigen van de privileges van de heersende natie en van de politiemethoden in het bestuur ten nadele van de democratische methoden.

    Ongetwijfeld is het door het geheel der kapitalistische maatschappelijke verhoudingen teweeggebrachte politieke geknoei somtijds oorzaak van een uiterst lichtzinnig en zelfs ronduit dwaas geklets van parlementsleden en publicisten over de afscheiding van deze of gene natie. Maar alleen reactionairen kunnen zich door een dergelijk geklets laten bang maken (of doen alsof). Wie voor democratie, d.w.z. voor het beslissen van staatsaangelegenheden door de massa der bevolking is, weet zeer goed dat er tussen het geklets van politicasters en het nemen van besluiten door de massa’s een hemelsbreed verschil is. De volksmassa’s kennen dankzij hun dagelijkse ervaringen zeer goed de betekenis van aardrijkskundige en economische betrekkingen, de voordelen van een uitgebreide markt en van een grote staat. Voor afscheiding zullen zij dan ook slechts te vinden zijn, wanneer nationale onderdrukking en nationale wrijvingen een samenleven volkomen ondraaglijk maken en iedere ontwikkeling der economische betrekkingen verstoren. In zo’n geval zijn het juist degenen die zich willen afscheiden die de belangen van de kapitalistische ontwikkeling en de vrijheid van klassenstrijd verdedigen.

    Van welke kant men de beschouwingen van de heer Kokosjkin ook aanpakt, ze blijken steeds het toppunt van dwaasheid en een bespotting van de beginselen der democratie te zijn. Toch zit er in deze beschouwingen een zekere logica, en wel de logica van de klassenbelangen van de Groot-Russische bourgeoisie. Evenals de meerderheid van de Kadettenpartij dient de heer Kokosjkin als lakei de geldzakken van deze bourgeoisie. Hij verdedigt haar privileges in het algemeen, haar staatkundige privileges in het bijzonder; hij verdedigt ze te samen met Poerisjkevitsj, in een gelid met hem – hoewel Poerisjkevitsj meer vertrouwen heeft in de knoet van de lijfeigenschap. Kokosjkin c.s. daarentegen beseffen, dat deze knoet in 1905 een geduchte knauw heeft gekregen, en geven er de voorkeur aan het volk volgens de methoden der bourgeois te bedriegen, bv. door de kleinburgers en de boeren angst aan te jagen met het spook van het ‘uiteenvallen van de staat’ of door ze om de tuin te leiden met frasen over het samengaan van ‘volksvrijheid’ met de historische tradities enz.

    De vijandschap van de liberalen tegen het principe van politieke zelfbeschikking der naties heeft slechts een enkele reële klassenbetekenis: nationaal-liberalisme, verdediging van de staatkundige privileges van de Groot-Russische bourgeoisie. En de opportunisten onder de Russische marxisten, die juist nu, in de periode van het systeem van de 3e juni, van leer zijn gaan trekken tegen het recht der naties op zelfbeschikking – zoals die liquidator Semkovski, de boendist Libman, de Oekraïense kleinburger Joerkevitsj en hoe ze verder heten mogen-, sukkelen in werkelijkheid eenvoudig achter het nationaal-liberalisme aan en trachten de arbeidersklasse met nationaal-liberale ideeën te demoraliseren.

    Het belang van de arbeidersklasse en van haar strijd tegen het kapitalisme vereist de volledige solidariteit en de onverbrekelijke eenheid van de arbeiders van alle naties, vereist verzet tegen de nationalistische politiek van de bourgeoisie, van welke nationaliteit ook. Het zou derhalve een uit de weg gaan voor de taken van de proletarische politiek en het afhankelijk maken van de arbeiders van de politiek der bourgeoisie betekenen, niet alleen indien de sociaal-democraten het recht op zelfbeschikking, d.w.z. het recht op afscheiding der onderdrukte naties zouden ontkennen, maar ook wanneer zij ertoe zouden overgaan alle nationale eisen van de bourgeoisie van de onderdrukte naties te steunen. Het is de loonarbeider volkomen onverschillig of hij in hoofdzaak wordt uitgebuit door de Groot-Russische bourgeoisie, dan wel door de in haar schaduw staande bourgeoisie ‘van vreemde stam’, of dat dit gebeurt door de Poolse bourgeoisie dan wel door de in haar schaduw staande joodse bourgeoisie enz. De loonarbeider, die zich bewust is geworden van zijn klassenbelangen, laten de staatkundige privileges van de Groot-Russische kapitalisten even onverschillig als de beloften van de Poolse of Oekraïense kapitalisten die verzekeren dat de aarde een paradijs zal zijn zodra zij over staatkundige privileges beschikken. Het kapitalisme ontwikkelt zich en zal zich, hoe dan ook, verder blijven ontwikkelen, zowel in een bonte nationaliteitenstaat als in afzonderlijke nationale staten.

    In elk geval blijft de loonarbeider een voorwerp van uitbuiting, en een vruchtbare strijd daartegen vereist dat het proletariaat onafhankelijk staat ten opzichte van het nationalisme, dat de proletariërs om zo te zeggen volstrekt neutraal blijven in de strijd van de bourgeoisie der verschillende naties om de hegemonie. Zelfs de geringste steun van het proletariaat van een of andere natie aan de privileges van de ‘eigen nationale bourgeoisie zal onvermijdelijk argwaan wekken bij het proletariaat van de andere natie, zal de internationale klassensolidariteit der arbeiders verzwakken en zal – tot vreugde der bourgeoisie – verdeeldheid onder hen zaaien. Ontkenning van het recht op zelfbeschikking of op afscheiding staat in de praktijk noodzakelijkerwijze gelijk aan ondersteuning van de privileges van de heersende natie.

    Wij kunnen ons hiervan op nog overtuigender wijze vergewissen aan de hand van het voorbeeld van Noorwegens afscheiding van Zweden.

    6. Noorwegens afscheiding van Zweden

    Rosa Luxemburg koos juist dit voorbeeld en knoopte er de volgende beschouwingen aan vast:

    ‘Het jongste evenement in de geschiedenis der federatieve betrekkingen. Noorwegens afscheiding van Zweden, die indertijd door de sociaal-patriottische Poolse pers (zie de Krakause ‘Naprzod’) ijlings als een verheugende uiting van een krachtig en progressief streven naar staatkundige afscheiding werd gepresenteerd, sloeg al spoedig om in het overtuigende bewijs, dat federalisme en een daaruit voortvloeiende staatkundige afscheiding allerminst een uitdrukking van vooruitstrevendheid of democratie zijn. Na de zg. Noorse "revolutie", die bestond uit het afzetten en uitwijzen uit Noorwegen van de Zweedse koning, kozen de Noren in alle gemoedsrust een andere koning, nadat zij een voorstel tot stichting van een republiek bij volksstemming formeel van de hand hadden gewezen. Wat oppervlakkige aanbidders van elk soort nationale beweging en van iedere schijn van onafhankelijkheid een "revolutie" noemden, was eenvoudig een uiting van plattelands en kleinburgerlijk particularisme, van de wens een "eigen" koning voor zijn geld te hebben in plaats van een die door de Zweedse aristocratie was opgedrongen, een beweging dus die met revolutionaire geest beslist niets gemeen had. Tegelijkertijd heeft de geschiedenis van het uiteenvallen van de Zweeds-Noorse unie opnieuw bewezen, in hoeverre ook in dit geval de tot dan toe bestaande federatie slechts de uitdrukking was van zuiver dynastieke belangen en daardoor een vorm van monarchisme en reactie.’ (‘Przeglad’).

    Dit is letterlijk alles wat Rosa Luxemburg over deze kwestie zegt!! Toegegeven, het is moeilijk de hulpeloosheid van het eigenstandpunt plastischer uit te drukken dan Rosa Luxemburg het met dit voorbeeld deed.

    De kwestie waar het om ging was en is ook nu of de sociaal-democraten in een nationaal-heterogene staat een programma nodig hebben, waarin het recht op zelfbeschikking of op afscheiding wordt erkend.

    Wat zegt het door Rosa Luxemburg zelf gekozen voorbeeld van Noorwegen nu ten aanzien van deze kwestie?

    De schrijfster wringt zich in allerlei bochten, trekt op soms geestige wijze tegen de ‘Naprzod’ van leer, maar geeft geen antwoord op de vraag!! Rosa Luxemburg praat over alles en nog wat, maar zegt geen woord over de kern van de zaak!!

    Ongetwijfeld hebben de Noorse kleinburgers, toen zij voor hun geld een eigen koning wilden hebben en bij het referendum tegen de oprichting van een republiek stemden, zeer kwalijke filistereigenschappen ten toon gespreid. Ongetwijfeld heeft de ‘Naprzod’ toen zij dit over het hoofd zag van even kwalijke en even filisterachige hoedanigheden blijk gegeven. Maar wat dan nog?

    Het ging immers om het recht der naties op zelfbeschikking en om de houding van het socialistische proletariaat tegenover dit recht! Waarom antwoordt Rosa Luxemburg niet op deze vraag, waarom draait zij als een kat om de hete brij?

    Men zegt, dat er voor een muis geen sterker roofdier bestaat dan de kat. Voor Rosa Luxemburg bestaat er kennelijk geen sterker roofdier dan de ‘frak’. Zo heet in de volksmond de ‘Poolse Socialistische Partij’, de zg. revolutionaire fractie, en het Krakause blaadje ‘Naprzod’ is het met de ideeën van deze ‘fractie’ eens. De strijd, die onze schrijfster tegen het nationalisme van deze fractie voert, heeft haar zo verblind dat zij alles uit het oog verliest en alleen maar de ‘Naprzod’ ziet. Zegt de ‘Naprzod’ ‘ja’, dan acht Rosa Luxemburg het haar heilige plicht onmiddellijk ‘neen’ te roepen, zonder er ook maar aan te denken dat zij daardoor niet haar onafhankelijkheid van de ‘Naprzod’ bewijst maar juist het tegendeel, haar vermakelijke afhankelijkheid van de ‘fracy’, alsmede haar onvermogen de dingen van een wat ruimer en diepgaander standpunt te bekijken dan dat van de Krakause molshoop. Zeker, de ‘Naprzod’ is een slecht en allerminst marxistisch blaadje, maar dat mag ons er toch niet van weerhouden het voorbeeld van Noorwegen, nu wij het eenmaal zelf gekozen hebben grondig te analyseren. Om dit op marxistische wijze te doen moeten wij ons niet met de slechte eigenschappen van de verschrikkelijke ‘fracy’ bezighouden, maar 1) met de concrete historische bijzonderheden van Noorwegens afscheiding van Zweden en 2) met de taken, waarvoor het proletariaat van beide landen zich bij de afscheiding gesteld zag.

    Noorwegen is met Zweden door aardrijkskundige, economische en taalkundige banden verbonden, die niet minder hecht zijn dan die tussen vele niet-Russische, Slavische naties en de Groot-Russen. Maar de unie van Noorwegen met Zweden was niet vrijwillig, zodat Rosa Luxemburg geheel ten onrechte van een ‘federatie’ spreekt, eenvoudig omdat zij niet weet wat zij zeggen moet. Ten tijde van de napoleontische oorlogen werd Noorwegen door de monarchen aan Zweden uitgeleverd tegen de wil van de Noren, en de Zweden moesten troepen naar Noorwegen sturen om het te onderwerpen.

    Daarna waren er tientallen jaren lang, ondanks de verstrekkende autonomie waarover Noorwegen beschikte (een eigen parlement enz.), voortdurend wrijvingen tussen Noorwegen en Zweden en poogden de Noren uit alle macht het juk van de Zweedse aristocratie af te werpen. In augustus 1905 slaagde zij daar tenslotte in: het Noorse parlement besloot de Zweedse koning niet langer als koning van Noorwegen te erkennen, en het referendum dat daarop onder de Noorse bevolking gehouden werd leverde een overweldigende meerderheid van stemmen (ongeveer 200.000 tegen enige honderden) op voor de volledige afscheiding van Zweden. Na enig weifelen legden de Zweden zich bij het feit van de afscheiding neer.

    Dit voorbeeld laat ons zien op welke basis er onder de huidige economische en politieke verhoudingen gevallen van nationale afscheiding kunnen voorkomen en welke vorm zulk een afscheiding onder verhoudingen van politieke vrijheid en democratie somtijds aanneemt.

    Geen enkele sociaal-democraat zal ontkennen, tenzij hij wil beweren geen enkele belangstelling te hebben voor kwesties van politieke vrijheid en democratie (in welk geval hij vanzelfsprekend niet langer sociaal-democraat zou zijn), dat dit voorbeeld in feite bewijst dat de klassenbewuste arbeiders verplicht zijn door het stelselmatig voeren van propaganda en het treffen van voorbereidingen eventuele conflicten over nationale afscheiding uitsluitend op zulk een wijze te doen oplossen als dit in 1905 tussen Noorwegen en Zweden geschiedde, niet echter ‘op z’n Russisch’. Juist dit wordt dan ook in de programma-eis van erkenning van het recht der naties op zelfbeschikking tot uitdrukking gebracht. Maar Rosa Luxemburg zag zich gedwongen wegens dit voor haar theorie onaangename feit haar toevlucht te nemen tot grimmige aanvallen op het filisterdom van de Noorse kleinburgers en op de Krakause ‘Naprzod’, want zij begreep heel goed hoezeer dit historische feit volkomen haar lege gepraat weerlegt, dat het zelfbeschikkingsrecht der naties een ‘utopie’ is, net zoiets als het recht ‘van gouden schalen te eten’ en dergelijke. Zulk gepraat geeft slechts uitdrukking aan een kleingeestig-zelfgenoegzaam opportunistisch geloof in de onveranderlijkheid van de krachtsverhouding tussen de nationaliteiten van Oost-Europa.

    Laat ons verder gaan. Ten aanzien van de zelfbeschikking der naties, alsook van iedere andere kwestie, interesseert ons in de eerste plaats en hoofdzakelijk de zelfbeschikking van het proletariaat binnen de naties. Rosa Luxemburg heeft ook deze kwestie schroomvallig omzeild, daar zij wel voelde hoe pijnlijk het voor haar ‘theorie’ zou zijn, indien deze kwestie aan het door haar gekozen voorbeeld van Noorwegen zou worden getoetst.

    Welk standpunt heeft het Noorse en het Zweedse proletariaat in het conflict over de afscheiding ingenomen en welk standpunt had dit moeten zijn? De klassenbewuste Noorse arbeiders moesten natuurlijk na de afscheiding voor de republiek stemmen, en indien er socialisten waren die anders stemden, bewijst dit alleen maar hoezeer het Europees socialisme somtijds met stompzinnig, kleinburgerlijk opportunisme behept is. Daarover kan men niet van mening verschillen en wij roeren dit punt slechts aan omdat Rosa Luxemburg met gepraat over dingen die met de zaak niets te maken hebben de kern van de zaak tracht te verdoezelen. Wij weten niet of het Noorse socialistische programma de Noorse sociaal-democraten met betrekking tot het vraagstuk van de afscheiding verplichtte, zich aan een bepaalde mening te houden. Laten wij aannemen dat dit niet zo was, dat de Noorse socialisten de vraag onbeantwoord hadden gelaten in hoeverre de autonomie van Noorwegen voldoende vrijheid voor de klassenstrijd bood en in welke mate de eeuwige wrijvingen en conflicten met de Zweedse aristocratie afbreuk deden aan de vrijheid van het economische leven. Maar het staat onbetwistbaar vast dat het Noorse proletariaat partij moest kiezen tegen deze aristocratie en voor de Noorse boerendemocratie (hoe kleinburgerlijk deze laatste ook moge zijn).

    En het Zweedse proletariaat? Zoals bekend propageerden de Zweedse landheren, daarbij gesteund door de Zweedse geestelijkheid, de oorlog tegen Noorwegen; en daar Noorwegen veel zwakker is dan Zweden en al eens een Zweedse invasie had moeten doorstaan, terwijl bovendien de Zweedse aristocratie binnenslands groot gezag heeft, betekende deze propaganda een zeer ernstige bedreiging. Men kan er vast van op aan, dat de Zweedse Kokosjkins de Zweedse massa’s langdurig en ijverig in demoraliserende zin hebben bewerkt door tot ‘voorzichtig omgaan’ met de ‘rekbare formules van de politieke zelfbeschikking der naties’ te manen, door met het ‘uiteenvallen van de staat’ te dreigen en door te beweren dat ‘volksvrijheid’ te verenigen is met de tradities van de Zweedse aristocratie. Er bestaat niet de minste twijfel aan dat de Zweedse sociaal-democratie verraad zou hebben gepleegd aan de zaak van het socialisme en van de democratie, indien ze niet met alle kracht had gestreden tegen de ideologie en de politiek van de landheren en de ‘Kokosjkins’ en indien ze behalve voor rechtsgelijkheid der naties in het algemeen (die ook door Kokosjkin C.s. erkend wordt) niet ook opgekomen was voor het recht der naties op zelfbeschikking en voor de vrijheid van N oorwegen zich af te scheiden.

    Door deze erkenning van de kant der Zweedse arbeiders van het recht der Noren op afscheiding heeft het nauwe bondgenootschap van de Noorse en Zweedse arbeiders, hun hechte broederlijke klassensolidariteit alleen maar gewonnen. Want de Noorse arbeiders hebben zich ervan kunnen overtuigen dat de Zweedse arbeiders niet besmet zijn met Zweeds nationalisme en dat zij het broederlijke verbond met de Noorse proletariërs hoger stellen dan de privileges van de Zweedse bourgeoisie en aristocratie. Het verbreken van de door de Europese monarchen en Zweedse aristocraten aan Noorwegen opgedrongen banden heeft de banden tussen de Noorse en Zweedse arbeiders slechts hechter gemaakt. De Zweedse arbeiders hebben bewezen dat zij onder alle wisselvalligheden van de burgerlijke politiek – de burgerlijke verhoudingen maken een nieuwe gewelddadige onderdrukking van de Noren door de Zweden zeer wel mogelijk! – de volledig gelijke rechten en de klassensolidariteit van de arbeiders van beide naties in de strijd zowel tegen de Zweedse als de Noorse bourgeoisie zullen weten te handhaven en te verdedigen.

    Hieruit blijkt overigens hoe ongefundeerd, ja gewoonweg van alle ernst gespeend de somtijds door de ‘fracy’ ondernomen pogingen zijn om de meningsverschillen tussen ons en Rosa Luxemburg uit te buiten tegen de Poolse sociaal-democratie. De ‘fracy’ zijn geen proletarische, geen socialistische, maar een kleinburgerlijke nationalistische partij, een soort Poolse sociaal-revolutionairen. Van eenheid tussen de Russische sociaal-democraten en deze partij is nooit sprake geweest en dat kon ook niet. Daar staat tegenover dat geen enkele Russische sociaal-democraat ooit ‘spijt’ heeft gehad van de toenadering tot de Pooise sociaal-democraten en de eenheid met dezen. De Poolse sociaal-democratie komt de geweldige historische verdienste toe, in het door en door van nationalistische strevingen en hartstochten vervulde Polen voor het eerst een werkelijk marxistische, werkelijk proletarische partij tot stand te hebben gebracht. Dat deze verdienste van de Poolse sociaal-democraten zo groot is, is niet te wijten aan de omstandigheid dat Rosa Luxemburg tegen paragraaf 9 van het programma der Russische marxisten onzin te berde heeft gebracht, maar in weerwil van deze betreurenswaardige omstandigheid.

    Voor de Poolse sociaal-democraten heeft het ‘recht op zelfbeschikking’ natuurlijk niet zulk een grote betekenis als voor de Russische. Het is volkomen begrijpelijk dat de strijd tegen de door nationalisme verblinde Poolse kleinburgerij de Poolse sociaal-democraten heeft gedwongen, met bijzondere (misschien af en toe met wat te veel) ijver de "boog te sterk te spannen". Bij geen enkele Russische marxist is het ooit opgekomen de Poolse sociaal-democraten kwalijk te nemen dat zij tegen de afscheiding van Polen zijn. Wel begaan deze sociaal-democraten een fout als zij – zoals Rosa Luxemburg – trachten te betwisten dat het programma van de marxisten van Rusland het recht op zelfbeschikking behoort te bevatten.

    Dit komt er namelijk op neer dat men een onder Krakause verhoudingen begrijpelijk standpunt zonder meer ook inneemt ten aanzien van alle andere volkeren en naties van Rusland, de Groot-Russen daarbij inbegrepen. Dit betekent dat men een ‘averechtse Poolse nationalist’ is, maar geen sociaal-democraat die een voor geheel Rusland geldend internationaal standpunt inneemt.

    Want de internationale sociaal-democratie staat juist op het standpunt van de erkenning van het recht der naties op zelfbeschikking. Daar zullen wij het nu over hebben.

    7. De resolutie van het Londense Internationale Congres van 1896

    Deze resolutie luidt:

    ‘Het congres verklaart dat het voor het volledige richt op zelfbeschikking van alle naties opkomt en met de arbeiders van elk land sympathiseert, dat heden ten dage onder het juk van militair, nationaal of ander despotisme gebukt gaat; het roept de arbeiders van al deze landen op, zich in de rijen van de klassenbewuste arbeiders der gehele wereld te scharen, om samen met hen te strijden voor de overwinning op het internationale kapitalisme en voor het bereiken van de doelstellingen der internationale sociaal-democratie.’

    Wij wezen er reeds op dat onze opportunisten, de heren Semkovski, Libman en Joerkevitsj, deze resolutie eenvoudig niet kennen. Maar Rosa Luxemburg kent haar wel en citeert de volledige tekst, waarin dezelfde uitdrukking gebruikt wordt als in ons programma: ‘zelfbeschikking’.

    Nu zal men zich afvragen: hoe ontdoet Rosa Luxemburg zich van deze hindernis, die immers haar ‘originele’ theorie in de weg staat?

    Wel, heel eenvoudig het zwaartepunt ligt hier in het tweede deel van de resolutie… in het declaratoire karakter ervan… slechts door een misverstand kan men zich er op beroepen!!

    De onbeholpenheid en verwarring van onze schrijfster zijn eenvoudig verbazingwekkend. Gewoonlijk beroepen alleen opportunisten, die zich lafhartig aan een directe polemiek willen onttrekken, zich op het declaratoire karakter van consequent-democratische en socialistische programmapunten. Rosa Luxemburg bevindt zich ditmaal kennelijk niet voor niets in het droeve gezelschap van de heren Semkovski, Libman en Joerkevitsj. Zij kan niet besluiten ronduit te verklaren of zij de aangehaalde resolutie juist acht of niet. Zij draait er omheen en speelt verstoppertje, als hield zij de lezer voor zo onopmerkzaam en onwetend, dat hij het eerste gedeelte van de resolutie vergeet zodra hij aan het tweede toe is of nooit heeft gehoord van de debatten in de socialistische pers voor het congres in Londen.

    Rosa Luxemburg vergist zich echter ten zeerste indien zij meent dat het haar ten aanschouwen van de klassenbewuste arbeiders van Rusland zo gemakkelijk zal lukken, een resolutie van de Internationale over een belangrijk principieel probleem met voeten te treden, zonder zich ook maar te verwaardigen deze kritisch te analyseren.

    Tijdens de debatten die aan het Londense congres voorafgingen werd – voornamelijk in het tijdschrift van de Duitse marxisten ‘Die Neue Zeit’ – Rosa Luxemburgs standpunt uiteengezet, en dit standpunt heeft in wezen in de Internationale de nederlaag geleden! Hier gaat het in hoofdzaak om en dat moet in het bijzonder de Russische lezer in het oog houden.

    De aanleiding tot de debatten werd gevormd door de kwestie van de onafhankelijkheid van Polen. Drie standpunten kwamen tot uiting:

    1. Het standpunt van de ‘fracy’, voor wie Haecker optrad. Zij wilden dat de Internationale in haar programma de onafhankelijkheid van Polen zou erkennen. Dit voorstel werd niet aangenomen. Dit standpunt leed in de Internationale een nederlaag.

    2. Het standpunt van Rosa Luxemburg: de Poolse socialisten moesten de onafhankelijkheid van Polen niet eisen. Gezien dit standpunt kon van het verkondigen van het recht der naties op zelfbeschikking zelfs geen sprake zijn. Ook dit standpunt leed in de Internationale de nederlaag.

    3. Het standpunt, dat toentertijd het grondigst door Karl Kautsky werd ontwikkeld, die Rosa Luxemburg bestreed en de verregaande ‘eenzijdigheid’ van haar materialisme aantoonde. Volgens dit standpunt kon de Internationale momenteel de onafhankelijkheid van Polen niet in haar programma opnemen, maar de Poolse socialisten – zei Kautsky – konden een dergelijke eis wel degelijk stellen. Van socialistisch standpunt gezien is het volkomen verkeerd de noodzaak van nationale bevrijding te miskennen onder omstandigheden van nationale onderdrukking.

    In de resolutie van de Internationale zijn dan ook de meest essentiële, fundamentele uitgangspunten van dit stand punt overgenomen: enerzijds de geheel openlijke en voor geen verkeerde uitleg vatbare erkenning van het onbeperkte recht van alle naties op zelfbeschikking; anderzijds de niet minder ondubbelzinnige oproep aan de arbeiders tot internationale eenheid in hun klassenstrijd.

    Wij zijn van mening dat deze resolutie volkomen juist is en dat voor de landen van Oost-Europa en Azië in het begin van de 20e eeuw speciaal deze resolutie – en in het bijzonder haar beide delen in hun onverbrekelijke verband – de enig juiste richtlijn geeft voor de proletarische klassenpolitiek met betrekking tot het nationale vraagstuk.

    Wij zullen iets uitvoeriger ingaan op de drie hierboven aangehaalde standpunten.

    Zoals bekend waren Karl Marx en Friedrich Engels van mening dat het tot de onvoorwaardelijke plicht van de gehele West-Europese democratie en in het bijzonder van de sociaal-democratie behoorde, de eis tot onafhankelijkheid van Polen actief te ondersteunen. Voor de jaren ’40 en ’60 van de vorige eeuw, het tijdperk van de burgerlijke revolutie in Oostenrijk en Duitsland, het tijdperk van de ‘boerenhervorming’ in Rusland, was dit standpunt volkomen juist en het enige consequent democratische en proletarische standpunt. Zolang de volksmassa’s van Rusland en van de meeste Slavische landen nog in diepe slaap verzonken lagen, zolang er in deze landen geen zelfstandige, massale democratische bewegingen bestonden, zolang had de bevrijdingsbeweging van de landadel in Polen, niet alleen vanuit het standpunt van de gehele Russische en Slavische democratie bezien, maar ook vanuit die van geheel Europa, een reusachtige, primaire betekenis.

    Terwijl dit stand punt van Marx voor de dertiger tot de zestiger of de vijftiger tot de zeventiger jaren van de 19e eeuw volkomen juist was, was dit niet langer het geval tegen het begin van de 20e eeuw. In de meeste Slavische landen en zelfs in een der achterlijkste Slavische landen, Rusland, ontwaakten zelfstandige democratische bewegingen en zelfs een zelfstandige proletarische beweging. Het Polen van de adel verdween en maakte plaats voor een kapitalistisch Polen. Onder deze omstandigheden moest Polen zijn uitzonderlijke positie in de revolutionaire beweging wel verliezen.

    Toen de PPS (de ‘Poolse Socialistische Partij’, de tegenwoordige ‘fracy’) in 1896 een poging deed, Marx’ zienswijze uit een ander tijdperk te ‘behouden’, betekende dit reeds dat men de letter van het marxisme tegen de geest van het marxisme uitspeelde. Daarom hadden de Poolse sociaal-democraten volkomen gelijk toen zij tegen de nationalistische neigingen van de Poolse kleine burgerij optraden, de Poolse arbeiders aantoonden dat het nationale vraagstuk van secundaire betekenis was, voor het eerst een zuiver proletarische partij Polen oprichtten en het enorm belangrijke principe verkondigden van een zo nauw mogelijk bondgenootschap van de Poolse met de Russische arbeiders in hun klassenstrijd.

    Betekent dit echter, dat de Internationale in het begin van de 20e eeuw de politieke zelfbeschikking der naties, hun recht op afscheiding, als een voor Oost-Europa en Azië overbodig principe mocht beschouwen? Dat zou een enorme absurditeit zijn geweest, (theoretisch) neerkomend op de erkenning dat in Turkije, Rusland en China een burgerlijk-democratische staatkundige hervorming tot stand was gekomen, hetgeen (praktisch) gelijk zou hebben gestaan met het aannemen van een opportunistische houding tegenover het absolutisme.

    Neen. In Oost-Europa en Azië moet in het tijdperk van de reeds begonnen burgerlijk-democratische revoluties, in het tijdperk van het ontwaken en zich toespitsen van de nationale bewegingen, in het tijdperk waarin zelfstandige proletarische partijen ontstaan, de taak van deze partijen in de nationale politiek tweeledig zijn: enerzijds erkenning van het recht op zelfbeschikking voor iedere natie, want de burgerlijk-democratische hervorming is nog niet afgesloten en de arbeidersdemocratie verdedigt consequent, ernstig en oprecht, niet op liberale, niet op Kokosjkinse manier, de gelijkgerechtigdheid der naties; anderzijds een nauwe, onverbrekelijke eenheid in de klassenstrijd van de proletariërs van alle binnen een bepaalde staat levende naties, ondanks alle mogelijke wendingen in de geschiedenis van deze staat en in weerwil van alle mogelijke wijzigingen in de grenzen van sommige staten door de bourgeoisie.

    Juist deze tweeledige taak van het proletariaat wordt geformuleerd in de resolutie van de Internationale, van 1896. En juist dit karakter draagt in haar principiële opzet de resolutie van de zomerconferentie van de Russische marxisten in 1913.

    Er zijn mensen, aan wie het ‘tegenstrijdig’ toeschijnt, dat deze resolutie in punt 4, waar het recht op zelfbeschikking, op afscheiding wordt erkend, aan het nationalisme als het ware een maximum ‘toestaat’ (in werkelijkheid bevat de erkenning van het recht op zelfbeschikking van alle naties een maximum aan democratie en een minimum aan nationalisme), terwijl in punt 5 daarentegen de arbeiders tegen de nationalistische leuzen van welke bourgeoisie ook gewaarschuwd worden en waarin geëist wordt dat de arbeiders van alle naties zich hecht aaneensluiten tot internationaal eendrachtige proletarische organisaties. Dat hierin een ‘tegenstrijdigheid’ zou schuilen, dat kunnen slechts zwakhoofdige lieden beweren die niet in staat zijn b.v. te begrijpen waarom de eenheid en de klassensolidariteit van het Zweedse en Noorse proletariaat gewonnen hebben toen de Zweedse arbeiders de vrijheid van Noorwegen, zich als zelfstandige staat af te scheiden, verdedigden.

  • Lenin. Over het zelfbeschikkingsrecht der naties (4)

    Het boek van Lenin over het recht der naties op zelfbeschikking begon met enkele kritische beschouwingen over het nationale vraagstuk. In het tweede deel van het boek wordt ingegaan op de eis van het recht op zelfbeschikking. Wat wordt daarmee bedoeld? En hoe wordt het ingevuld?

    VI Lenin

    Over het recht der naties op zelfbeschikking

    Paragraaf 9 van het programma der Russische marxisten, die over het recht der naties op zelfbeschikking handelt, heeft (zoals wij in de ‘prosvesjtsjenië’ reeds aantoonden) de laatste tijd een ware veldtocht van de opportunisten teweeggebracht. Zowel de Russische liquidator Semkovski in de Petersburgse liquidatorenkrant, als de boendist Libman en de Oekraïense sociaal-nationalist Joerkevitsj hebben deze paragraaf in hun organen heftig aangevallen en met vertoon van de grootste geringschatting behandeld. Ongetwijfeld staat deze ‘veldtocht der twaalf talen’ van het opportunisme tegen ons marxistische programma in nauw verband met de tegenwoordige nationalistische dwalingen in het algemeen. Daarom lijkt ons een grondig onderzoek van het aangesneden vraagstuk op zijn plaats. Wij willen alleen nog opmerken dat geen van de genoemde opportunisten ook maar één enkel van hen zelf afkomstig argument heeft aangevoerd: zij herhalen allen slechts hetgeen Rosa Luxemburg in haar lange Poolse artikel ‘Het nationale vraagstuk en de autonomie’ uit omstreeks 1908/1909 uiteen heeft gezet. Wij zullen ons dan ook in onze uiteenzettingen hoofdzakelijk met de ‘originele’ argumenten van deze schrijfster bezighouden.

    1. Wat is zelfbeschikking der naties?

    Het spreekt vanzelf dat men deze vraag allereerst moet stellen indien men een poging wil doen de zogenaamde zelfbeschikking marxistisch te onderzoeken. Hoe moet men dit begrip verstaan? Moet men het antwoord in juridische definities (begripsbepalingen) zoeken, die uit allerlei ‘algemene rechtsbegrippen’ worden afgeleid? Of moet het antwoord door middel van een historisch-economische analyse van de nationale bewegingen worden gezocht?

    Het is niet verwonderlijk dat de heren Semkovski, Libman en Joerkevitsj zelfs niet op de gedachte gekomen zijn deze vraag te stellen; ze trachten zich immers van de zaak af te maken door zich op een onnozele manier vrolijk te maken over de ‘onduidelijkheid’ van het marxistische programma en ze weten in hun eenvoud blijkbaar niet eens dat over de zelfbeschikking der naties niet alleen in het Russische programma van 1903 gesproken wordt, maar ook in het besluit van het Internationale Congres van 1896 te Londen (waarop ik te gelegener tijd nog uitvoerig zal terugkomen). Veel verwonderlijker is het, dat Rosa Luxemburg, die er zoveel drukte over maakt dat de desbetreffende paragraaf abstract en metafysisch zou zijn, zichzelf juist aan deze zonde schuldig maakt en in abstractie en metafysica vervalt. Juist Rosa Luxemburg verliest zich voortdurend in algemene beschouwingen over de zelfbeschikking (en filosofeert daarbij op een hoogst vermakelijke manier over de wijze waarop men de wil van de naties kan leren kennen), zonder zich ergens duidelijk en precies af te vragen waarop het nu eigenlijk aankomt, op juridische definities of op de ervaringen van de nationale bewegingen in de gehele wereld.

    Het exact stellen van deze voor een marxist onvermijdelijke vraag zou terstond negen tiende van Rosa Luxemburgs argumenten tenietdoen. Nationale bewegingen ontstaan niet voor het eerst in Rusland en zijn ook niet specifiek Russisch. Het tijdperk van de definitieve overwinning van het kapitalisme op het feodalisme ging over de gehele wereld met nationale bewegingen gepaard. Aan deze bewegingen ligt de economische voorwaarde ten grondslag, dat voor de volledige overwinning van de warenproductie de verovering van de binnenlandse markt door de bourgeoisie, zowel als de staatkundige aaneensluiting van gebieden met een gelijktalige bevolking noodzakelijk is, terwijl tevens alles wat de ontwikkeling van de desbetreffende taal, alsook haar ontplooiing in de literatuur belemmert, uit de weg moet worden geruimd. De taal is het belangrijkste middel voor de omgang tussen de mensen; de eenheid van taal en haar onbelemmerde ontwikkeling behoren tot de belangrijkste voorwaarden voor een werkelijk vrije, grootscheepse, in overeenstemming met het moderne kapitalisme zijnde handel; voor een vrije en alomvattende groepering van de bevolking in afzonderlijke klassen en tenslotte een voorwaarde voor een nauw contact van de markt met alle ondernemers, ook de kleinsten, en met alle verkopers en kopers.

    ledere nationale beweging heeft daarom de tendens (het streven) nationale staten te vormen die aan deze eisen van het moderne kapitalisme het beste beantwoorden. De fundamentele economische factoren dwingen hiertoe, en daarom is in heel West-Europa – ja zelfs in de hele beschaafde wereld – de nationale staat typerend, normaal voor het kapitalistische tijdperk.

    Indien wij dus de betekenis van de zelfbeschikking der naties willen begrijpen zonder in gegoochel met juridische definities te vervallen, zonder abstracte begripsbepalingen ‘uit te broeden’, maar door de historische en economische voorwaarden van de nationale bewegingen te onderzoeken, dan komen wij onvermijdelijk tot de conclusie; onder zelfbeschikking der naties moet hun staatkundige afscheiding van vreemde nationale gemeenschappen en het vormen van een zelfstandige nationale staat worden verstaan.

    Wij zullen hierna nog andere redenen leren kennen waarom het onjuist is onder het recht op zelfbeschikking iets anders te verstaan dan het recht als afzonderlijke staat te bestaan. Voor het ogenblik moeten wij blijven stilstaan bij de wijze waarop Rosa Luxemburg getracht heeft ‘zich af te maken’ van de onvermijdelijke gevolgtrekking, dat het streven naar de nationale staat diepgaande economische oorzaken heeft.

    Rosa Luxemburg is zeer goed op de hoogte met Kautsky’s brochure ‘Nationaliteit en internationaliteit’ (bijlage van ‘Die Neue Zeit’ nr. 1, 1907/1908; Russische vertaling in het tijdschrift ‘Naoetsjnaja Mysl’, Riga 1908). Zij weet dat Kautsky, na in par. 4 van deze brochure het vraagstuk van de nationale staat grondig bestudeerd te hebben, tot de slotsom komt dat Otto Bauer ‘die kracht van het streven naar de oprichting van een nationale staat onderschat’ (blz. 23 van de geciteerde brochure). Rosa Luxemburg citeert zelf Kautsky’s woorden:

    ‘De nationale staat is een staatsvorm die het best beantwoordt aan de moderne’ (d.w.z. kapitalistische, beschaafde, economisch vooruitstrevende, in tegenstelling tot de middeleeuwse, voorkapitalistische enz.) ‘verhoudingen, een vorm, waarin de staat zijn taken het gemakkelijkst vervullen kan’ (d.w.z. de taken van de meest vrije, grootscheepse en snelle ontwikkeling van het kapitalisme)

    . Hieraan moet Kautsky’s nog nauwkeurigere gevolgtrekking worden toegevoegd dat staten met een heterogene nationale samenstelling (z.g. nationaliteitenstaten, ter onderscheiding van nationale staten) ‘altijd staten zijn, ‘waarvan de organisatievorm om bepaalde redenen achterlijk of abnormaal is gebleven’. Het spreekt vanzelf dat Kautsky over. abnormaliteit uitsluitend spreekt in de zin van het niet in overeenstemming zijn met datgene, dat het beste is aangepast aan de behoeften van het zich ontwikkelende kapitalisme.

    Hoe staat Rosa Luxemburg nu tegenover deze historisch-economische conclusies van Kautsky? Zijn deze conclusies juist of niet? Heeft Kautsky gelijk met zijn historisch-economische theorie of heeft Bauer gelijk, wiens theorie in wezen een psychologische is? Welk verband bestaat er tussen Bauers ontwijfelbare ‘nationale opportunisme’, zijn verdediging van de nationaal-culturele autonomie, zijn nationalistische neigingen (‘die van tijd tot tijd tot een versterking van het nationale moment leiden’, zoals Kautsky zich uitdrukt), zijn ‘geweldige overschatting van het nationale’ en ‘zijn volkomen veronachtzaming van het internationale moment’ (Kautsky) en zijn onderschatting van de kracht van het streven naar de vorming van een nationale staat?

    Rosa Luxemburg heeft deze vraag zelfs niet gesteld. Zij heeft dit verband niet bemerkt. Zij heeft zich niet verdiept in het geheel van Bauers theoretische opvattingen. Zij heeft zelfs de historisch-economische en de psychologische theorie inzake het nationale vraagstuk niet tegenover elkaar gesteld. Zij heeft zich beperkt tot de volgende opmerkingen tegen Kautsky:

    ‘Deze "beste" nationale staat is niet meer dan een abstractie, die zich gemakkelijk theoretisch laat ontwikkelen en verdedigen, maar die niet aan de werkelijkheid beantwoordt’ (‘Przeglad Socjaldemokratyczny’, 1908, nr. 6, blz. 499)

    En ter ondersteuning van deze stellige verklaring volgen beschouwingen over het feit, dat de ontwikkeling van de kapitalistische grote mogendheden en het imperialisme het ‘recht op zelfbeschikking’ der kleine volken tot een illusie maken. ‘Kan men soms’, roept Rosa Luxemburg uit, ‘in ernst spreken van de "zelfbeschikking" der formeel onafhankelijke Montenegrijnen, Bulgaren, Roemenen, Serviërs, Grieken, ten dele zelfs van de Zwitsers, wier onafhankelijkheid zelf het product is van de politieke strijd en het diplomatieke spel van het "Europese concert"?’! (Blz. 500). ‘Niet de nationale staat, zoals Kautsky meent, maar de roofstaat’ zou het best met deze verhoudingen overeenkomen. Dan worden enige tientallen cijfers aangehaald over de omvang van de aan Engeland, Frankrijk enz. toebehorende koloniën.

    Bij het lezen van dergelijke beschouwingen verwondert men zich onwillekeurig over het talent van de schrijfster, niet te begrijpen wat bij elkaar hoort! Het is belachelijk en kinderlijk wijsneuzig, Kautsky er met een gewichtig air op te wijzen dat de kleine staten economisch afhankelijk zijn van de grote, dat de burgerlijke staten als rovers met elkaar vechten als het er om gaat andere naties te onderdrukken, dat er imperialisme en koloniën bestaan – want dit alles heeft met de zaak niets, maar dan ook niets te maken. Niet alleen kleine staten, maar bv. ook staten als Rusland zijn economisch geheel afhankelijk van de macht van het imperialistische financierkapitaal van de ‘rijke’ burgerlijke landen. Niet alleen de miniatuurstaten van de Balkan, maar ook de VS van Amerika waren in de 19e eeuw, economisch gesproken, nog steeds koloniën van Europa, waarop Marx reeds in ‘Het kapitaal’ heeft gewezen. Dit alles weet Kautsky, zoals trouwens iedere marxist, uitstekend, maar met het vraagstuk van de nationale bewegingen en de nationale staat heeft het absoluut niets te maken.

    Rosa Luxemburg heeft het vraagstuk van de politieke zelfbeschikking der naties in de burgerlijke maatschappij – het vraagstuk van hun zelfstandigheid als staat – met dat van hun economische zelfstandigheid en onafhankelijkheid verwisseld. Net zo verstandig zou het zijn als iemand bij het stellen van de programma-eis dat het parlement, d.w.z. de vergadering van de volksvertegenwoordigers, het opperste gezag moet hebben in de burgerlijke maatschappij, begon met de uiteenzetting van zijn volkomen juiste overtuiging dat het grootkapitaal in een burgerlijk land, ongeacht de staatsorde daar, het opperste gezag zal uitoefenen.

    Er bestaat geen twijfel aan dat het grootste deel van Azië, het sterkst bevolkte werelddeel, ofwel de status van koloniën van de ‘grote mogendheden’ heeft ofwel die van uiterst afhankelijke en nationaal onderdrukte staten. Wordt door deze algemeen bekende omstandigheid echter ook maar in het minst het onbetwistbare feit aangetast, dat in datzelfde Azië de voorwaarden voor de meest volledige ontplooiing van de warenproductie, voor de meest onbelemmerde, grootscheepse en snelle groei van het kapitalisme alleen in Japan zijn ontstaan, d.w.z. alleen in een zelfstandige nationale staat? Deze staat is een burgerlijke staat, die op grond daarvan zelf begon andere naties te onderdrukken en koloniën te knechten; wij weten niet of het Azië zal gelukken voor de ineenstorting van het kapitalisme een systeem op te bouwen van zelfstandige nationale staten, zoals Europa dit kent. Maar het blijft onbetwistbaar dat het kapitalisme, dat Azië heeft doen ontwaken, ook daar overal nationale bewegingen heeft doen ontstaan, dat de tendens van deze bewegingen het stichten van nationale staten in Azië is en dat juist zulke staten voor de ontwikkeling van het kapitalisme de gunstigste voorwaarden bieden. Het voorbeeld van Azië getuigt voor Kautsky, tegen Rosa Luxemburg.

    Ook het voorbeeld van de Balkanstaten spreekt tegen haar, want ieder ziet tegenwoordig dat de gunstigste voorwaarden voor de ontwikkeling van het kapitalisme op de Balkan juist ontstaan, naarmate er op dit schiereiland zelfstandige nationale staten ontstaan.

    Zowel het voorbeeld van de gehele vooraanstaande beschaafde mensheid, als het voorbeeld van de Balkan en dat van Azië bewijzen dus, in strijd met Rosa Luxemburg, de onvoorwaardelijke juistheid van Kautsky’s stelling dat de nationale staat onder het kapitalisme regel en ‘norm’ is, terwijl een nationaal-heterogene staat achterlijk of uitzondering is. Vanuit het gezichtspunt van de nationale verhoudingen biedt de nationale staat ongetwijfeld de gunstigste voorwaarden voor de ontwikkeling van het kapitalisme. Dit betekent natuurlijk niet dat zulk een op burgerlijke verhoudingen gegrondveste staat de uitbuiting en onderdrukking van naties zou kunnen uitsluiten. Het betekent slechts dat de marxisten de machtige economische factoren, die tot het streven naar de vorming van nationale staten leiden, niet buiten beschouwing kunnen laten. Het betekent dat de ‘zelfbeschikking van de naties’ in het programma van de marxisten vanuit historisch-economisch standpunt bezien geen andere betekenis kan hebben dan die van politieke zelfbeschikking, staatkundige zelfstandigheid en vorming van een nationale staat.

    Welke voorwaarden van marxistisch, d.w.z. van proletarisch klassenstandpunt aan de ondersteuning van de burgerlijk-democratische eis ten aanzien van een ‘nationale staat’ verbonden dienen te worden, daarover zal verder in deze brochure uitvoerig gesproken worden. Voor het ogenblik beperken wij ons tot de definitie van het begrip ‘zelfbeschikking’, waarbij wij alleen nog willen opmerken dat Rosa Luxemburg de strekking van dit begrip (de ‘nationale staat’) kent, terwijl haar opportunistische medestanders, mensen als Libman, Semkovski en Joerkevitsj, zelfs dit begrip niet eens kennen!

    2. De historisch concrete definitie van het vraagstuk

    Bij het onderzoeken van ieder willekeurig sociaal vraagstuk eist de marxistische theorie onvoorwaardelijk dat dit vraagstuk in een bepaald historisch raam wordt gesteld en verder, als het om een bepaald land gaat (bv. over het nationale programma voor het desbetreffende land), dat rekening wordt gehouden met de concrete bijzonderheden die dit land, binnen het raam van hetzelfde historische tijdperk, van andere landen onderscheiden.

    Wat heeft deze onvoorwaardelijke eis van het marxisme, toegepast op ons vraagstuk, te betekenen?

    Allereerst de noodzakelijkheid streng onderscheid te maken tussen twee met betrekking tot de nationale bewegingen volslagen verschillende tijdperken van het kapitalisme. Enerzijds is dit het tijdperk van de ineenstorting van feodalisme en absolutisme, het tijdperk van het ontstaan van de burgerlijk-democratische maatschappij en van de burgerlijk-democratische staat, het tijdperk waarin de nationale bewegingen voor het eerst massabewegingen worden en, hoe dan ook, alle klassen van de bevolking door middel van de pers, door het deelnemen aan de vertegenwoordigende lichamen enz. bij de politiek betrekken. Anderzijds hebben we te maken met het tijdperk van de volkomen ontwikkelde kapitalistische staten met een sedert lang gevestigde grondwettelijke orde, met een sterk ontwikkeld antagonisme tussen proletariaat en bourgeoisie – een tijdperk dat men de vooravond van de ineenstorting van het kapitalisme kan noemen.

    Kenmerkend voor het eerste tijdperk is het ontwaken van nationale bewegingen en het feit dat de boeren, als talrijkste en in de strijd voor politieke vrijheid in het algemeen en voor nationale rechten in het bijzonder uiterst moeilijk in beweging te krijgen bevolkingslaag, daarbij betrokken worden. Voor het tweede tijdperk is kenmerkend, dat burgerlijk-democratische massabewegingen ontbreken, terwijl het ontwikkelde kapitalisme, dat de reeds volkomen in het handelsverkeer betrokken naties meer en meer tot elkaar brengt en vermengt, het antagonisme tussen het internationaal verweven kapitaal en de internationale arbeidersbeweging op de voorgrond stelt.

    Natuurlijk is het ene tijdperk niet door een muur van het andere gescheiden, maar verbonden door talrijke tussenschakels, waarbij de verschillende landen zich nog door het tempo van hun nationale ontwikkeling, door de nationale samenstelling van de bevolking, door haar verdeling over het land enz. onderscheiden. Er kan geen sprake van zijn, dat de marxisten van een bepaald land de uitwerking van hun nationale programma ter hand nemen zonder met deze algemene historische en concrete staatkundige voorwaarden rekening te houden.

    En juist hier stuiten wij op de zwakste plek in de beschouwingen van Rosa Luxemburg. Buitengewoon ijverig versiert zij haar artikel met een keur van ‘kracht’termen tegen paragraaf 9 van ons programma, die zij ‘vaag gepraat’, een ‘sjabloon’, een ‘metafysische frase’ noemt en zo eindeloos door. Nu zou men natuurlijk verwachten dat een schrijfster, die zo voortreffelijk de metafysica (in marxistische zin, d.w.z. de antidialectiek) en lege abstracties aan de kaak weet te stellen, ons een voorbeeld geeft van een concrete historische behandeling van het vraagstuk. Het gaat om het nationale programma van de marxisten van een bepaald land, Rusland, en in een bepaald tijdperk, het begin van de 20e eeuw. Vermoedelijk stelt Rosa Luxemburg ook de vraag welk historische tijdperk Rusland doormaakt, wat de concrete bijzonderheden zijn van het nationale vraagstuk en van de nationale bewegingen van het gegeven land in het gegeven tijdperk.

    Rosa Luxemburg zegt hierover niets, maar dan ook absoluut niets! Er is bij haar geen spoor te vinden van een analyse met betrekking tot het nationale vraagstuk in Rusland in het gegeven historische tijdperk en met betrekking tot de bijzonderheden van Rusland in dit opzicht!

    Ons wordt verteld dat het met het nationale vraagstuk op de Balkan anders gesteld is dan in Ierland, dat Marx de Poolse en Tsjechische nationale beweging onder de concrete verhoudingen van het jaar 1848 zus en zo heeft beoordeeld (volgt een bladzijde citaten uit Marx), dat Engels de strijd van de Zwitserse woudkantons tegen Oostenrijk en de slag bij Morgarten, die in 1315 plaatshad, zus en zo heeft beoordeeld, (volgt een bladzijde citaten uit Engels met commentaar daarop van Kautsky), dat Lassalle de Duitse boerenoorlog in de 16e eeuw als reactionair beschouwde enz.

    Men kan niet zeggen dat van deze opmerkingen en citaten de nieuwheid afstraalt, maar in ieder geval is het voor de lezer interessant er telkens opnieuw aan herinnerd te worden op welke manier juist Marx, Engels en Lassalle het onderzoek van concrete historische problemen van bepaalde landen hebben ter hand genomen. En nu men deze leerzame citaten uit Marx en Engels opnieuw leest, blijkt wel bijzonder duidelijk in welk een lachwekkende positie Rosa Luxemburg zichzelf heeft gebracht. Welbespraakt en verontwaardigd bepleit zij de noodzakelijkheid van een concrete historische analyse van het nationale vraagstuk, zoals zich dit in verschillende landen en verschillende tijdperken voordoet, maar doet daarbij niet de geringste poging om vast te stellen welk historisch ontwikkelingsstadium van het kapitalisme Rusland in het begin van de 20e eeuw doormaakt en wat de bijzonderheden zijn van het nationale vraagstuk in dat land. Rosa Luxemburg toont ons aan de hand van voorbeelden hoe anderen het vraagstuk marxistisch hebben onderzocht, alsof zij daarmee opzettelijk wil laten uitkomen hoe vaak de weg naar de hel met goede voornemens is geplaveid en hoe achter goedbedoelde raadgevingen slechts de eigen onwil of het onvermogen schuilgaan, deze metterdaad op te volgen.

    Laten wij een van haar leerzame vergelijkingen nemen. Rosa Luxemburg keert zich tegen de leuze van onafhankelijkheid voor Polen en beroept zich daarbij op haar werk uit 1898, waarin gewezen wordt op de snelle ‘industriële ontwikkeling van Polen’ door de afzet van zijn industrieproducten in Rusland. Het behoeft geen betoog dat daaruit nog niet het geringste geconcludeerd kan worden met betrekking tot het recht op zelfbeschikking, maar dat daarmee alleen maar het verdwijnen van het oude feodale Polen is bewezen enz. Rosa Luxemburg komt echter voortdurend op een onopvallende manier tot de gevolgtrekking dat het reeds nu voornamelijk de zuiver economische factoren van de moderne kapitalistische betrekkingen zijn, die Rusland en Polen verenigen.

    Nu echter gaat onze Rosa zich met het vraagstuk van de autonomie bezighouden en begint – hoewel haar artikel de titel ‘Het nationale vraagstuk en de autonomie’ zonder meer draagt – het uitzonderlijke recht van het koninkrijk Polen op autonomie uiteen te zetten (zie ‘prosvesjtsjenië’, 1913, nr. 12*). Om het recht van Polen op autonomie te staven, karakteriseert Rosa Luxemburg het Russische staatsbestel klaarblijkelijk zowel op economische als op politieke, cultuur-historische en sociologische gronden – als een complex van hoedanigheden die tezamen het begrip ‘Aziatisch despotisme’ opleveren (‘Przeglad’ nr. 12, blz. 137).

    Het is welbekend, dat een dergelijk staatsbestel een zeer grote stabiliteit bezit, zolang in de economie van het desbetreffende land volstrekt patriarchale, voorkapitalistische trekken overheersen en er nog nauwelijks sprake is van een ontwikkelde warenhuishouding en klassendifferentiatie. Wanneer nu in zo’n land, waar het staatsbestel zich door een uitgesproken voorkapitalistische karakter onderscheidt, een nationaal begrensd gebied bestaat waar het kapitalisme zich snel ontwikkelt, dan wordt, naarmate deze kapitalistische ontwikkeling sneller gaat, de tegenstelling tussen deze ontwikkeling en de voorkapitalistische staatsorde scherper en de afscheiding van het meer ontwikkelde gebied van het geheel waarschijnlijker – immers, dat gebied is niet door ‘modern-kapitalistische’, maar door ‘Aziatisch-despotische’ banden met het geheel verbonden.

    Dus zelfs met het vraagstuk van de sociale structuur van de staatsmacht in Rusland in zijn verhouding tot het burgerlijke Polen heeft Rosa Luxemburg het volstrekt niet kunnen klaren, terwijl zij de vraag over de concrete historische bijzonderheden van de nationale bewegingen in Rusland niet eens gesteld heeft.

    Op dit vraagstuk moeten wij nu ingaan.

    3. De concrete bijzonderheden van het nationale vraagstuk in Rusland en zijn burgerlijk-democratische omvorming

    ‘Niettegenstaande de rekbaarheid van het principe van "het recht der naties op zelfbeschikking", dat een gemeenplaats van het zuiverste water is en kennelijk niet alleen van toepassing gebracht kan worden op de volken van Rusland, maar evengoed op de naties die Duitsland en Oostenrijk, Zwitserland en Zweden, Amerika en Australië bevolken, treffen wij het in geen enkel programma van de moderne socialistische partijen aan.’ (‘Przeglad’ nr. 6, blz. 483.)

    Zo schrijft Rosa Luxemburg in het begin van haar veldtocht tegen paragraaf 9 van het marxistische programma. Terwijl zij ons het verwijt maakt dat wij dit punt van ons programma tot een ‘gemeenplaats van het zuiverste water’ gemaakt hebben, vervalt Rosa Luxemburg juist zelf in deze zonde door met een vermakelijke stoutmoedigheid te verklaren dat dit punt ‘kennelijk evengoed van toepassing gebracht kan worden’ op Rusland, Duitsland enz.

    Kennelijk, antwoorden wij, heeft Rosa Luxemburg in haar artikel een keur van logische fouten willen geven, die als studieopgaven voor gymnasiasten kunnen dienen. Want de tirade van Rosa Luxemburg is van A tot Z onzin en een bespotting van het historisch concreet stellen van het vraagstuk.

    lndien men het marxistische programma niet op een kinderlijke, maar op een marxistische manier uitlegt, is het waarachtig niet zo moeilijk er achter te komen dat het betrekking heeft op de burgerlijk-democratische nationale bewegingen.

    Indien dit zo is – en het is ongetwijfeld zo – dan volgt daaruit ‘kennelijk’, dat dit programma ‘vagelijk’., als een ‘gemeenplaats’ enz. betrekking heeft op alle gevallen van burgerlijk-democratische nationale bewegingen. Ook voor Rosa Luxemburg zou bij enig nadenken de conclusie niet minder duidelijk voor de hand liggen, dat ons programma uitsluitend betrekking heeft op gevallen, waar zulk een beweging inderdaad bestaat.

    Indien Rosa Luxemburg over deze voor de hand liggende dingen had nagedacht, zou het haar weinig moeite hebben gekost in te zien welk een onzin zij heeft gedebiteerd. Terwijl zij er ons van beschuldigt met een ‘gemeenplaats’ te zijn komen aandragen, gebruikt zij tegen ons het argument dat er in het programma van landen waar geen burgerlijk-democratische, nationale bewegingen bestaan, niet over het zelfbeschikkingsrecht der naties wordt gesproken. Een buitengewoon scherpzinnig argument!

    Het vergelijken van de politieke en economische ontwikkeling van verschillende landen, zowel als van hun marxistische programma’s, is vanuit marxistisch standpunt bezien van geweldige betekenis, aangezien er zomin over het gemeenschappelijke kapitalistische karakter van de moderne staten als over hun gemeenschappelijke wetmatige ontwikkeling de minste twijfel kan bestaan. Maar het maken van een dergelijke vergelijking moet met verstand gebeuren. De allereerste voorwaarde daarbij is dat onderzocht wordt of de historische ontwikkelingstijdperken van de te vergelijken landen met elkaar vergelijkbaar zijn.

    Zo kunnen b.v. alleen volstrekt onwetende lieden (als vorst J. Troebetskoj in de ‘Roesskaja Mysl’) het agrarische programma van de Russische marxisten ‘vergelijken’ met West-Europese programma’s, want ons programma geeft antwoord op de vraag van de burgerlijk-democratische omvorming van de agrarische verhoudingen, waarvan in de Westerse landen geen sprake meer is.

    Hetzelfde geldt voor het nationale vraagstuk. In de meeste Westerse landen is dit sedert lang opgelost. Het is belachelijk in de Westerse programma’s het antwoord te zoeken op vragen die daar niet bestaan. Rosa Luxemburg heeft hier juist het voornaamste buiten beschouwing gelaten: het onderscheid tussen landen met sinds lang beëindigde en landen met nog niet ten einde gevoerde burgerlijk-democratische hervormingen.

    In dit onderscheid ligt juist de kern van het hele vraagstuk. Het volkomen negeren van dit onderscheid maakt dan ook het zeer lange artikel van Rosa Luxemburg tot een verzameling holle, inhoudsloze gemeenplaatsen.

    Het tijdperk van de burgerlijk-democratische revoluties op het vasteland van West-Europa kan vrij nauwkeurig bepaald worden: ongeveer van 1789 tot 1871. Dit was juist het tijdperk van nationale bewegingen en van de vorming van nationale staten. Aan het einde van dit tijdperk was West-Europa reeds een voltooid stelsel van burgerlijke, als regel nationaal homogene staten geworden. Vandaag zoeken naar het recht op zelfbeschikking in de programma’s van de West-Europese socialisten betekent dan ook het niet-begrijpen van het abc van het marxisme.

    In Oost-Europa en Azië is het tijdperk van de burgerlijk-democratische revoluties eerst in het jaar 1905 begonnen. De revoluties in Rusland, Perzië, Turkije en China, de oorlogen op de Balkan – deze vormen de keten van de wereldgebeurtenissen van ons tijdperk in ons ‘Oosten’. En in deze keten van gebeurtenissen het ontwaken van een gehele reeks van burgerlijk-democratische nationale bewegingen, van het streven naar de oprichting van nationaal onafhankelijke en nationaal homogene staten niet waarnemen – dat kan alleen een blinde. Juist omdat – en uitsluitend omdat – Rusland, tezamen met zijn buurlanden, nu dit tijdperk doormaakt, hebben wij in ons programma het punt over het recht op zelfbeschikking van de naties nodig.

    Maar laat ons het hierboven aangehaalde citaat uit het artikel van Rosa Luxemburg nog wat voortzetten:

    ‘In het bijzonder bevat het programma van een partij,’ schrijft zij, ‘die in een land met een zeer bonte nationale samenstelling werkt en voor welke het nationale vraagstuk een allereerste rol speelt – n.l. het programma – van de Oostenrijkse sociaal-democratie, niet het beginsel van het recht der naties op zelfbeschikking’ (terzelfder plaatse).

    Aldus wil men de lezer ‘in het bijzonder’ door het voorbeeld van Oostenrijk overtuigen. Laat ons vanuit een concreet historisch standpunt nu eens bezien wat we met dit voorbeeld voor vlees in de kuip hebben.

    Ten eerste werpen wij de fundamentele vraag op of de burgerlijk-democratische revolutie voltooid is. In Oostenrijk begon zij in 1848 en eindigde in 1867. Sinds die tijd, ongeveer een halve eeuw lang, heerst daar een over het algemeen bestendige burgerlijke constitutie, op grond waarvan een legale arbeiderspartij legaal werkzaam is.

    Daarom bevatten de binnenlandse ontwikkelingsvoorwaarden van Oostenrijk (d.w.z. vanuit het gezichtspunt van de ontwikkeling van het kapitalisme in Oostenrijk in het algemeen en onder zijn afzonderlijke naties in het bijzonder) geen factoren die sprongen veroorzaken, waarvan een der begeleidende verschijnselen het ontstaan van nationaal zelfstandige staten zou kunnen zijn. Door bij haar vergelijking er van uit te gaan dat Rusland zich op dit punt in een overeenkomstige situatie bevindt, veroorlooft Rosa Luxemburg zich niet alleen een wezenlijk onjuiste en antihistorische onderstelling, maar zakt zij onwillekeurig tevens tot het standpunt van de liquidators af.

    Ten tweede is de volkomen verschillende onderlinge verhouding van de nationaliteiten in Oostenrijk en Rusland van bijzonder grote betekenis voor het vraagstuk waarmee wij ons bezighouden. Oostenrijk is niet alleen gedurende lange tijd een staat geweest waarin de Duitsers overheersten, maar de Oostenrijkse. Duitsers maakten tevens aanspraak op de hegemonie binnen de Duitse natie in het algemeen. Deze ‘pretentie’ werd, zoals Rosa Luxemburg (die naar zij zegt zo afkerig is van gemeenplaatsen, sjablonen en abstracties…) zich wellicht zo goed zal zijn te herinneren, door de oorlog van 1866 tenietgedaan. De in Oostenrijk heersende natie, de Duitse, zag zich buiten de grenzen van de zelfstandige Duitse staat geplaatst die in 1871 definitief tot stand kwam. Anderzijds leed een poging der Hongaren om een zelfstandige nationale staat op te richten reeds in 1849 schipbreuk onder de slagen van het uit lijfeigenen bestaande Russische leger.

    Zo ontstond een zeer uitzonderlijke toestand: van de kant der Hongaren en daarna ook van die der Tsjechen bestond er in ‘t geheel geen neiging tot afscheiding van Oostenrijk, maar veeleer een streven naar het behoud van Oostenrijks onschendbaarheid, juist in het belang van de nationale onafhankelijkheid, die door de roofgierige en sterkere buren geheel vernietigd zou kunnen worden! Oostenrijk heeft zich ten gevolge van deze eigenaardig toestand tot een staat met twee centra (dualistisch) ontwikkeld en wordt nu een staat met drie centra (trialistisch: Duitsers, Hongaren en Slaven).

    Bestaat er iets dergelijks in Rusland? Bestaat er bij ons bij de inwoners ‘van vreemde stam’ de neiging tot vereniging met de Groot-Russen, omdat zij anders gevaar lopen op een nog ergere manier nationaal onderdrukt te worden?

    Het is voldoende deze vraag te stellen om in te zien hoe onzinnig, schematisch en van onwetendheid getuigend het is Rusland inzake de zelfbeschikking der naties met Oostenrijk te vergelijken.

    De specifieke situatie van Rusland wat betreft het nationale vraagstuk is precies tegenovergesteld aan hetgeen wij in Oostenrijk zagen. Rusland is een staat met een nationaal centrum, het Groot-Russische. De Groot-Russen bewonen een reusachtig aaneengesloten gebied en hun aantal bereikt ongeveer de 70 miljoen. Kenmerkend voor deze nationale staat is: 1) dat de bewoners ‘van vreemde stam’ (die in het geheel genomen de meerderheid, n1. 57 % van de bevolking uitmaken) juist de grensgebieden bewonen; 2) dat de onderdrukking van deze mensen ‘van vreemde stam’ veel en veel sterker is dan in de naburige staten (en zelfs niet alleen in de Europese); 3) dat in een hele reeks gevallen de in de grensgebieden wonende onderdrukte nationaliteiten aan de andere kant van de grens stamgenoten hebben die een grotere nationale onafhankelijkheid genieten (men herinnere zich b.v. slechts de Finnen, Zweden, Polen, Oekraïeners, Roemenen aan de west- en zuidgrens van het land); 4) dat de ontwikkeling van het kapitalisme en het algemene culturele peil in de niet-Russische grensgebieden vaak hoger is dan in het centrum van het land. Tenslotte zien wij dat juist in de Aziatische buurstaten de periode van burgerlijke revoluties en nationale bewegingen begonnen is, die ten dele overslaan op de stamverwante volken binnen de grenzen van Rusland.

    Zo zijn het juist de historische concrete bijzonderheden van het nationale vraagstuk in Rusland, die de erkenning van het recht der naties op zelfbeschikking bij ons in het huidige tijdperk bijzonder dwingend aan de orde stellen.

    Overigens is de bewering van Rosa Luxemburg, dat het programma van de Oostenrijkse sociaal-democraten niets over het recht der naties op zelfbeschikking bevat, zelfs feitelijk onjuist. Men behoeft slechts de notulen op te slaan van het congres te Brunn, waar het nationale programma is aangenomen, om daar de verklaring te vinden van de Roetheense sociaal-democraat Hankiewicz, afgelegd uit naam van de hele Oekraïense (Roetheense) delegatie (blz. 85), en die van de Poolse sociaal-democraat Reger uit naam van de hele Poolse delegatie (blz. 108), inhoudende dat de Oostenrijkse sociaal-democraten van beide genoemde naties in hun eisen ook het streven naar nationale aaneensluiting, naar vrijheid en zelfstandigheid van hun volken hebben opgenomen. Hieruit volgt dat de Oostenrijkse sociaal-democratie het recht der naties op zelfbeschikking weliswaar niet rechtstreeks als punt in haar programma heeft opgenomen, maar er tegelijkertijd volkomen vrede mee heeft dat gedeelten van de partij nationale zelfstandigheid eisen. Feitelijk komt dit natuurlijk neer op erkenning van het recht der naties op zelfbeschikking! Het voorbeeld van Oostenrijk, waar Rosa Luxemburg zich op beroept, blijkt dus in alle opzichten tegen Rosa Luxemburg te getuigen.

0
    0
    Your Cart
    Your cart is emptyReturn to Shop