Category: Dossier

  • Lenin. Over het zelfbeschikkingsrecht der naties (3)

    In zijn kritische beschouwingen over het nationale vraagstuk geeft Lenin kritiek op een aantal misvattingen onder liberalen, maar ook onder linkse militanten begin 20ste eeuw. Zo dient hij Rosa Luxemburg van antwoord naar aanleiding van haar positie over Poolse afscheiding.

    4. ‘Nationaal-culturele autonomie’

    De kwestie van de leuze van de ‘nationale cultuur’ is voor marxisten van enorm belang, niet alleen omdat zij de ideologische inhoud bepaalt van onze gehele propaganda en agitatie inzake het nationale vraagstuk in tegenstelling tot die der bourgeoisie, maar ook omdat het hele programma van de beruchte nationaal-culturele autonomie op deze leuze berust.

    De fundamentele, principiële tekortkoming van dit programma is, dat erin gestreefd wordt naar het verwezenlijken van het meest geraffineerde, absolute en tot het uiterste doorgevoerde nationalisme. De wezenlijke inhoud van dit programma is: elke staatsburger spreekt zich voor deze of gene natie uit en iedere natie vormt een juridisch geheel, gerechtigd haar leden te verplichten belasting te betalen, met een nationaal parlement (landdag) en nationale ‘staatssecretarissen’ (ministers) .

    Zulk een gedachte aangaande het nationale vraagstuk vertoont overeenkomst met Proudhons gedachte inzake het kapitalisme. Het kapitalisme en zijn basis – de warenproduktie – niet vernietigen, maar deze basis van misbruiken, uitwassen enz. zuiveren; de ruil en de ruilwaarde niet afschaffen, maar de laatste integendeel ‘constitueren’, haar tot een algemeen geldige, absolute, ‘rechtvaardige’ waarde maken, vrij van schommelingen, crises en misbruiken – dit was Proudhons gedachte.

    Precies zo kleinburgerlijk als Proudhon, wiens theorie de ruil en de warenproduktie tot iets absoluuts, tot een parel der schepping verheft, precies zo kleinburgerlijk zijn de theorie en het programma van de ‘nationaal-culturele autonomie’, die het burgerlijke nationalisme tot iets absoluuts willen maken, tot een parel der schepping willen verheffen en het van geweld, onrechtvaardigheden enz. willen zuiveren.

    Het marxisme is onverenigbaar met het nationalisme, hoe ‘rechtvaardig’, ‘zuiver’, verfijnd en geciviliseerd dit ook moge zijn. Het marxisme stelt in de plaats van elk soort nationalisme het internationalisme, het samensmelten van alle naties tot een hogere eenheid, een eenheid die wij voor onze ogen zien toenemen met iedere kilometer spoorbaan, met iedere internationale trust, met iedere (in zijn economische activiteit zowel als in zijn ideeen en streven internationale) arbeidersbond.

    Het beginsel van de nationaliteit is in de burgerlijke maatschappij historisch onvermijdelijk, en de marxist die met deze maatschappij rekening houdt erkent ten volle de historische gegrondheid van nationale bewegingen. Opdat echter deze erkenning niet tot verheerlijking van het nationalisme zal leiden, is het noodzakelijk haar ten strengste te beperken tot dat wat in deze bewegingen vooruitstrevend is, daar zij anders vertroebeling van het proletarische klassebewustzijn door de burgerlijke ideologie ten gevolge zou hebben.

    Het ontwaken van de massa’s uit de feodale slaap, hun strijd tegen elke nationale onderdrukking, voor de soevereiniteit van het volk, van de natie, is vooruitstrevend. Hieruit volgt de onvoorwaardelijke plicht van de marxist, inzake alle onderdelen van het nationale vraagstuk voor een zeer besliste en consequente democratische benadering daarvan op te komen. Een dergelijke taak is in hoofdzaak negatief. Het proletariaat mag echter bij het steunen van het nationalisme niet verder gaan, want dan begint de ‘positieve’ (bevestigende) activiteit van de bourgeoisie, die naar versterking van het nationalisme streeft.

    Het afschudden van elke feodale onderdrukking, elke nationale onderdrukking en elke bevoorrechting van een bepaalde natie of een bepaalde taal is de onvoorwaardelijke plicht van het proletariaat als democratische kracht, is het onvoorwaardelijke belang van de proletarische klassenstrijd, die door nationaal getwist vertroebeld en geremd wordt. Maar het bevorderen van het burgerlijke nationalisme tot over deze streng getrokken en historisch bepaalde grenzen betekent het verraden van het proletariaat en het kiezen van de zijde van de bourgeoisie. Hier loopt een grens, die vaak zeer fijn getrokken is en die door de boendistische en Oekraïense nationaal-socialen volkomen over het hoofd wordt gezien.

    Strijd tegen iedere nationale onderdrukking – zeer beslist ja. Strijd voor elke nationale ontwikkeling, voor ‘nationale cultuur’ zonder meer – zeer beslist neen. De economische ontwikkeling van de kapitalistische maatschappij laat ons in de hele wereld voorbeelden van niet ten volle ontwikkelde nationale bewegingen zien, voorbeelden van het vormen van grote naties uit een reeks kleine of ten nadele van enkele kleine naties, voorbeelden van de assimilatie van naties. Het beginsel van het burgerlijke nationalisme is het ontwikkelen van de nationaliteit zonder meer, vandaar de exclusiviteit van het burgerlijke nationalisme en het hopeloze nationale geharrewar. Het proletariaat daarentegen weigert niet alleen de nationale ontwikkeling van elke natie te verdedigen, maar waarschuwt integendeel de massa’s voor dergelijke illusies, het ijvert voor volledige vrijheid voor het kapitalistische verkeer en verwelkomt iedere assimilatie van naties, behalve wanneer deze gewelddadig tot stand wordt gebracht of op privileges berust.

    De ideologische grondslag en het wezen van de nationaal-culturele autonomie zijn het verankeren van het nationalisme binnen een bepaalde, ‘rechtvaardig’ afgebakende sfeer, het ‘constitueren’ van het nationalisme en het met behulp van een speciale staatsinstelling hecht en duurzaam van elkaar scheiden van alle naties. Dit is een door en door burgerlijke en door en door foutieve gedachte. Het proletariaat kan geen enkele verankering van het nationalisme steunen, integendeel, het steunt alles wat kan bijdragen tot opheffing van de nationale verschillen, tot het slechten van nationale scheidsmuren, alles wat de samenhorigheid tussen de nationaliteiten steeds sterker maakt, alles wat leidt tot het samensmelten van de naties. Anders handelen zou betekenen, dat men zich aan de zijde van de reactionaire nationalistische kleine burgerij schaart.

    Toen het ontwerp voor nationaal-culturele autonomie op het congres van de Oostenrijkse sociaal-democraten te Brunn (1899) op de agenda stond, werd aan de theoretische beoordeling van dit ontwerp vrijwel geen aandacht geschonken. Het is echter leerzaam vast te stellen dat de twee volgende bezwaren tegen dit programma werden ingebracht: 1) het zou bijdragen tot versterking van het klerikalisme, 2) het zou tot gevolg hebben, dat het chauvinisme wordt vereeuwigd en dat het in elke kleine gemeente, in elke kleine groep wordt gebracht’ (blz. 92 van de officiële protocollen van het congres te Brunn in de Duitse taa1. Een Russische vertaling werd door de joodse nationalistische partij ‘SERP’ gepubliceerd).

    Er bestaat geen twijfel aan, dat de ‘nationale cultuur’ in de gebruikelijke betekenis van het woord, d.w.z. het onderwijs enz., tegenwoordig in alle landen van de wereld onder de overheersende invloed van klerikalen en burgerlijke chauvinisten staat. Wanneer de boendisten voor de ‘nationaal-culturele’ autonomie opkomen en zeggen, dat door de constituering van de naties de klassenstrijd binnen deze naties een zuivere klassenstrijd wordt, vrij van elke bijkomstige overweging, dan is dit een voor iedereen duidelijke en belachelijke drogreden. De werkelijke klassenstrijd wordt in iedere kapitalistische maatschappij in de eerste plaats op economisch en politiek gebied gevoerd. Hiervan het onderwijs uitsluiten is ten eerste een onzinnige utopie, omdat het onmogelijk is het onderwijs (evenals de ‘nationale cultuur’ in het algemeen) van de economie en de politiek te scheiden; ten tweede echter noodzaakt juist het economische en politieke leven in een kapitalistisch land overal tot het uit de weg ruimen van onzinnige en verouderde nationale scheidsmuren en vooroordelen; daarentegen zou het afscheiden van het onderwijs enz. het ‘zuivere’ klerikalisme en het ‘zuivere’ burgerlijke chauvinisme juist in stand houden, verscherpen en versterken.

    In de naamloze vennootschappen zijn kapitalisten van verschillende naties in de grootst mogelijke eendracht verenigd. In de fabrieken werken tot verschillende naties behorende arbeiders tezamen. Bij ieder werkelijk ernstig en diepgaand politiek conflict vindt groepering volgens klassen plaats en niet volgens naties. Door het onderwijs en dergelijke ‘aan de bevoegdheid van de staat te onttrekken’ en in handen te leggen van de naties, tracht men juist het zogezegd meest ideologische gebied van het maatschappelijke leven, waar de ‘zuivere’ nationale cultuur of het nationaal cultiveren van het klerikalisme en van het chauvinisme het gemakkelijkst te verwezenlijken zijn, af te scheiden van het economische leven, dat de naties samensmelt.

    In de praktijk zou het plan van ‘exterritoriale’ (niet regionale, niet aan het gebied, dat door deze of gene natie bewoond wordt, gebonden) of ‘nationaal-cultureel’ autonomie slechts betekenen scheiding van het anderwijs valgens nationaliteiten, d.w.z. het instellen van nationale curiën in het onderwijs. Het is voldoende zich van de werkelijke betekenis van het hooggeroemde plan der boendisten een duidelijke voorstelling te maken om te begrijpen hoe door en door reactionair het is zelfs vanuit het standpunt van de democratie, om over het standpunt van de proletarische klassenstrijd voor het socialisme maar niet eens te spreken.

    Een enkel voorbeeld en een enkel plan tot ‘nationalisatie’ van het onderwijs zijn voldoende om duidelijk te maken waarom het hier gaat. In de Verenigde Staten van Noord-Amerika heeft zich tot op heden de indeling in Noordelijke en Zuidelijke staten op alle levensgebieden gehandhaafd; de eerstgenoemde met de sterkste tradities van vrijheid en strijd tegen de slavenhouders; de tweede met de sterkste slavenhouderstradities, met overblijfselen van negervervolging, met het economisch onderdrukken en cultureel laag houden van de negers (onder de negers zijn 44 % analfabeten, onder de blanken 6 %) enz. In de Noordelijke staten leren de negers dus samen met de blanken, in dezelfde scholen. In het zuiden zijn bijzondere – ‘nationale’ of, als u wilt, volgens het ras ingedeelde – scholen voor negers. Waarschijnlijk is dit het enige voorbeeld van ‘genationaliseerd’ onderwijs in de praktijk.

    Er bestaat in Oost-Europa een land, waar tot op de dag van vandaag dingen als de Beilis-affaire mogelijk zijn, waar de joden door de heren Poerisjkevitsj tot een bestaan veroordeeld zijn dat nog erger is dan dat van de negers. In dit land dook onlangs bij de regering een project tot nationalisatie van het joodse onderwijs op. Gelukkig heeft deze reactionaire wensdroom even weinig kans om verwezenlijkt te worden als de wensdroom van de Oostenrijkse kleinburgers, die alle hoop op het tot stand brengen van een consequente democratie en op het beëindigen van de nationale twisten hebben laten varen en nu voor de naties speciale foedralen op het gebied van het onderwijs hebben uitgevonden, opdat ze geen ruzie zullen maken over het verdelen van de scholen…, maar zich ‘constitueren’ opdat tussen de ‘nationale culturen’ eeuwig ruzie gemaakt kan worden.

    In Oostenrijk is de nationaal-culturele autonomie in sterke mate een hersenschim van literatoren gebleven, die zelfs door de Oostenrijkse sociaal-democraten niet ernstig genomen is. In Rusland daarentegcn werd ze in de programma’s van alle burgerlijke partijen van het jodendom opgenomen, alsook in die van sommige kleinburgerlijke, opportunistische elementen van verschillende naties, zoals bv. van de boendisten, van de liquidatoren in de Kaukasus en van de conferentie van Russische nationale partijen van de linkse narodniki-richting. (Deze conferentie werd – dit zij terloops opgemerkt – in 1907 gehouden en haar besluit werd genomen met stemonthouding van de Russische socialisten-revolutionairen en van de Poolse sociaal-patriotten van de PPS. Stemonthouding is een voor de socialisten-revolutionairen en de PPS-ers wel verwonderlijk karakteristieke manier van standpuntbepaling bij zulk een belangrijke principiele kwestie op het gebied van het nationale programma!) .

    In Oostenrijk wijdde juist Otto Bauer, de belangrijkste theoreticus van de ‘nationaal-culturele autonomie’, een speciaal hoofdstuk van zijn boek aan het leveren van het bewijs, dat dit programma voor de joden beslist niet bruikbaar is. Maar in Rusland waren het juist bij de joden alle burgerlijke partijen en hun meelopers van de Boend die dit programma tot het hunne maakten . Wat betekent dat? Alleen maar, dat de geschiedenis aan de hand van de politieke praktijk van een ander land heeft aangetoond, hoe dwaas Bauers verzinsel is, zoals ook de Russische volgelingen van Bernstein (Stroeve, Toegan-Baranovski, Berdjajev en Co.) door hun snelle evolutie van het marxisme tot het liberalisme de wezenlijke ideologische inhoud van het Duitse bernsteinianisme onthuld hebben.

    Noch de Oostenrijkse, noch de Russische sociaal-democraten hebben de ‘nationaal-culturele’ autonomie in hun programma opgenomen. Maar de burgerlijke partijen van het jodendom in het achterlijkste land en een reeks kleinburgerlijke quasi-socialistische groepen hebben haar opgenomen, ten einde de ideeën van het burgerlijke nationalisme op een geraffineerde manier in gang te doen vinden bij de arbeiders. Dit feit spreekt voor zichzelf.

    * * *

    Daar wij al eens over het Oostenrijkse programma met betrekking tot het nationale vraagstuk hebben gesproken, voelen wij ons verplicht een waarheid in ere te herstellen, die door de boendisten vaak verdraaid wordt. Op het congres in Brunn werd een zuiver programma voor ‘nationaal-culturele autonomie’ ingediend. Dat was het programma van de Zuid-Slavische sociaal-democraten, waarvan par. 2 luidt: ‘Ieder volk dat in Oostenrijk gevestigd is – het doet er niet toe welk gebied het bewoont – vormt een autonome groep, die al haar nationale (taal- en culturele) aangelegenheden volkomen zelfstandig regelt en beheert.’ Dit programma werd niet alleen door Kristan, maar ook door de invloedrijke Ellenbogen verdedigd. Maar het werd van de agenda afgevoerd, omdat het geen enkele stem kreeg. Er werd een territoriaal programma aangenomen, d.w.z. een programma waarin bepaald werd, dat geen nationale groepen gevormd dienden te worden ‘onafhankelijk van het gebied dat door de leden van een natie bewoond wordt’ .

    Paragraaf 3 van het aangenomen programma luidt: ‘Alle gebieden met zelfbestuur van één en dezelfde natie vormen tezamen een nationaal verbond dat zijn nationale aangelegenheden geheel autonoom regelt’ (zie ‘prosvesjtsjenie’, 1913. nr. 4, blz. 28). Het is duidelijk, dat ook dit compromisprogramma niet juist is. Laat ons dit met een voorbeeld aantonen. De Duitse kolonistengemeente in het gouvernement Saratov plus de Duitse arbeidersvoorstad in Riga of Lodz plus de Duitse nederzetting bij Petersburg enz. vormen ‘een nationaal verbond’ van Duitsers in Rusland. Het is duidelijk, dat de sociaal-democraten zoiets niet kunnen eisen, voor het in de wet vastleggen van zulk een verbond niet kunnen opkomen, hoewel zij natuurlijk geenszins de vrijheid van dergelijke verbonden, daarbij inbegrepen een verbond van willekeurige gemeenten van een willekeurige nationaliteit in een bepaalde staat, ontkennen. Maar op grond van een staatswet Duitsers enz. uit verschillende streken en klassen van Rusland tot een nationaal Duits verbond af te zonderen, daarmee mogen geestelijken, bourgeois, kleinburgers of wie daar verder lust toe voelt zich bezighouden, maar beslist geen sociaal-democraten.

    5. Rechtsgelijkheid der naties en de rechten van de nationale minderheid

    Bij discussies over het nationale vraagstuk hebben de Russische opportunisten er de gewoonte van gemaakt, zich op het voorbeeld van Oostenrijk te beroepen. In mijn artikel in de ‘Severnaja Pravda’ (‘prosvesjtsjeniië’ nr. 10; blz. 96/98), waartegen de opportunisten (de heer Semkovski in de ‘Novaja Rabotsjaja Gazeta’, de heer Libman in de ‘Tsait’) in het geweer kwamen, verklaarde ik dat er voor het nationale vraagstuk maar één oplossing bestaat, voor zover deze in de wereld van het kapitalisme althans mogelijk is, namelijk consequente democratie. Ten bewijze daarvan wees ik o.a. op Zwitserland.

    De beide bovengenoemde opportunisten willen niets van dit voorbeeld weten en spannen zich in het te weerleggen of zijn betekenis te verzwakken. Kautsky heeft immers gezegd dat Zwitserland een uitzondering vormt, dat er in Zwitserland nu eenmaal een heel bijzondere decentralisatie bestaat, dat het een heel bijzondere geschiedenis heeft en dat daar bijzondere geografische voorwaarden alsmede een buitengewoon originele spreiding van een veeltalige bevolking zijn enz. enz.

    Dit alles is slechts een poging het eigenlijke geschilpunt te omzeilen. Zeker, Zwitserland is in zoverre een uitzondering dat het geen staat is, die uit een natie is gevormd. Maar een even grote uitzondering (of achterlijkheid, voegt Kautsky eraan toe) vormen Oostenrijk en Rusland. Zeer zeker zullen in Zwitserland de bijzondere, originele historische omstandigheden en levensgewoonten een grotere democratie tot stand gebracht hebben dan in de meeste Europese buurlanden.

    Maar wat doet dit alles ertoe, wanneer er van een voorbeeld sprake is dat navolging verdient? Overal ter wereld vormen landen, waaronder de huidige omstandigheden de een of andere instelling op consequent democratische grondslag opgebouwd is, een uitzondering. Verhindert dit ons echter, in ons programma voor alle instellingen een consequente democratie voor te staan?

    Het bijzondere van Zwitserland ligt in de geschiedenis van dit land, in zijn aardrijkskundige en andere omstandigheden. Het bijzondere van Rusland ligt in de, voor het tijdperk van burgerlijke revoluties ongekende kracht van het proletariaat en in de vreselijke algemene achterlijkheid van het land, die, op straffe van alle mogelijke nadelen en nederlagen, een uitermate snelle en vastberaden vooruitgang objectief noodzakelijk maakt.

    Wij werken het nationale programma vanuit het standpunt van het proletariaat uit; sinds wanneer verdient het aanbeveling de slechtste in plaats van de beste voorbeelden voor ogen te houden?

    Blijft het niet hoe dan twistbaar feit, onder het ook een vanzelfsprekend en onbetwistbaar feit dat, onder het kapitalisme uitsluitend in landen met een consequente democratie nationale vrede (voor zover althans te verwezenlijken) heerst?

    Dit eenmaal vaststaande, zijn de hardnekkige pogingen van de opportunisten, zich op Oostenrijk in plaats van op Zwitserland te beroepen, niets anders dan een typische methode van de kadetten, want de kadetten volgen steeds de slechtste in plaats van de beste Europese grondwetten na.

    Zwitserland heeft drie staatstalen, in geval van een referendum worden de wetsontwerpen echter in vijf talen gepubliceerd, nl. in de drie staatstalen en in twee ‘Romaanse’ dialecten. Volgens de volkstelling van 1900 worden deze beide dialecten in Zwitserland door 38.651 van de 3.315.443 inwoners gesproken, d.w.z. door slechts iets meer dan een procent van de bevolking. In het leger staat het de officieren en onderofficieren ‘volkomen vrij, de soldaten in hun moedertaal toe te spreken’. In de kantons Graubunden en Wallis (die elk iets meer dan honderdduizend inwoners tellen) genieten beide dialecten volledige rechtsgelijkheid.

    Het is nu de vraag of wij deze levende ervaringen van een vooruitstrevend land moeten propageren en verdedigen of van de Oostenrijkers verzinsels moeten overnemen van het slag van ‘exterritoriale autonomie’, die nog nergens ter wereld toepassing hebben gevonden (en door de Oostenrijkers zelf nog niet aangenomen zijn)?

    Dit verzinsel propageren staat gelijk met het propageren van de verdeling van het onderwijs volgens nationaliteiten, d.w.z. rechtstreeks schadelijke propaganda te voeren. De ervaringen van Zwitserland tonen echter aan, dat het verzekeren van de (relatief) volledige nationale vrede bij een (eveneens relatieve) consequente democratie van de staat in zijn totaliteit praktisch mogelijk en ook verwezenlijkt is.

    ‘Een nationaliteitenvraagstuk zoals men dat in Oost-Europa kent,’ schrijven mensen die zich met dit probleem hebben beziggehouden, ‘bestaat in Zwitserland niet. Het woord of zichzelf al (nationaliteitenvraagstuk) is hier onbekend…’ ‘Zwitserland heeft de strijd tussen de nationaliteiten al achter de rug… (1797-1803).’

    Hiermee wordt te kennen gegeven, dat het tijdperk van de grote Franse revolutie dat de meest democratische oplossing voor de actuele problemen van de overgang van het feodalisme naar het kapitalisme vond, daarbij in staat bleek tevens, in het voorbijgaan, het nationale vraagstuk ‘op te lossen’.

    Laat nu de heren Semkovski, Libman en andere opportunisten maar proberen te beweren, dat deze ‘uitsluitend Zwitserse’ oplossing niet van toe passing is op een willekeurig district of een deel daarvan in Rusland, waar al op 200.000 inwoners twee dialecten worden gesproken door 40.000 staatsburgers, die in hun streek voor hun taal volledige rechtsgelijkheid nastreven!

    Door de propaganda voor volledige rechtsgelijkheid van naties en talen worden binnen elke natie alleen de consequent democratische elementen (d.w.z. uitsluitend de proletariërs) naar voren gehaald en verenigd, en dat niet naar nationaliteit, maar op grond van hun streven naar diepgaande en ernstige verbeteringen van het staatsbestel in zijn geheel. Door de propaganda voor ‘nationaal-culturele autonomie’ daarentegen worden de naties, in weerwil van de vrome wensen van sommige personen en groepen, van elkaar gescheiden en worden in feite de arbeiders van een bepaalde natie dichter naar hun bourgeoisie gedreven (het aannemen van deze ‘nationaal-culturele autonomie’ door alle joodse burgerlijke partijen).

    Onverbrekelijk verbonden met het beginsel van volledige rechtsgelijkheid is het verzekeren van de rechten van de nationale minderheid. In mijn artikel in de ‘Severnaja Pravda’ is dit beginsel in vrijwel dezelfde bewoordingen geformuleerd als in het latere officiële en meer exacte besluit van de conferentie van marxisten. In dit besluit wordt ‘het opnemen van een fundamenteel punt in de grondwet geeist, volgens welk alle privileges van een natie en alle schendingen van de rechten van een nationale minderheid, zoals deze plegen voor te komen, onwettig worden verklaard’.

    De heer Libman tracht deze formulering belachlijk te maken door te vragen: ‘Maar hoe weet men nu wat de rechten van een nationale minderheid zijn?’ Behoort b.v. bij deze rechten misschien het recht op een ‘eigen programma’ wat betreft de nationale scholen? Hoe groot moet een nationale minderheid zijn om aanspraak te kunnen maken op eigen rechters, ambtenaren en onderwijs in de moedertaal? De heer Libman wil met deze vragen aantonen, dat een ‘positief’ nationaal programma noodzakelijk is.

    In werkelijkheid wordt door deze vragen duidelijk aangetoond, wat voor soort reactionaire dingen onze boendist er doorheen wil smokkelen onder het mom van een discussie over wat genoemd wordt onbeduidende detailvraagstukken.

    Een ‘eigen programma’ in een eigen nationale school!… De marxisten hebben een algemeen school programma, geachte sociaal-nationalist, en dat eist b.v. onvoorwaardelijk openbare, niet-kerkelijke scholen. Vanuit marxistisch standpunt is in een democratische staat het afwijken van dit algemene programma nooit en te nimmer geoorloofd (het aanvullen ervan met eventuele ‘lokale’ vakken, talen enz. geschiedt volgens besluit van de plaatselijke bevolking). Uit het principe het onderwijs ‘aan de bevoegdheid van de staat te onttrekken’ en het aan de naties over te dragen, volgt echter, dat wij, arbeiders, in onze, de democratische staat de ‘naties’ de mogelijkheid geven geld van het volk aan een klerikale school te besteden! Zonder het zelf te merken heeft de heer Libman het reactionaire karakter van de ‘nationaal-culturele autonomie’ duidelijk gedemonstreerd!

    ‘Hoe groot moet een nationale minderheid zijn?’ Daarover bevat zelfs het door de boendisten zo aanbeden Oostenrijkse programma geen bepaling. Het zegt (nog korter en onduidelijker dan bij ons): ‘Het recht van de nationale minderheden wordt gewaarborgd door een speciale wet, die door het rijksparlement zal worden uitgevaardigd’ (par. 4 van het programma van Brunn).

    Waarom heeft niemand de Oostenrijkse sociaal-democraten met de vraag lastig gevallen, in welke vorm dan wel deze wet moet worden gegeten? Aan welke minderheid dan wel rechten toegekend moeten worden en welke rechten dat moeten zijn?

    Eenvoudig omdat ieder verstandig mens begrijpt dat het niet gepast en onmogelijk is, detailkwesties in een programma te behandelen. In een programma worden enkel en alleen de voornaamste beginselen vastgelegd. In het onderhavige geval wordt het voornaamste beginsel door de Oostenrijkers stilzwijgend voorondersteld, terwijl het in het besluit van de jongste conferentie van de Russische marxisten duidelijk geformuleerd wordt. Dit beginsel is: de ontoelaatbaarheid van enigerlei nationale privileges en van enigerlei nationale ongelijkheid voor de wet.

    Laat ons de boendist het vraagstuk aan de hand van een concreet voorbeeld duidelijk maken. Volgens de schooltelling van 18 januari 1911 waren er te St. Petersburg op de lagere scholen van het ministerie voor volks’onderwijs’ 48.076 leerlingen. Daaronder waren 396 joden, d.w.z. minder dan een procent. Verder waren er onder de leerlingen twee Roemenen, één Georgier, drie Armeniërs enz. Is het nu mogelijk een ‘positief’ nationaal programma op te stellen, dat deze verscheidenheid van verhoudingen en voorwaarden omvat? (En Petersburg is vanzelfsprekend bijlange na niet de ‘bontste’ stad wat nationaliteiten betreft in Rusland.) Waarschijnlijk zijn zelfs de op het gebied van nationale ‘spitsvondigheden’ zo deskundige boendisten niet in staat zulk een programma op te stellen.

    Indien de grondwet echter een principiële bepaling bevatte over de ongeldigheid van welke maatregelen ook die inbreuk maken op de rechten van een minderheid, zou elke willekeurige burger de vernietiging kunnen eisen van een beschikking, waarin b.v. geweigerd wordt op staatskosten speciale leraren in de joodse taal, de joodse geschiedenis enz. aan te stellen of van staatswege schoollokalen ter beschikking te stellen voor onderwijs aan joodse, Armeense en Roemeense kinderen, ja zelfs aan een Georgisch kind. In ieder geval is het helemaal niet onmogelijk op de grondslag van rechtsgelijkheid alle redelijke en rechtvaardige wensen van nationale minderheden in te willigen, en niemand zal beweren, dat propaganda voor rechtsgelijkheid schadelijk zou zijn. Daarentegen zou propaganda voor het splitsen van het onderwijs volgens de naties, propaganda b.v. voor een bijzondere joodse school voor de joodse kinderen in St. Petersburg, beslist schadelijk zijn, terwijl het oprichten van nationale scholen voor elke nationale minderheid, voor één, twee of drie kinderen, volkomen uitgesloten is.

    Verder is het onmogelijk in een of andere voor de gehele staat geldende wet te bepalen hoe groot een nationale minderheid moet zijn om recht te kunnen doen gelden op een bijzondere school of op speciale onderwijzers voor aanvullende vakken enz.

    Daarentegen is het zeer wel mogelijk, door middel van speciale verordeningen en besluiten van regionale landdagen, steden, Zemstvo’s, gemeenten enz. een algemene staatswet ten aanzien van rechtsgelijkheid gedetailleerd uit te werken en verder te ontwikkelen.

    6. Centralisatie en autonomie

    De heer Libman schrijft in zijn wederwoord:

    ‘Neem bij ons b.v. Litouwen, de Baltische provincies, Polen, Wolhynië, Zuid-Rusland enz. en u zuIt overal een gemengde bevolking aantreffen; er is daar geen enkele stad zonder een grote nationale minderheid. Men mag de decentralisatie nog zo ver doordrijven, steeds zal men in verschillende plaatsen (hoofdzakelijk in de stadsgemeenten) verscheidene nationaliteiten bij elkaar vinden. Juist de democratie levert de nationale minderheid aan de nationale meerderheid uit. Zoals men echter weet, staat V.1. vijandig tegenover een federatief staatsbestel met onbeperkte decentralisatie, zoals het Zwitserse eedgenootschap die heeft. Men kan zich daarom afvragen, waarom hij juist Zwitserland tot voorbeeld heeft gekozen’.

    Boven werd reeds uiteengezet, waarom ik Zwitserland als voorbeeld koos. Eveneens werd duidelijk gemaakt, dat het probleem hoe de rechten van een nationale minderheid beschermd moeten worden, alleen maar opgelost kan worden door een algemene staatswet in een consequent democratische staat, die niet van het principe van de rechtsgelijkheid afwijkt. In bovengenoemd citaat herhaalt de heer Libman echter nog een van de zeer gangbare (en tevens zeer onjuiste) tegenwerpingen (of sceptische opmerkingen), die gewoonlijk tegen het marxistische nationale programma worden aangevoerd en die derhalve nader onderzocht dienen te worden.

    Vanzelfsprekend staan de marxisten vijandig tegenover federatie en decentralisatie, en wel om de eenvoudige reden dat het kapitalisme voor zijn ontwikkeling zo groot mogelijke en zo gecentraliseerd mogelijke staten nodig heeft. Bij verder gelijkblijvende voorwaarden zal het klassebewuste proletariaat steeds aan een grotere staat de voorkeur geven. Het zal steeds tegen middeleeuws particularisme strijden en steeds een zo nauw mogelijke economische aaneensluiting van grote gebieden toejuichen, waar de strijd van het proletariaat tegen de bourgeoisie zich op grote schaal kan ontplooien.

    Een grootscheepse en snelle ontplooiing van de produktiekrachten door het kapitalisme vereist grote, staatkundig verenigde en aaneengesloten gebieden. Slechts daar heeft de bourgeoisie – door alle oude, middeleeuwse, op standen berustende, bekrompen lokale, eng nationale, religieuze en overige scheidsmuren omver te halen – evenals haar onvermijdelijke tegenhanger, het proletariaat, de mogelijkheid zich als klasse aaneen te sluiten.

    Op het recht van de naties op zelfbeschikking, d.w.z. op afscheiding en op het stichten van een zelfstandige nationale staat, zullen wij nog afzonderlijk terugkomen. Maar zolang en voor zover verschillende naties een eenheidsstaat vormen, zullen de marxisten in geen geval het federatieve beginsel of de decentralisatie propageren. Een gecentraliseerde grote staat is historisch gezien een geweldige stap vooruit op de weg van de middeleeuwse versplintering naar de toekomstige socialistische eenheid van de hele wereld. Een andere weg naar het socialisme dan via zulk een (onverbrekelijk met het kapitalisme verbonden) staat is er niet en zal er ook nooit zijn.

    Het zou echter een onvergeeflijke fout zijn uit het oog te verliezen dat wij, indien wij voor het centralisme opkomen, uitsluitend het democratische centralisme voorstaan. In dit opzicht hebben de kleinburgers in het algemeen en de nationalistische kleinburgerij (waaronder ook wijlen Dragomanov) in het bijzonder in deze kwestie dermate verwarring gesticht, dat men er telkens opnieuw tijd aan moet besteden om deze te ontwarren.

    Het democratische centralisme sluit plaatselijk zelfbestuur met autonomie voor gebieden die zich door bijzondere economische en sociale voorwaarden, door een bijzondere nationale samenstelling van de bevolking enz. onderscheiden, geenszins uit, maar verlangt integendeel noodzakelijkerwijs het een zowel als het ander. Bij ons wordt centralisme voortdurend met willekeur en bureaucratie verward. Uiteraard moest de geschiedenis van Rusland wel tot zulk een verwarring leiden, maar voor een marxist blijft zij desondanks onvergeeflijk.

    Dit kan het best aan de hand van een concreet voorbeeld verduidelijkt worden.

    Rosa Luxemburg maakt in haar uitvoerige artikel ‘Het nationale vraagstuk en de autonomie’ behalve vele andere vermakelijke fouten (waarover wij het nog zullen hebben) de wel bijzonder komische fout, het eisen van autonomie uitsluitend tot Polen te willen beperken.

    Maar laat ons eerst zien hoe zij de autonomie definieert.

    Rosa Luxemburg erkent – en als marxiste is zij hiertoe natuurlijk ook verplicht – dat alle voor de kapitalistische maatschappij belangrijke en essentiële economische en politieke kwesties in geen geval onder de bevoegdheid van de autonome landdagen van afzonderlijke gebieden mogen vallen, maar uitsluitend door een centraal, voor het gehele land bevoegd parlement geregeld dienen te worden. Tot deze kwesties behoren: de douanetarieven, de industrie- en handelswetgeving, de communicatie- en verkeersmiddelen (spoorwegen, posterijen, telegraaf, telefoon enz.), het krijgswezen, het belastingstelsel, het burgerlijke en strafrecht, de grondbeginselen van de onderwijspolitiek (bv. wetten inzake uitsluitend openbaar onderwijs, algemene leerplicht, het minimumleerplan, democratie op onderwijsgebied enz.!, wetten inzake arbeidsbescherming, de politieke vrijheden (het recht van vereniging) enz., enz.

    Onder de autonome landdagen ressorteren – op grond van de wetgeving voor de hele staat – kwesties van zuiver plaatselijke, regionale of zuiver nationale betekenis. Rosa Luxemburg ontwikkelde ook deze gedachte bijzonder – om niet te zeggen overmatig gedetailleerd en heeft het b.v. over de aanleg van lokale spoorwegen (nr. 12, blz. 149), over het plaatselijke wegennet (nr. 14/15, blz. 376) enz.

    Het ligt voor de hand, dat men zich geen moderne, werkelijk democratische staat kan voorstellen, die geen autonomie zou verlenen aan een willekeurig gebied met ook maar enkele specifieke sociaal-economische verhoudingen, met een specifieke nationale bevolkingssamenstelling enz. Het voor de ontwikkeling van het kapitalisme onmisbare principe van het centralisme wordt door zulk een (lokale en regionale) autonomie geenszins aangetast, maar integendeel dankzij deze langs democratische en niet bureaucratische weg verwezenlijkt. Zonder zulk een autonomie, die zowel de concentratie van het kapitaal als de ontwikkeling van de produktiekrachten en de aaneensluiting van de bourgeoisie en van het proletariaat in het gehele land vergemakkelijkt, zou een grootscheepse, vrije en snelle ontwikkeling van het kapitalisme onmogelijk of op zijn minst zeer moeilijk zijn. Bureaucratische inmenging in zuiver lokale (regionale, nationale enz.) aangelegenheden is immers een van de grootste belemmeringen voor de economische en politieke ontwikkeling in het algemeen en voor het centralisme op het stuk van belangrijke, diepgaande, principiële kwesties in het bijzonder.

    Daarom kan men nauwelijks een glimlach onderdrukken wanneer men leest hoe onze voortreffelijke Rosa Luxemburg haar best doet met een ernstig gezicht en in ‘zuiver marxistische’ bewoordingen aan te tonen, dat de eis van autonomie alleen voor Polen toepasselijk is, slechts bij wijze van uitzondering! Het spreekt vanzelf, dat het hier allerminst om ‘lokaal’ patriottisme gaat – hier zijn uitsluitend ‘zakelijke’ overwegingen in het spel… b.v. ten opzichte van Litouwen.

    Rosa Luxemburg neemt vier gouvernementen: Wilna, Kowno, Grodno en Soewalki tot voorbeeld en verzekert de lezers (en zichzelf) dat de Litouwers ‘hoofdzakelijk’ in deze gouvernementen wonen. Wanneer zij dan de bevolking van deze gouvernementen optelt, blijkt dat de Litouwers 23 % daarvan uitmaken en, als men de Sjmoeden tot de Litouwers rekent, 31 % of minder dan een derde gedeelte van de totale bevolking. De conclusie luidt dan natuurlijk, dat het idee van autonomie voor Litouwen iets ‘gezochts en kunstmatigs’ zou zijn (nr. 10. blz. 807).

    De lezer, die op de hoogte is van de algemeen bekende tekortkomingen van onze Russische ambtelijke statistiek, zal de door Rosa Luxemburg gemaakte fout onmiddellijk opmerken. Waarom moest zij het gouvernement Grodno nemen, waar de Litouwers slechts 0,2 %, twee tiende procent, uitmaken? Waarom moest zij het hele gouvernement Wilna nemen en niet alleen maar het arrondissement Troki, waar de Litouwers de meerderheid van de bevolking uitmaken? Waarom moest zij het hele gouvernement Soewalki nemen, waardoor het aantal Litouwers op 52 % van de bevolking uitkomt, en niet de Litouwse arrondissementen van dit gouvernement, nl. vijf van de zeven arrondissementen, waar de Litouwers 72 % van de bevolking uitmaken?

    Het is belachelijk om over de voorwaarden en vereisten van het moderne kapitalisme te spreken en zich dan niet aan de ‘moderne’, niet aan de ‘kapitalistische’, maar aan de middeleeuwse, feodale, officiele bureaucratische administratieve indeling van Rusland te houden, en dan nog wel in haar grofste vorm (gouvernementen in plaats van arrondissementen). Het is zonneklaar dat er geen sprake kan zijn van een ook maar enigszins ernstig te nemen plaatselijke hervorming in Rusland, indien niet eerst deze indeling wordt opgeheven en wordt vervangen door een werkelijk ‘moderne’, werkelijk aan de eisen van het kapitalisme (en niet van de fiscus, niet van de bureaucratie, niet van de routine, niet van de landheren en niet van de geestelijken) beantwoordende indeling. Daarbij behoort tot de moderne vereisten van het kapitalisme ongetwijfeld de grootst mogelijke nationale homogeniteit van de bevolking, omdat de nationaliteit, de gelijkheid van taal een belangrijke factor voor de volledige verovering van de binnenlandse markt en voor de volledige vrijheid van het economische verkeer betekent.

    Merkwaardig, dat deze onmiskenbare blunder van Rosa Luxemburg door de boendist Medem herhaald wordt, die niet de ‘uitzonderlijke’ eigenaardigheden van Polen wil aantonen, maar de ondeugdelijkheid van de territoriale nationale autonomie (de boendisten zijn n.l. voor een exterritoriale nationale autonomie!). Onze boendisten en liquidatoren vergaren in de hele wereld alle fouten en opportunistische afwijkingen van de sociaal-democraten van verschillende landen en naties en nemen daarbij beslist het slechtste van de internationale sociaal-democratie in hun arsenaal over: uittreksels uit het geschrijf van de boendisten en liquidatoren zouden, samengevat, een voorbeeldig sociaal-democratisch museum van de slechte smaak opleveren.

    Gebiedsautonomie, verklaart Medem belerend, is geschikt voor een gebied, voor een ‘streek’, maar niet voor de Letlandse, Estlandse en andere districten met een bevolking van een half tot twee miljoen en de omvang van een gouvernement. ‘Dat zou geen autonomie, maar eenvoudig een zemstvo zijn… Men zou boven deze zemstvo een werkelijke autonomie moeten opbouwen…’, waarna de schrijver het ‘uiteenscheuren’ van de oude gouvernementen en arrondissementen veroordeelt.

    ‘Uiteengescheurd’ en verminkt worden in werkelijkheid de voorwaarden voor het moderne kapitalisme door het handhaven van de middeleeuwse, uit de tijd van de lijfeigenschap afkomstige fiscaal-administratieve indeling. Slechts lieden, die van de geest van deze indeling doordrongen zijn, kunnen ‘met het air van de kenner’ de begrippen ‘zemstvo’ en ‘autonomie’ tegenover elkaar stellen en erover doordraven en er zich zorgen over maken, dat volgens de sjabloon voor grote gebieden ‘autonomie’ en voor kleine gebieden’ de zemstvo geschikt is. Het moderne kapitalisme heeft allerminst behoefte aan derge-lijke bureaucratische sjablonen. Waarom er geen autonome nationale districten kunnen bestaan met een bevolking van niet alleen een half miljoen, maar ook al van 50.000 inwoners, waarom dergelijke districten niet op alle mogelijke manieren met naburige districten van verschillende grootte verenigd kunnen worden tot een grote autonome ‘regio’, indien dit praktisch en voor het economische verkeer vereist is, dat blijft het geheim van de boendist Medem.

    Hierbij zij opgemerkt, dat het nationale programma van Brunn van de sociaal-democratie zich volledig op het standpunt plaatst van de territoriale nationale autonomie, want het stelt voor’ Oostenrijk in te delen in nationaal begrensde’ gebieden (par. 2 van het programma van Brunn), ‘in plaats van de historische kroonlanden’. Zo ver zouden wij niet willen gaan. Ongetwijfeld is een bevolkingssamenstelling, die een nationaal geheel vormt, een van de zekerste factoren voor een vrij, alomvattend, werkelijk modern handelsverkeer. Ongetwijfeld zal geen enkele marxist en zelfs geen uitgesproken democraat zich voor de Oostenrijkse kroonlanden of de Russische gouvernementen en arrondissementen uitspreken (deze laatste zijn niet zo erg als de Oostenrijkse kroonlanden, maar toch wel heel erg) en de noodzaak bestrijden, dat deze verouderde indeling vervangen behoort te worden door een indeling, die zoveel mogelijk rekening houdt met de nationale samenstelling van de bevolking. En tenslotte bestaat er geen twijfel aan, dat het voor de opheffing van iedere nationale onderdrukking uiterst belangrijk is autonome districten te vormen, al zijn ze nog zo klein, met een samenstelling, die een gesloten, nationaal geheel vormt, waarbij mensen van de desbetreffende nationaliteit, die over het gehele land en zelfs over de gehele wereld verspreid wonen, hun ‘voorkeur’ voor deze districten zouden kunnen uitspreken en in alle mogelijke organisatorische vormen betrekkingen daarmee zouden kunnen aanknopen. Dit alles valt niet te loochenen, het kan slechts vanuit het standpunt van verstarde bureaucraten betwist worden.

    De nationale samenstelling van de bevolking is weliswaar een van de belangrijkste economische factoren, maar niet de enige en niet de belangrijkste daarvan. De steden b.v. spelen onder het kapitalisme een uiterst belangrijke economische rol en kenmerken zich overal – zowel in Polen als in Litouwen, de Oekraïne, Groot-Rusland enz. – door een bijzonder bonte nationale samenstelling van de bevolking. Het is absurd en ook onmogelijk, de steden uit ‘nationale’ overwegingen los te maken van de economisch met hen verbonden dorpen en districten. Daarom mogen de marxisten zich niet volkomen en zonder voorbehoud op het standpunt plaatsen van het beginsel der ‘nationale territoria’.

    De oplossing, die door de Russische marxisten op de jongste conferentie werd voorgesteld, is dan ook veel juister dan die van de Oostenrijkse. Op deze conferentie werd in verband met deze kwestie de volgende stelling geformuleerd:

    ‘…noodzakelijk is… een verstrekkende region ale autonomie’ (vanzelfsprekend niet alleen voor Polen, maar voor alle Russische gebieden) ‘en een volkomen democratisch lokaal zelfbestuur, waarbij grenzen worden vastgesteld voor de gebieden met zelfbestuur en autonomie’ (niet volgens de grenzen van de tegenwoordige gouvernementen, arrondissementen enz.), maar ‘op grond van door de plaatselijke bevolking zelf vast te stellen economische en maatschappelijke omstandigheden, de nationale samenstelling van de bevolking enz.’

    De nationale samenstelling van de bevolking staat hier op een lijn met andere voorwaarden (in de eerste plaats economische, daarna sociale enz.), die als grondslag moeten dienen bij het vaststellen van nieuwe grenzen, aangepast aan het moderne kapitalisme en niet aan fiscale ambtenarij en Aziatendom. Slechts de plaatselijke bevolking is in staat nauwkeurig met deze voorwaarden ‘rekening te houden’, en op grond van haar oordeel zal het centrale parlement van de staat de grenzen van de autonome gebieden en de bevoegdheden van de autonome landdagen vaststellen.

    * * *

    Rest ons nog het vraagstuk van het recht der naties op zelfbeschikking te bespreken. Wat dit vraagstuk betreft heeft een hele verzameling opportunisten van allerlei nationaliteit, zowel de liquidator Semkovski als de boendist Libman en de Oekraïense sociaal-nationalist Lev Joerkevitsj, zich beijverd, de misvattingen van Rosa Luxemburg ‘te populariseren’. Het volgende artikel zullen wij wijden aan dit door deze hele ‘collectie lieden’ hopeloos verwarde vraagstuk.

    Geschreven in oktober-december 1913.

    Deel 24. blz. 113-150.

  • Lenin. Over het zelfbeschikkingsrecht der naties (2)

    In het tweede deel van Lenins boek ‘Over het zelfbeschikkingsrecht der naties’ wordt ingegaan op de taalkwestie en de houding van marxisten daarover. Marxisten zijn tegen het opleggen van talen. Wij vertrekken van de noodzaak van arbeiderseenheid en respect voor de eigenheid van alle arbeiders, ongeacht hun taal of afkomst.

    VI Lenin

    Kritische opmerkingen bij het nationale vraagstuk

    Het nationale vraagstuk neemt tegenwoordig onder de problemen, die het grote publiek in Rusland bezighouden, zeer klaarblijkelijk een belangrijke plaats in. Zowel het agressieve nationalisme van de reactie, als de overgang van het contrarevolutionaire, burgerlijke liberalisme naar het nationalisme (vooral naar het Groot-Russische, maar ook naar het Poolse, joodse, Oekraïense enz.), en tenslotte de toegenomen nationalistische aarzelingen onder sommige ‘nationale’ (d.w.z. niet-Groot-Russische) sociaal-democraten, welke zelfs tot verzaking van het partijprogramma geleid hebben – dit alles dwingt er ons onvoorwaardelijk toe, aan het nationale vraagstuk meer aandacht dan tot nog toe te schenken.

    Het onderhavige artikel heeft speciaal ten doel, juist deze aarzelingen, die er bij marxisten en ook-marxisten ten aanzien van het programma bestaan, in hun algemene samenhang te onderzoeken. In nr. 29 van de ‘Severnaja Pravda’ (van 5 september 1913: ‘Liberalen en democraten over de taalkwestie’) was ik in de gelegenheid mij over het opportunisme van de liberalen inzake het nationale vraagstuk uit te spreken. In een artikel van de heer F. Libman ging het opportunistische joodse blad ‘Tsajt’ dit artikel van mij met kritiek te lijf. Anderzijds kritiseerde de Oerkraïense opportunist meneer Lev Joerkevitsj (in ‘Dzvin’ nr. 7 en 8, 1913) het programma van de Russische marxisten inzake het nationale vraagstuk. Beide schrijvers sneden zoveel vraagstukken aan, dat ik in mijn antwoord aan hen ons onderwerp van de meest verschillende zijden zal moeten belichten. Het lijkt mij daarom het meest doeltreffend, eerst het artikel uit de ‘Severnaja Pravda’ nog eens af te drukken.

    1. Liberalen en democraten over de taalkwestie

    In de pers is herhaaldelijk op een verslag van de Kaukasische gouverneur gewezen, dat niet zozeer door een Zwarte Honderd-geest als wel door een schuchter ‘liberalisme’ gekenmerkt wordt. De gouverneur spreekt zich o.a. tegen de kunstmatige russificatie uit, d.w.z. tegen het russificeren van niet-Russische volken. In de Kaukasus streven mensen, die tot de niet-Russische volken behoren, zelf ernaar hun kinderen Russisch te laten leren, b.v. in de Armeense kerkelijke scholen, waar het onderricht van de Russische taal niet verplicht is.

    Een van de in Rusland meest verspreide liberale kranten, de ‘Roesskoje Slovo’ (nr. 198) wijst daarop en maakt terecht de gevolgtrekking, dat de vijandige houding ten opzichte van de Russische taal in Rusland ‘uitsluitend’ een gevolg is van het ‘kunstmatig’ (men zou moeten zeggen: met geweld) invoeren van de Russische taal.

    ‘Over de Russische taal hoeft men zich geen zorgen te maken. Zij zal zelf in geheel Rusland erkenning afdwingen,’ schrijft het blad. Dat is ook juist, daar immers de behoeften van het economische verkeer de in een staat samenwonende nationaliteiten (zolang zij willen blijven samenwonen) steeds ertoe brengen, de taal van de meerderheid te leren. Hoe democratischer het Russische staatsbestel zal zijn, des te sterker, sneller en op grotere schaal zal het kapitalisme zich ontwikkelen en met des te meer nadruk zullen de behoeften van het economische verkeer de verschillende nationaliteiten ertoe brengen, de voor de onderlinge handelsbetrekkingen meest geschikte taal te leren.

    Maar het liberale blad haast zich, zijn eigen glazen in te gooien en zijn liberale inconsequentie ten toon te spreiden.

    ‘Het zal moeilijk vallen,’ schrijft het blad, ‘zelfs onder de tegenstanders van de russificatie iemand te vinden, die ontkennen zal dat er in een geweldige staat als Rusland een algemene staatstaal moet zijn en dat deze… alleen maar het Russisch kan zijn.’

    Een vreemd soort logica! Voor het kleine Zwitserland is het geen nadeel, doch integendeel voordeel, dat het niet een algemene staatstaal heeft, maar liefst drie: Duits, Frans en Italiaans. In Zwitserland bestaat de bevolking voor 70% uit Duitsers (in Rusland voor 43 % uit Groot-Russen), voor 22% uit Fransen (in Rusland voor 17% uit Oekraïeners) en voor 7% uit Italianen (in Rusland voor 6% uit Polen en voor 4,5% uit Wit-Russen). Als de Italianen in Zwitserland in het gemeenschappelijke parlement vaak Frans spreken, doen zij dat niet onder de plak van de een of andere barbaarse politiewet (dat bestaat in Zwitserland niet), maar eenvoudig omdat beschaafde burgers in een democratische staat zelf de voorkeur geven aan een taal die de meerderheid verstaat. Het Frans wekt bij de Italianen geen haatgevoelens, want het is de taal van een vrije, geciviliseerde natie, een taal die niet door weerzinwekkende politiemaatregelen opgedrongen wordt.

    Waarom moet het ‘reusachtige’, veel bonter geschakeerde en vreselijk achterlijke Rusland dan in zijn ontwikkeling geremd worden door het in stand houden van elke vorm van privilege voor een van zijn talen? Is het niet juist andersom, heren liberalen? Behoort Rusland, wil het Europa inhalen, niet juist zo snel, zo grondig en zo vastberaden mogelijk aan alle soorten privileges een eind te maken?

    Indien alle privileges worden afgeschaft, indien geen enkele taal meer opgedrongen wordt, zullen alle Slaven elkaar gemakkelijk en snel leren begrijpen en zich niet laten afschrikken door de ‘afschuwelijke’ gedachte, dat er in het gemeenschappelijke parlement redevoeringen in verschillende talen te horen zullen zijn. En de behoeften van het economische verkeer zullen dan vanzelf bepalen welke van ‘s lands talen te kennen voor de meerderheid, in het belang van de handelsbetrekkingen, het meeste nut heeft. Het bepalen daarvan zal met des te meer dwingende kracht plaatsvinden, daar de tot verschillende nationaliteiten behorende bevolking het er vrijwillig mee eens zal zijn, en het zal een des te snellere en ruimere uitwerking hebben, naarmate de democratie consequenter zal zijn en het kapitalisme zich dientengevolge sneller zal kunnen ontwikkelen.

    De liberalen gedragen zich wat de taalkwestie betreft evenals in alle politieke aangelegenheden als huichelachtige sjacheraars, die de democratie (openlijk) de ene hand reiken, terwijl zij de andere (achter hun rug) de landheren en politie-autoriteiten toesteken. Wij zijn tegen privileges, verkondigt luidkeels de liberaal, maar in ‘t geheim sjachert hij van de landheren nu eens dit, dan weer een ander privilege voor zichzelf bij elkaar.

    Zo is in wezen elk burgerlijk-liberaal nationalisme, niet alleen het Groot-Russische (dat vanwege zijn gewelddadige karakter en zijn verwantschap met de heren Poerisjkevitsj erger is dan alle andere), maar ook het Poolse, joodse, Oekraïense, Georgische enz. De bourgeoisie van alle naties, in Oostenrijk net zo goed als in Rusland, doet in naam van de ‘nationale cultuur’ in werkelijkheid aan versplintering van de arbeiders-klasse, aan verzwakking van de democratie, en ze verkwanselt de rechten en de vrijheid van het volk aan de landheren.

    De democratie van de arbeidersklasse heeft niet de ‘nationale cultuur’ tot leuze, maar de internationale cultuur van de democratie en van de arbeidersbeweging over de gehele wereld. Al zal de bourgeoisie het volk met allerlei ‘positieve’ nationale programma’s trachten te bedriegen, de klassebewuste arbeider zal daarop antwoorden: er bestaat maar een oplossing van het nationale vraagstuk (voor zover deze althans onder het kapitalisme, in een wereld van winstbejag, tweedracht en uitbuiting mogelijk is), en deze oplossing is de consequente democratie.

    Bewijzen daarvoor zijn Zwitserland, een land met een oude cultuur, in West-Europa, en Finland, een land met een jonge cultuur, in Oost-Europa.

    Het nationale programma van de democratische arbeidersbeweging luidt: Absoluut geen privilege voor welke natie, voor welke taal ook; oplossing van het vraagstuk van de politieke zelfbeschikking der naties, d.w.z. hun vrije staatkundige afscheiding langs volledig vrije, democratische weg; afkondiging van een voor de gehele staat geldende wet, krachtens welke iedere willekeurige maatregel (van de Zemstvo, van de steden, gemeenten enz. enz) die hoe dan ook een privilege voor een bepaalde natie inhoudt en de gelijkgerechtigdheid van de naties of de rechten van een nationale minderheid aantast, onwettig en ongeldig wordt verklaard. Verder, dat iedere staatsburger het recht heeft te eisen, dat zulk een maatregel als ongrondwettig ongedaan zal worden gemaakt en dat een ieder, die deze zou willen doorvoeren, volgens de wet strafbaar is.

    Tegenover het nationale geharrewar van de verschillende burgerlijke partijen over de taalkwestie enz. stelt de democratische beweging van het proletariaat de eis: onvoorwaardelijke eenheid en volkomen samensmelting van de arbeiders van aIle nationaliteiten in alle vakverenigingen, coöperatieve verenigingen, verbruiks-, ontwikkelings- en alle andere arbeidersorganisaties, als tegenwicht tegen alle soorten burgerlijk nationalisme. Slechts bij een dergelijke eenheid, bij zulk een samensmelting, kan de democratie standhouden, kunnen de belangen van de arbeiders tegen het kapitaal – dat reeds internationaal is en steeds sterker wordt – verdedigd worden en kan de ontwikkeling van de mensheid naar een nieuwe levensvorm, waarin elk privilege en iedere uitbuiting onmogelijk is, gewaarborgd worden.

    2. ‘Nationale cultuur’

    Zoals de lezer ziet, worden in het artikel van de ‘Severnaja Pravda’ aan de hand van een enkel voorbeeld, nl. het vraagstuk van de algemene staatstaal, de inconsequentie en het opportunisme van de liberale bourgeoisie aangetoond, die de landheren en de politieautoriteiten de hand reikt inzake het nationale vraagstuk. Het zal iedereen duidelijk zijn, dat de liberale bourgeoisie niet alleen inzake de algemene staatstaal, maar ook in een hele reeks andere, soortgelijke kwesties verraderlijk, huichelachtig en bekrompen optreedt (zelfs vanuit het standpunt van de belangen van het liberalisme).

    Wat volgt daaruit? Er volgt uit dat ieder burgerlijk-liberaal nationalisme tot de grootste demoralisatie onder de arbeiders leidt en de zaak van de vrijheid en van de proletarische klassenstrijd de grootste schade berokkent. Dit is des te gevaarlijker omdat met de leuze van de ‘nationale cultuur’ de burgerlijke (en burgerlijk-feodale) tendens bemanteld wordt. In naam van de nationale cultuur – de Groot-Russische, Poolse, joodse, Oekraïense enz. – knappen de Zwarte Honderd-benden, de klerikalen, alsook de bourgeois van alle naties hun reactionaire, vuile zaakjes op.

    Zo ziet het hedendaagse nationale leven er in werkelijkheid uit, als men het vanuit marxistisch standpunt, d.w.z. vanuit het standpunt van de klassenstrijd, beschouwt; als men de leuzen op grond van de belangen en de politiek van de klassen beoordeelt en niet naar holle ‘algemene beginselen’, declamaties en frasen.

    De leuze van de nationale cultuur is burgerlijk bedrog (en vaak ook van de Zwarte Honderd en de klerikalen). Onze leuze is de internationale cultuur van de democratie en de arbeidersbeweging over de gehele wereld.

    Hier nu stort de boendist mijnheer Libman zich in de strijd en vermorzelt mij met de volgende vernietigende tirade:

    ‘Een ieder die ook maar enigermate op de hoogte is van het nationale vraagstuk, weet dat internationale cultuur geen a-nationale cultuur (cultuur zonder nationale vorm) is; een a-nationale cultuur, die Russisch noch joods, noch Pools, maar slechts zuivere cultuur mag zijn, is een onding; de arbeidersklasse kan alleen dan juist de internationale ideeën in zich opnemen, wanneer ze zijn aangepast aan de taal die de arbeider spreekt en aan de concrete nationale omstandigheden waaronder hij leeft. De arbeider mag niet onverschillig staan tegenover de stand en de ontwikkeling van zijn nationale cultuur, omdat hij alleen en uitsluitend via deze cultuur de mogelijkheid heeft, deel te nemen aan de "internationale cultuur van de democratie en de arbeidersbeweging over de gehele wereld". Dit is sedert lang bekend, maar V. I. wil daar niets van weten…’

    Tracht u deze typisch boendistische gedachtengang eens in te denken, die, let wel, ten doel heeft de door mij geformuleerde marxistische stelling teniet te doen. Met het bijzonder zelfverzekerde gezicht van iemand, die ‘goed op de hoogte is van het nationale vraagstuk’, dient meneer de boendist de gebruikelijke burgerlijke inzichten bij ons aan als ‘sedert lang bekende’ waarheden.

    Jazeker, waarde boendist, de internationale cultuur is niet a-nationaal. Dat heeft ook niemand beweerd. Niemand heeft een ‘zuivere’ cultuur geproclameerd, die noch Pools, noch joods, noch Russisch enz. zou zijn, zodat uw stroom lege woorden slechts een poging is, de aandacht van de lezer af te leiden en de kern van de zaak door klinkende woorden te verdoezelen.

    In elke nationale cultuur zijn – al zijn zij dan ook onontwikkeld – elementen van een democratische en socialistische cultuur aanwezig, want in iedere natie vindt men een werkende en uitgebuite massa, wiens levensvoorwaarden onvermijdelijk een democratische en socialistische ideologie in het leven roepen. Iedere natie heeft echter ook een burgerlijke (en meestal nog daarbij een aartsreactionaire en klerikale) cultuur, en dit niet slechts in de vorm van ‘elementen’ maar als heersende cultuur. Daarom is de ‘nationale cultuur’ eenvoudigweg een cultuur van landheren en geestelijken en van de bourgeoisie. Deze fundamentele, voor marxisten elementaire waarheid is door de boendist buiten beschouwing gelaten en met een vloed van woorden ‘weggeredeneerd’, d.w.z. in plaats van de lezer de afgrond tussen de klassen aan te tonen en op te helderen, heeft hij die verdoezeld. In werkelijkheid is de boendist als een bourgeois opgetreden, wiens belangen het verbreiden van het geloof in een boven de klassen staande nationale cultuur vereisen.

    Met onze leuze van een ‘internationale cultuur van de democratie en de arbeidersbeweging over de gehele wereld’ nemen wij uit iedere nationale cultuur slechts haar democratische en socialistische elementen, en wel uitsluitend en onvoorwaardelijk als tegenwicht ten opzichte van de burgerlijke cultuur, van het burgerlijke nationalisme van iedere natie. Geen enkele democraat en zeker geen enkele marxist ontkent de gelijke rechten van alle talen of de noodzakelijkheid in de eigen taal met de ‘eigen’ bourgeoisie te polemiseren, antiklerikale of antiburgerlijke ideeën onder de ‘eigen’ boeren en kleinburgers te propageren. Daar hoeft niet over gesproken te worden, en achter deze vanzelfsprekende waarheden verbergt de boendist het geschil, d.w.z. dat waar het in werkelijkheid om gaat.

    Waar het om gaat is, of marxisten gerechtigd zijn direct of indirect de leuze van de nationale cultuur te stellen of dat zij zonder meer verplicht zijn in tegenstelling daarmee in alle talen, en ‘zich aanpassend’ aan alle plaatselijke en nationale bijzonderheden, de leuze van het internationalisme van de arbeiders te propageren.

    De betekenis van de leuze van de ‘nationale cultuur’ wordt niet bepaald door de belofte of de vrome wensen van een of andere intellectueel, deze leuze ‘te interpreteren in die zin, dat daardoor de internationale cultuur zou kunnen worden verwezenlijkt’. Het zou kinderlijk subjectivisme zijn, de zaak op deze wijze te stellen. De betekenis van de leuze van de nationale cultuur wordt bepaald door de objectieve wisselwerking tussen alle klassen van een gegeven land en van alle landen ter wereld. De nationale cultuur van de bourgeoisie is een feit (waarbij, zoals gezegd, de bourgeoisie steeds afspraken met de landheren en de geestelijkheid maakt). Het agressieve burgerlijke nationalisme, dat de arbeiders afstompt, dom en verdeeld houdt, ten einde hen aan de leiband van de bourgeoisie te voeren – dat is het wezenlijke feit van vandaag.

    Wie het proletariaat wil dienen, moet de arbeiders van alle naties verenigen en onverzettelijk strijden zowel tegen het eigen burgerlijke nationalisme als tegen het vreemde. Wie de leuze van de nationale cultuur voorstaat, hoort thuis onder de nationalistische kleinburgers, maar niet onder de marxisten.

    Laat ons een concreet voorbeeld nemen. Kan een Russische marxist de leuze van een nationale Groot-Russische cultuur accepteren? Neen. Zo iemand hoort bij de nationalisten thuis en niet bij de marxisten. Voor ons is het zaak tegen de heersende aartsreactionaire en burgerlijke nationale cultuur van de Groot-Russen te strijden en uitsluitend in internationale geest en in nauw contact met de arbeiders in andere landen die kiemen tot ontwikkeling te brengen, die ook in onze geschiedenis van de democratische en arbeidersbeweging te vinden zijn. Het is onze taak in naam van het internationalisme tegen onze Groot-Russische landheren en bourgeois, tegen hun ‘cultuur’ te strijden, waarbij wij ons ‘aanpassen’ aan de bijzonderheden van de heren Poerisjkevitsj en Stroeve, geenszins echter behoren wij de leuze van de nationale cultuur te propageren of te dulden. Hetzelfde geldt voor de meest onderdrukte en achtervolgde natie, de joodse. Een joods-nationale cultuur – dat is de leuze van de rabbijnen en bourgeois, de leuze van onze vijanden. Maar er bestaan in de joodse cultuur en in de geschiedenis van het jodendom ook andere elementen. Van de 10,5 miljoen joden over de gehele wereld leeft meer dan de helft in Galicië en Rusland, achterlijke, halfbarbaarse landen, waar de joden met geweld in de positie van een kaste gehouden worden. De andere helft leeft in de beschaafde wereld, waar zij niet als kaste afgescheiden zijn. Daar zijn de grootse, universeel vooruitstrevende eigenschappen van de joodse cultuur duidelijk aan de dag getreden: haar internationalisme, haar openstaan voor de vooruitstrevende bewegingen van de tijd (het percentage van de aan de democratische een proletarische bewegingen deelnemende joden is overal groter dan hun percentage van de bevolking over het algemeen).

    Wie direct of indirect voor de leuze van een joodse ‘nationale cultuur’ opkomt, is (hoe goed zijn bedoelingen ook mogen zijn) een vijand van het proletariaat, een aanhanger van het oude en van de kasteafscheiding van de joden, een handlanger van de rabbijnen en de bourgeoisie. De joodse marxisten daarentegen, die zich in de internationale marxistische organisaties met de Russische, Litouwse, Oekraïense en andere arbeiders aaneensluiten en zo hun deel (zowel in de Russische als in de joodse taal) bijdragen in het tot stand komen van een internationale cultuur van de arbeidersbeweging – deze joden houden – tegen het separatisme van de ‘Boend’ in – juist door hun strijd tegen de leuze van de ‘nationale cultuur’ de beste tradities van het jodendom hoog.

    Burgerlijk nationalisme en proletarisch internationalisme – dat zijn twee onverzoenlijk vijandige leuzen, die bij de twee grote klassenkampen in de kapitalistische wereld behoren en uitdrukking geven aan tweeërlei soort politiek (sterker nog, aan twee wereldbeschouwingen) in het nationale vraagstuk. Door de leuze van een nationale cultuur te verdedigen en daarop een volledig plan en een praktisch programma van de zogenaamde ‘nationaal-culturele autonomie’ op te bouwen, treden de boendisten in werkelijkheid als gangmakers van het burgerlijke nationalisme onder de arbeiders op.

    3. Het schrikbeeld van de nationalisten – de ‘assimilatie’

    Het vraagstuk van de assimilatie, d.w.z. van het verlies van het nationaal eigene en van het opgaan in een andere natie, verschaft de mogelijkheid een duidelijke voorstelling te geven van de gevolgen van het weifelende gedrag der boendisten en hun geestverwanten inzake het nationalisme.

    De heer Libman, die de gebruikelijke argumenten – of liever gezegd kunstgrepen – van de boendisten trouw uitdraagt en nakauwt, noemde de eis van eenheid en samensmelting van arbeiders van alle nationaliteiten van een bepaald land in onverdeelde arbeidersorganisaties (zie hiervoor het slot van het artikel in de ‘Severnaja Pravda’) ‘het oude gezeur over assimilatie’ .

    ‘Hieruit volgt,’ zegt de heer Libman in verband met het slot van het artikel in de ‘Severnaja Pravda’, ‘dat een arbeider op de vraag tot welke nationaliteit hij behoort, moet antwoorden: ik ben sociaal-democraat.’

    Onze boendist vindt dit het toppunt van geestigheid. In werkelijkheid geeft hij zich echter volledig bloot door dit soort geestigheden en drukte over ‘assimilatie’, gericht tegen de consequent democratische en marxistische leuze.

    Het kapitalisme kent in zijn ontwikkeling in verband met het nationale vraagstuk twee historische tendensen. Ten eerste: het ontwaken van nationaal leven en nationale bewegingen, de strijd tegen elk soort nationale onderdrukking, het zich ontwikkelen van nationale staten. Ten tweede: de ontwikkeling en vermeningvuldiging van de meest verschillende betrekkingen tussen de naties, het neerhalen van nationale scheidsmuren, het tot stand brengen van de internationale eenheid van het kapitaal en van het economische leven in het algemeen, van de politiek, de wetenschap enz.

    Beide tendensen zijn wetmatigheden, die voor het kapitalisme over de hele wereld gelden. De eerste heeft de overhand in het beginstadium van zijn ontwikkeling, de tweede is kenmerkend voor het rijpe kapitalisme, dat zijn overgang naar de socialistische maatschappij tegemoetgaat. Het nationale programma van de marxisten houdt rekening met beide tendensen, het staat in de eerste plaats de gelijkgerechtigdheid van naties en talen voor, alsmede de ontoelaatbaarheid van alle privileges van wat voor soort ook in dit opzicht (maar ook het recht der naties op zelfbeschikking, waarover wij het hierna nog in het bijzonder zullen hebben); ten tweede het principe van het internationalisme en van de onverzoenlijke strijd tegen de besmetting van het proletariaat met burgerlijk nationalisme, ook in zijn meest verfijnde vorm.

    Men zal zich afvragen: wat heeft onze boendist er eigenlijk mee voor als hij begint te jammeren over ‘assimilatie’? Gewelddadigheden tegen naties of privileges ten gunste van een natie kon hij hier niet op het oog hebben, want daarop slaat het woord ‘assimilatie’ heel beslist niet. Alle marxisten hebben immers, individueel en als een officieel geheel, zelfs de geringste nationale geweldpleging, onderdrukking en ongelijkheid in rechten zeer beslist en op niet mis te verstane wijze veroordeeld. Tenslotte is toch ook deze algemene marxistische gedachte onvoorwaardelijk en vastberaden verdedigd in het artikel van de ‘Severnaja Pravda’, waartegen de boendist van leer trekt.

    Neen, hier helpen geen uitvluchten. Toen de heer Libman de ‘assimilatie’ veroordeelde, verstond hij daaronder geen gewelddaden, geen rechtsongelijkheid, geen privileges. Maar blijft er van het begrip ‘assimilatie’ nog iets reëels over als geweldpleging en rechtsongelijkheid er uit zijn geschrapt?

    Zeker wel! Wat overblijft is de wereldhistorische tendens van het kapitalisme tot vernietiging van de nationale scheidsmuren, tot het uitwissen van nationale verschillen, tot assimilatie van naties, een tendens die elk decennium krachtiger naar voren treedt en een van de grootste stuwkrachten vormt die het kapitalisme in socialisme doen veranderen.

    Wie de gelijke rechten van naties en talen niet erkent en niet verdedigt, wie niet tegen elke nationale onderdrukking of rechtsongelijkheid opkomt, is geen marxist, is zelfs geen democraat. Dat is aan geen twijfel onderhevig. Zomin als het aan twijfel onderhevig is dat een quasi-marxist, die de marxist van een andere natie er van langs geeft omdat deze een voorstander is van ‘assimilatie’, in werkelijkheid alleen maar een nationalistische kleinburger is. Tot deze weinig achtenswaardige categorie van mensen behoren alle boendisten en (zoals wij dadelijk zullen zien) de Oekraïense nationaal-socialen van het slag van de heren L. Jerkevitsj, Dontsov en Co.

    Ten einde concreet aan te tonen, hoe uiterst reactionair de opvattingen van deze nationalistische kleinburgers zijn, zullen wij drieërlei soort van materiaal aandragen.

    Degenen die het hardst schreeuwen tegen het ‘assimilatiegedoe’ van de Russische orthodoxe marxisten zijn de joodse nationalisten in Rusland in het algemeen en de boendisten onder hen in het bijzonder. Zoals echter uit de hiervoor aangehaalde gegevens blijkt, leeft van de 10,5 miljoen joden in de gehele wereld ongeveer de helft in de beschaafde wereld onder omstandigheden van het allergrootste ‘assimilatiegedoe’, terwijl alleen de ongelukkige, geïntimideerde, rechteloze, door de (Russische en Poolse) heren Poerisjkevitsj onderdrukte joden in Rusland en Galicië onder verhoudingen van het geringste ‘assimilatiegedoe’, in de grootste afzondering leven, tot het ‘vestigingsgebied’, tot de ‘numerus clausus, en andere door de heren Poerisjkevitsj bedachte heerlijkheden toe.

    De joden in de beschaafde wereld vormen geen natie, zij zijn voor het merendeel geassimileerd, zeggen K. Kautsky en O. Bauer. In Galicië en Rusland zijn de joden ook geen natie, helaas vormen zij hier nog een kaste (en dat niet door eigen schuld, maar door die van de heren Poerisjkevitsj). Dat is de onbetwistbare mening van mensen die ongetwijfeld de geschiedenis van het jodendom kennen en rekening houden met de bovengenoemde feiten.

    Wat zeggen deze feiten nu eigenlijk? Zij zeggen dat alleen reactionaire joodse kleinburgers, die het rad van de geschiedenis terug willen draaien, hun geschreeuw tegen het ‘assimilatiegedoe’ kunnen aanheffen; lieden die de geschiedenis willen dwingen zich niet van de toestanden in Rusland en Galicië naar die in Parijs en New York te ontwikkelen, maar omgekeerd.

    Nooit heeft men de beste vertegenwoordigers van het jodendom, wereldberoemde mannen, die tot de meest vooruitstrevende leiders van de democratie en het socialisme behoorden, hun stem tegen assimilatie horen verheffen. Slechts diegenen gaan tegen assimilatie te keer, die met eerbiedige aandacht het joodse ‘achterdeel’ beschouwen.

    Over de omvang van het assimilatieproces der naties onder de moderne verhoudingen van het ontwikkelde kapitalisme kan men zich een vrij nauwkeurige voorstelling vormen aan de hand van b.v.. de immigratiegegevens van de Verenigde Staten van Noord-Amerika. Daarheen emigreerden uit Europa in de tien jaren van 1891 tot 1900 3,7 miljoen mensen en in de daarop volgende negen jaar (1901-1909) 7,2 miljoen. Bij de volkstelling van 1700 werden er in de Verenigde Staten meer dan 10 miljoen buitenlanders geteld. De staat New York, waar volgens deze telling ruim 78.000 Oostenrijkers, 136.000 Engelsen, 20.000 Fransen, 480.000 Duitsers, 37.000 Hongaren, 425.000 Ieren, 182.000 Italianen, 70.000 Polen, 166.000 (hoofdzakelijk joodse) emigranten uit Rusland, 43.000 Zweden enz. woonden, heeft veel van een molen, waarin de nationale kenmerken vermaald worden. En wat in New York op grote schaal plaatsvindt, geschiedt eveneens in iedere grote stad en iedere fabriekswoonwijk.

    Wie niet in nationalistische vooroordelen verstrikt is geraakt, kan niet anders dan dit door het kapitalisme teweeggebrachte assimilatieproces van naties zien als een geweldige historische vooruitgang, als het uit de weg ruimen van de nationale verkalking van de meest verschillende uithoeken, zoals die vooral in achterlijke landen als Rusland bestaan.

    Neem b.v. Rusland en de verhouding tussen de Groot-Russen en de Oekraïeners. Vanzelfsprekend zal iedere democraat, om van de marxisten niet eens te spreken, vastberaden tegen de ongehoorde vernedering van de Oekraïeners optreden en volledig gelijke rechten voor hen eisen. Het zou echter ronduit verraad aan het socialisme zijn en een dwaze politiek zelfs vanuit het standpunt van de burgerlijke ‘nationale taken’ van de Oekraïeners, wanneer men de op het ogenblik binnen het raam van een staat bestaande samenhorigheid en banden tussen het Oekraïense en Groot-Russische proletariaat zou verzwakken.

    De heer Lev Joerkevitsj, die zich ook ‘marxist’ noemt (arme Marx!), laat ons een bijzonder fraai staaltje van dit soort dwaze politiek zien. Volgens deze heer Joerkevitsj zouden Sokolovski (Basok) en Loekasjevitsj (Toetsjapski) in 1906 hebben beweerd, dat het Oekraïense proletariaat al volledig gerussificeerd was en geen speciale organisatie nodig had. Zonder een poging te doen ook maar een enkel feit aan te voeren met betrekking tot het wezen van de zaak, valt de heer Joerkevitsj beiden hierover aan en schreeuwt hysterisch – geheel in de geest van het laagst bij de grondse, stompzinnigste en reactionairste nationalisme – dat dit ‘nationale passiviteit’, ‘verloochening van de nationaliteit’ zou zijn, dat deze lieden ‘een scheuring onder de Oekraïense marxisten teweeggebracht hebben (!!)’ enz. Bij ons is op het ogenblik – verzekert de heer Joerkevitsj – niettegenstaande de ‘opbloei van het Oekraïense nationale bewustzijn onder de arbeiders’ slechts een minderheid van de arbeiders ‘nationaal bewust’, terwijl de meerderheid ‘nog onder de invloed van de Russische cultuur staat’. Het is daarom onze taak – roept deze nationalistische klein-burger uit – ‘niet de massa’s te volgen, doch ze aan te voeren en hen de nationale doelstellingen uiteen te zetten’ (‘Dzvin’, blz. 89).

    Deze hele beschouwing van de heer Joerkevitsj is door en door burgerlijk-nationalistisch. Maar zelfs vanuit het standpunt van de. burgerlijke nationalisten, die deels voor volledige gelijke rechten en autonomie voor de Oekraïne, deels voor een onafhankelijke Oekraïense staat zijn, houdt deze beschouwing tegen geen enkele kritiek stand. Tegenstander van het vrijheidsstreven der Oekraïeners is de klasse van de Groot-Russische en Poolse grootgrondbezitters, voorts de bourgeoisie van deze beide naties. Welke maatschappelijke kracht is in staat aan deze klassen weerstand te bieden? Het eerste decennium van de 20e eeuw heeft het feitelijke antwoord op deze vraag gegeven: Deze kracht is enkel en alleen de arbeidersklasse, tevens leidster van de democratische boeren. Door te trachten deze werkelijk democratische kracht, welker overwinning elke nationale onderdrukking onmogelijk zou maken, te verdelen en daardoor te verzwakken, verraadt de heer Joerkevitsj niet alleen de belangen van de democratie in het algemeen, maar ook die van zijn vaderland, de Oekraïne. Bij een eendrachtig optreden van de Groot-Russische en Oekraïense proletariërs is een vrije Oekraïne mogelijk, zonder zulk een eendracht kan daarvan geen sprake zijn.

    De marxisten beperken zich echter niet tot het burgerlijk-nationale standpunt. Reeds enige tientallen jaren is er in het zuiden, d. w .z. in de Oekraïne, kennelijk een versnelde economische ontwikkeling op gang gekomen, waardoor uit Groot-Rusland tienduizenden en honderdduizenden boeren en arbeiders door de kapitalistische boerenbedrijven, de mijnen en de steden worden aangetrokken. Er bestaat geen twijfel aan, dat het Groot-Russische en Oekraïense proletariaat zich – binnen deze grenzen assimileren. En dit is zonder twijfel een feit dat op vooruitgang duidt. Het kapitalisme maakt van de stompzinnige, achterlijke, hokvaste en lompe Groot-Russische of Oekraïense boeren beweeglijke proletariërs, wiens levensomstandigheden de specifieke Groot-Russische en Oekraïense nationale bekrompenheid doorbreken. Zelfs in het geval dat te zijner tijd tussen Groot-Rusland en de Oekraïne een staatsgrens zou worden getrokken – ook dan zal de ‘assimilatie’ van de Groot-Russische en Oekraïense arbeiders historisch beslist even progressief zijn als het vermalen van de naties in Amerika. Hoe vrijer de Oekraïne en Groot-Rusland zullen zijn, des te grootscheepser en sneller zal het kapitalisme zich ontwikkelen, dat dan in nog sterkere mate massa’s arbeiders, arbeiders van alle nationaliteiten uit alle gebieden van deze staat en uit alle naburige staten (indien Rusland een buurstaat van de Oekrai"ne zou worden) naar de steden, mijnen en fabrieken zal trekken.

    De heer Joerkevitsj gedraagt zich als een echte bourgeois en bovendien als een kortzichtige, bekrompen, stompzinnige bourgeois, d.w.z. als een echte kleinburger, wanneer hij terwille van een kortstondig succes van de Oekraïense nationale zaak de belangen van een verbintenis, van een versmelting, van de assimilatie van het proletariaat van beide naties verwerpt. Eerst de nationale zaak en dan pas de proletarische, zeggen de burgerlijke nationalisten, en de heren Joerkevitsj, Dontsov en dergelijke quasimarxisten praten hun dit na. Voor alles de zaak van het proletariaat, zeggen wij, want daardoor worden op de duur niet alleen de fundamentele belangen van de arbeid en die van de mensheid maar ook de belangen van de democratie gediend, en zonder democratie is noch een autonomie, noch een onafhankelijke Oekraïne denkbaar.

    Tenslotte dient met betrekking tot de aan nationalistische parels zo ongewoon rijke beschouwing van de heer Joerkevitsj nog het volgende vermeld te worden. Hij zegt dat de minderheid van de Oekraïense arbeiders nationaal bewust is, terwijl ‘de meerderheid nog onder de invloed van de Russische cultuur staat.’

    Wanneer men het over het proletariaat heeft, is het op deze wijze tegenover elkaar stellen van de Oekraïense cultuur, als geheel genomen, en de Groot-Russische cultuur, eveneens als geheel genomen, een bijzonder onbeschaamd en slechts het burgerlijke nationalisme ten goede komend verraad aan de belangen van het proletariaat.

    Elke hedendaagse natie bestaat uit twee naties, voegen wij al deze nationaal-socialen toe. Elke nationale cultuur bestaat uit twee nationale culturen. Er bestaat een Groot-Russische cultuur van de heren Poerisjkevitsj, Goetsjkov en Stroeve, maar er bestaat ook een Groot-Russische cultuur die door de namen Tsjernysjevski en Plechanov gekarakteriseerd wordt. Evenzo bestaan er twee soortgelijke culturen bij de Oekraïeners, zo ook in Duitsland, Frankrijk, Engeland, bij de joden enz. Indien de meerderheid van de Oekraïense arbeiders onder de invloed van de Groot-Russische cultuur staat, dan weten wij zeker dat hier behalve ideeën van de Groot-Russische klerikale en burgerlijke cultuur ook de ideeën van de Groot-Russische democratie en sociaal-democratie werkzaam zijn. In zijn strijd tegen het eerste soort ‘cultuur’ zal de Oekraïense marxist steeds de tweede soort cultuur op de voorgrond stellen en tegen zijn arbeiders zeggen: ‘Iedere mogelijkheid van contact met de Groot-Russische klassebewuste arbeider, met zijn literatuur, met zijn wijze van denken moeten jullie zeer beslist met alle kracht waarnemen, benutten en vasthouden – dit vereisen de fundamentele belangen zowel van de Oekraïense als van de Groot-Russische arbeidersbeweging.’

    Indien een Oekraïense marxist zich zozeer laat meeslepen door de alleszins gerechtvaardigde en natuurlijke haat tegen de Groot-Russische onderdrukkers, dat daardoor ook maar het geringste deeltje van deze haat of slechts het gevoel van vervreemding op de proletarische cultuur en de proletarische zaak van de Groot-Russische arbeiders zou worden overgedragen, dan zal deze marxist daarmee in het moeras van het burgerlijke nationalisme terechtkomen. Precies zo zal een Groot-Russische marxist in het moeras – niet alleen van het burgerlijke, maar ook van het Zwarte Honderd-nationalisme terechtkomen, indien hij ook maar een ogenblik de eis van volledig gelijke rechten voor de Oekraïeners of hun recht op het vormen van een souvereine staat uit het oog zou verliezen.

    De Groot-Russische en Oekraïense arbeiders moeten gezamenlijk en, zolang zij binnen een staat leven, in nauw organisatorisch verband en in de grootste samenhorigheid opkomen voor de algemene of internationale cultuur van de proletarische beweging en een absolute verdraagzaamheid aan de dag leggen wat betreft de taal, waarin die cultuur wordt gepropageerd, en wat betreft de zuiver lokale of zuiver nationale eigenaardigheden, waarmee in deze propaganda rekening gehouden wordt. Dat is een onvoorwaardelijke eis van het marxisme. Elk propageren van scheiding tussen arbeiders van verschillende naties, alle aanvallen op marxistisch ‘assimilatiegedoe’, elk tegenover elkaar stellen van de ene nationale cultuur, als geheel genomen, tegenover de andere, zogenaamd een geheel vormende nationale cultuur in kwesties die het proletariaat betreffen, enz., is burgerlijk nationalisme, waartegen onvoorwaardelijk een onverzoenlijke strijd moet worden gevoerd.

  • Lenin. Over het zelfbeschikkingsrecht der naties (1)

    De komende dagen publiceren we het boek ‘Over het zelfbeschikkingsrecht der naties’ van Lenin. Dat werk is een uitstekend boek om de houding van marxisten over het nationale vraagstuk te verduidelijken.

    V.I. Lenin

    Over het nationale program van de RSDAP

    Het Centraal Comité heeft de in de ‘Izvesjtsjenia’ afgedrukte resolutie over het nationale vraagstuk aangenomen en de kwestie van het nationale programma op de congresagenda geplaatst.

    Hoe en waarom de nationale kwestie op dit ogenblik zo op de voorgrond staat – zowel in de hele politiek van de contrarevolutie, als in het klassenbewustzijn van de bourgeoisie, als in de proletarische sociaal-democratische partij van Rusland – dat is in de resolutie zelf uitvoerig uiteengezet. Gezien de volledige duidelijkheid van de stand van zaken, hoeven we er hier niet bij stil te blijven staan. In de theoretische marxistische literatuur zijn deze stand van zaken en de beginselen van het nationale programma van de sociaal-democraten de laatste tijd reeds nader belicht (we denken op de eerste plaats aan het artikel van Stalin). Daarom lijkt het ons aangewezen om ons er in dit artikel toe te beperken, de kwestie vanuit een zuiver partijstandpunt te omschrijven, en datgene toe te lichten, waarover de legale pers, verstikt door de repressie van Stolypin en Maklakov, niet kan spreken.

    De vorming van de sociaal-democratie in Rusland steunt volledig op de ervaring van de oudere landen, d.w.z. Europa, en op de theoretische uitdrukking van deze ervaring, nl. het marxisme. Kenmerkend voor ons land, en voor het historische moment van het ontstaan van een sociaal-democratische beweging in ons is, ten eerste, dat bij ons – in tegenstelling tot Europa – de ontwikkeling van de sociaal-democratische beweging begonnen is voor de burgerlijke revolutie, en dat ze zich gelijktijdig met deze revolutie voortzet. Ten tweede verloopt bij ons de strijd voor het losmaken van de proletarische democratie uit de algemeen-burgerlijke en kleinburgerlijke – een strijd, die in beginsel gelijk is aan de strijd die alle landen hebben doorgemaakt – onder de voorwaarden van een volledige theoretische overwinning van het marxisme in het Westen en bij ons. Daarom is de vorm van deze strijd niet zozeer een strijd voor het marxisme, maar veeleer een strijd voor of tegen de kleinburgerlijke theorieën, die zich met ‘bijna marxistische’ frasen vermommen.

    Zo staan de zaken ervoor, te beginnen met het ‘economisme’ (1895-1901) en het ‘legale marxisme’ (1895-1901, 1902). Alleen mensen die bang zijn voor de historische waarheid, kunnen de enge, rechtstreekse band en verwantschap van deze stromingen met het mensjevisme (1903-1907) en de liquidatorenbeweging (1908-1913) uit het oog verliezen.

    De oude ‘Iskra’, die in de jaren 1901-1903 aan de voorbereiding van het programma van de RSDAP werkte en het samen met de eerste en oorspronkelijke motivering van het marxisme in de theorie en praktijk van de arbeidersbeweging heeft voorbereid, voerde op het vlak van de nationale kwestie, zoals trouwens in alle andere kwesties, strijd met het kleinburgerlijke opportunisme. Dit opportunisme kwam tot uitdrukking in de nationalistische dweperij of de wankelmoedigheid van de Boend, om een paar voorbeelden te noemen. De oude ‘Iskra’ voerde een verbeten strijd tegen het nationalisme van de Boend, en wie die strijd vergeet, geeft blijk van kwalijke geheugenzwakte, isoleert zich van de historische en ideële basis van de hele sociaal-democratische arbeidersbeweging. van Rusland.

    Anderzijds was er, bij de definitieve goedkeuring van de RSDAP tijdens het tweede congres in augustus 1903, de strijd – die niet in de notulen van het congres geregistreerd is, het was immers een zaak van de programmacommissie, die door nagenoeg het volledige congres bezocht werd – de strijd tegen de onhandige poging van sommige Poolse sociaal-democraten om het ‘zelfbeschikkingsrecht der naties’ in twijfel te trekken, d.w.z. te verdwalen in opportunisme en nationalisme van een heel andere kant.

    En vandaag, tien jaar later, wordt er nog steeds in diezelfde twee richtingen strijd gevoerd, wat eveneens de op zijn beurt hechte band tussen deze strijd en de objectieve voorwaarden van de nationale kwestie in Rusland aantoont.

    In Oostenrijk werd op het congres van Brunn (1899) het programma van de ‘nationaal-culturele autonomie’ verworpen (verdedigd door Christan, Ellenbogen en anderen, en weergegeven in het project van de Zuidslaven). Aanvaard werd de territoriale nationale autonomie, en alleen de propaganda van de sociaal-democratie over de verplichte bond van alle nationale gebieden is een compromis met het idee van de ‘nationaal-culturele autonomie’. De ontoepasbaarheid van deze idee op het jodendom is bijzonder en speciaal door de voornaamste theoretici van deze ongelukkige idee beklemtoond. In Rusland waren er – zoals altijd – lieden te vinden, die het als hun taak beschouwden om een geringe opportunistische vergissing op te blazen tot een systeem van opportunistische politiek. Zoals Bernstein in Duitsland de vader werd van de rechtse Kadetten in Rusland, van Stroeve, Boelgakov, Toegan en Co, zo heeft ‘de vergetelheid van het internationalisme’ van Otto Bauer (volgens de mening van de extreem voorzichtige Kautsky!) in Rusland de volledige aanvaarding van de ‘nationaal-culturele autonomie’ door alle burgerlijke partijen van het jodendom en een hele serie kleinburgerlijke stromingen (Boend en de ‘conferentie van sociaal-revolutionaire nationale partijen in 1907) voortgebracht. Het achterlijke Rusland geeft, om het zo te zeggen, het voorbeeld, hoe de microben van het West-Europese opportunisme op onze wilde bodem hele epidemieën voortbrengen.

    Er wordt bij ons graag op gewezen, dat Bernstein in Europa ‘geduld’ wordt, maar men vergeet eraan toe te voegen, dat nergens in de wereld, behalve in het ‘heilige’ moedertje Rusland, het bernsteinianisme stroevisme heeft voortgebracht, en het ‘bauerianisme’ geleid heeft tot de rechtvaardiging, door de sociaal-democraten, van het geraffineerde nationalisme van de joodse bourgeoisie.

    ‘Nationaal-culturele autonomie’ betekent precies een zeer geraffineerd en daarom ook zeer gevaarlijk nationalisme, het betekent de corruptie van de arbeiders met de leuze van de nationale cultuur, de propaganda voor de uiterst schadelijke en zelfs antidemocratische splitsing van het onderwijs volgens de nationaliteiten. Kort gezegd, het staat boven alle twijfel, dat dit programma in strijd is met het internationalisme van het proletariaat, want het beantwoordt slechts aan de kleinburgerlijke nationalistische idealen.

    Maar er is één geval, waar de marxisten verplicht zijn, als ze de democratie en het proletariaat trouw willen blijven, om in de nationale kwestie een bijzondere eis te verdedigen, nl. het recht van de naties op zelfbeschikking (§ 9 van het programma van de RSDAP), d.w.z. op politieke afscheiding. De resolutie van de vergadering verklaart en motiveert dit recht zo uitvoerig, dat er niet het minste misverstand over kan bestaan.

    Wij gaan daarom slechts kort in op het wezen van die van verbazende onwetendheid en opportunisme getuigende tegenwerpingen, die tegen dit programmapunt gemaakt worden. Hierbij willen we opmerken, dat geen enkele maal in het tienjarige bestaan van het programma ook maar een enkele fractie van de RSDAP, ook maar een nationale organisatie, regionale conferentie, plaatselijk comité of afgevaardigde op een congres of vergadering ooit geprobeerd heeft de vraag van de wijziging of schrapping van § 9 aan de orde te stellen!!

    Dit moeten we goed voor ogen houden. Het maakt meteen duidelijk, of er ook maar een greintje ernst en partijgeest in de bezwaren tegen dit punt te vinden is.

    Zo heeft u daar de heer Semkovski in de krant van de liquidatoren. Met het gemak van een man, die een partij geliquideerd heeft, verklaart hij: ‘Uit bepaalde overwegingen kunnen we het niet eens zijn met de voorstellen van Rosa Luxemburg, om § 9 helemaal uit het programma te heffen’ (‘Novaja Rabotsjaja Gazeta’ nr. 71).

    Overwegingen die geheim zijn! Maar ja, bij zo’n onwetendheid over de geschiedenis van ons programma zijn er redenen genoeg voor ‘geheimzinnig doenerij’! Redenen genoeg voor ‘geheimzinnig doenerij’, als we zien dat deze heer Semkovski, met ongeëvenaard gemak (partij, programma, het zou wat!), een uitzondering maakt voor Finland!

    ‘Wat te doen… als het Poolse proletariaat binnen het bestel van een staat gemeenschappelijk strijd zou willen voeren met het hele Russische proletariaat, en als de reactionaire klassen van de Poolse samenleving, daarentegen, Polen van Rusland zouden willen afscheiden, en bij een referendum (algemene volksraadpleging) de meerderheid van de stemmen hiervoor zouden behalen: zouden wij Russische sociaal-democraten dan in het centrale parlement samen met onze Poolse kameraden tegen afscheiding stemmen, of, om het "zelfbeschikkingsrecht" te respecteren, voor afscheiding?’

    Wat te doen inderdaad, als er vragen van zulke naïviteit, zulke hopeloze warhoofdigheid gesteld worden?

    Het recht op zelfbeschikking, waarde heer liquidator, betekent juist dat deze vraag niet door het centrale parlement, maar door het parlement, de sejm, een referendum van de zich afscheidende minderheid beslist wordt. Toen Noorwegen zich (in 1905) van Zweden afscheidde, was het Noorwegen alleen (dat tweemaal zo klein is als Zweden), dat die beslissing nam. Zelfs een kind kan zien, dat de heer Semkovski schaamteloos de zaken door elkaar haalt.

    Het ‘zelfbeschikkingsrecht’ betekent een dusdanige democratische orde, waarbij er niet alleen democratie in het algemeen bestaat, maar waarbij er zeer bepaald geen ondemocratische beslissing van de afscheidskwestie mogelijk is. Democratie kan, over het geheel bezien, gepaard gaan aan een oorlogszuchtig en repressief nationalisme. Het proletariaat eist een democratie, die het gewelddadige vasthouden van een van naties binnen het raam van de staat uitsluit. Daarom, ‘om het zelfbeschikkingsrecht te respecteren’, zijn we verplicht om niet ‘te stemmen voor afscheiding’, zoals de zeer bevattelijke heer Semkovski veronderstelt, maar om te stemmen voor de toekenning aan de natie die zich wil afscheiden om zelf deze kwestie te beslissen.

    Men zou zeggen, dat zelfs bij het bevattingsvermogen van de heer Semkovski niet moeilijk moet zijn te begrijpen dat het recht op scheiding geen stemming over de scheiding vereist! Maar zo erg is het met de critici van § 9 gesteld, dat zij het abc van de logica geheel uit het oog verliezen.

    Toen Noorwegen zich wou losmaken van Zweden, was het Zweedse proletariaat, als het de nationalistische kleine burgerij niet wou volgen, verplicht om te stemmen en te agiteren tegen de gewelddadige aanhechting van Noorwegen, hetgeen door de priesters en kleine burgers van Zweden werd nagestreefd. Dat is duidelijk en niet te moeilijk om te begrijpen. De Zweedse nationalistische democratie had kunnen afzien van zo’n agitatie, die van het proletariaat van machtige, onderdrukkende naties het principe van het recht op zelfbeschikking eist.

    ‘Wat te doen, als de reactionairen in de meerderheid zijn,’ vraagt de heer Semkovski. Een vraag, die een gymnasiast van de 3e klas waardig is. En wat te doen met de Russische grondwet, als een democratische stemming de reactionairen de meerderheid geeft? De heer Semkovski stelt een ijdele, loze en niet ter zake doende vraag – één van die vragen, waarvan men zegt, dat een zot meer kan vragen, dan tien wijzen kunnen beantwoorden.

    Wanneer de reactionairen bij democratische stemming in de meerderheid zijn, dan gebeurt gewoonlijk of kan een van deze twee dingen gebeuren: ofwel wordt het besluit van de reactionairen uitgevoerd, en de schadelijke gevolgen drijven de massa’s tamelijk vlug in de richting van democratie tegen de reactionairen; ofwel wordt het conflict tussen democratie en reactie beslecht door een burgeroorlog of een andere oorlog, die immers (zelfs lieden van het slag Semkovski hebben daar waarschijnlijk eens van gehoord) ook in een democratie mogelijk is.

    De erkenning van het recht op zelfbeschikking ‘speelt het meest doortrapte burgerlijke nationalisme in de kaart’, beweert de heer Semkovski. Dat is kinderlijk gebazel, want de erkenning van dit recht sluit immers geenszins propaganda of agitatie tegen afscheiding, noch de ontmaskering van het burgerlijke nationalisme uit. Daarentegen staat het onomstotelijk vast, dat de ontzegging van het recht op afscheiding het meest doortrapte Groot-Russische Zwarte-Honderd-nationalisme ‘in de kaart speelt’!

    Hierin ligt ook de kern van de lachwekkende vergissing van Rosa Luxemburg, waarvoor zij lang geleden zowel in de Duitse als de Russische (in augustus 1903) sociaal-democratie al is uit gelachen, n.l. dat uit vrees het burgerlijk nationalisme van de verdrukte naties in de hand te werken, men niet alleen het burgerlijke, maar ook het Zwarte-Honderd-nationalisme van de onderdrukkende natie in de hand werkt.

    Als de heer Semkovski niet zo maagdelijk onschuldig was in zaken van partijgeschiedenis en partijprogramma, dan zou hij inzien dat hij verplicht was Plechanov te weerleggen, die, bij zijn verdediging, 11 jaar geleden, in de ‘Zarja’, van het ontwerpprogramma (in 1903 programma geworden) van de RSDAP, speciaal de nadruk legde op het zelfbeschikkingsrecht, en hierover schreef:

    ‘Deze eis – die voor de burgerlijke democraten, zelfs in theorie, niet verplicht is – is voor ons, als sociaal-democraten, verplicht. Als we deze eis uit het oog zouden verliezen en ervoor zouden terugschrikken ze te stellen, uit vrees aan de nationale vooroordelen van onze landgenoten van de Groot-Russische stam te raken, dan zou de strijdkreet van de internationale sociaal-democratie "proletariërs aller landen, verenigt u!" in onze mond een beschamende leugen worden.’ Plechanov voert, nog steeds in de ‘Zarja’, een fundamenteel argument aan, dat in de resolutie van de vergadering uitvoerig is uitgewerkt, een argument, waaraan de heer Semkovski c.s. gedurende 11 jaar geen aandacht heeft wensen te besteden. In Rusland zijn er 43% Groot-Russen, maar het Groot-Russische nationalisme beheerst 57 % van de bevolking en weegt zwaar op alle naties. Bij de nationaal-reactionairen hebben zich bij ons nu ook de nationaal-liberalen aangesloten (Stroeve en Co, de progressisten enz.) en ‘de eerste voorboden’ van het nationaal-democratisme dienen zich aan (denkt u maar aan de oproep van de heer Plechanov in augustus 1906 tot een voorzichtige houding tegenover de nationalistische vooroordelen van de moezjiek).

    In Rusland beschouwen alleen de liquidatoren de burgerlijk-democratische revolutie als voltooid, en overal in de wereld gingen en gaan nationale bewegingen met dat soort revolutie gepaard. In Rusland zien we juist in een hele reeks perifere gebieden onderdrukte naties die in aangrenzende staten een grote mate van vrijheid genieten. Het tsarisme is meer reactionair dan de aangrenzende staten, het vormt daardoor een reusachtige belemmering voor een vrije economische ontwikkeling en wakkert uit alle macht het nationalisme van de Groot-Russen aan. Natuurlijk hebben voor een marxist, bij gelijkheid van overige voorwaarden, grote staten altijd de voorkeur tegenover kleine staten. Maar alleen al de veronderstelling, dat de voorwaarden onder de tsaristische monarchie gelijk zouden zijn aan de voorwaarden in alle Europese en het merendeel van de Aziatische landen, is belachelijk en reactionair.

    De ontkenning van het zelfbeschikkingsrecht der naties in het tegenwoordige Rusland is daarom ongetwijfeld een vorm van opportunisme, en betekent het opgeven van de strijd tegen het tot op heden almachtige Groot-Russische nationalisme van de Zwarte Honderd.

    ‘Sotsial-Demokrat’ nr. 32, 15 (28) december 1913.

    Deel 24, blz. 223-229.

  • De Parijse Commune en de klassenstrijd in Frankrijk

    Op 18 maart herdenken de linkse socialisten de 135ste verjaardag van de Parijse Commune: de eerste gelegenheid waarbij de arbeiders hun eigen staatsmacht oprichtten. Peter Van der Biest, postbediende en vakbondsafgevaardigde in Brussel, overloopt de weg die de Franse arbeiders daartoe hebben moeten afleggen. Hij legt ook uit waarom de ervaringen van de 19de eeuwse arbeiders niet afgedaan mogen worden als ‘ouwe koek’. Deze ervaringen zijn van levensbelang om de huidige en toekomstige jaren van strijd goed voorbereid tegemoet te gaan.

    Peter Van der Biest

    HET BELANG VAN DE NEGENTIENDE EEUW VOOR DE MODERNE ARBEIDERSBEWEGING.

    Voorheen bijzonder ‘progressief’ en ‘verlicht’ doende persmuskieten à la Yves Desmet van De Morgen hebben ons met hun scheldkanonnades tegen de arbeiders tijdens de strijd tegen het Generatiepact, een glimp verleend op het tweede, ware gezicht van de ‘onafhankelijke’ en vooral ‘onpartijdige’ pers.

    De oproep van oud-minister , door het wonder der liefde inmiddels ook ex-parlementair, Rik Daems tot harde vergelding tegen de georganiseerde arbeidersbeweging, de juridische dwangmaatregelen tegen stakersposten, de massamobilisatie van de ordestrijdkrachten, lieten ons dan weer proeven van de werkelijke, fundamentele bestaansreden van de staat, als knuppel in handen van de grote ondernemers en renteniers.

    Het waren dus ongewoon leerzame weken dat najaar van 2005! Nog niet zolang geleden leken de verhalen over brutale staatsinmenging in de sociale strijd iets uit een ver afgelegen verleden, uit de tijd van onze overgrootouders, uit ‘de tijd van Daens’. Welnu, zo begint geleidelijk door te dringen, ‘de tijd van Daens’ is heel erg zijn best aan het doen om terug te keren, en wel in al zijn aspecten. De rauwe, onbemantelde sociale werkelijkheid van de negentiende eeuw met zijn brutale, ongenadige vijandelijkheden tussen de klassen leren ons wat we de komende generatie te verwachten hebben. Maar één zaak hebben we voor op onze voorouders: de opmars van de toenmalige arbeidersbeweging en haar ervaringen kunnen ons ook leren hoe wij ons zullen moeten teweer stellen: hoe de manoeuvres van onze vijand te doorzien, hoe ze te verijdelen, waar zijn zwakke punten liggen, waar hij bang voor is, hoe we hem kunnen treffen, hoe we hem kunnen overwinnen. Zelfs de nederlagen dewelke de toenmalige arbeiders hebben geleden, zijn ons daartoe gedienstig.

    De ervaringen van de Franse arbeiders in de negentiende eeuw bekleden een bijzondere plaats in deze historische leergang. Ooit bestempelde Friedrich Engels Frankrijk als het land waar, meer dan elders, de klassengevechten tot hun uiterste conclusie werden uitgestreden. Alle sociale en politieke krachtmetingen eindigden er met een grondige afrekening tussen de klassen, en dat geldt niet alleen voor de krachtmetingen individueel bekeken, dat gaat ook op voor de evolutie van de klassenstrijd over de gehele eeuw beschouwd. De opeenvolgende bewegingen waarbij de Franse arbeiders zich lieten betrekken of die zijzelf op gang brachten, gaan in stijgende lijn, tot op het punt waar de arbeidersbeweging de hand wist te leggen op de staatsmacht, met de Parijse Commune van 1871.

    VAN DE FRANSE REVOLUTIE TOT DE KLASSENGEVECHTEN VAN DE JAREN 1830

    Tijdens de Franse Revolutie uit de jaren 1789-1815 vormden de loonarbeiders een zich nog nauwelijks onderscheidende minderheid in de vormeloze volksmenigte van kleine ambachtslieden, winkeliers, kleine kooplieden, andere vrije beroepen, aan lager wal geraakte edellieden en geestelijken, landlopers, kunstenaars, journalisten etc. etc – kortom de rijk gelaagde massa die de liberale handelsburgerij voor zich uit joeg om de al duizend jaar vegeterende adellijke en geestelijke luie horzels de staatsmacht uit de handen te rukken. Was het moderne, industriële kapitalisme nog niet voldoende ontwikkeld om de loonarbeiders op het politieke voorplan te schuiven, de schranderste onder de Franse revolutionairen, zoals de vroege communist François Noel Babeuf, hadden de noden van het ontstaande proletariaat al opgemerkt. De nieuwe burgerlijke machthebbers hunnerzijds beantwoordden Babeufs scherpe blik met een scheef oog en dreven hem in 1797, na herhaaldelijke arrestaties, de dood in.

    De julirevolutie van 1830 richtte zich tegen de monarchie van de in 1815 herstelde Bourbons en het langs haar regerende verburgerlijkte (‘gecommercialiseerde’) adellijke grootgrondbezit. Hier verschenen de Parijse arbeiders, tussen alle andere volksklassen en lagen, als de meest vooruitstrevende en offerbereide barricadevechters, en wel in die mate dat zij na het verdrijven van de koning niet vlug genoeg ontwapend konden worden. Voor de rest berustten ze nog in hun rol van volgzame massabasis voor de machtsaanspraken der liberale burgerij. Deze laatste, niet meer begiftigd met de politieke besluitvaardigheid van haar voorgangster uit de achttiende eeuw, liet zich de kaas van het brood stelen. Niet zij kreeg de macht in handen, doch slechts een heel kleine minderheid onder de bourgeoisie, de allerrijkste en antiliberale bankiers en grootkapitalisten. De democratische republiek kregen de Parijse revolutionairen door de neus geboord voor de elitaire, ondemocratische julimonarchie van Louis-Philippe, de latere schoonvader van ‘onze’ eerste Saksen-Coburg en de liberalen zagen zich opnieuw, voor twee decennia, op stal gezet.

    De julimonarchie vormde het schouwtoneel van de eerste grote sociale krachtmetingen die de arbeiders op eigen voornemen aangingen. De twee zijdeweveropstanden te Lyon van 1831 en 1834 brachten een stakend proletariaat tevoorschijn dat zich verstaanbaar wist te maken in een eigen pers (o.a. het blad L’Echo des Fabriques dat verscheen tussen 1831 en 1833) en in pamfletten; dat de kunst van het organiseren van massale stakersmeetings reeds begreep; dat, hoewel het nog om hoofdzakelijk zuiver sociale uitbarstingen ging, in de marge ook een zekere politieke belangstelling vertoonde. De op hun loon beknotte, voorheen welvarende Lyonezen gingen ook de rechtstreekse confrontatie met leger en politie niet uit de weg. Tienduizenden ordetroepen waren nodig om beide opstanden te onderdrukken. Niet langer was de vlag van de Lyonese arbeiders, zoals zijzelf verklaarden, de burgerlijk republikeinse driekleur, ‘maar de zwarte en rode vlag, de vaandels van honger, ellende en opstand’. Via hun rechtstreekse aanvaringen met hun bazen begonnen de Franse arbeiders zich los te rukken uit hun slaafse gehoorzaamheid aan het burgerlijke liberalisme, en wel nog vóór dit liberalisme in Frankrijk aan de macht wist te komen.

    LESSEN VAN DE REVOLUTIE VAN 1848

    Met de hand over hand toenemende industrialisering groeide het Franse proletariaat zowel in getal, als in eigenmachtig optreden. Tijdens de februarirevolutie van 1848 dwong de dreigende gestalte der gebarricadeerde arbeiderswijken de nieuwe liberale regering niet alleen tot het, hoogst tegen haar zin, uitroepen van de republiek; doch, wat de liberalen nog meer in de neus zat, tevens tot het inwilligen van enkele sociale eisen zoals de betaalde tewerkstelling van werklozen. Hoewel er van een grote, nationale arbeiderspartij nog geen sprake was, herkende het toenmalige proletariaat haar leiders reeds in gematigde hervormers als de sociaal-democraat Louis Blanc of de zelfverklaarde ‘anarchist’ Joseph-Marie Proudhon, voor een deel ook in revolutionaire socialisten als Armand Barbès en Louis-Auguste Blanqui.

    De Parijse arbeiders betaalden duur voor hun illusies in het vreedzame hervormingsproject van Louis Blanc e.a., voor de begoocheling dat de burgerlijke liberale staat zich laat gebruiken voor de definitieve en volledige ontvoogding van het proletariaat. De nationale werkplaatsen werden door de republikeinse regering gesaboteerd, moedwillig tot improductiviteit gedwongen en vervolgens in de pers onpopulair gemaakt als ‘nietsdoen op gemeenschapskosten’. Burgerlijke mouwstrijkers, perslasteraars en vuilschrijvertjes die de arbeiders zwart maken met leugens en verdraaiingen blijken van alle tijden. De minste samenscholing van de arbeiders, ook al was die, zoals de optocht van de 17de april, regeringsvriendelijk, werd in de Franse kranten voorgesteld als de voorbode van ‘een communistische machtsgreep’, en dus als een rechtmatige reden om het volledige Franse leger samen te trekken in en rond Parijs.

    De uit de hand gelopen arbeidersmanifestatie van 15 mei 1848 werd door de regering aangegrepen om de strijdbaarste leiders, zoals Blanqui, gevangen te zetten en de publieke opinie nog wat meer op te warmen voor een eindafrekening met het Parijse proletariaat. Met de sluiting van de nationale werkplaatsen en de verbanning van alle mannelijke werklozen uit Parijs per 21 juni (wat neerkwam op een veroordeling tot de hongerdood) werden de arbeiders moedwillig uitgedaagd tot de kolossale juniopstand die Parijs vijf dagen lang in de ban hield. 15.000 arbeiders werden door generaal Cavaignacs soldateska neer gekogeld of op de bajonet gespietst, nog eens 3.000 weerloze krijgsgevangenen zonder enige vorm van rechtspraak behalve het standrecht van de overwinnaar afgeslacht na de overwinning. De bourgeoisie heeft zo haar manieren om de mensen in te scherpen dat de burgerlijke staat haar alleen toebehoort en alleen voor haar doeleinden dient te werken.

    De revolutie van 1848 bracht alle liberale verzoeningsgedweep aan het licht als wortel aan een stok in de ene hand van het patronaat, die de zweep in de andere moet verbergen. Op nationale schaal was nu ook bewezen dat de ‘onafhankelijke’ pers in het vijandige verkeer tussen arbeid en kapitaal allesbehalve onafhankelijk is, en nog minder onpartijdig. Maar bovenal hebben het verloop van de februariomwenteling en de gebeurtenissen in haar nasleep voor de wereldgeschiedenis vastgelegd dat de arbeiders niet zomaar het bestaande staatsapparaat in handen kunnen nemen om het voor hun eigen belangen in gang te zetten. Een heel eigen staatsmacht hebben ze nodig, één die moet worden opgetrokken op de puinresten van het verbrijzelde, burgerlijke staatsapparaat. Een arbeidersrevolutie moet uitlopen op de ontbinding van de bestaande staatsmacht. Er moet een staatsordening in de plaats komen waarin de arbeiders door rechtstreekse, basisdemocratische heerschappij de macht uitoefenen en tot hervorming van de samenleving kunnen overgaan. Dat gebeurde voor de eerste maal te Parijs, in maart 1871.

    ONTSTAAN VAN DE COMMUNE

    ‘In de ochtend van de 18de maart 1871 werd Parijs gewekt door de kreet: “leve de Commune!”.’ – De Parijzenaars in hun historische element, het revolutionaire straatgevecht. Twee eerdere pogingen van de blanquisten om de gehate regering af te zetten, deze ‘regering van het landverraad’ aan de macht sedert de val van het Tweede Keizerrijk in september 1870, waren gestrand op de afzijdigheid van de grote massa. Maar de poging van de regering Thiers om de Parijzenaars te ontwapenen door hun geschutsposten op Montmartre door generaal Vinoys ‘commandotroepen’ te laten besluipen, schoot nu écht wel in het verkeerde keelgat. Gealarmeerd door onder andere de vrouwen in de wachtrijen voor de bakkerswinkels, liep Parijs voor de zoveelste maal in haar geschiedenis te wapen, verdreef de regeringstroepen en gaf twee generaals, die – vruchteloos – het bevel hadden gegeven met scherp te schieten op een menigte samengetroepte, ongewapende vrouwen en kinderen, het verdiende vuurpeloton. Op de 18de maart brak een burgeroorlog uit die reeds een half jaar sluimerde.

    De door de voormalige keizer ingezette oorlog met Pruisen was erop uitgedraaid dat maarschalk von Moltke vanaf 19 september 1870 voor Parijs bivakkeerde. Liever dan de vervaarlijk zelfstandig denkende Parijse arbeiders tegen de invaller te bewapenen, had de nieuwe Franse republikeinse regering eind januari besloten tot de smadelijke overgave. De gigantische oorlogsschatting nam ze op de koop toe; die moest dan maar uit de gewone Franse bevolking worden geperst, om het even of die door de oorlog reeds tot de bedelstaf was gebracht. Maar Parijs bleef de beau monde een doorn in het oog. Het Parijs dat een afzonderlijke wapenstilstand met de Pruisen had afgesloten, maar zich niet had overgegeven; het Parijs waar de arbeiders zichzelf dan maar hadden bewapend en er nauwlettend op toezagen dat geen Pruis de afgesproken demarcatielijn overschreed; het uitgehongerde, door ziekte en oorlogsleed gekwelde, maar ongebroken revolutionaire Parijs dat, zoals in 1792, met man en macht klaarstond om haar duur bevochten vrijheden met de wapens te verdedigen.

    Met haar poging de hoofdstad te ontwapenen bezegelde de regering de bij de Parijzenaars reeds wijd verspreide mening dat dit niet meer hun republiek was; dat de republikeinse frase nog slechts diende tot schaamlap voor de volksvijanden en landverraders die in de coulissen het herstel van een antidemocratische monarchie aan het bevroeden waren: de na de februariverkiezingen oververtegenwoordigde adellijke grootgrondbezitters en hun burgerlijke collaborateurs. Het Centraal Comité der Nationale Garde, de plaatselijke, meer dan 165.000 man tellende volksmilitie, zette zich aan het hoofd van de stad. Het Centraal Comité stemde onmiddellijk in met een verzuchting die reeds maanden leefde: het instellen van de Commune, de basisdemocratische oorlogsgemeenteraad waarvan de overlevering terugliep tot de invallen der Vikingen in de negende eeuw en die ook in 1792, toen de Franse Revolutie aan alle zijden onder vuur lag, de macht tijdelijk overleverde aan de gewone volksmassa’s. Precies dit ‘merkwaardige’ volkse karakter van de Communetraditie speelde de arbeidersbeweging een historische primeur in handen.

    ‘Volksmassa’ betekende in het Parijs van 1870 niet meer hetzelfde als de sociaal vormeloze mengelmoes uit het jaar 1792. De stormachtige ontwikkeling van de moderne, industriële samenleving had er sedert de jaren 1850 voor gezorgd dat de loonarbeiders uitgegroeid waren tot de grootste bevolkingsgroep in de Franse hoofdstad. In de dichtbevolkte Noordoostelijke rand vormden ze zelfs de absolute meerderheid. Het uitroepen van de Commune stond dus zo goed als bij voorbaat gelijk aan het overleveren van de politieke macht aan de arbeiders en hun vertrouwenslieden. Dat werd bewaarheid door de gemeenteraad die uit de verkiezingen van 26 maart 1871 tevoorschijn kwam. De stemmenboycot waartoe de zich inmiddels in Versailles verstoppende regering opriep, sloeg terug in haar gezicht. Ook al werden de verkiezingen gehouden onder het zeer beperkende, elitaire kiesrecht uit de tijd van Napoleon III, van de 229.167 uitgebrachte stemmen gingen er 190.000 naar linkse kandidaten, de meeste aanhangers van Blanqui of proudhonianen. Nog geen 40.000 stemmen gingen naar de antirevolutionairen , wier 19 gekozenen de pijp aan Maarten gaven en de zaak dus overlieten aan de 66 resterende raadsleden. In Parijs had de arbeidersgezinde linkerzijde de handen nu vrij.

    DE PARIJSE COMMUNE ALS ARBEIDERSDEMOCRATIE

    Zoals Trotski in 1906 bemerkte was de Parijse Commune nog geen echte socialistische commune . Ze vormde echter wel de eerste concrete belichaming van wat sinds de jaren 1830 in arbeidersrevolutionaire kringen ‘de dictatuur van het proletariaat’ werd genoemd. Dictatuur betekent hier allerminst hetzelfde als alleenheerschappij, eerder het tegenovergestelde. Iedere gekozene des volks was gedurende zijn hele mandaat verantwoording verschuldigd aan het college dat hem verkozen had en in die hoedanigheid onderworpen aan permanente afzetbaarheid.

    Deze basisdemocratische zucht tot voorkoming van kastenvorming, corruptie en meer van het fraais waarvan de hedendaagse formele democratie de trieste aanblik biedt, werd ook uitgebreid tot de gewapende staatsmacht. Deze bestond niet meer uit een staand leger onder de ondemocratische dwingelandij van kortzichtige, hooghartige en autoritaire houwdegens, bij voorkeur gewonnen uit de heersende klassen. De gewapende bevolking verkoos haar officieren zelf als nederige, maar daarom niet minder bekwame dienaren en onderwierp ook deze aan de permanente afzetbaarheid. Gedaan ook met de politiek als jachtdomein voor strebertjes op zoek naar warme plaatsjes die de persoonlijke geldbeurs moeten aandikken: de permanente afzetbaarheid gold tevens als wakend oog, als verzekering dat de politici het gelijkschakelen van hun vergoeding met het gemiddelde loon van de geschoolde arbeiders, niet zouden opvatten als een vrijbrief voor omkoopbaarheid en financieel gesjoemel. Voorts sneed de Commune het oude politieke elitegedoe de pas af door elke arbeider tot ieder mandaat toe te laten, t.t.z. iedereen die daar door de kiezer bekwaam werd toe geacht. Bureaucratische verstening moest worden tegengegaan door een regelmatig wisselen van functies.

    Tenslotte maakte de Commune vastberaden komaf met de in hun kabinetten gebunkerde ministers en hun eigengereide, peperdure bureaucratieën. Beslissingen werden uitgevoerd door commissies samengesteld uit communeleden zelf, met aan het hoofd een door de Commune aangeduide afgevaardigde. Geen aparte uitvoerende macht dus, die met de democratische beslissingen van de volksafgevaardigden het sulletje kan houden of er haar zin mee doen, maar een wetgevende macht waarop de verantwoordelijkheid rustte haar besluiten zelf uit te voeren.

    Met deze kenmerken en gebruiken zette de Parijse Commune voor immer de merktekens uit voor de politieke heerschappij van de loonarbeiders. Wanneer men Marx, Engels, Lenin of Trotski – en ook de linkse socialisten – zou vragen wat zij nu wel bedoelen met de politieke arbeidersheerschappij, de ‘dictatuur van het proletariaat’, dan zouden zij zonder schromen antwoorden: ‘een staat als de Commune van Parijs’. Geen betere ontmaskering voor de leugenachtige toe-eigening en verbastering van het socialisme door het stalinisme, het voormalige ‘reëel bestaande socialisme’, dan de kenschets van de eerste arbeidersdemocratie.

    SOCIALE MAATREGELEN VAN DE COMMUNE

    De levensduur van de Commune beperkte op zich al de speelruimte voor verregaande economische, antikapitalistische hervormingen. Maar wat zij wel gedaan kreeg op dat vlak bewees dat zij het ernstig meende met de leuze dat haar vlag ‘deze van de wereldrepubliek van de arbeid was’.

    Afgeschaft werden: op 20 april het nachtwerk in bakkerijen; op 27 april het boetesysteem in de fabrieken dat onder allerlei uitvluchten beknibbelde aan de lonen der arbeiders – de boetes werden met een terugwerkende kracht tot 18 maart terugbetaald; per 29 maart de verkoop van verpande bezittingen en werktuigen van de arbeiders in de lommerd – met teruggave aan de oorspronkelijke bezitters vanaf 12 mei.

    De Commune stelde een commissie aan die, in samenspraak met andere door de arbeiders aangeduide afgevaardigden, de mogelijkheden moest onderzoeken tot overdracht van de door de kapitalisten achtergelaten werkplaatsen aan in coöperatieven georganiseerde arbeiders. Voor een ingrijpende hervorming van het onderwijs vond de Commune de tijd niet. Maar door het verwijderen van de godsdienstige gewetensdwang en het gratis verstrekken van boeken en ander leermateriaal aan de leerlingen, gaf de onderwijscommissie door de Commune aangesteld al aan dat ook in haar oogmerken het arbeidersbelang vooropstond.

    Dat een gemeenteraad in een stad van 2 miljoen inwoners zoveel klaarspeelde in 70 dagen, en nog wel in volle oorlogstijd, geeft te denken voor de jarenlange palavers waarmee de burgerlijk parlementaire commissies het hedendaagse publiek aan het geeuwen brengen – vaak zonder wat dan ook aan tastbare maatregelen op te leveren; of het moet zijn dat de gesprekken in het kraam der ‘zakenbelangen’ passen, wat de besluitvorming gewoonlijk bespoedigt (doorgaans richt men dan geen commissies op).

    Van een stad waar achter elke straathoek, in elk duister steegje een beurzensnijder verscholen kon zitten, waar twistzieke pooiers grote sier maakten met het geld verdiend door de ongelukkige vrouwen die geen andere uitweg meer zagen, waar nuffige opiumverslaafden en baldadige nachtbrakers de nachtelijke straten ‘opluisterden’, waar inbraken, roof en sluipmoord schering en inslag waren – veranderde Parijs onder het nauwlettende en beheerste toezicht van de gewapende arbeiders in een oord waar men zowaar na zonsondergang rustig en onbevreesd kon kuieren. In deze haalt Marx de opmerking aan van een communard die er zich genoeglijk over verbaasde dat ‘de politie inderdaad al haar conservatieve vrienden naar Versailles had meegesleept.’

    Van zoveel efficiëntie en wereldhistorisch initiatief rezen de haren in Versailles ten berge. De Commune moest en zou verdelgd worden.

    BEPERKINGEN EN FOUTEN VAN DE COMMUNE

    De Commune had natuurlijk ook haar beperkingen, de leiding haar gebreken. De oordeelsfouten van de Communeleiding laten zich voor het merendeel herleiden tot een te grote edelmoedigheid, te grote goedmoedigheid tegenover haar vijanden, tot de bekommernis zich in de ogen der overige Fransen niet te willen bevuilen als aanstokers van een burgeroorlog. Een burgeroorlog die eigenlijk al een voldongen gegeven was sedert de 18de maart; een Franse bevolking die al goed, zoals in 1848, door de rechtse pers in het brein was vergiftigd. In plaats van de Parijzenaars onmiddellijk los te laten op de Versailles-regering, die er gedurende een maand hulpeloos, zonder noemenswaardige militaire verweerkracht bij lag, verschansten de Communards zich in hun stad. Het terstond uitmesten van deze politieke modderpoel had de Commune nochtans in een veel krachtiger positie geplaatst tegenover het overige Frankrijk, dat nog voor driekwart niet het Frankrijk van de revolutionaire stedelingen was, doch het Frankrijk van de ongeletterde, behoudsgezinde, makkelijk tegen de revolutie op te hitsen primitieve boerenbevolking. De grote Victor Hugo sprak over ‘twee Frankrijken’: ‘één waarvan Parijs de hoofdstad is…industrieel, welopgevoed, arbeidend…democratisch en vrijheidslievend…Het andere Frankrijk heeft pauselijk Rome als hoofdstad…een feodaal, klerikaal en Jezuïtisch Frankrijk, dat noch lezen noch schrijven kan, een vijand van vooruitgang en wetenschap.’ Logisch toch dat de Franse bourgeoisie zich decennialang met hand en tand tegen de algemene leerplicht heeft verzet? Immers: indien alle Fransen geschoolde loonarbeiders konden worden, wie was er dan nog overgebleven om op de loonarbeiders in te hakken en te schieten?

    De Nationale Bank lieten de Communards eerbiedig ongemoeid. Haar inbeslagname had de vijanden van de Commune nochtans het mes op de keel gezet. Een groot deel van de bourgeoisie zou zich in paniek, met loodzware politieke druk, tegen de regering hebben gekeerd. Om nog te zwijgen over de overvloedige middelen die een dergelijke onteigeningsmaatregel had kunnen vrijmaken ten gunste van de economische en sociale hervormingen die de Commune nastreefde.

    Op zoveel groothartigheid hadden de Communards zelf nochtans niet te rekenen. Buiten de stadsmuren gevangen verkenners en vooruitgeschoven wachtposten werden op staande voet en bij voorkeur op de meest bestiale wijze omgebracht. Pas wanneer de Commune, in wederwoord daarop, haar eigen burgerlijke gijzelaars begon neer te schieten, hield het steevast vermoorden van krijgsgevangenen door de Versaillers als bij toverslag op. Al was het maar voor korte tijd. Ondertussen bekonkelde Adolphe Thiers bij Bismarck de vrijlating van de oorlogsgevangen ex-keizerlijke legers, met oudbakken antirepublikeinse generaals en al, met het specifieke doel deze tegen de Parijzenaars in het geweer te brengen.

    Vanaf eind april begin mei werd met deze herwonnen slagkracht de aanval op Parijs ingezet, een offensief dat iedere schrede voorwaarts beginselvast markeerde met de moord op krijgsgevangen communestrijders. Op 21 mei wisten de Versaillers door te dringen in Parijs. Gedurende de zogenoemde Semaine Sanglante, de Bloedige Week van 21 tot 28 mei werd, tijdens en na de woeste barricadegevechten die van huis tot huis gingen, aan de Communards evenmin kwartier verleend als daarvoor. Naar schatting 20.000 tot 30.000 Parijzenaars zouden onder het wrekende geweervuur van de Versailles-troepen zijn gevallen; een aanzienlijk deel daarvan na gevangenneming of bij stedelijke strafexpedities ingespannen door de generaals. Andermaal een les die ons tot bezinning zou moeten brengen: ook in het beschaafde Parijs van de negentiende eeuw bestond er geen ruimte voor erbarmen wanneer de klassen slaags raken.

    DE TRADITIES VAN DE COMMUNE

    De Versaillers vaagden met ongeziene bruutheid de spons over Parijs als revolutionaire wereldhoofdstad. Maar de overlevering van de Commune, haar historische verwezenlijking als richtingwijzer voor de politieke arbeidersbeweging, die kunnen zelfs de meest bloeddorstige en cynische klassenvijanden uit de geschiedenis, de kapitaalbezitters en hun trawanten, niet meer uitwissen, hoogstens verzwijgen. Tevergeefs evenwel.

    Wanneer de wereldwijde arbeidersbeweging zich de komende jaren opnieuw zal organiseren tot politieke partij, dan zullen niet alleen tienduizenden linkse socialisten, verspreid over meer dan dertig landen, op 18 maart met onbeteugelde fierheid hun kameraadschappelijke groet uitbrengen aan de Parijzenaars van 1871. Zij zullen daarin, mettertijd, vervoegd worden door miljoenen tot gemeenschappelijk bewustzijn gekomen arbeiders. Moge zulks dan aankomen als de verdiende slag in het gezicht van de persleugenaars en politieke sabelslijpers die er hun dik gesmeerde boterham mee verdienen de actievoerende arbeiders te bekladden en te bedreigen. Maar laat vooralsnog de ene dreigende waarschuwing de andere waard zijn, mijne heren Daems, Desmet en consorten: doe vooral zo verder! – Des te vlugger nadert de tijd dat onze brave, gedienstige en vooral vlijtige Vlaamse arbeiders weer ‘Frans’ zullen leren ‘spreken’.

    Vive la Commune!

  • Tariq Ali in Gent. Goede kritiek op het huidig systeem, maar geen alternatief

    Op 22 februari was Tariq Ali in Gent voor een lezing op het Studium Generale, georganiseerd door de Gentse Universiteit en de Hogeschool Gent. Tariq Ali is een gekende Britse filosoof die zich jarenlang op het marxisme baseerde. In zijn boeken levert hij veelal een nuttige kritiek op het huidige systeem. Voor een antwoord op hoe we de strijd moeten voeren of wat het alternatief is, moeten we echter niet bij Tariq Ali zijn.

    Boris Van Acker

    De overlevenden van mei ’68, linkse intellectuele boegbeelden, die vandaag hun stem nog verheffen, kunnen enigszins met ontzag onthaald worden. Tariq Ali behoort ongetwijfeld tot deze categorie.

    De manier waarop Ali werd aangekondigd en geprezen in het voorwoord van het Studium Generale, zorgde er echter voor dat ik de bewondering toch wat in vraag stelde. Noem het jong geweld of naïviteit, iets waar Ali tijdens het interview na de lezing zijn waardering voor uitsprak, maar als toeschouwer met een grote portie verontwaardiging jegens de actuele wereldpolitiek bleef ik op m’n honger te zitten.

    De waarde waaraan de politieke analyse van dergelijke ‘linkse intellectuelen’ afgemeten kan worden is uiteindelijk toch de mate waarin dit in praxis kan omgezet worden. In dat opzicht was het duidelijk dat de oude marxisten als Ali vandaag een belangrijk aspect van het marxisme vergeten zijn.

    Marx stelde dat ‘de filosofen de wereld hebben geïnterpreteerd, maar het erop aankomt hem te veranderen’. ‘Mr Ali, how can we escape from the trap of neoliberalism?’, klonk het enkele malen uit de zaal. Tariq Ali zei veel maar had geen antwoord.

    Ogenschijnlijk correcte analyse

    Uiteraard is de wereldanalyse die Ali naar voor bracht waardevol en in zeker opzicht verhelderend. Het contrast met de dagelijkse propagandastroom die de militaire uitdrukking van de neoliberale politiek van elke materiële basis ontdoet en herleidt tot een strijd om ideeën is van groot belang. Het is triest dat het denken bij de meerderheid van de mensen als dusdanig gedegenereerd is dat er van een materialistische grondslag nog nauwelijks sprake is. Het filosofisch idealisme, wat Trotski in 1936 omschreef als de evolutie weg van materialisme richting religie, of met andere woorden het teruggooien van de emancipatie van het menselijk denken naar de vorige eeuw, lijkt vandaag welig te tieren.

    Voor sommigen, en ik hoop dat dat er meer zijn dan men soms durft vermoeden, is het vanzelfsprekend: De zogenaamde clash of civilisations en de dappere westerse strijd voor de democratie is niet meer dan een verhulling van een botweg doorvoeren van een hard neoliberalisme. Hedendaags kolonialisme is de militaire uitdrukking van een politiek die erop gericht is goedkope grondstoffen te vergaren. Het neoliberalisme is een allesoverheersnde doctrine geworden, en hoe dat zo is kunnen evolueren legt Ali correct uit.

    De val van het Stalinisme in 1989 zette de sluizen open. Een grootschalig neoliberaal ideologisch offensief vond plaats en walste de ideologisch verwarde arbeidersbeweging in een grote ruk plat. Want hoewel de bureaucratisch geplande Sovjeteconomie gepaard ging met een spuuglelijk politiek absolutisme, was het Oostblok toch een kritisch steunpunt voor de linkerzijde in Europa en het wegvallen daarvan had grootschalige gevolgen. Een verlamde arbeidersbeweging zorgde ervoor dat de burgerlijke arbeiderspartijen (sociaal-democratie) in een versneld tempo evolueerden naar puur burgerlijke formaties en een neoliberaal programma aanvaardden. Prachtvoorbeeld is uiteraard de vervanging van het gehate Tatcher regime door het sociaal-democratische Labour, dat vandaag een neoliberaal programma doorvoert waar Tatcher alleen maar van kon dromen.

    Het gevolg is bekend, een totale politieke armoede die resulteert in enerzijds een steeds dalende opkomst bij verkiezingen en anderzijds, en dit is wellicht de sterkst evoluerende beweging, de oriëntatie naar extreem-rechtse partijen, die als grote overwinnaars zegevieren op het links vacuüm en de rotte politiek van de traditionele partijen waar geen kat nog een onderscheid in ziet. De beweging naar extreem-rechts is heel logisch, gezien men op zoek gaat naar een oppositie, die tot nu toe enkel tot uitdrukking komt onder de vorm van het neo- fascisme.

    Bang voor marxisme

    Een correcte analyse van de geschiedenis is belangrijk. Omdat een juiste interpretatie van de geschiedenis de basis vormt voor het stellen van correcte perspectieven. Helaas gaapte tussen deze twee elementen een bodemloze kloof tijdens Ali’s uiteenzetting.

    Het probleem stelde zich duidelijk. Er voltrekt zich een polarisatie, helaas is de rechterpool in tegenstelling tot de linkerzijde verrijkt met haar politieke instrumenten. Dit is een uiting van een historisch laag klassenbewustzijn en vice-versa. Het zou totaal in strijde zijn met het dialectisch denken om uit te gaan van de onveranderlijkheid van dergelijke situatie. Men hoeft zichzelf geen marxist te noemen om dit te onderschrijven. Toch lijkt Ali zich hieraan te bezondigen. Op geen enkele manier slaagt hij erin een weg vooruit aan te bieden aan de politiek gedesoriënteerde jonge generatie. Integendeel, het fout definiëren van de uitdrukking die deze generatie aan haar frustraties geeft, zal eerder tot het cultiveren van verwarring en desillusie leiden.

    Ali fulmineerde hevig tegen de pogingen van de burgerlijke media om de rellen in de Franse banlieus af te doen als een religieus conflict. Hij argumenteerde zeer correct dat dergelijke rellen een sociaal-economische oorzaak hebben. Het is de frustratie van een hele generatie jongeren wie verteld is dat ze de Franse nationaliteit moeten verdienen door integratie en het deels verloochenen van hun culturele, religieuze identiteit maar in de praktijk ervaren dat ze allesbehalve gelijke kansen krijgen., geconfronteerd met een beleid dat gelijk staat met de stelselmatige afbraak van de welvaartsstaat, een beleid van discriminatie, werkloosheid, etc..

    Het gebrek aan een politiek instrument voor deze onderdrukte groep binnen de samenleving, dat met een programma dat de neoliberale gruwel afwijst, de autochtone én allochtone jongeren en arbeiders kan verenigen, zorgt ervoor dat de frustratie niet leidt tot de uitbouw van een constructieve gefundeerde beweging, maar integendeel leidt tot de rellen die we gezien hebben.

    Dit geweld is begrijpelijk maar desalniettemin verwerpelijk. Trotski stelde dat de crisis van de mensheid te herleiden is tot de crisis van de leiding van de arbeidersklasse. Dit is vandaag nog steeds brandend actueel. Niemand zal tegenspreken dat de Franse rellen enkel de rechterzijde hebben gediend en de Franse arbeidersklasse enkel verder verdeeld heeft op basis van ras en religie. Een analyse waarbij de frustratie en het uitbarsten van jonge geweld an sich niet veroordeeld wordt, maar de inconsequente houding van de linkerzijde is hier meer dan aangewezen.

    Toch slaagt Ali er niet in verder te gaan dan het kritiekloos verdedigen van de rellen door ze plompweg te vergelijken met de opstanden die de Franse geschiedenis rijk is. ‘Zijn de rellen in de Franse banlieus niet het toppunt van Franse integratie? Deze jongeren hebben niemand vermoord, enkel wat eigendom verbrand en barricades opgeworpen. Daarmee betonen ze grote eer aan de heroïsche Franse volksgeschiedenis, met name de commune van Parijs in 1897’

    Het kritiekloos verdedigen van de rellen is één ding, maar de historische strijd van de Franse arbeidersklasse, die de basis en inspiratiebron vormde voor de globale arbeidersklasse banaliseren tot een ongefundeerde haast instinctieve eruptie van geweld is een kapitale fout.

    Uiteraard is mij niet ontgaan dat Ali deze uitspraken van een licht ironische ondertoon voorzag, maar als antwoord op de politieke armoede vandaag, biedt dergelijke analyse allesbehalve een uitweg. Je vraagt je af waar Ali als neo-marxist zijn naam vandaan haalt. Hij zelf ook wel zo bleek. Na één seconde verschrikt ademinhouden, toen hij met die term bestempeld werd, herstelde hij zich snel met de zin: “First of all, i’m not one of those people who look towards marxism as a religion. It’s a useful method but that doesnt mean it’s infinite correct.”

    Spijtig dat zelfs ‘neo-marxisten’ buigen onder de Stalinistische discreditering van het socialisme als wetenschap. Uiteraard moet je je er steeds van verzekeren je niet te isoleren van het algemeen bewustzijn, maar je er volledig ondergeschikt aan opstellen betekent dat je jezelf nooit in staat ziet een rol te spelen in de ontwikkeling van naar een klassenbesef.

    Verandering? Ja! Maar niet te dicht bij de deur.

    Tariq Ali zag echter wel een lichtpunt. De golf van links bewustzijn dat het Latijns Amerikaans continent overspoelt, is inspirerend. Alhoewel je, volgens Ali helemaal niet over een revolutie kon spreken, maar de ontwikkelingen in Latijns Amerika er een was van een concreet toepassen van een sociaal beleid.

    Het Venezolaans regime onder Chavez, de verkiezing van Morales in Bolivië, de machtsdeelname van de PT in Brazilië, het zijn ondanks hun verschillen een welkome verademing tegenover het dominante wereldkapitalisme.

    Een kritische benadering was hier echter, volgens Ali, niet echt op z’n plaats, dus beperkte hij zich tot een lichte overschouwing. Volgens mij zijn een juist inschatten van de gebeurtenissen op het continent echter van onschatbare waarde. De regimes die gevestigd worden, zijn een uiting van een onbetwistbare revolte aan de basis. In de eerste plaats wordt Latijns Amerika gekenmerkt door een snelgroeiend bewustzijn bij de massa’s. Het zijn de massale arbeidersprotesten die leiden tot een klassenbewustzijn. Dat klassenbewustzijn heeft vanzelfsprekend te lijden onder de jaren van neoliberale afbraak, net zoals dat in Europa en Noord Amerika het geval is en heeft daarom nog geen duidelijk inzicht in welke het sociaal economisch alternatief op het kapitalisme zou kunen zijn.

    De ontwikkelingen die zich voordoen zijn uitermate positief, maar een erkenning van dit probleem is eveneens nodig om ook hier een weg vooruit te bieden. Dat de Latijns Amerikaanse arbeiders over een enorm potentieel beschikken om te breken met het systeem van winstmaximalisatie maar dit potentieel tot op vandaag niet kunnen omzetten in een politiek wapen is een zwakheid die erkend moet worden. Kritiekloze steun verlenen aan Chavez, die blijft schipperen tussen kapitalisme en socialisme, eerder de massabeweging tracht om te buigen dan ze effectief tot haar volle uitdrukking te laten komen, is niet zonder risicos.

    Waarom gaat Tariq Ali deze vraagstukken uit de weg? Vanuit zijn positie als gevierd essayist, journalist en filosoof, zou hij een bijdrage kunnen leveren aan de strijd die vandaag gevoerd wordt voor de ontwikkeling van een politieke identiteit voor de arbeidersklasse wereldwijd.

    Hij zou kunnen de Latijns Amerikaanse beweging correct kritisch benaderen zonder afbreuk te doen aan haar historische en actuele waarde en dit toepassen om de beweging in Europa en de rest van de wereld een perspectief aan te reiken. Maar zonder al te omzichtig om te springen met die politieke ontwikkelingen en in één adem te vernoemen als een gelukkige tegenmacht tegen het VS imperialisme zonder meer, positief maar ver weg, duidelijk niet van toepassing op het westen, laat hij volgens mij belangrijke kansen onbenut.

    Laat het duidelijk zijn, van een verlinksing, hoe onderontwikkeld ook, is er in Europa wel degelijk sprake. De tijden waarin georganiseerd protest zich beperkte tot een kleine laag geradicaliseerde jongeren, de antiglobaliseringsbeweging, is voorbij. Niet alleen hebben we de groei van de antioorlogsbeweging gezien, die de eerste stapjes van delen van de arbeidersklasse heeft aangewakkerd, maar zijn we in een situatie terechtgekomen waar het failliet van het neoliberalisme voor steeds bredere lagen van de arbeidersklasse duidelijk is en leidt tot massaprotest.

    De kwestie van een politiek alternatief, als antwoord op de jaren van ideologische en politieke verwarring dringt zich op en resulteert reeds her en der in de embryonale ontwikkelingen richting nieuwe arbeiderspartijen. Het meest lichtende voorbeeld op het Europees continent is uiteraard de geboorte van de WASG, een politieke formatie die rechtstreeks voortvloeit uit de massaprotesten tegen het besparingsbeleid van de regering Schröder. Maar daarnaast zien we ook andere ontwikkelingen: het Links Blok in Portugal, de RC in Italië. Geen van allen over dezelfde kam te scheren, maar wel allen leidend onder dezelfde kinderziekte: de nasleep van het verraad van de sociaal-democratie en een decennium van neoliberale heerschappij. Politieke duidelijkheid en klassebewustzijn herstelt zich slechts langzaam, maar herstelt zich met een stellige zekerheid. De tegenstellingen binnen het wereldkapitalisme hollen de economische crisis verder uit, en de huidige elite is niet in staat deze neerwaartse spiraal tegen te houden. Daar is de destructieve radeloze politiek van de imperialistische machten getuige van.

    Alles wijst er dus op dat op wereldvlak de voorwaarden voor de ontwikkelingen van een krachtige tegenreactie aanwezig zijn. Is dit zomaar te verwaarlozen?

    Het licht uit, en naar huis.

    ‘Het neoliberalisme leidt uiteindelijk wel tot organisatie van de mensen’ bracht Ali zwakjes uit. Met deze uitspraak holt hij de feiten achterna. Men is zich aan het organiseren op dit moment, daarbij is het nodig om discussie te voeren over de manier waarop we aan die organisatie standvastigheid kunnen geven en hoe we klaarheid kunnen creëren zodat we de burgerlijke illusie van democratie het hoofd kunnen bieden.

    Maar daar schiep deze lezing geen duidelijkheid over, ondanks de hoopvolle verwachting. En misschien, zo zullen velen wel zeggen, was dat ook helemaal de bedoeling niet. Misschien moeten we al blij zijn dat we even de intellectuele koppen bij elkaar gestoken hebben en voor de zoveelste maal onszelf duidelijk gemaakt hebben hoe deze wereld in elkaar zit.

    Met een gerust hart naar huis dus, de wereld verandert uiteindelijk wel.

  • Intelligent Design… wordt creationisme de wetenschap van morgen?

    Het voorbije jaar kwam creationisme en Intelligent Design verschillende keren in de schijnwerpers te staan. ‘Intelligent Design’ is een subtiele versie van het creationisme (creationisme zegt dat de aarde en de mens geschapen zijn): het tracht in overeenstemming te blijven met een aantal wetenschappelijke ‘feiten’, die moeilijk ontkend kunnen worden, zoals de leeftijd van de aarde, de leeftijd van de menselijke soort, enz.

    Simon Van Haeren

    Dit artikel komt uit het nieuwe nummer van ‘Actief Links’, het blad van de Actief Linkse Studenten dat vanaf nu te verkrijgen is bij onze militanten.

    Maar tegelijkertijd neemt het afstand van de theorieën die ons een inzicht geven in hoe die ontwikkeling heeft kunnen plaatsvinden, o.a. Darwins evolutieleer die beschouwd wordt als ontoereikend.

    In plaats daarvan poneert het als enige mogelijke verklaring van het (complexe) leven dat het is ‘ontworpen’ door een ‘ontwerper’: een God. In Amerika doen republikeinse volksvertegenwoordigers verwoede pogingen om Intelligent Design te laten erkennen als “wetenschappelijke” theorie en te introduceren in het onderwijs, en tarten daarmee de splitsing van Kerk en Staat. Ook Bush stelde daar voorstander van te zijn. En zelfs dichter bij huis, in Nederland, sprak minister van onderwijs(!) Marie van der Hoeve zich uit voor een gelijkaardig voorstel.

    ‘Intelligent Design’ als theorie moet weerlegd worden door het filosofisch materialisme: de enige filosofie die de vraag of de wereld en het leven verklaard kan worden uit de wereld zelf, te beginnen bij de natuur, eenduidig positief beantwoordt. Het is daarmee de theoretische basis van alle wetenschapsbeoefening.

    Intelligent Design geeft zich bloot als een nieuwe vorm van filosofisch idealisme wanneer het stelt dat de evolutie van de mens en de natuur alleen maar verklaard kan worden door bovenaardse en bovenmenselijke ‘sturing’ en ‘ontwerp’.

    Eens men er in zou geslaagd zijn om Intelligent Design als een “wetenschappelijke theorie” erkend te laten worden, zullen volgens die logica, ook op maatschappelijk vlak, theologische argumenten even zwaar wegen als argumenten gebaseerd op een concrete analyse van de maatschappij.

    Het zal niemand verbazen dat filosofische stelling name zoals deze, zeker door burgerlijke politici, zelden op rationele gronden alleen berusten. Het is daarentegen een teken van onvermogen en crisis dat een gedeelte van de kapitalistische politieke elite de traditionele liberale theorieën verlaat, ten voordele van de promotie van godsdienstige ideeën.

    Clichés als ‘kapitalistische concurrentie leidt tot voorspoed voor allen ’, ‘iedereen begint met gelijke kansen’ of ‘de wet van de sterkste’, hebben hun aantrekkingskracht verloren. Daarom keren sommige politici terug naar de godsdienst om hun autoriteit te behouden net zoals ze zich naar nationalisme en racisme keren.

    Het is zeer veel zeggend dat George Bush – president van een seculiere republiek en voorstander van Intelligent Design – zich voortdurend op God beroept om zijn oorlogspolitiek te verkopen!

    De arbeidersbeweging moet zich hierdoor niet laten misleiden: in tegenstelling tot de parasiterende burgerij heeft de arbeidersbeweging geen enkel belang bij een God die altijd aan de kant staat van een Amerikaanse president, en geen enkel belang bij sectaire spelletjes die de arbeidersbeweging verdeelt op basis van religieuze verschillen.

    De wetenschappelijke analyse van het kapitalisme zoals ondernomen door Marx en Engels, en die elke dag bewezen wordt in de sociale strijd, toont daarentegen aan dat de arbeidersbeweging aan elkaar gebonden is, over nationale grenzen, door haar klassenbelang tegen de kapitalisten en hun politici. Onder geen beding mag deze concrete eenheid door religieuze voorstellingen vertroebeld worden.

    Boekentip: The Origins of Materialism door George Novack

  • De houding van socialisten tegenover de islam

    Hieronder publiceren we een uitgebreide tekst geschreven door Hannah Sell van de Socialist Party in Engeland en Wales. Er wordt ingegaan op de houding die socialisten innemen tegenover de islam waarbij een kritiek gegeven wordt op organisaties die bijvoorbeeld een té eenzijdige positie innemen. De Britse Socialist Workers Party (SWP) lag aan de basis van de anti-oorlogspartij Respect (met het uitgesloten Labour-parlementslid George Galloway). Die partij stelt zich geregeld voor als "de partij van de moslims". Het gebrek aan een klassenbenadering is volgens ons compleet verkeerd. Anderzijds mogen we ook niet vervallen in de positie van islamofobie (een angst of zelfs haat tegenover moslims). De ervaring van de Bolsjewieken na de Russische Revolutie daarbij is overigens interessant om de discussie te verrijken. Terwijl onderstaande tekst vanuit een Brits perspectief geschreven is, kunnen er volgens ons ook lessen uit gehaald worden voor de situatie bij ons.

    Dossier door Hannah Sell dat eind 2004 verschenen is

    De afgelopen jaren is de discriminatie van Britse moslims gevoelig toegenomen. De verschrikkelijke, onmenselijke veldslag in Beslan, die de wereldbevolking met verstomming heeft geslagen, en niet in het minst de overweldigende meerderheid van moslims, versterkte ongetwijfeld de vooroordelen tegen moslims. Hannah Sell legt uit hoe socialisten Islamofobie (haat tegen islamgelovigen) aanpakken, en beschrijft de ervaringen van de Bolsjewistische Partij na de Russische Revolutie in verband met deze kwestie.

    Vandaag leven er ongeveer anderhalf tot twee miljoen moslims in Groot-Brittannië. In Londen alleen al komen zij van 50 verschillende etnische achtergronden. Eén op zeven economisch actieve moslims is werkloos, vergeleken met één op twintig onder de hele bevolking. De twee grootste moslimgemeenschappen in Groot-Brittannië op dit moment, de Pakistaanse en de Bengaalse gemeenschap, worden geconfronteerd met een stijgende armoedegraad. Bijvoorbeeld: in 1999 leefden 28% van de blanke gezinnen zonder de armoedegrens vergeleken met 41% van de Afro-Caraïbische gezinnen en 84% van de Bengaalse gezinnen.

    De geschiedenis van de moslims in Groot-Brittannië wordt gekenmerkt door armoede en discriminatie. Maar uit historisch perspectief daarentegen is de discriminatie tegen moslims slechts één van de vele facetten van racisme onder het kapitalistisch systeem. Belichaamd in vele vormen maakt racisme integraal deel uit van het kapitalisme sinds haar ontstaan. Gedurende het laatste decennium, en in toenemende mate sinds de verschrikkingen van 11 september, stellen we vast dat Islamofobie drastisch is toegenomen. Hoewel andere vormen van racisme blijven bestaan, zijn het de Moslims die vandaag de grootste vlaag van discriminatie moeten ondergaan. De Britse regering laat krokodillentranen over de toename van racisme tegen moslims en de mensen die men aanziet voor moslims. Toch is het juist het beleid van de regering die geleid heeft tot een toename met 41 pc in de ‘stop and search’ praktijken tegen Aziaten (het geselecteerd doen stoppen door de politie) door de Londense politie. Belangrijker nog, de oorlogsdeelname in Afghanistan en Irak, beide moslimslanden, ging gepaard met vernederende propaganda gericht tegen de bevolking van de twee landen. Dit werkte de toename van Islamofobie onvermijdelijk in de hand.

    De minister van Binnenlandse zaken, David Blunkett, stelde onlangs dat etnische minderheden meer moeite aan de dag moeten leggen om zich te ‘integreren’ in de Britse maatschappij, waardoor hij logischerwijze de moslim- en andere gemeenschappen beschuldigt van de toename van racisme. In werkelijkheid is het tegengestelde het geval. Hoe meer de maatschappij zich vijandig keert tegen hen, des te meer de tendens om zich te identificeren met de eigen gemeenschap zal groeien. Bijvoorbeeld: het is waar dat de grip van godsdienst en cultuur gevoelig is aangegroeid. Volgens een recente opiniepeiling, stelt 74% van de Britse moslims dat hun godsdienst een zeer belangrijke rol in hun dagelijks leven speelt (ter vergelijking: 43% onder de Hindoes en 46% van de Sikhs). We kunnen daar veel redenen voor aanbrengen, maar het lijdt geen twijfel dat vele jongere moslims, onder druk van de vooroordelen tegen de islam, geneigd zijn de verdediging van hun godsdienst op te nemen door zich ermee te identificeren.

    Daarentegen is het gewoon niet waar dat moslimjongeren in Groot-Brittannië zich uitsluitend of in hoofdzaak identificeren met hun land van afkomst, of dat van hun ouders of grootouders. Twee op drie moslims in Groot-Brittannië is onder de 25 jaar. Grootgebracht in Groot-Brittannië, bezitten ze een tweeledige identiteit: Brits, maar tegelijkertijd vervreemd van deze Britse identiteit. Deze jongeren zijn grootgebracht in een samenleving waar ze een permanente dreiging van arrestatie op basis van hun huidskleur of godsdienst voelen. Ze worden geconfronteerd met toenemende discriminatie in het onderwijs en op de werkplaats. Ze voelen ook een grote woede tegen het imperialistisch oorlogsgetrommel van de regering. Het is slechts een kleine minderheid die de verkeerde conclusie trekt dat het barbaarse massaterrorisme van reactionair-islamitische organisaties als al-Qaeda een weg vooruit bieden. In tegenstelling tot wat de populaire pers ons wil doen geloven, zijn 73 pc van de Britse moslims gekant tegen terroristische aanvallen. Tegelijkertijd werd het potentieel voor een eengemaakte beweging met moslims aangetoond in de anti-oorlogsbeweging waar honderdduizenden moslims aan deelnamen, zij aan zij met andere delen van de bevolking in de grootste betogingen ooit in het land.

    Welke houding moeten marxisten dan hebben tegenover de moslimgemeenschappen in Groot-Brittannië? Ons vertrekpunt is ons resoluut verzet tegen anti-islamistische discriminatie, en het verdedigen van de rechten van alle moslims, zonder onderscheid van klasse of positie, om in een wereld vrij van discriminatie tegen moslims te leven. Concreet betekent dit vechten voor het recht op godsdienstbeleving van de moslims, ook wat betreft de klederdracht. Oprechte marxisten hebben niets gemeen met radicaal-links in Frankrijk die weigeren de strijd tegen het verbod op het dragen van de hoofddoek door jonge moslimmeisjes op te nemen. We moeten actief het recht van iedereen verdedigen op het beleven van hun godsdienst naar keuze, of om ze niet te praktiseren, los van elke vorm van discriminatie of vooroordelen.

    Dat betekent niet dat we de hele moslimgemeenschap zien als een homogeen (waaronder niet te onderscheiden valt), progressief blok. Factoren als klasse, etnie en positie verdelen de moslimbevolking. Groot-Brittannië telt 5400 moslimmiljonairs, de meesten onder hen maken hun winsten op de kap van andere moslims. Er bestaan kleine moslimgemeenschappen die zeer rijk zijn, zoals de 88 Britse Koeweities, waarvan de meeste in het land zelf wonen, die 55 miljard pond in de Britse economie hebben geïnvesteerd. Hoewel we langs de ene kant het recht van deze miljonairs op godsdienstbeleving wars van repressie verdedigen, moeten we langs de andere kant de loontrekkende moslims trachten te overtuigen dat hun belangen lijnrecht tegenover die van deze 88 staan. We moeten hen ook uitleggen dat de weg naar bevrijding ligt in de strijd van de gehele arbeidersklasse wereldwijd, maar in de eerste plaats, gezien ze in Groot-Brittannië wonen, in de eengemaakte strijd van alle Britse arbeiders.

    Het programma dat socialisten naar voor schuiven is gericht naar het bevorderen van de klasseneenheid, met als doel het verhogen van hun zelfvertrouwen en het begrip van de objectieve situatie. Dat is waarom onze zusterpartij in Noord-Ierland (Socialist Party) steevast de strijd voor eenheid onder Protestantse en Katholieke arbeiders heeft gevoerd. Ook in het Groot-Brittannië van vandaag, ten gevolge van het reactionaire beleid van Tony Blair en zijn New Labour partij, moeten we de verdeling van de arbeiders ook hier trachten te overstijgen.

    De arbeidersstrijd in Groot-Brittannië wordt gekenmerkt voor sterke tradities van eenheid tussen moslimarbeiders en andere lagen van de arbeidersklasse. Dit vloeit voort uit de belangrijke rol die de beste voorhoede van de arbeidersbeweging heeft gespeeld in het bevechten van racisme. Het is hierdoor dat zwarte en Aziatische arbeiders, moslims inbegrepen, een sterke alliantie hebben gevormd met de arbeidersbeweging, zelf indien de meerderheid van de eersten niet afkomstig was uit de stedelijke gebieden in hun landen van herkomst. In de jaren ’70 bijvoorbeeld speelden zwarte en Aziatische arbeiders een belangrijke rol tijdens vele industriële conflicten. De strijd in Grunwick tegen de lage lonen in 1976 werd in hoofdzaak gedragen door Aziatische arbeidsters en is geworden tot een van de belangrijkste sociale conflicten uit dat decennium.

    Het is uit deze positieve tradities dat tot voorkort, moslim-arbeiders in Groot-Brittannië traditioneel nauw aanleunden bij de Labour partij. In 1992 stelde een opiniepeiling dat "moslims loyaal staan tegenover de Labour Partij omdat ze geloven dat deze partij opkomst voor de arbeidersklasse en omdat de Labour Partij veel minder racistisch is in hun houding en in de praktijk vergeleken met de Conservatieve Partij in het bijzonder." Na de algemene verkiezingen van 1997, concludeerde een opiniepeiling dat 66% van de Aziatische stemmen en 82% van de zwarte stemmen naar Labour zijn gegaan, vergeleken met het nationaal gemiddelde van 44%. Ter vergelijking: de Conservatieve Partij haalde onder de Aziatische stemmers 22%.

    Maar New Labour van vandaag vertegenwoordigt op geen enkele manier de belangen van de arbeidersklasse. In tegendeel zelfs, de partij is nu een partij van de heersende klasse, en invloed van de vakbonden binnen de partij is volledig opgelost. Het is dan ook niet verwonderlijk dat niet enkel de moslims, maar met hen ook de meerderheid van de arbeidersklasse niet langer geloven dat de Labour Partij ‘hun’ partij nog is. Deze desillusie scheert voornamelijk onder de moslimarbeiders hoge toppen. De racistische maatregelen die de regering van New Labour doorvoert, hoewel ze iets vakkundiger zijn ingepakt dan bij de Conservatieven (de Tories), hebben vele moslims zwaar teleurgesteld. De grote breuk, echter, kwam er met de oorlog tegen Irak. Het was op dit moment dat vele moslims hun steun voor de Labour partij definitief hebben ingetrokken. Een opiniepeiling, gerealiseerd voor de Europese verkiezingen, meldde dat de steun voor Labour onder moslims gevallen is van 75% bij de vorige nationale verkiezingen tot 38% op het moment van de peiling.

    Hoewel de anti-oorlogsbeweging het potentieel aantoonde van het winnen van moslimarbeiders, die teleurgesteld zijn in de Labour partij als een alternatief voor de arbeidersklasse, kan dat niet als een rechtlijnig proces worden bekeken. Een absolute voorwaarde is dat de arbeidersbeweging, ten gevolge van het verraad van New Labour, keer op keer bewijst dat ze in de praktijk bereid is te vechten tegen racisme en islamofobie. Maar de rol van socialisten ligt ook in het naar voor brengen van een socialistische klassenoriëntatie naar moslims. Het feit dat moslims zij aan zij met socialisten betoogden tegen de oorlog is een reële stap voorwaarts. Maar in discussies met moslims die tegen de oorlog zijn, kunnen we ons niet beperken tot het naar voor brengen van ons gemeenschappelijk verzet tegen de imperialistische bezetting van Irak. De discussie moet uitgebreid worden met thema’s die belangrijk zijn voor de arbeidersbeweging in Groot-Brittannië – inbegrepen een programma en een strategie tegen de privatiserings- en besparingsprogramma’s van New Labour. We moeten tevens de noodzaak van een politiek alternatief op New Labour naar voor brengen: een nieuwe massale partij die de anti-oorlogsactivisten samenbrengt met vakbondsmilitanten en miltanten tegen de besparingsprogramma’s. Zo’n partij zou alle lagen van de arbeidersklasse moeten vertegenwoordigen en organiseren.

    Gedurende deze discussies zal het soms noodzakelijk zijn gespreksonderwerpen naar voor te brengen waarover meningsverschillen bestaan tussen socialisten en sommige moslims. Bijvoorbeeld over de eis van een apart onderwijssysteem voor moslims, een eis die door meer en meer moslims wordt gedragen en een eis die te begrijpen valt als we het toenemend racisme in acht nemen. Langs de ene kant moeten we vechten tegen racisme en discriminatie op school, en opkomen voor het recht op voorzieningen voor alle studenten om hun geloof te beoefenen. Maar dit betekent niet dat we de eis voor een gescheiden islamonderwijs ondersteunen, net zoals we de eis voor andere religieuze onderwijsnetten niet steunen. We moeten daarentegen geduldig uitleggen dat deze eis enkel zal leiden tot meer segregatie en isolement van de moslimgemeenschappen, wat enkel kan leiden tot meer racisme tegen hen.

    Volgens dezelfde gedachtegang voeren we campagne voor het recht van jonge moslimvrouwen om de hoofddoek te dragen, net zoals we duidelijk moeten maken dat we ook hun recht op het niet dragen van de hoofddoek verdedigen, zelfs als dat leidt tot meningsverschillen met andere moslims.

    Repect slaat de bal mis

    Helaas is de Socialist Workers Party (SWP) zo’n houding niet toegedaan. Hun nieuw electoraal samenwerkingsverband met de parlementair George Galloway, Respect, heeft enkele electorale successen geboekt. Dit komt voornamelijk door hun oproep naar moslims. Voor de Europese verkiezingen produceerden ze een speciaal pamflet gericht naar moslims waarin Respect beschreven werd als "een partij voor moslims". Onder de hoofdtitel van het pamflet ("George Galloway – een vechter voor moslims"), schreven ze: "Gehuwd met een Palestijnse dokter, koestert hij diepgewortelde godsdienstige principes over de strijd tegen onrecht. Hij werd door Blair uit de partij gezet omdat hij weigerde zich te verontschuldigen voor zijn verzet tegen de oorlog. Onze moslimparlementairen zwegen of steunden de oorlog. Van wie van de twee wilt u dat ze uw stem zijn?"

    Het is juist om Galloways verzet tegen de oorlog te adverteren en de moslim-parlementairen te bekritiseren voor hun weigering zich tegen de oorlog te verzetten. Maar de rest van het pamflet is niet meer dan een uitermate opportunistische poging om moslims aan te spreken op basis van hun geloof. De rol van socialisten moet juist bestaan uit een poging moslims te overtuigen van socialistische ideeën, en in het bijzonder de jonge werkende moslims, die het leeuwendeel uitmaken van de moslimbevolking in Groot-Brittannië.

    Indien Respect van deze situatie gebruik zou maken om tussen te komen en Moslims te winnen voor oprecht socialistische ideeën, net zoals we dat moeten doen naar andere lagen van de arbeidersklasse, dan zou dit initiatief enkel lof verdienen. Respect maakt daarentegen een oproep naar moslims als één blok in de hoop dat ze op korte termijn electorale succes kunnen boeken. In werkelijkheid toont ervaring met de betrokkenheid van moslims in de politiek aan dat deze houding geen vruchten afwerpt. Het kan best zijn dat sommige moslim politici in New Labour zijn gestapt met het idee hun gemeenschap zo te kunnen helpen. Ervaring toont aan dat tenzij ze dat doen op basis van een socialistische oriëntatie, ze daarin schromelijk falen. Zo is het een blunder van formaat dat Galloway uitlegt dat hij zich niet kandidaat stelt tegen Mohammed Sawar, verkozen voor het parlement voor de regio Glasgow Govan, omdat deze laatste een moslim is. Sawar heeft systematisch met New Labour meegestemd. Alhoewel hij dat stramien doorbrak door tegen de oorlog te stemmen, stemde hij nadien, zelfs in aangelegenheden met betrekking tot Irak, elke keer weer mee met de regering. Het feit dat hij moslim is, betekent niet automatisch dat hij de belangen van gewone moslims verdedigt. Op lokaal vlak hebben moslim verkozenen steevast de tendens gehad afkomstig te zijn uit kleine elitaire moslimgroepen in plaats van de arbeidersklasse. Belangrijker nog, de meerderheid van hen heeft energiek het beleid van New Labour verdedigd.

    Tegelijkertijd, door haar falen om een klassenbewustzijn op te wekken onder moslims, kan Respect, indien ze deze weg blijft bewandelen, gevaarlijke verdelingen in de arbeidersbeweging tussen moslims en andere gemeenschappen teweegbrengen. Indien Respects opkomst verzilverd zal worden op basis van haar imago als moslim-partij, die de noden van de andere lagen van de arbeidersklasse niet aanspreekt, kan dat andere lagen wegjagen en racistische en verdelende ideeën versterken.

    Helaas lijkt dat de weg die Respect nu is ingeslagen. In recente lokale verkiezingen in Leicester-Zuid, kreeg Respect een aardig aantal stemmen. De kandidaat van de lijst, Yvonne Ridley, is de journalist die zich bekeerde tot de islam nadat ze was gevangen genomen door de Taliban in Afghanistan. Nogmaals deed Respect een beroep op de moslimgemeenschap op een puur religieuze basis. Het speciaal uitgebrachte pamflet was gericht naar de moslimgemeenschap en het citeerde een lokale moslimleider die stelde dat Ridley "… de enige MOSLIMkandidaat [hoofdletters aangebracht in het pamflet) was" en dat "moslims een spilrol te spelen hadden in de verkiezingen". Het pamflet gaf geen enkele andere reden om op Respect te stemmen.

    Russische Revolutie als rechtvaardiging?

    Teneinde haar politiek opportunisme in Groot-Brittannië te rechtvaardigen, heeft de SWP de geschiedenis uitgeplozen om een historisch voorbeeld te vinden die hun houding moet onderbouwen. Uit een recent artikel uit de Socialist Review door Dave Crouch is het duidelijk dat de SWP gelooft dat de houding van de Bolsjewieken onmiddellijk na de Russische Revolutie kan aangebracht worden om hun positie te ondersteunen.

    Hoewel het artikel een interessant verslag geeft van de gebeurtenissen die plaatsvonden, blijft het artikel een eenzijdige kant belichten door de zo sterk de nadruk te leggen op bepaalde deelaspecten om de houding van de SWP tegenover Respect in een goed daglicht te stellen. Hierdoor geeft het de lezers een verdraaid beeld van de zaak. In een langer artikel over hetzelfde onderwerp, gepubliceerd in het theoretisch blad van de SWP, International Socialism, in 2002, toont Crouch aan dat hij wel degelijk in staat is een meer gebalanceerd beeld van de zaak te geven. Ironisch genoeg bekritiseert hij in dat artikel een andere schrijver die hetzelfde onderwerp heeft bestudeerd omdat de laatste "de binnenlandse politiek [van de Bolsjewieken] in een quasi hermetisch afgesloten isolatie van de pré-revolutionaire maatschappij, de [revolutie van] 1917, en de stalinistische contra-revolutie" bestudeert. Maar in Socialist Review begaat hij die vergissing zelf omdat hij niet in staat is de enorme verschillen tussen de situatie voor Britse marxisten vandaag en in Rusland onmiddellijk na de revolutie, uit te leggen. Hij beperkt zich dan ook tot het stellen dat "we kunnen leren van en geïnspireerd moeten worden door de verwezenlijkingen " van de Bolsjewieken.

    Bijvoorbeeld, het is correct dat het Rode Leger deel heeft genomen aan een aantal militaire allianties met pan-islamitische krachten. Maar dit was in een periode van burgeroorlog. Meer dan één kapitalistisch leger had het land aangevallen en probeerde de eerste succesvolle arbeidersrevolutie te onderdrukken in alliantie met lokale heersende klassen, die gedomineerd werden door de grote landheren. De burgeroorlog was voornamelijk een strijd op leven en dood in de overwegend moslimregio’s van Centraal-Azië. Het is niet moeilijk te begrijpen dat de vergelijkingen met het Groot-Brittannië van vandaag zeer beperkt zijn in dat opzicht.

    Dat betekent niet dat er waardevolle lessen te trekken vallen uit het pionierswerk dat de Bolsjewieken verrichtten. Maar Crouch vertelt enkel de helft van het verhaal. Het focust vrijwel enkel op de punten waar eenheid tussen moslimleiders en Bolsjewieken bestonden, maar legt de politieke meningsgeschillen, de conflicten en de moeilijkheden die bestonden niet uit, net zoals hij ook niet uitlegt hoe de Bolsjewieken trachtten de moslimmassa’s te winnen voor een marxistisch programma. Zonder het evenwel met zoveel woorden te zeggen, geeft het artikel een volledig vertekend beeld als zou de islam van binnenuit een progressievere godsdienst zijn dan anderen omdat de godsdienst beleefd werd door de onderdrukte en gekoloniseerde volkeren en als zouden de Bolsjewieken de moslims in een fundamenteel andere manier behandeld hebben dan andere geloven.

    Terwijl Vladimir Lenin en Leon Trotski op correcte wijze de rechten van de godsdiensten van alle onderdrukte minderheden met een extreme gevoeligheid behandelden, was dit in feite slechts een onderdeel van hun houding tegenover het nationale vraagstuk. Deze houding bestond erin op elk niveau de verdeeldheid en de verschillen die er bestonden tussen verschillende lagen van de arbeidersklasse te overstijgen. Ze begrepen dat teneinde dit te kunnen bereiken, het noodzakelijk was keer op keer te demonstreren dat de Sovjet-macht de enige weg naar nationale bevrijding was voor alle onderdrukte lagen die het ex-tsaristisch rijk telde. Lenin bestempelde dit rijk als een "gevangenis der naties". Deze houding ging geenszins gepaard met het minder benadrukken van de noodzaak van de eenheid van de arbeidersklasse wereldwijd. Indien er toegevingen werden gedaan aan nationalistische krachten werd openlijk en op een eerlijke manier uitgelegd waarom die toegevingen noodzakelijk waren. Tezelfdertijd gingen de Bolsjewieken gewoon voort met het naar voren schuiven van een marxistisch programma onder de massa’s van de onderdrukte gebieden.

    Dit alles moet in zijn context worden gezien. De Bolsjewieken verrichtten hun werk onder fenomenaal moeilijke omstandigheden. Ondanks het potentieel voor succesvolle revoluties in andere landen, kenden deze revoluties een nederlaag en alzo bleef de eerste arbeidersstaat ut de geschiedenis geïsoleerd in een economisch achtergebleven land dat in hoofdzaak nog steeds bestond uit een boerenproductie. Uiteindelijk waren het deze factoren die leidden tot de opkomst van het stalinisme en het vernietigen van de arbeidersdemocratie door een monsterachtige bureaucratie.

    Deze extreem uitzonderlijke omstandigheden – waar het overleven van de revolutie letterlijk aan een zijden draadje hing – dwong de arbeidersstaat toegevingen op alle vlakken te doen. In 1921, wanneer het duidelijk werd dat een succesvolle revolutie in een ander land niet op korte termijn ter hulp zou schieten en op het moment dat er massale ontberingen waren in het land, werd Lenin gedwongen om de Nieuwe Economische Politiek voor te stellen die onder andere voorzag in toegevingen aan de markteconomie. Deze overweldigende materiële moeilijkheden hadden onvermijdelijk een effect op de mogelijkheden van de arbeidersstaat om haar politiek in een hele waaier van beleidsdomeinen door te voeren.

    Desalniettemin was de houding van Lenin en Trotski in het bijzonder in verband met de rechten van nationale, religieuze en etnische minderheden een lichtend voorbeeld in de manier waarop met een principiële manier extreme gevoeligheid aan de dag moet worden gelegd wat betreft de nationale verzuchtingen van de nationale minderheden.

    Het recht op zelfbeschikking der naties

    De houding van de Bolsjewieken tegen de moslimbevolking kwam niet in eerste instantie voort uit de kwestie van religie op zich, maar veeleer uit de kwestie hoe godsdienst verweven was met het recht op zelfbeschikking der naties. De eenmaking van landen en een oplossing voor het nationale vraagstuk is een van de hoofddoelstellingen van de burgelijk-democratische revolutie, samen met de vernietiging van de feodale en semi-feodale verhoudingen in het land en samen met de invoering van een burgerlijk [-parlementaire, nvdr] democratie. In tsaristisch Rusland, die een semi-feodale absolutistische monarchie was, was deze taak nooit voleindigd geweest. De Bolsjewieken begrepen dat, gezien de onderontwikkeling van de burgerij als klasse is Rusland en haar panische angst voor revolutionaire bewegingen van de arbeidersklasse, de Russische burgerij totaal niet in staat was de taken van haar eigen revolutie tot een goed einde te brengen.

    Het was Trotski die als eerste, met zijn theorie van de permanente revolutie, tot de conclusie kwam dat deze taak dan ook op de schouders van de arbeidersklasse viel. De arbeidersklasse zou op haar beurt de boeren enthousiasmeren en ze achter haar krijgen. Trotski legde uit dat, hoewel het belang van de boerenstand niet te verwaarlozen valt, de boeren, gezien hun heterogeniteit en hun fysische spreiding, niet in staat waren om onafhankelijk op te treden, maar dat ze altijd of achter de heersende klasse of achter de arbeidersklasse zou getrokken worden.

    Trotski stelde verder dat de arbeidersklasse het niet bij de taken van de burgerlijk-democratische revolutie zou laten, maar dat ze onmiddellijk zou overgaan tot de taken van de socialistische revolutie en dat op een "ononderbroken" manier. Later trok Lenin dezelfde conclusies, uiteengezet in de Apriltheses van 1917. Tijdens de revolutie van 1917, ging de arbeidersklasse inderdaad onmiddellijk over van de taken van de burgerlijk-democratische revolutie tot het begin van de socialistische revolutie.

    Deze taken waren immens veel groter in de gebieden van het ex-tsaristisch rijk dan in Rusland zelf. Hoewel de verschillende regio’s allen hun eigen karakteristieken hadden, waren deze regio’s in het algemeen economisch extreem onderontwikkeld en bestonden de bevolkingen in hoofdzaak uit arme boeren. De liberale burgerij, zwak en laf in Rusland, was virtueel onbestaande in de meeste van deze regio’s. De arbeidersklasse, waar ze bestond, bestond in hoofdzaak uit Russische uitwijkelingen, en het weinige aantal leden dat de Bolsjewieken daar hadden, kwamen dan ook voornamelijk uit deze lagen voort. Al deze factoren waren bijzonder pijnlijk in Centraal-Azië, die hoofdzakelijk bevolkt werd door moslims. Deze karakteristieken waren het resultaat van de feodale economische en sociale verhoudingen die bestonden, en de situatie was weinig anders in gelijkaardige onderontwikkelde regio’s die hoofdzakelijk bevolkt werden door Christenen.

    Lenin en Trotski begrepen duidelijk de enorme moeilijkheden waarmee een nieuwe arbeidersstaat in het begin mee geconfronteerd zou worden in verband met het oplossen van het nationale vraagstuk in deze regio’s. De imperialistische overheersing door het Russische tsarisme had diepe wonden geslagen en sinds 1916 waren er even vastberaden als bloedige conflicten tegen de onderdrukking. Daarom was het van levensbelang om telkens weer te bewijzen aan de nationale minderheden, die onderdrukt werden door het tsarisme, dat de Sovjetmacht niet een nieuwe vorm van imperialisme was maar de enigste manier waarop nationale bevrijding kon worden teweeggebracht.

    De Grondwet, die in juli 1918 werd aangenomen, maakte het duidelijk dat de regionale sovjets (raden), gebaseerd op "een bijzondere manier van leven en nationale samenstelling", samen dienden te komen om al dan niet te beslissen of ze bij de Russische Federatie van Socialistische Republieken, en op welke basis. Maar Grondwetten op zich waren niet onvoldoende. Het doorvoeren van de taken van de burgerlijk-democratische revolutie betekende het helpen in de ontwikkeling van een nationale cultuur die daarvoor nog nooit is kunnen ontwikkelen. Na decennia van ‘Russificatie’ bijvoorbeeld werd het gebruik van de lokale talen aangemoedigd, inbegrepen in verschillende gevallen de ontwikkeling van een geschreven versie, iets wat daarvoor nog nooit gebeurde.

    Er was geen tegenstelling tussen deze houding en het internationalisme van de Bolsjewieken. Alleen door zich op te werpen als de beste vechters voor de nationale bevrijding van de onderdrukten, kon Sovjet Rusland aantonen dat de weg naar de bevrijding bij de internationale arbeidersklasse lag en in het bijzonder bij de arbeidersklasse van Rusland. Deze houding werd echter niet begrepen door alle Bolsjewieken, waarvan een deel tendeerde te stellen dat de steun aan het recht op zelfbeschikking der naties in tegenstelling was met hun internationalisme, een houding die juist in de kaart speelde van het Groot-Russische nationalisme. In tegenstelling daarmee hanteerde Lenin een extreem getalenteerde en gevoelige houding die betekende dat de Federatie vele nationaliteiten, onderdrukt onder het tsarisme, op een vrijwillige en vrije manier inlijfde.

    De houding van de Bolsjewieken tegenover de islam.

    Gezien de onderdrukking van de islamitische godsdienst door het tsarisme, maar net zozeer door het Britse en het Franse wereldwijde imperialisme- was het onvermijdelijk dat het recht op vrije godsdienstbeleving een van de centrale pijlers moest worden van het eisenprogramma van de moslimmassa’s. De Bolsjewieken erkenden dit recht en waren, terecht, extreem gevoelig tegenover deze eis, net zoals ze dat waren tegenover andere onderdrukte godsdiensten, zoals het Boeddhisme en het niet-orthodoxe Christendom.

    Maar Dave Crouch gaat te ver wanneer hij stelt dat de "Bolsjewieken een zeer verschillende houding aannamen tegenover het Orthodoxe Christendom [in vergelijking met hun houding tegenover de Islam], de godsdienst van de brutale Russische kolonisten en missionarissen". Hij versterkt deze indruk door te stellen dat "1500 Russen uit de Turkestaanse Communistische Partij gegooid werden vanwege hun religieuze overtuigingen, geen enkele van hen van Turkestaans." Dit is een te simpele voorstelling van de feiten. De Russen werden uit de partij gezet omdat ze de koloniale onderdrukking van keizerlijk Rusland in de naam van de revolutie voortzetten, veeleer dan vanwege hun godsdienstige overtuigingen.

    Natuurlijk begrepen de Bolsjewieken dat in de keizerlijke gebieden van het Tsaristische rijk het Orthodoxe Christendom in de grond een reactionaire rol speelde als één van de vele werktuigen van de Groot-Russische onderdrukking. Niettemin had deze godsdienst, voornamelijk in Rusland zelf, een tweeledig karakter: het was de onderdrukkende godsdienst van de tsaren, maar het was, in de woorden van Karl Marx, "de zucht van de onderdrukten": de Russische massa’s. Lenin verwees in zijn woorden ook naar de Russische massa’s wanneer hij zegt dat " we absoluut niet mogen vervallen in het aanstoot geven tegen godsdienstige overtuiging."

    Het echte marxisme, dat van Lenin en de bolsjewieken, is op geen enkele manier te vergelijken met de latere misdaden van Stalin. Vetrekkende vanuit een materialistisch, en dus een atheïstisch, standpunt, verdedigden de Bolsjewieken terecht het recht voor eenieder om eender welke godsdienst te beleven, of het recht om juist geen godsdienst te beleven. Ze begrepen dat dit de complete scheiding tussen kerk en staat betekende. Staatsgodsdienst vormde één van de steunpilaren van de onderdrukking in de feodale maatschappij, net zoals het kapitalisme dat doet, zij het in een gewijzigde vorm. In semi-feodaal Rusland was het apparaat van het Orthodoxe Christendom, de staatsgodsdienst, één van de potentieel sterke krachten van de reactie. Maar op een andere manier is het ook waar dat de Islam die rol vervulde in de overwegend moslim-gedomineerde Republieken. Hoewel het Orthodoxe Christendom de godsdienst van de koloniale onderdrukking vormde, en de Islam de onderdrukte godsdienst was die de steun genoot van de overweldigende meerderheid van de arme massa’s, trachtten de inheemse elites desalniettemin de steun voor de islam te vertalen in een werktuig voor de contra-revolutie. Natuurlijk viseerde de scheiding tussen kerk en staat in Centraal-Azië niet enkel het Orthodoxe Christendom, maar ook de Islam. De Bolsjewieken hanteerden deze houding, zelfs indien dat conflicten inhield met een deel van de moslimgelovigen. Zo weigerden, als voorbeeld van de gevolgen van dit beleid, vele moslimouders hun kinderen naar school te sturen.

    Maar terwijl ze ijverden voor de scheiding tussen godsdienst en staat, vermeden de Bolsjewieken voorzichtig de indruk te wekken dat ze een ‘Russische’ maatschappijvorm in Centraal-Azië wilden installeren. Zo begrepen ze dat, daar waar de bevolking positief tegen de sjaria-wetgeving [de islamitische godsdienst] stond, het gezien zou geweest zijn als Russisch imperialisme indien ze zich verzetten tegen hun bestaan. Dat betekent niet dat de Bolsjewieken de reactionaire feodale beleidsmaatregelen die de sjaria rechtbanken soms voorstonden, aanvaarden, net zomin ze de reactionaire feodale houdingen die bestonden in verschillende aspecten van de maatschappij doorheen het voormalige Russische keizerrijk, aanvaarden. Ze begrepen daarentegen dat reactionaire houdingen niet zomaar afgeschaft konden worden, maar dienden te veranderen op termijn. Dat is waarom ze een parallel Sovjet wetgevend systeem op poten stelden, in een poging te bewijzen dat de Sovjets gerechtigheid konden bieden. Om de rechten van vrouwen in het bijzonder veilig te stellen werd het oordeel van en sjaria rechtbank enkel aanvaard indien beide partijen ermee akkoord gingen. Indien één van de partijen niet akkoord ging met het oordeel, konden ze beroep aantekenen bij een hoger Sovjet gerecht.

    De islam is verdeeld

    Op dit en andere thema’s geeft Crouch ons een eenzijdige weergave van de feiten. Bij de lectuur van zijn artikel zou men kunnen denken dat virtueel de gehele moslimbevolking van Centraal-Azië progressief en geallieerd met de Bolsjewieken was. In een artikel van twee pagina’s, die meerdere voorbeelden bevatte over de positieve samenwerking tussen de moslimkrachten en de Bolsjewieken, worden door Crouch slechts twee korte verwijzingen gemaakt naar het feit dat dit niet in elke omstandigheid het geval was. Het eerste werd terloops vermeld, namelijk in de tweede paragraaf waar Crouch zegt dat "tezelfdertijd conservatieve moslimleiders vijandig waren tegen revolutionaire verandering", maar er wordt geen verdere uitleg gegeven over de rol van deze "conservatieve moslimleiders". De tweede verwijzing krijgen we wanneer hij schrijft over de "Basmachi beweging – een gewapende islamistische opstand- [die] uitbreekt". Maar de schuld voor deze contra-revolutionaire opstand wordt enkel en alleen op de schouders van het, ongetwijfeld, koloniale beleid van de Tasjkentse Sovjet in een periode van burgeroorlog gelegd.

    Het klopt dat gedurende de burgeroorlog, gedurende dewelke grote delen van het Oosten werden afgescheiden van Rusland, sommige chauvinistische Russische uitwijkelingen de revolutie steunden omdat ze dat als de beste manier zagen om de voortzetting van de Russische dominantie te verzekeren. De politiek die zij uitvoerden in naam van de revolutie waren een verderzetting van de tsaristische onderdrukking van de moslims. In Tasjkent, waar 90 pc moslims woonden, hield de Sovjet -onder leiding van de mensjewieken en de Sociaal-Revolutionairen, al zijn zittingen in het Russisch en sloot inheemse leiders op een principeloze en chauvinistische manier uit. Deze reactionaire politiek speelde een grote rol in de beslissing van islamistische guerrilla-groepen om de Basmachi beweging op te zetten. Maar in oktober 1919 had de Bolsjewistische leiding het contact met Tasjkent hersteld en vanaf dan trachtten ze deze beleidsdaden van de Tasjkentse Sovjet te keren. In april 1918 al, waren 80 pc van de afgevaardigden voor de Tasjkentse Sovjet moslim.

    Hoewel Groot-Russische vooroordelen onvermijdelijk bleven bestaan, gingen de Bolsjewieken ver in hun pogingen aan te tonen dat nationale en culturele vrijheid enkel door de macht van de Sovjets kon verwezenlijkt worden. Zoals Crouch schrijft, werden "heilige islamitische monumenten, boeken en voorwerpen die geroofd waren door de tsaren teruggebracht naar de moskeeën. Vrijdag, een islamistische feestdag, werd uitgeroepen tot wettelijke rustdag doorheen heel Centraal Azië." Maar geen enkele van deze maatregelen verhinderden de Turkse nationalist, Enver Pasha, om in de herfst van 1921 in Centraal-Azië aan te komen en zich onmiddellijk aan te sluiten bij de Basmachi opstand, en zo de rivaliteiten tussen verschillende stammen te doen omslaan in een gemeenschappelijk gevecht van de islamitische reactie. Dit was omdat veel van de moslims de kant van de reactie hadden gekozen, niet gewoonweg vanwege de misdaden van de sovjet van Tasjkent, maar met het doel land en grondgebied te veroveren, waar andere moslims konden uitgebuit worden. Met andere woorden, deze lui handelden in overeenstemming met hun klassenbelangen.

    De Bolsjewieken hebben steeds begrepen dat het hun taak was om een maximum van eenheid te bewerkstelligen onder de arbeidersklasse en de boerenmassa’s achter zich te krijgen. Dit betekende de arme moslim-massa’s overtuigen dat hun zaak aan de kant van de revolutie en niet aan de kant van de reactionaire moslimleiders lag. In tegenstelling tot de SWP vandaag, trachtten de Bolsjewieken dit systematisch te bewerkstelligen.

    De inheemse leiders

    Dave Crouch verwijst naar de mate waarin de Bolsjewieken trachtten inheemse nationale leidingen te creëren in de Sovjets van de nieuw gevormde autonome landen. In hun maatregelen besloten ze onder andere tot het opzetten van een Moslim Commissariaat (Muskom), waarvan de leiding grotendeels in handen was van niet-Bolsjewistische moslims. Tegelijkertijd legde men veel energie aan de dag om inheemse volkeren te doen aansluiten bij de Communistische Partij (CP – de nieuwe naam voor de Bolsjewieken), wat leidde tot een gigantische stijging van het aantal nieuwe moslimleden.

    Crouch schrijft verder: "Er was serieuze discussie tussen moslims over de al dan niet gelijklopendheid tussen islamitische waarden en socialistische principes. De slogans onder het volk in die tijd waren onder meer: ‘Lang leve de macht van de Sovjets, lang leve de Sjaria!’; ‘Godsdienst, vrijheid en nationale onafhankelijkheid’. De aanhangers van ‘Islamitisch Socialisme’ riepen moslims op tot het opzetten van Sovjets".

    Nogmaals was de realiteit net iets complexer dan de beschrijving die onze schrijver er aan geeft: zo wordt er geen melding gemaakt van de houding van de Bolsjewieken tegenover het ‘Islamitisch socialisme’. Het is natuurlijk zo dat, gezien de CP marxistisch was en daardoor atheïstisch, religieus geloof geen obstakel was tot het toetreden tot de partij. Vele moslims werden dan ook gerecruteerd. Maar dit betekent daarentegen niet dat een partij tot de CP kon aansluiten enkel en alleen omdat deze partij Islamitisch was en omdat ze steun verleende aan de revolutie. Alhoewel militaire allianties op korte termijn werden gevormd met allerhande krachten, was er slechts één moslimorganisatie op Sovjet gebied die erkend was door de Bolsjewieken (op basis van het partijprogramma) als een oprecht socialistische organisatie -Azerbaijani Hummet, die later de kern werd van de CP van Azerbeidjan. Andere partijen, zoals de Kazachse liberaal-nationalistische partij Alash Orda, werden geweigerd ondanks hun pretentie de revolutie te steunen vanwege hun programma en hun klassenbasis.

    Desalniettemin, vanwege het belang om inheemse leidingen te vormen van de CP, werden individuen die een tekenend verschillende houding hadden dan Lenin en Trotski, toegelaten tot de CP. Eén van hen was Mirsaid Sultangaliev, die voorzitter werd van het Centaal Moslim Commissariaat na zijn aansluiting bij de CP in november 1917. Hij stelde: "Alle onderdrukte moslim-volkeren zijn proletarische volkeren en gezien bijna alle klassen in de moslimmaatschappij onderdrukt werden door de kolonialistische politiek, hebben alle klassen het recht om als ‘proletarisch’ bestempeld te worden."

    Op deze basis beargumenteerde hij dat er geen klassenstrijd kon zijn in de onderdrukte naties. In werkelijkheid waren zijn ideeën een masker die de belangen van de lokale heersende elite verborg. De leiding van de CP bekritiseerde keer op keer en op een openlijke manier zijn ideeën. Zo wordt er in ‘Theses over de Nationale en Koloniale vraagstukken’ (juni 1920) duidelijk geschreven dat "een strijd noodzakelijk is tegen Panislamisme, de Panaziatische beweging en gelijkaardige stromingen die de bevrijdingsstrijd tegen het Europese en Amerikaanse imperialisme linken met het versterken van het Turkse en Japanse imperialisme, de khans [de adel, nvdr], de grote landheren, de mollahs [de clerus, nvdr], etc."

    En verder: "Een vastberaden strijd is nodig tegen de poging om een communistische tint te geven aan de revolutionaire bevrijdingsbewegingen die niet waarlijk communistisch zijn in de [economisch] achtergebleven landen. De Communistische Internationale heeft de plicht om de revolutionaire beweging in de kolonies te steunen met als enig doel het verzamelen van de componenten van toekomstige proletarische partijen – communistisch in daad en niet enkel in naam- in alle achtergebleven landen en hen op te leiden in het bewust worden van hun speciale taken, dwz. het gevecht tegen de burgerlijk-democratische tendensen in hun eigen landen."

    Dit voorbeeld toont aan hoezeer de houding van de Bolsjewieken fundamenteel verschillend was vergeleken met de houding van de SWP vandaag. Het is waar dat het Manifest van het Congres van de Oosterse Volkeren opriep voor een heilige oorlog, zoals Crouch het aanhaalt, wat marxisten vandaag niet zouden doen gezien de implicaties van zo’n oproep. Maar wat met die oproep bedoeld werd, had een duidelijke klassenbenadering: "Jullie hebben dikwijls horen spreken van de oproep tot een heilige oorlog: vanwege jullie regeringen, jullie hebben gemarcheerd onder het groene vaandel van de Profeet, maar al die heilige oorlogen waren frauduleus, die enkel de belangen van jullie egoïstische heersers dienden, terwijl jullie, boeren en arbeiders, in slavernij en in nood bleven na deze oorlogen… Nu roepen we jullie op om de eerste heilige oorlog in het belang voor jullie zelf, voor jullie vrijheid, voor jullie eigen leven te voeren!"

    En in de loop van het Congres werd er steevast benadrukt dat de strijd tegen "de reactionaire mollahs in ons eigen midden" gevoerd moest worden, en dat de belangen van de armen in het Oosten enkel behartigd konden worden door de arbeidersklasse in het Westen.

    De revolutie van 1917 inspireerde miljoenen mensen op de aardbol. Grote bewegingen van de arme volkeren van de onderdrukte naties, waaronder vele moslims, groepeerden zich achter het vaandel van de eerste arbeidersstaat. De houding van Lenin en Trotski, die benadrukte dat de macht van de Sovjets nationale bevrijding en godsdienstvrijheid inhield, was correct. Deze houding was des te crucialer gezien de misselijkmakende geschiedenis van de sociaal-democratische Tweede Internationale die de koloniale overheersing ondersteunde. Maar doordat de Communistische Internationale dit deed, betekent nog niet dat ze hun socialistisch programma afzwakte. Het werd inderdaad benadrukt dat de weg naar de vrijheid niet lag in de eenheid met de nationale burgerij maar met de wereldwijde arbeidersklasse in de strijd tegen het imperialisme, evenals in de strijd tegen de feodale landeigenaars in eigen land en tegen de reactionaire mullahs.

    Welke lessen voor vandaag?

    In Centraal-Azië trachtten Lenin en Trotski een bevolking die overwegend uit moslimboeren bestond en die vochten voor nationale rechten, te winnen voor de wereldrevolutie, tegen een achtergrond van een gevecht op leven en dood voor het overleven van de eerste arbeidersstaat. Vandaag, in Groot-Brittannië, trachten we een onderdrukte minderheid van de arbeidersklasse, te winnen voor het socialisme.

    In veel opzichten is onze strijd vandaag stukken gemakkelijker. De overweldigende meerderheid van Britse moslims maken deel uit van de arbeidersklasse, en velen van hen werken naast de autochtone arbeiders op hun respectievelijke werkplaatsen, voornamelijk in de openbare diensten. De massale anti-oorlogsbeweging gaf ons een idee van het bestaande potentieel voor een verenigde beweging van de arbeidersklasse, waarin de moslims een volwaardige rol spelen. De vorming van een nieuwe arbeiderspartij, die met een klassenbenadering campagne voert zowel op algemene thema’s als tegen racisme en Islamofobie, zou een enorme aantrekkingspool zijn naar moslimarbeiders en zou tezelfdertijd racisme en vooroordelen beginnen te overstijgen.

    Maar de afwezigheid van zo’n partij op dit moment vat de moeilijkheden waar we vandaag mee geconfronteerd zijn samen. In de jaren negentig, gaf de val van de regimes in Oost-Europa en de Sovjet-Unie het kruid om de idee van socialisme af te schieten als een mislukking (ze stelden verkeerdelijk socialisme op dezelfde lijn met deze stalinistische regimes). Dit stelde de heersende klassen in staat om een ideologische aanval in te zetten tegen socialistische ideeën. De rechtervleugel van de Labour Party, en van de sociaal-democratie over de hele wereld, maakte misbruik van deze gelegenheid om elke verwijzing naar socialisme in hun programma naar de prullenmand te zenden. Zo zijn ze geworden tot volwaardige kapitalistische partijen.

    Tien jaar na de val van het Stalinisme, is een nieuwe generatie opgestaan die de conclusie aan te maken is dat het kapitalisme niet tegemoet kan komen aan de noden van de wereldbevolking, en een minderheid van hen komt tot de overtuiging dat socialisme noodwendig is. Maar het bewustzijn vandaag is nog niet op het niveau van de vereisten van de objectieve situatie en socialisme is nog geen massale kracht geworden.

    Gezien de leegte die dat creëert, zoeken geradicaliseerde jongeren een politiek alternatief. Een kleine minderheid van moslimjongeren in Groot-Brittannië kijken uit naar rechtse politieke moslimorganisaties zoals Al-Muhajiroun. Dat deze organisaties geen alternatief vormen, wordt geïllustreerd door het feit dat ze zich verzetten tegen de anti-oorlogsbeweging, omdat dat betekende dat er moslims naast niet-moslims mee betoogden. Maar de meerderheid van de radicale moslimjongeren wezen Al-Muhajiroun en consoorten af en begrepen de noodzaak van een eengemaakte anti-oorlogsbeweging. Het potentieel om een sterke basis voor socialisten te bouwen onder de moslims bestaat ongetwijfeld – maar enkel en alleen als we campagne voeren voor en de noodzaak uitleggen van socialisme.

    Op wereldvlak bestaan er grotere parallellen met de situatie waarmee de Bolsjewieken geconfronteerd waren, alhoewel er verschillen blijven. In Irak bijvoorbeeld worden socialisten geconfronteerd met de taak om onafhankelijke arbeidersorganisaties op te bouwen en de arbeiders en arme massa’s te mobiliseren voor de verdediging van hun rechten, inbegrepen het recht om zich onafhankelijk te organiseren van de islamitische organisaties, waarvan de programma’s geenszins een weg vooruit betekenen voor de Iraakse massa’s. De twintigste eeuw leert ons de gevaren die bestaan voor socialisten indien we ons onafhankelijk programma opgeven. In het bijzonder in het Midden-Oosten leidde de weigering van de Communistische Partijen, die over een massa-aanhang beschikten, om de macht te nemen tot het versterken van de rechtse politieke islam. Tijdens de Iraanse Revolutie van 1978-9, nam de arbeidersklasse het voortouw in de beweging die de afschuwelijke monarchie, gestut door het imperialisme, ten val bracht. De Communistische Tudeh partij was de belangrijkste kracht ter linkerzijde in Iran, maar volgde geen onafhankelijke klassenpolitiek. Dit verklaart waarom ze de Ayatollah Khomeini steunde, ondanks de pogingen van de clerus om de onafhankelijke arbeidersbeweging te wurgen. Het resultaat van deze politiek was het aan de macht komen van het Khomeini-regime die de Tudeh verpletterde en de meest klassenbewuste arbeiders vermoordde.

    Aan de andere kant, ondanks de enorme moeilijkheden waarmee de Bolsjewieken geconfronteerd waren, lichtten hun ervaringen een tipje van de sluier dat de enige weg naar bevrijding – inbegrepen nationale en godsdienstvrijheid- lag bij de internationale arbeidersklasse verzameld rond een socialistisch programma.

    Tachtig jaar later is de nationale onderdrukking voor diezelfde minderheden, die in de jaren na de revolutie even konden proeven van vrijheid, een nachtmerrie geworden. Het stalinisme en nu het kapitalisme betekenden voor hen de brutale onderdrukking van de nationale minderheden in die regio. Na de verschrikkingen in Beslan, staat zelfs het gevaar van een nieuwe oorlog in de Kaukasus terug op de agenda. De gebeurtenissen in Beslan jaagden een gevoel van afschuw door de hele wereld. Geen enkel motief kan zo’n onmenselijke acties rechtvaardigen. Maar we kunnen niet anders dan erkennen dat de wortels van de huidige situatie ginds geschoten werden door de systematische onderwerping van het Tjetjeense volk door de Russische regering, met als resultaat de dood van een kwart miljoen in de Tjetjeense oorlog en Grozny, de hoofdstad, die tot de grond gelijk werd herleid. Het is het totale failliet van het kapitalisme in de 21ste eeuw om het nationale vraagstuk op te lossen die ertoe zal leiden dat een nieuwe generatie de juiste erfenis van de Bolsjewieken zal herontdekken.

    De Bolsjewieken en de moslimvrouwen

    Zhenotdel, het departement voor werk onder arbeidersvrouwen en boerenvrouwen, voerde een campagne om de onderdrukte boerenvrouwen doorheen de Sovjet-Unie te bereiken. Dit ging in de meeste gevallen gepaard met gevaren voor de persoonlijke veiligheid. Zo organiseerden de activisten van Zhenotdel de ‘Rode Yertas’ (Yerta = tenten) waar lokale vrouwen onderricht werden in verschillende stielen, lezen, politieke vorming, etc.

    Maar gezien het isolement van de revolutie, kon deze houding niet volledig tot ontwikkeling worden gebracht, noch in de moslimregios noch in de andere delen van de Sovjet-Unie. Dit was in essentie omdat de revolutie niet in staat was om de nodige economische en culturele middelen te voorzien die moesten leiden tot de emancipatie van de vrouw. Trotski beschrijft in De verraden revolutie hoe de nieuwe maatschappij trachtte te voorzien in vrije "moederschaphuizen, crèches, kindertuinen, scholen, sociale eetgelegenheden, sociale wasserettes, opvangcentra voor eerste hulp, ziekenhuizen, sanatoria, atletische organisaties, filmzalen" van hoge kwaliteit om "de vrouwen, en met haar het koppel, werkelijk te bevrijden van de duizend jaar oude dwingelandij".

    Maar hij legt verder uit dat "het onmogelijk was om de oude familie met een storm door elkaar te schudden, niet omdat de wil afwezig was, maar omdat de familie een idee was die diepe wortels had geschoten in de harten van de mannen. In tegendeel, na een korte periode van wantrouwen in de regering en de crèches, kindertuinen en soortgelijke initiatieven die ze opzette, gingen de arbeidersvrouwen en daarna de meer bewustere boerenvrouwen de onmetelijke voordelen van de collectieve zorg voor kinderen meer en meer appreciëren net zoals de vermaatschappelijking van de hele economie die draait rond de familie. Maar helaas bleek de maatschappij te arm en te weinig cultureel ontwikkeld. De bestaande voorzieningen waarover de staat beschikte kwamen niet overeen met de plannen en de intenties van de Communistische Partij. Je kan de familie niet ‘afschaffen’, je moet haar vervangen. De huidige bevrijding van de vrouwen is niet realiseerbaar op basis van een ‘veralgemeende nood’. [Die] ervaring bewees dat deze formule die Marx tachtig jaar daarvoor had uitgedrukt waar was." [vrije vertaling uit het Engels, nvdr]

    ‘Veralgemeende noden’ waren in het bijzonder aanwezig in Centraal-Azië. In de praktijk betekende dit dat de vrouwen die uit repressieve familiesituaties hadden gebroken, geconfronteerd werden met verhongering gezien ze letterlijk op geen andere manier op steun konden bogen. Zelfs indien die economische middelen er wel waren geweest om de huishoudelijke last van vrouwen te tillen en hen zo in staat te stellen economisch onafhankelijk te zijn, zou het ongetwijfeld zo geweest zijn dat de nieuwe arbeidersstaat op verzet zou gestoten zijn, voornamelijk in de economisch achtergebleven regio’s waar de arbeidersklasse nog niet bestond. Maar, zoals Trotski uitlegt, zou op termijn, op basis van de middelen die voorzien zouden worden, de overweldigende meerderheid tot het besef komen van de voordelen van de emancipatie van de vrouw.


    Verdere lectuur (in het Nederlands):

    > Marxisme en de politieke islam, een bijdrage over de geschiedenis van de islam, Geert Cool, 2004

    > Het ontwaken van Azië, Lenin, 1913

    > De koloniale revolutie, Peter Vanderbiest, 2004

    > Eenheid van de arbeidersklasse tegen onderdrukking, discriminatie en oorlog, een socialistisch standpunt over Resist en de AEL, Els Deschoemacker, 2003


    Dit artikel verscheen eerder in het magazine ‘Socialism Today’ en werd uit het Engels vertaald door Emiel Nachtegael.

  • Vrije meningsuiting? De traditionele media is niet "vrij". Er is nood aan onze eigen media.

    De afgelopen dagen werd geschermd met termen als "vrije meningsuiting". Dat begrip werd abstract en algemeen naar voor gebracht. Maar hoe vrij is de meningsuiting in de media? In een uitgebreid dossier over de traditionele media wordt ingegaan tegen de leugen van de "objectieve" of "vrije" media. Dat gebeurt aan de hand van tal van voorbeelden en schokkende feiten. We brengen daartegenover de noodzaak naar voor van onze eigen media.

    Dossier door Cédric Gérôme

    De burgerlijke media (of waarom een arbeidersmedia noodzakelijk is)

    “De burgerlijke media haalt heel wat profijt uit misdrijven en wantoestanden, waarbij wordt ingespeeld op ongezonde nieuwsgierigheid en op de laagste instincten van de mens.“

    Leon Trotski.

    Media: steeds onder de controle van de heersende klasse

    Marx bevestigde dat de heersende ideologie de ideologie van de heersende klasse is. In feite kan de rol van de burgerlijke media in een kapitalistische samenleving niet los gezien worden van de rol die de burgerij zelf speelt. Wij willen niet vervallen in de karikatuur dat de media een soort van “vierde macht“ zou vormen, maar de heersende klassen hebben steeds geprobeerd om de verspreiding van informatie te controleren om zo hun standpunten en ideologie te verdedigen.

    Er zijn heel veel historische voorbeelden onder het kapitalisme die aangeven hoe de pers en de media in het algemeen de politiek en de belangen van de burgerij hebben verdedigd. Zo bleek uit onderzoek dat de Britse media tussen 1921 en 1968 zowat geen aandacht had voor het bestaan van Noord-Ierland.

    Maar er zijn natuurlijk ook recentere voorbeelden. Het wordt niet betwist dat zelfs voor het begin van de oorlog in Irak, de Amerikaanse media zich liet gebruiken om de leugens van het Witte Huis te publiceren. De media was een uitstekend propagandawapen voor de regering-Bush.

    Het is dan ook niet verwonderlijk dat tussen 1993 en 2000 de media-industrie zo’n 75 miljoen dollar heeft gestort op de rekeningen van de verkiezingscampagnes van de twee belangrijkste partijen in de VS. Tot januari 2005 werd het FCC (Federal Communications Commission), dat een media-reglementering in de VS moet opmaken, geleid door Michael Powell, de zoon van Colin Powell.

    David Smith, de CEO van de groep Sinclair (de belangrijkste eigenaar van televisiestations in de VS) verklaarde openlijk: “Onze verkozenen hebben beslist dat de oorlog in ons belang was. Eens die beslissing was genomen, terecht of ten onrechte, hadden we volgens mij de plicht om onze troepen te ondersteunen en duidelijk te maken dat de Amerikanen de oorlog moesten voeren.“ In april 2004 verbood de mediagroep haar stations om de reportage “Zij die gevallen zijn“ (over de slachtoffers in Irak) te tonen. Tijdens die reportage las een journalist de namen voor van de omgekomen Amerikaanse soldaten in Irak.

    We zien daarentegen dat informatie die gevoelig is of compromitterend kan zijn, op heel wat hindernissen stoot vooraleer het naar buiten komt. Het beste voorbeeld is natuurlijk het verbod dat aan de Amerikaanse media werd opgelegd om de lijkkisten van vermoorde soldaten uit Irak te filmen.

    Europese grondwet: 71% van de Franse media-aandacht gaat naar voorstanders

    De rol van de burgerlijke media werd ook erg goed geïllustreerd tijdens het debat rond de Europese grondwet. De boodschap in de media kwam er in grote lijnen op neer dat alles goed gaat, dat we veel te danken hebben aan Europa en dat wat misloopt komt door de afwezigheid van een grondwet. “Ik ben voor het ja-standpunt, ik zou het niet mogen zeggen, maar ik ben voor de grondwet. Maar ik ben objectief“, stelde een trotse interviewer van Europe 1 op 8 februari 2005.

    Tussen 1 januari en 31 maart 2005, werd slechts 29% van de Franse zendtijd over de Europese Grondwet besteed aan tegenstanders (zowel in televisiejournaals als debatten etc), terwijl 71% voor de Grondwet was… De verhouding onder de volledige bevolking was opvallend anders, zo bleek althans bij het referendum dat later plaatsvond in Frankrijk.

    Franse presidentsverkiezingen van 2002: alle media steunt Chirac

    Bij de Franse presidentsverkiezingen van 2002 werd alles in het werk gesteld om in de strijd tussen Jacques Chirac en Jean-Marie Le Pen (FN) de kandidatuur van Chirac te ondersteunen. Het magazine Télérama kopte “Onthouding is een valkuil voor idioten“. In de Franse kranten verschenen 83 opiniestukken over de tweede ronde van de presidentsverkiezingen. Slechts 2 daarvan stelden de stem voor Chirac slechts vaag in vraag.

    Tijdens de Franse stakingsbeweging tegen de aanval op de pensioenen, werd de media ingezet om te wijzen op ieder mogelijke hindernis die wordt ondervonden door een staking. Op 10 juni 2003 was er een nationale actiedag. Die avond besteedde de zender TF1 in haar nieuws 3 minuten en 47 seconden aan de standpunten van de stakers en 14 minuten en 5 seconden werden gebruikt om tegenstanders aan het woord te laten. Hetzelfde beeld bij France 2: het nieuws van 14 mei besteedde 1,5 minuten aan de stakers en 8 minuten, 50 seconden aan de tegenstanders ervan!

    Bij iedere staking neemt de media standpunten in tegen de arbeiders en proberen ze de stakers (die “overlast“ bezorgen) te plaatsen tegenover de “normale“ arbeiders (die uiteraard niet staken) die worden “gegijzeld“ door de stakers als ze proberen op hun werk te raken.

    De rol van personaliteiten

    De media is vaak een nuttige bondgenoot van de burgerij bij de verdediging van haar belangen en haar ideologie. De hoofdredacteur van Time bevestigde: “De gebeurtenissen worden niet gemaakt door historische krachten of regering of sociale klassen, maar door individuen.“ Dat is een erg duidelijke weergave van de burgerlijke visie over geschiedenis waarbij de ontwikkelingen worden uitgelegd aan de hand van grote personaliteiten.

    De media probeert steeds om de oorzaken van gebeurtenissen terug te leiden tot de rol van personaliteiten, ministers, presidenten,… Zo werden de twee Golfoorlogen voorgesteld als een duel tussen George Bush (senior en junior) en Saddam Hoessein. Dat standpunt leidt tot het individualiseren van collectieve strijd. Een goed voorbeeld is dat van de bekende foto die werd genomen tijdens de gebeurtenissen op Tien-A-Men in China in 1989. De foto die overal werd verspreid was die van één student die een reeks tanks probeert tegen te houden. De duizenden betogers die ook op het plein aanwezig waren, stonden niet op de foto.

    Vooroordelen in de media

    Alle vooroordelen van de burgerlijke ideologie krijgen een echo in de media. De nationalistische en racistische vooroordelen zijn daar maar één voorbeeld van. Tijdens de ramp van de tsunami in Zuidoost-Azië, was het voor iedereen duidelijk dat alle aandacht ging naar de toeristen en niet naar de lokale slachtoffers, die nochtans veel talrijker waren.

    Dat fenomeen blijkt ook erg duidelijk uit de Amerikaanse media. Voor 11 september 2001 ging slechts 2% van de artikels in de geschreven media over internationale thema’s. Op bepaalde dagen ging het televisienieuws niet in op internationale thema’s. Na 11 september dook het buitenland plots op in de Amerikaanse media. Er werd tussen september en december 2001 evenveel aandacht aan Afghanistan besteed als in de vier voorafgaande decennia!

    Concentratie in de mediasector. Wie bezit de media?

    De economische crisis van het kapitalisme raakt uiteraard ook de sector van de media. We zien er de afgelopen decennia een fenomeen van extreme concentratie, waardoor een groot aantal dagbladen is verdwenen. Een opvallend gegeven is overigens dat het jongste Franstalige dagblad Vers L’Avenir is, dat werd opgericht in 1918! Langs Nederlandstalige kant is dat Het Nieuwsblad, opgericht in 1932. Er is dus een groot aantal kranten dat verdwijnt, terwijl er geen nieuwe bijkomen op een ogenblik van harde concurrentie.

    De media staat steeds meer onder controle van een kleine groep industriëlen en financiers. De geschreven pers was traditioneel eigendom van uitgevers (vaak familiale bedrijven). Sinds enkele jaren is er een groeiende controle op de media door magnaten en industriëlen. Een handvol multinationals controleert de informatie.

    Clear Channel bezat in 2001 in de VS 1.202 radiozenders. De rijkste Belg, Albert Frère, is aandeelhouder van RTL-TVI. In Vlaanderen zijn Het Nieuwsblad, Het Volk, De Gentenaar en De Standaard in handen van één groep. Eind vorig jaar werd 37% van het kapitaal van het Franse dagblad Libération overgenomen door de bankier Edward de Rotschild.

    De groep Socpresse (dat 70 titels bezit, waaronder Le Figaro, L’Express en tientallen regionale kranten) werd recent overgenomen door wapenfabrikant Serge Dassault. Die stelde tegenover de redacteurs: “Ik hoop dat de bladen in de mate van het mogelijk onze bedrijven meer naar waarde schatten.“ De groep Hachette is in handen van een andere industrieel uit de wapensector, Arnaud Lagardère. Van de 15 grootste fortuinen in Frankrijk, zijn er 5 met belangen in de media en die maken uiteraard gebruik van die positie om hun plaats te consolideren.

    In Italië worden Il Corriere della Sera en La Stampa gecontroleerd door Fiat. Silvio Berlusconi heeft een heus televisie-imperium uitgebouwd en controleert 90% van de kijkers en 87% van publiciteitsinkomsten van de Italiaanse televisie. Hij heeft zonder scrupules de wetgeving aangepast om de staatszender RAI volledig te kunnen privatiseren vanaf januari 2006.

    Dit proces van concentratie wordt nog versterkt door de technologische ontwikkelingen (zeker de informatisering) die steeds zwaardere investeringen vereist. Tegen die achtergrond is het logisch dat slechts enkele groepen in staat zijn om de media quasi volledig te controleren.

    Sociaal slachtveld in de mediasector

    De keerzijde van de medaille van de concentratie, is een sociaal slachtveld met het verdwijnen van jobs, het sluiten van agentschappen, het inzetten van minder journalisten, massale ontslagen, opdoeken van verkooppunten,…

    In Frankrijk zijn er sinds 1990 4.500 krantenkiosken verdwenen. In de VS verdwenen er tussen 2000 en 2004 meer dan 2.000 jobs bij de geschreven pers. Het persagentschap Reuters kondigde begin vorig jaar aan dat het 4.500 jobs zou laten verdwijnen. De groep Sinclair (VS) heeft 229 werknemers afgedankt op één jaar tijd. Daarbij maakt de groep gebruik van het feit dat het 60 lokale stations heeft, om dezelfde programma’s in de verschillende regio’s uit te zenden. De patroon legt uit: “Het is niet dat we de monteurs of cameramensen niet tof vinden. Maar de technologie is dermate geëvolueerd dat we denken een nog beter resultaat te bereiken met een automatisering van bepaalde taken. Er kan een nieuwsstudio worden gevormd met één producent, enkele journalisten, twee cameramannen,… minder dan vandaag.“

    Uitbuiting van journalisten

    Het is ook belangrijk om in te gaan tegen de breed verspreide mythe dat alle journalisten goed hun brood verdienen. Naast de vedetten en de sterren van de showbusiness die steeds op televisie opduiken, zijn de meeste journalisten slecht betaald en werken ze in slechte omstandigheden. In de VS wordt door bepaalde verschillende media (krant, televisie, radio, internet,…) gezocht naar journalisten die in de verschillende soorten media aan verslaggeving doen.

    Een professor journalistiek aan de Columbia University stelde hierover: “Deze journalisten werken soms tot 16 à 20 uur per dag en worden compleet gek van de verplichting om verschillende mediaberoepen tegelijk te moeten uitoefenen.“

    Ook in België gaan de arbeidsvoorwaarden bij de media erop achteruit. Er zijn tal van interimarbeiders, zogenaamde stagairs die gratis werken,… Er is een enorme toename van contracten van bepaalde duur.

    Volgens de vakbonden bij France 3, worden gemiddeld 8 van de 12 reportages in het nieuws van 19uur gemaakt door werknemers met een contract van bepaalde duur. Een jonge werknemer met een tijdelijk contract stelde: “Iemand met een onzekere positie, stelt minder vragen. Hij is meer beschikbaar en zal meer doen. Hij zal niet ingaan tegen de editoriale keuzes. Hij is niet te beroerd om te werken op feestdagen, om heel Frankrijk te doorkruisen op een nacht om op een ander radiostation te komen.“

    Journalistenopleiding: gelieve niet kritisch te zijn

    Op het vlak van vorming is de situatie niet veel beter. In de opleidingen journalistiek wordt de studenten aangeleerd om zo weinig mogelijk kritisch te zijn, om de hiërarchie te respecteren,… Met andere woorden: we moeten zwijgen en de marktlogica aanvaarden. Bij het CFJ (Centre de Formation des Journalistes, opleidingscentrum voor journalisten in Parijs), stelde de lesgever in de richting ’geschreven media’ aan de studenten: “In dit beroep zijn er een aantal journalisten die niet binnen de lijntjes lopen. Hier vragen we jullie om de lijn te volgen en binnen het gestelde kader te blijven.“ Bij een discussie over de actualiteit stelde een studente voor om in te gaan op een nieuwe film over de arbeiders bij Michelin, waarop werd gesteld dat dit geen actualiteit was. Een voetbalwedstrijd is veel actueler en kan de mensen meer boeien, zo wordt het aangeleerd op het CFJ.

    Bij de opleiding van journalisten wordt vooral nagegaan hoe kan worden ingespeeld op de behoeften van de markt. Een leraar aan de school stelde zelf: “Jullie zijn naïef! De media is een industrie. Er wordt papier verkocht, zoals anderen peren verkopen. Het enige criterium is het resultaat: de kijkcijfers of de verkoopcijfers.“ In de voorstellingsbrochure voor de opleiding staat dat het CFJ zoekt naar oplossingen bij een ongelijke verhouding tussen vraag en aanbod en dat wordt gezocht naar marktevoluties om de studenten onmiddellijk operationeel te maken.

    Verwrongen informatie

    De wijze waarop informatie wordt geproduceerd is natuurlijk onderworpen aan de logica van de kapitalistische economie: productiviteit, zoveel mogelijk rendement,… Informatie is een koopwaar zoals alle andere waren: het belangrijkste doel is winst maken. Er moet zoveel mogelijk informatie worden gegeven op zo weinig mogelijk tijd en vooral informatie die goed verkoopt. Het eerste criterium is dus niet het idee van objectiviteit, controle van bronnen,… maar wel de marketing. De keuzes en waardering van informatie is hierdoor compleet ongebalanceerd in verhouding tot de realiteit. In feite wordt de informatie waarover we beschikken volledig vervormd.

    In juli 2004 werden enkele Noord-Afrikanen beschuldigd van een antisemitische daad van agressie in de metro van Parijs. De volgende dag schreef de krant Libération: “Antisemitisme, antizionisme, antikapitalisme worden met elkaar vermengd zoals tijdens de donkerste dagen van de geschiedenis“. In feite vond de agressie niet plaats en bleek het een leugen te zijn die werd verzonnen door het zogenaamde slachtoffer.

    Enkele cijfers zeggen soms meer dan een lange tekst: sinds de affaire Dutroux in 1996 is het aantal artikels en reportages over seksuele affaires fors toegenomen. De woorden ’pedofiel’ en ’pedofilie’ kwamen in 1989 4 keer voor in de krant Le Monde. In 1992 was dat 8 keer. In 1996 was het 122 keer, in 1997 al 199 keer om dan te dalen tot 191 keer in 2001 en 181 keer in 2002.

    Tussen 5 mei en 5 juli 2004 stonden er in de 4 grootste Franse dagbladen 344 artikels over het proces te Outreau (een pedofilieschandaal in Frankrijk). In dezelfde periode verschenen er in dezelfde kranten slechts 3 artikels over een studie van de Wereldgezondheidsorganisatie waarin stond dat de vervuiling ieder jaar leidt tot het overlijden van meer dan 3 miljoen kinderen jonger dan 5 jaar. In 1998 hebben de belangrijkste televisiejournaals in de VS meer aandacht besteed aan de affaire Monica Lewinsky, dan aan alle dossiers samen over de economische en financiële crisis in Rusland, Azië en Latijns-Amerika, de situatie in het Midden-Oosten en Irak, de wapenwedloop op het Indische subcontinent.

    Het is in deze context duidelijk dat journalisten niet zomaar kunnen zeggen wat ze willen, maar dat ze werken binnen het kader dat de belangen van de aandeelhouders en de eigenaars van de mediaconcerns verdedigt. De directeur van de International Herald Tribune (dat behoort tot de groep van de New York Times), stelde: “Vaak vragen diegenen die journalistieke beslissingen moeten nemen zich af of hun beslissing zal leiden tot een stijging of een daling van de beurswaarde van de aandelen van de bedrijven die de krant controleren. Dat soort overwegingen is schering en inslag geworden, heel wat directeurs van kranten krijgen steevast richtlijnen in die zin van de financiële eigenaars van de krant.“

    Wiens brood men eet…

    Bovendien geeft een perskaart niet overal toegang. Een journalist moet zich laten accrediteren door bepaalde instellingen (EU, ministeries,…). Journalisten die geen accreditering verkrijgen, hebben geen toegang tot bepaalde informatie. Ze respecteren immers niet de spelregels. En dan wordt nog niet ingegaan op de wijze waarop journalisten worden ’gekocht’ met recepties, etentjes, persreizen met een minister of zakenman, exotische bezoeken,…

    Een voormalige journalist van de krant Guardian die verantwoordelijk was voor de rubriek ’energie’, deed een opmerkelijke getuigenis: “Het Britse gasbedrijf British Gas was erg geïnteresseerd in mijn werk. Iedere dag, was er wel een andere persattaché van het bedrijf die me benaderde met allerhande voordelen waaronder een nieuwe GSM of een schoonmaakbeurt voor de wagen. De eerste persattaché introduceerde me in het bedrijf en berekende wat mijn artikel betekende voor het bedrijf in termen van winsten of potentiële verliezen. De tweede liet me met een helikopter langs de baai van Morecambe vliegen om aan te geven waar British Gas een boorplatform wilde bouwen. De derde nodigde me uit voor een etentje met een dure fles wijn, waarbij tijdens het etentje de bedrijfsstrategie werd uitgelegd. De vierde begeleidde me bij een bezoek aan de voorzitter van het bedrijf. Na al deze elementen, was het enorm moeilijk om afstand te nemen van de hand waaruit ik at en die me alle informatie bezorgde. Het betekende ook afstand nemen van alle voordelen die het bedrijf me kon aanbieden.“

    We komen hiermee snel bij wat “promotiejournalistiek“ kan worden genoemd. Dat werd goed omschreven door Patrick De Lay, patroon van TF1: “De taak van TF1 is om Coca-Cola te helpen bij de verkoop van haar product. Wat wij aan Coca-Cola verkopen is beschikbare tijd bij de mensen.“ In Italië of de VS is het zelfs niet raar als het nieuws wordt onderbroken voor reclamespots.

    Zoals we al hebben gezien wordt de mediasector niet gespaard door privatiseringen en besparingen. Dat fenomeen zorgt ervoor dat de media steeds meer afhankelijk wordt van reclame-inkomsten. De media die een negatieve inschatting maakt van een product riskeert haar inkomsten uit reclame te verliezen. In België is de grootste investeerder in reclame de automobielsector. Dat legt uit waarom er tegenwoordig meer supplementen verschijnen over auto’s. Bij de opening van het vorige autosalon, besteedde de krant La Libre Belgique 5 pagina’s aan deze gebeurtenis…

    In de zomer van 2005 liet Volkswagen in de media uitlekken dat het overwoog om haar vestiging in Vorst te sluiten. Dat zorgde voor een ander klimaat in het bedrijf waardoor het gemakkelijker werd om minder “radicale“ maatregelen op te leggen, ook al blijven die erg nadelig voor de arbeiders van het bedrijf.

    In 2001 deed de multinational Danone hetzelfde met gerichte “lekken“ in de Franse media. Er was sprake van 1.700 ontslagen bij Danone. Dit leidde tot heel wat verzet, waarbij de directie uiteindelijk aankondigde dat er “slechts“ 500 ontslagen zouden komen. Dit leidde tot opluchting bij een groot deel van de werknemers en de beweging tegen de afdankingen stopte. De media werd door het patronaat gebruikt om een proefballonnetje op te laten om een project uit te testen. Daarna wordt gekeken naar de reacties. In veel gevallen zijn de zogenaamde “lekken“ in de pers erg bewuste en vrijwillige lekken.

    Geloofwaardigheid van de mediaconcerns daalt

    De afgelopen jaren is er een opmerkelijke daling van de verspreiding van kranten en tijdschriften. Op wereldvlak is er bij de kranten een gemiddelde daling van 2% per jaar. Het Amerikaanse dagblad International Herald Tribune verloor in 2003 4,16% van haar lezers, het Britse Financial Times verloor 6,6%. In Duitsland was er de afgelopen 5 jaar een daling van de verspreiding van kranten met 7,7%, in Denemarken met 9,5% en in Oostenrijk met 9,9%. In België was er een daling van 6,9%. Zelfs in Japan, het land waar het meeste kranten worden gekocht, was er een achteruitgang met 2,2%. In de EU was er de afgelopen 8 jaren een daling van het aantal verkochte kranten met 7 miljoen exemplaren. Er zijn externe redenen zoals de opkomst van internet, het verschijnen van gratis krantjes,… Een andere factor is ongetwijfeld de stijging van de prijs van kranten, terwijl er een daling van de koopkracht is voor de meerderheid van de bevolking.

    Maar de belangrijkste reden is zonder twijfel het verlies van geloofwaardigheid van de geschreven pers en de media in het algemeen. Er is een afname van de kwaliteit van de kranten (het aantal leugens, manipulatie en andere misvormingen van informatie neemt toe), maar we zien ook dat de burgerlijke ideologie steeds meer in vraag wordt gesteld en dus ook het neoliberale discours dat in de media naar voor komt. Het vertrouwen in de burgerlijke instellingen en haar ideologische spreekbuizen, waaronder de media, neemt af. Dat maakt het des te belangrijker om zelf een arbeidersmedia naar voor te brengen: een media die de belangen van de arbeiders en de jongeren verdedigt.

  • Recensie. Marx in Brussel (1845-1848)

    In 1845 wezen de Franse autoriteiten Karl Marx uit. Dit gebeurde onder druk van de Pruisische regering. Hij werkte daar mee aan een verboden democratisch tijdschrift “Vorwärts” en zocht nu zijn heil in Brussel. Maar het jonge België stond niet te springen om de eigenzinnige jongeman met zijn vreemde ideeën te ontvangen. Toch behoren de drie jaren van Marx in Brussel tot de meest creatieve van zijn leven. Samen met zijn kompaan Friedrich Engels werkte hij er aan een nieuwe visie op de geschiedenis. En na jaren van filosoferen voegde hij eindelijk de daad bij het woord. Hij stichtte de eerste Bond van Communisten, schreef het “Communistisch Manifest” en begon zo vanuit Brussel met zijn bijdrage te leveren aan de socialistische wereldrevolutie.

    Recensie door Ron Blom, Offensief Amsterdam

    Historicus en programma-adviseur voor Canvas Edward de Maesschalck brengt de geniale filosoof in zijn boek “Marx in Brussel” opnieuw tot leven dankzij vele citaten en fragmenten uit brieven en geschriften. Je krijgt een beklijvend beeld van de beruchte banneling als minnaar en echtgenoot, trouwe vriend en geducht tegenstander. Maar ook als daadkrachtig auteur van vele brochures en boeken.

    België

    Marx zou gedurende drie jaren in Brussel verblijven, van 1845 tot 1848. Het jonge België was als gevolg van de revolutie van 1830 net onafhankelijk geworden van Nederland. Hoewel de opstand ingezet werd door arbeidersstrijd, wist de Belgische bourgeoisie de revolutie om te buigen in burgerlijke richting. De arbeidersopstand werd “gestolen” en de eigen positie van de bourgeoisie werd versterkt. Onder invloed van de bankiersfamilie Rothschild en de opstelling van de grootmachten Engeland en Frankrijk kon België uiteindelijk onafhankelijk worden. Voor de werkende bevolking veranderde er overigens weinig. Bovendien werd België toen nog nauwelijks beroerd door de opdoemende socialistische en communistische bewegingen in Europa. Binnen een maand na zijn uitwijzing naar België voegde zijn gezin zich bij hem in Brussel. Marx maakte van de nood een deugd en gebruikte zijn gedwongen rust om, samen met Engels, zijn nog vage ideeën over het historisch materialisme en de wetmatige loop van de geschiedenis uit te diepen. Toen hij eenmaal doordrongen was van de geldigheid van zijn nieuwe visie op de maatschappij, begon hij in brieven in geschriften zijn bevrijdende boodschap uit te dragen en tegenover andersdenkenden te verdedigen. Het neutrale België, met zijn ruime persvrijheid en zijn centrale ligging tussen de grootmachten, bleek daarvoor de ideale plek.

    Politieke activiteiten

    Binnen korte tijd verscheen het boek “De Heilige Familie, of de kritiek op de kritische kritiek”, waarin Marx en Engels de grondslagen van de materialistische wereldbeschouwing uiteen zetten. Korte tijd later schreef Marx zijn “Stellingen over L. Feuerbach”, die door Engels gekarakteriseerd werden als “het eerste document dat de eerste kiem van de nieuwe wereldbeschouwing bevat”. Marx en Engels bleven doorschrijven: “De Duitse Ideologie”, waarin zij de basisprincipes van het historisch materialisme verder uitwerken en de filosofische denkbeelden van Ludwig Feuerbach, Max Stirner en van de “ware socialisten” (Mozes Hess, Karl Grün, Hermann Kriege) bekritiseren, en “De armoede van de filosofie. Een antwoord op ‘de filosofie van de armoede’ van de heer Proudhon”.

    Geleidelijk en geholpen door de omstandigheden, ging Marx van theoretische bespiegelingen naar de actie over en voegde de daad bij het woord. Begin 1846 stichtten Marx en Engels in Brussel het Communistische Correspondentiecomité met de bedoeling socialisten en vooruitstrevende arbeiders uit verschillende landen bijeen te brengen. Dit was politiek gezien een nogal heterogeen gezelschap van onder meer anarchisten en utopisch socialisten. Maar dit vormde een noodzakelijk te doorlopen etappe op weg naar een nieuwe organisatie, de Bond van Communisten. Marx was medestichter van de Bond van Communisten, met hoofdzetel in Londen, en schreef eigenhandig het programma: “Het Communistisch Manifest”, waarin alle ideeën die in Brussel gerijpt waren, hun neerslag vonden. Marx produceerde zijn meest bekende werk eind 1847 in cafë “De Swaen” op de Brusselse Grote Markt. Het was dezelfde plek waar later de Belgische Werkliedenpartij (BWP) zou worden opgericht en waar tegenwoordig een chique restaurant is gevestigd. Het manifest werd begin 1848 uitgegeven in meerdere talen, waaronder “Vlaams”.

    De Bond van Communisten nam het door Marx en Engels voorgestelde en inmiddels wereldbekende motto over: “Proletariërs aller landen, verenigt u!”. Ook in Brussel kwam op initiatief van Marx een afdeling van de Bond van Communisten tot stand. Marx en Engels namen eveneens het voortouw bij de oprichting van de Deutsche Arbeiterverein in Brussel, die voornamelijk geëmigreerde Duitse arbeiders bijeen bracht. Bovendien nam Marx deel aan de stichting van de Brusselse Democratische Vereniging die proletarische revolutionairen en vooruitstrevende burgerlijke politici verenigde. De Democratische Vereniging verkoos hem tot voorzitter. Op bijeenkomsten van de Deutsche Arbeiterverein hield Marx lezingen over de politieke economie, die later bekend zouden worden onder de titel “Loonarbeid en Kapitaal”.

    In het revolutiejaar 1848 arresteerden de Belgische autoriteiten de familie Marx. Zij braken zich al langer het hoofd hoe met deze lastpak om te gaan. Bovendien bleef Marx de Pruisische autoriteiten tarten met zijn striemende artikelen. Op grond van verstoring van de openbare orde werden Marx en zijn gezin uitgewezen. Na 18 uur liet de Belgische justitie ze vrij en vertrok het gezin naar Frankrijk, het hart van de revolutie!.

    Mensen van vlees en bloed

    Het boek is zeer onderhoudend. Tijdens mijn zomervakantie in 2005 in Bomal in de Belgische Ardennen heb ik het boek met veel plezier gelezen. Genietend van de zon en het Belgische bier en zittend naast een snel stromende rivier die zich een weg kronkelde tussen de bomen en heuvels liet ik me meevoeren door de geleidelijke ontplooiing van Marx’ gedachten en activiteiten in Brussel. Deze ontplooiing vormt het onderwerp van “Marx in Brussel”.

    Magistraal is de beschrijving van de gastvrijheid van Marx en de daarmee gepaard gaande financiële problemen. Hij stond bovendien bekend om zijn interesse in wijn en sigaren. Daarnaast aarzelde hij niet om, als de financiële middelen het hem toestonden, vrienden in nood te helpen. De revolutionair omschreef het zelf treffend in zijn “Pariser Manuskripte”: “Hoe minder je eet, drinkt, boeken koopt, naar het theater, uit dansen, naar het café gaat, denkt, bemint, theoretiseert, zingt, schildert, gedichten schrijft enzovoort, des te meer SPAAR je, des te groter wordt je schat die door stof noch motten wordt aangevreten, je kapitaal. Hoe minder je BENT, hoe minder je je leven tot uitdrukking brengt, des te meer HEB je, des te groter is je vervreemde leven en des te meer spaar je zo van je vervreemde wezen op.” Sparen en vrijwillige ascese waren Marx een gruwel. Hij zou daarom des te meer gedwongen ontbering leiden.

    De Maesschalck is geen aanhanger van het marxisme, maar dat weerhoudt hem er niet van om in zijn boek een gedegen beschrijving te geven van Marx’ leven en werk in nauwe samenhang met de wereld om hem heen. Die wereld beperkte zich niet tot filosofische stromingen en economische leerstelsels, maar omvatte ook mensen van vlees en bloed: Marx’ liefhebbende echtgenote Jenny von Westphalen, zijn trouwe vriend Friedrich Engels, Belgische radicalen, medestanders en vijanden, politiemannen en ministers, huisbazen en minaressen.

    E. de Maesschalck, Marx in Brussel, Davidsfonds/Leuven, 200 bladzijden, 22,50 euro

  • Trotski weerlegt de beschuldigingen van het stalinistische proces tegen hem

    In een opmerkelijke toespraak van Leon Trotski uit 1937 wordt weerwerk geboden tegen de beschuldigingen van de stalinistische Moskouse processen van eind jaren 1930. Bij die processen werd de oude Bolsjewistische garde volledig uitgemoord en vervolgd door de stalinistische bureaucratie. Ook Trotski werd van allerhande sabotagedaden en verraad beschuldigd in die processen. In een toespraak die Trotski telefonisch vanuit Mexico hield voor een publiek in New York, biedt hij een bijzonder scherpe repliek. Daarin worden de stalinistische vervalsingen op ontluisterende wijze ontmaskerd. Trotski’s toespraak "Ik zet mijn leven op het spel", verschijnt nu voor het eerst online.

    Leon Trotski, 1937

    IK ZET MIJN LEVEN OP HET SPEL

    Waarde luisteraars, kameraden en vrienden!

    Mijn eerste woord is een verontschuldiging voor mijn slecht Engels spreken. Mijn tweede woord is er een van dank aan het Comité dat het mij mogelijk heeft gemaakt uw vergadering toe te spreken. Het onderwerp van mijn toespraak is het Moskouse proces. Ik denk er geen ogenblik aan buiten de grenzen van dit onderwerp te gaan, dat op zichzelf al te uitgebreid is. Ik wil geen beroep doen op de harstochten, noch op uw zenuwen, maar op uw verstand. Ik twijfel er niet aan dat het verstand gevonden zal worden aan de kant van de waarheid.

    Het Zinovjev-Kamenev proces heeft in de publieke opinie schrik, opwinding, verontwaardiging, wantrouwen of tenminste ontsteltenis gaande gemaakt. Het proces van Pjatakov-Radek heeft deze gevoelens nog meer versterkt. Dit is het onbetwistbare feit. Twijfel aan gerechtigheid betekent in dit geval vermoeden van een maakwerk. Kan men een vernederender vermoeden vinden jegens een regering die onder de vlag van het socialisme verschijnt? Waar ligt het belang van de Sovjetregering zelf? In het wegnemen van deze vermoedens? Wat is de plicht van de ware vrienden van de Sovjetunie? Om vastberaden tot de Sovjetregering te zeggen: het is noodzakelijk om het koste wat het wil, het wantrouwen van de Westerse wereld jegens de sovjetrechtspraak weg te nemen?

    Op deze eis te antwoorden met “Wij hebben onze rechtspraak en de rest gaat ons niet aan”, betekent zich bezig te houden niet met de socialistische opklaring van de massa’s, maar met de politiek van het opgeblazen prestige in de stijl van Hitler of Mussolini.

    Zelfs de “Vrienden van de USSR” die in hun eigen hart overtuigd zijn van de rechtvaardigheid van de Moskouse processen (en hoeveel zijn het er? Hoe jammer dat men geen telling van de gewetens kan houden!) , zelfs deze onwrikbare vrienden van de bureaucratie zijn verplicht om met ons de instelling van een gevolmachtigde commissie van onderzoek te eisen. De Moskouse autoriteiten moeten aan zulk een commissie alle noodzakelijke bewijzen voorleggen. Daar is stellig geen gebrek aan, want op grond daarvan zijn 49 personen doodgeschoten in de Kirov-processen, zonder de 150 mee te rekenen die zonder proces werden terechtgesteld.

    Laten wij er aan herinneren, dat bij wijze van waarborg voor de rechtvaardigheid van de Moskouse vonnissen voor de publieke opinie in de wereld twee advocaten zich aanmelden: Pritt van Londen en Rosenmark van Parijs, om nog maar te zwijgen van de Amerikaanse journalist Duranty. Maar wie waarborgt deze waarborgen? De twee advocaten Pritt en Rosenmark erkenden dankbaar dat de Sovjetregering alle noodzakelijke verklaringen tot hun beschikking stelde. Laten we hieraan toevoegen dat de “Rijksadvocaat” Pritt op een gelukkige datum uitgenodigd was naar Moskou te komen, immers de datum van het proces werd zorgvuldig tot op het laatste ogenblik voor de gehele wereld geheim gehouden. De Sovjetregering meende dus niet aan de waardigheid van haar rechtspraak tekort te doen, door achter de schermen haar toevlucht te nemen tot buitenlandse advocaten en journalisten. Maar toen de Socialistische en Vakverenigingsinternationales gelegenheid vroegen om haar advocaten naar Moskou te zenden, werden zij behandeld – niet meer of minder – dan als verdedigers van moordenaars en van de Gestapo! Gij weet natuurlijk dat ik geen lid ben van de Tweede lnternationale of van het Internationale Vakverbond. Maar is het niet duidelijk dat hun moreel gezag verre staat boven het gezag van advocaten met een buigzame ruggengraat? Hebben wij geen recht te zeggen: de Moskouse regering vergeet haar “prestige” voor autoriteiten en deskundigen, van wier goedkeuring zij van te voren verzekerd kan zijn: zij wil graag van de “Rijksadvocaat” Pritt een raadsman van de GPOe maken. Maar aan de andere kant wijst zij ruw elk onderzoek af dat waarborgen van objectiviteit en onpartijdigheid zou meebrengen. Dit is het onbetwistbare en ontzettende feit! Misschien is deze gevolgtrekking onjuist? Niets gemakkelijker dan haar te weerleggen: laat de Moskouse regering aan een internationale commissie van onderzoek ernstige, juiste en concrete verklaringen voorleggen inzake al de duistere punten van de irovprocessen. En anders dan duistere punten is er – helaas – niets. Daarom neemt Moskou juist zijn toevlucht tot alle soorten van maategelen om mij, de voornaamste beschuldigde, te dwingen tot zwijgen

    Onder verschrikkelijke economische druk van Moskou zette de Noorse regering mij achter slot en grendel. Wat een geluk dat de grootmoedige gastvrijheid van Mexico mij en mijn vrouw toestond het nieuwe proces mee te maken, niet in gevangenschap, maar in vrijheid! Maar alle middelen om mij nogmaals het zwijgen op te leggen zijn weer beproefd. Waarom vreest Moskou zo de stem van één enkele mens? Alleen omdat ik de waarheid ken, de volle waarheid. Alleen omdat ik niets te verbergen heb. Alleen omdat ik bereid ben te verschijnen voor een openbare en onpartijdige commissie van onderzoek met documenten, feiten en getuigenissen in mijn hand en de waarheid bloot te leggen tot het einde. Ik verklaar: indien deze commissie besluit, dat ik schuldig ben in de geringste graad aan de misdaden die Stalin mij toeschrijft, verbind ik mij van te voren plechtig mijzelf vrijwillig te stellen in de handen van de beulen van de GPOe. Dat is, hoop ik, duidelijk. Hebben jullie het alleen gehoord? Ik verklaar dit voor de gehele wereld. Ik verzoek aan de pers mijn woorden te publiceren tot in de verste uithoeken van onze planeet. Maar als de commissie vaststelt dat de Moskouse processen bewust en vooraf beraamd in elkaar gezet zijn, gebouwd met de beenderen en zenuwen van menselijke wezens, dan zal ik mijn beschuldigers niet vragen zichzelf vrijwillig te plaatsen voor een vuurpeleton. Neen, de eeuwige schande in de herinnering van menselijke generaties zal voldoende voor hen zijn! Horen de beschuldigers van het Kremlin mij? Ik werp hun mijn uitdaging in het gezicht. En ik wacht hun antwoord af!

    * * *

    Door deze verklaring beantwoord ik in het voorbijgaan de vele bezwaren van oppervlakkige twijfelaars: “Waarom moeten wij Trotski geloven en niet Stalin?” Het is belachelijk zich bezig te houden met psychologische gissingen. Het is geen zaak van persoonlijk vertrouwen Het is een zaak van verificatie! Ik stel een verificatie voor! Ik eis de verificatie!

    Luisteraars en vrienden! Vandaag verwacht gij van mij noch een weerlegging van de “bewijzing” die in deze zaak niet bestaan, noch een omstandige analyse van de “bekentenissen”, deze onnatuurlijke, kunstmatige, onmenselijke monologen, die hun eigen weerlegging inhouden. Ik zou meer tijd nodig hebben dan de aanklager voor een concrete analyse van de processen, omdat het moeilijker is te ontwarren dan in de war te maken. Dat werk zal ik volbrengen in de pers en voor de komende commissie. Mijn taak voor vandaag is de fundamentele, oorspronkelijke boosaardigheid van de Moskouse processen te ontmaskeren, de drijfkrachten van het maakwerk, zijn ware politieke bedoelingen, de psychologie van zijn deelnemers en van zijn slachtoffers aan te tonen.

    Het proces van Zinovjev-Kamenev was geconcentreerd op “terrorisme”. Het proces van Pjatakov-Radek plaatste niet langer de terreur in het middelpunt, maar de verbinding van de trotskisten met Duitsland en Japan tot oorlogsvoorbereiding, de verbrokkeling van de Sovjetunie, de sabotage in de industrie en de uitroeiing van arbeiders. Hoe deze schreeuwende tegenstrijdigheid te verklaren? Want na de terechtstelling van de 16 werd ons gezegd dat de verklaringen van Zinovjev, Kamenv en de andere vrijwillig, oprecht en in overeenstemming met de feiten waren. Bovendien vroegen Zinovjev en Kamenev de doodstraf voor zichzelf. Waarom spraken zij dan met geen enkel woord over de belangrijkste zaak: de verbinding van de trotskisten met Duitsland en Japan en het complot om de Sovjetunie te verbrokkelen? Zouden zij zulke “bijzonderheden” van de samenzwering hebben kunnen vergeten? Zouden zij zelf, de leiders van het zogenaamde centrum niet hebbeng eweten wat wel bekend was aan de beschuldigden in het laatste proces, mensen van een secundaire categorie? Het raadsel is gemakkelijk op te lossen: nieuwe verbindingen werden uitgedacht na de terechtstelling van de 16 in de loop van de laatste vijf maanden als antwoord op de ongunstige stemmen in de wereldpers.

    Het zwakste punt in het vonnis van de 16 is de beschuldiging tegen oude bolsjewieken van een contact met de geheime politie van Hitler, de Gestapo. Noch Zinovjev, noch Kamenev, noch Smirnov, noch één van de andere beschuldigden met politieke namen bekende dit contact: zij onthielden zich van deze uiterste zelfvernedering! Dan volgt dat ik door duistere onbekende tussenpersonen als Oldberg, Berman, Fritz David en anderen in verbinding was getreden met de Gestapo voor een zo belangrijke zaak als het verkrijgen van een paspoort van Honduras voor Oldberg. De hele opzet was al te dwaas. Niemand wenste dat te geloven. Het gehele proces was in discrediet gebracht. Het werd nodig de grote fout van de regisseurs ten koste van alles te verbeteren. Het was nodig het gat te dichten. Jagoda werd vervangen door Jesjov. Een nieuw proces werd op de agenda geplaatst. Stalin besloot de critici op deze wijze te antwoorden: “Gij gelooft niet dat Trotski in staat is contact te zoeken met de Gestapo ter wille van een Oldberg en een paspoort naar Honduras? Goed, ik zal u aantonen dat het doel van zijn verbinding met Hitler bestond uit het aanzetten tot oorlog en verdeling vanuit het buitenland.”

    Maar voor deze tweede, grootser opzet, ontbraken Stalin de voornaamste acteurs: hij had hen terechtgesteld. In de hoofdrollen van de grote voorstelling kon hij slechts tweederangsacteurs plaatsen! Het is niet overbodig op te merken dat Stalin veel waarde hechtte aan Pjatakov en Radek als medewerkers. Maar hij had geen andere mensen met bekende namen die, al was het slechts uit hoofde van een ver verleden, voor trotskisten konden doorgaan. Daarom trof Pjatakov en Radek zo’n hard lot.

    De lezing van mijn aanraking met het uitschot van de Gestapo door onbekende, willekeurige bemiddelaars werd losgelaten. De zaak werd plotseling gebracht op de hoogten van het wereldtoneel! Het is nu niet langer een zaak van een paspoort naar Honduras, maar van de verdeling van de Sovjetunie en zelfs de nederlaag van de Verenigde Staten van Amerika. Met behulp van een reusachtige lift stijgt in vijf maanden de samenzwering uit het vuile politieschuim tot de hoogten waar het lot der naties wordt beslist. Zinovjev, Kamenev, Smirnov, Mratskovski daalden ten grave, onbekend met deze grootse schema’s, verbindingen en perspectieven. Dat is het fundamentele bedrog van de laatste verbindingsconstructies.

    Ten einde, zij het slechts lichtelijk, de duidelijke tegenspraak tussen de twee processen te verbergen, verklaarden Pjatakov en Radek op voorschrift van de GPOe dat zij een “parallel” centrum hadden gevormd met het oog op Trotski’s gebrek aan vertrouwen in Zinovjev en Kamenev. Het is moeilijk een dommer en bedrieglijker verklaring te bedenken! Ik had werkelijk geen vertrouwen in Zinovjev en Kamenev na hun capitulatie en ik had geen contact met hen sinds 1927. Maar ik had nog minder vertrouwen in Radek en Pjatakov! Reeds in 1929 leverde Radek de oppositioneel Blumkin aan de GPOe uit, deze werd in alle stilte doodgeschoten zonder proces. Het volgende schreef ik toen in het Bulletin van de Russische Oppositie dat in het buitenland verschijnt: “Na de laatste overblijfselen van moreel evenwicht te hebben verloren, staat Radek nergens meer voor.” Het is afschuwelijk gedwongen te zijn zo’n harde woorden aan te halen over de ongelukkige slachtoffers van Stalin. Maar het zou misdadig zijn de waarheid te verbergen uit gevoelsoverwegingen… Radek en Pjatakov zelf beschouwden Zinovjev en Kamenev met hooghartige meerderheid en in deze zelfwaarding waren zij niet abuis. Meer dan dat. Tijdens het proces van de 16 noemde de aanklager Smirnov als “de leider van de trotskisten in de Sovjetunie”. De beschuldigde Mratsjkovski verklaarde, als bewijs voor zijn nauwe verwantschap met mij, dat ik alleen te bereiken was door zijn tussenkomst en de aanklager stelde op zijn beurt dit feit nog eens vast. Hoe was het dan mogelijk dat niet alleen Zinovjev en Kamenev, maar Smirnov als “leider van de trotskisten” en ook Mratsjkovski niets wisten van de plannen, over welke ik Radek openlijk door mij als verrader gebrandmerkt, instructies had gegeven? Dit is de eerste leugen in het laatste proces. Hij komt in het volle daglicht vanzelf te voorschijn. Wij kennen zijn bron. Wij zien de draden achter de coulissen. Wij zien de ruwe hand die er aan trekt.

    Radek en Pjatakov bekenden verschrikkelijke misdaden. Maar vanuit het gezichtspunt van de beschuldigden en niet van de beschuldigers, hadden hun misdaden geen zin. Met behulp van terreur, sabotage en contacten met de imperialisten zouden zij het kapitalisme in de Sovjetunie hebben willen herstellen. Waarom? Hun leven lang vochten zij tegen het kapitalisme. Misschien werden ze gedreven door persoonlijke motieven: machtswellust? Dorst naar de winst? Onder geen ander regime konden Ojatakov en Radek hopen hogere posities in te nemen, dan die ze voor hun gevangenschap innamen. Offerden zij zich misschien zo dom op uit vriendschap voor mij? Een dwaze veronderstelling! In hun daden, redevoeringen en artikels gedurende de laatste acht jaren toonden Radek en Pjatakov dat zij mijn bittere vijanden waren.

    Terreur? Maar is het mogelijk dat de oppositionelen na al hun revolutionaire ondervinding in Rusland niet zouden hebben voorzien dat dit alleen zou dienen als voorwendsel voor de uitroeiing van de beste strijders? Neen, dat wisten ze, dat voorzagen ze, ze stelden het honderden malen vast. Neen, terreur hadden we niet nodig. Aan de andere kant was die volstrekt nodig voor de heersende kliek. Op 4 maart 1929, acht jaar geleden, schreef ik: “Eén ding slechts blijft Stalin over: te trachten een streep van bloed te trekken tussen de officiële partij en de oppositie. Hij moet de oppositie verbinden met pogingen tot moord, toebereidselen voor gewapende opstand,…” Denk er aan: Bonapartisme heeft in de geschiedenis nooit bestaan zonder politieel op touwzetten van samenzweringen.

    De oppositie moest wel uit idioten zijn samengesteld om te denken dat een verbond met Hitler of Mikado, die beiden in de volgende oorlog tot nederlaag gedoemd zijn, dat zulk een dwaas, onbegrijpelijk, zinloos verbond aan revolutionaire marxisten iets anders zou kunnen brengen dan schade en verderf. Aan de andere kant was zo’n verbond – van de trotskisten en Hitler – zeer nodig voor Stalin. Voltaire zegt: “Indien God niet bestond, zou het noodzakelijk zijn hem uit te vinden.” De GPOe zegt: “Als het verbond niet bestaat, is het nodig het in elkaar te zetten.”

    In het wezen van de Moskouse processen is een ongerijmdheid. Overeenkomstig de officiële lezing hadden de trotskisten het monsterachtige complot sinds 1931 georganiseerd. Maar allen spraken, als op commando, op de ene wijze, maar handelden op de andere. Hoewel honderden personen in het complot betrokken waren, in een periode van vijf jaren, werd er geen spoor van ontdekt: geen verraad, geen aanbrenging, geen in beslag genomen brieven tot het uur van de algemene bekentenissen kwam! Dan gebeurde er een nieuw wonder. Mensen, die moorden hadden georganiseerd, oorlog voorbereid, de Sovjetunie verdeeld, deze verharde misdadigers bekenden plotseling in augustus 1936, niet onder druk van de bewijzen – neen, want er waren geen bewijzen – maar door zekere geheimzinnige redenen, die naar scheinheilige psychologen verklaren bijzonder eigenschappen zijn van de “Russische ziel”. Denk eens aan: gisteren lieten zij spoortreinen ontsporen en vergiftigden arbeiders – op een onzichtbaar bevel van Trotski. Vandaag zijn ze Trotski’s aanklagers en belasten hem met hun pseudomisdaden. Gisteren droomden ze alleen van het doden van Stalin. Vandaag zingen ze allen lofliederen op hem. Wat is het: een gekkenhuis? Neen, de heren Duranty vertellen ons dat het geen gekkenhuis is, maar de “Russische ziel”.

    Gij liegt heren, over de Russische ziel. Gij liegt over de menselijke ziel in het algemeen.

    Het wonder bestaat niet alleen in de gelijktijdigheid en algemeenheid van de bekentenissen. Het wonder is bovenal dat overeenkomstig de algemne bekentenissen de samenzweerders iets deden wat juist noodlottig was voor hun eigen politieke belangen, maar uiterst nuttig voor de leidende kliek. Nogmaals zeiden de samenzweerders voor de rechtbank juist wat de meest slaafse agenten van Stalin zouden hebben gezegd. Normale mensen, de inspraken van hun eigen wil volgend, zouden nooit in staat zijn geweest zich te gedragen als Zinovjev, Kamenev, Radek, Pjatakov en de anderen deden. Toewijding aan hun beginselen, politieke waardigheid, het eenvoudige instinct van zelfbehoud zou hen dwingen voor zichzelf te vechten, voor hun persoonlijkheid, voor hun belangen, voor hun leven. De enige redelijke en gepaste vraag is deze: Wie bracht deze mensen in een toestand waarin alle menselijke reflexen zijn verwoest en hoe deed hij dat?

    Er is een zeer eenvoudig beginsel in de rechtspraak, dat de sleutel is tot veel geheimen: is fecti cui prodest, hij die er voordeel bij heeft, is de schuldige. Het gehele gedrag van de beklaagden is van het begin tot het einde voorgeschreven, niet door hun eigen gedachten en belangen, maar door de belangen van de regerende kliek. En het pseudo-complot en de bekentenissen, het theatrale vonnis en de volkomen reële terechtstellingen, alles was geregeld door één en dezelfde hand. Wiens hand? Cui prodest? Diegene die er voordeel bij heeft? De hand van Stalin! De rest is leugen, valsheid en leeg gepraat over de “Russische ziel”. In de vonnissen traden niet de strijders op, noch de samenzweerders, maar poppen in de hand van de GPOe. Zij spelen voorgeschreven rollen. Het doel van de schandelijke voorstelling: de gehele oppositie uitschakelen, de bron van kritische gedachte vergiftigen, het totalitaire regime van Stalin afdoende verbergen.

    Wij herhalen. De beschuldiging is een vooraf beraamd maakwerk. Dit maakwerk moet onvermijdelijk verschijnen in elk van de bekentenissen van de beklaagden, wanneer zij onderzocht worden met de feiten. De aanklager, Vysjinski, weet dit heel goed. Daarom richtte hij geen enkele concrete vraag tot de beschuldigden. die hen ernstig in verlegenheid zou hebben gebracht. De namen, documenten, data, plaaten, verkeersmiddelen, omstandigheden van de samenkomsten — deze beslissende feiten heeft Vysjinski bedekt met een dekmantel van schaamte of juister met een schaamteloze dekmantel. Vysjinski ging met de beklaagden om niet in de taal van de jurist maar in de conventionele taal van de aartsschelm van het maakwerk in het jargon van de dief. Het insinuerende karakter van Vysjinski’s vragen – naast de volkomen afwezigheid van materiële bewijzen – dit vertegenwoordigt het tweede verpletterende bewijs tegen Stalin.

    Maar ik ben niet van plan mijzelf te beperken tot deze negatieve bewijzen. O nee! Vysjinski heeft niet aangetoond en kan niet aantonen, dat de subjectieve bekentenissen echt waren, d.w.z. in overeenstemming met de objectieve feiten. Ik onderneem een veel moeilijker taak: aan te tonen dat elk van de bekentenissen vals is, d.w.z. in tegenspraak is met de werkelijkheid. Waarin bestaan mijn bewijzen? Ik zal u enkele voorbeelden geven. Ik zou tenminste een uur nodig hebben om u de twee voornaamste episodes uiteen te zetten: de pseudoreis van de beschuldigde Goltzman om mij in Kopenhagen te bezoeken ten einde terroristische instructies te ontvangen en de pseudoreis van de beschuldigde Pjatakov om mij in Oslo te bezoeken ten einde instructies te krijgen omtrent de verbrokkeling van de Sovjetunie. Ik heb tot mijn beschikking een compleet arsenaal van bewijzen dat Goltzman niet in Kopenhagen bij mij op bezoek kwam en dat Pjatakov niet in Oslo bij mij op bezoek kwam. Nu noem ik slechts de eenvoudigste bewijzen, zoveel als de beperkte tijd toelaat.

    Anders dan de overige beklaagden, wijst Goltzman de datum aan: 23 tot 25 november 1932. Het geheim is eenvoudig, door de kranten was bekend wanneer ik in Kopenhagen aankwam. En de volgende concrete bijzonderheden: Goltzman zich mij op dor bemiddeling van mijn zoon Leo Sedov, die hij in het Hotel Bristol had ontmoet. Voor die ontmoeting in Hotel Bristol is voorafgaande afspraak gemaakt met Sedov in Berlijn. Toen hij in Kopenhagen kwam, ontmoette Goltzman Sedov inderdaad in de vestibule van dit hotel. Vandaar kwamen beiden bij mij. Tijdens Goltzmans onderhoud met mij, liep Sedov – volgens Goltzmans woorden – herhaaldelijk in en uit de kamer. Welke levendige bijzonderheden. Wij slaken een diepe zucht van verlichting, ten slotte hebben we nu eens geen verwarde bekentenissen, maar ook iets dat lijkt op een feit. De droevige kant ervan is echter, waarde luisteraars, dat mijn zoon niet in Kopenhagen was, noch in november 1932 noch op enig ander tijdstip in zijn leven. Ik vraag u dit goed in gedachten te houden! In november 1932 was mijn zoon in Berlijn, dit is in Duitsland en niet in Denemarken. Hij deed er vergeefse pogingen om mij en zijn moeder in Kopenhagen te ontmoeten, vergeet niet dat de Weimarse democratie reeds haar laatste adem uitblies en dat de Berlijnse politie strenger en strenger werd. Al die omstandigheden van het optreden van mijn zoon inzake zijn vertrek zijn met juiste bewijzen vastgesteld. Onze dagelijkse telefonische verbindingen met mijn zoon van Kopenhagen naar Berlijn kunnen worden vastgesteld door het telefoonkantoor van Kopenhagen. Tientallen getuigen, die toen mijn vrouw en mij te Kopenhagen omringden, wisten dat wij onze zoon met ongeduld verwachtten, maar tevergeefs. Tegelijk weten al de vrienden van mijn zoon in Berlijn dat hij tevergeefs probeerde een visum te krijgen.

    Juist dankzij deze onophoudelijke pogingen en hindernissen, blijft het feit dat de ontmoeting nooit tot stand kwam in de herinnering van tientallen mensen bewaard. Zij zijn allen in het buitenland en hebben reeds schriftelijke verklaringen afgelegd. Is dat voldoende? Ik zou hopen van wel! Pritt en Rosenmarck zeggen misschien “Neen”? Omdat zij alleen toegefelijk zijn voor de GPOe! Goed: ik wil ze halverwege tegemoet komen. Ik heb nog rechtstreekser en nog onbetwistbaarder bewijzen. De ontmoeting met onze zoon had in wekelijkheid plaats nadat wij Denemarken verlieten, in Frankrijk, op weg naar Turkije. Die ontmoeting was alleen mogelijk gemaakt dankzij de persoonlijke tussenkomst van de toenmalige Franse premier Herriot. In het Franse ministerie van Buitenlandse Zaken, is het telegram van mijn vrouw aan Herriot gedateerd op 1 december bewaard, evenals Herriot’s telegrafische opdracht aan het Franse consulaat in Berlijn op 3 december om mijn zoon ogenblikkelijk een visum te verstrekken. Een tijdlang vreesde ik dat agenten van de GPOe in Parijs deze documenten in handen zouden krijgen. Gelukkig zijn ze er niet in geslaagd. De twee telegrammen werden gelukkig enige weken geleden gevonden in het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Begrijpt u mij goed? Ik heb nu afschriften van beide telegrammen bij de hand. Ik zal ze morgen aan de pers overhandigen. Op het paspoort van mijn zoon is een visum verleend door het Franse consulaat op 3 december. In de morgen van de 4e verliet mijn zoon Berlijn. Op zijn paspoort zijn stempels op dezelfde dag aan de grens ontvangen. Het paspoort is in zijn geheel bewaard. Burgers van New York, hoort gij mijn stem uit de stad Mexico? Ik wens dat jullie ieder woord van mij zouden horen, ondanks mijn slecht Engels.

    De ontmoeting met onze zoon vond plaats in Parijs in het Noorderstation in een tweedeklas trein, die ons van Duinkerke had gebracht, in de aanwezigheid van tientallen vrienden, die ons vergezelden en ons ontvingen. Ik hoop dat dit genoeg is? Noch de GPOe, noch Pritt kan het negeren. Zij zitten in de klem. Goltzman kon mijn zoon niet in kopenhagen zien omdat mijn zoon in Berlijn was. Mijn zoon kon niet in en uitlopen, gedurende de samenkomst. Wie zal dan het feit van de samenkomst zelf geloven? Wie zal enig geloof hechten aan de hele bekentenis van Goltzman?

    Maar dat is niet alles. Overeenkomstig Goltzman’s woorden, had zijn ontmoeting met mijn zoon plaats, zoals jullie hebben gehoord, in de vestibule van Hotel Bristol. Prachtig… Maar toevallig is Hotel Bristol in Kopenhagen met de grond gelijk gemaakt in 1917! In 1932 bestond dit hotel slechts als een geliefde herinnering. Het hotel werd pas herbouwd in 1936, juist in de dagen toen Goltzman zijn ongelukkige verklaringen aflegde. De beleefde Pritt uit de veronderstelling van een waarschijnlijke “slip of the pen”: de Russische stenograaf moet het woord Bristol onduidelijk hebben verstaan en bovendien geen van de verslaggevers en uitgevers herstelde de vergissing. Goed! Maar, hoe dan met mijn zoon? Ook een “slip of the pen” van een stenograaf? Hier bewaart Pritt in navolging van Vysjinski een welsprekend stilzwijgen. In werkelijkheid wist de GPOe door zijn agenten te Berlijn van de pogingen van mijn zoon en veronderstelde dat hij mij in Kopenhagen ontmoette. Dat is de bron van de “slip of the pen”! Goltzman kende waarschijnlijk het Hotel Bristol door de herinneringen uit zijn emigratie lang geleden en daarom noemde hij het. Vandaar de tweede “slip of the men”. Deze twee “fouten” voegden zich samen om een catastrofe te maken: van Goltzman’s bekentenis blijft slechts een wolk kolenstof over, evenals van Hotel Bristol op het ogenblik van zijn verwoesting. En onderstussen – vergeet dit niet – dit is de belangrijkste bekentenis in het proces van de zestien: van al de oude revolutionairen had alleen Goltzman mij ontmoet en terroristische opdrachten ontvangen.

    Laten wij tot de tweede episode overgaan. Pjatakov kwam per vliegtuig van Berlijn naar Oslo om mij te bezoeken in het midden van december 1935. Van de dertien duidelijke vragen die ik richtte tot de Moskouse rechtbank, terwijl Pjatakov nog in leven was, werd er geen enkele beantwoord. Elk van deze vragen vernietigt de mythische reis van Pjatakov. Ondertussen hebben Konrad Knudsen, mijn Noorse gastheer, een parlementslid, en Erwin Wolff, mijn oud-secretaris, reeds in de pers vastgesteld dat ik geen Russische bezoeker heb gehad in december 1935 en dat ik zonder hen niet op reis ging. Voldoen deze verklaringen u niet? Hier is er nog een: de directie van het vliegveld van Oslo heeft officieel vastgesteld op basis van deze gebeurtenissen dat in de loop ban december 1935 geen enkel buitenlands vliegtuig op hun vliegveld landde! Misschien is er in deze verklaring ook sprake van een “slip of the pen”? Meneer Pritt met uw “slips of the pen”, bedenk eens iets verstandiger! Maar uw verbeelding zal u hier niet helpen. Ik heb tot mijn beschikking tientallen directe en indirecte getuigenissen, die de verklaringen van de ongelukkige Pjatakov ontmaskeren. Hij werd door de GPOe gedwongen te vligen om mij te bezoeken in een denkbeeldig vliegtuig, evenals de Heilige Inquisitie heksen dwong naar haar rendez-vous te gaan met de duivel op een bezemsteel. De techniek is veranderd, maar het wezen is hetzelfde.

    In het Hippodrome bevinden zich ongetwijfeld bekwame juristen. Ik verzoek hun aandacht voor het feit dat noch Goltzman, noch Pjatakov ook maar enige aanwijzing omtrent mijn adres gaf, d.w.z. omtrent de tijd en plaats van samenkomst. Noch de een, nod de ander sprak over het juiste paspoort of de juiste naam onder welke hij in het buitenland reisde. De aanklager ondervroeg hen zelfs niet over hun paspoorten. De reden is duidelijk: hun namen zouden niet gevonden worden op de lijst van reizigers naar het buitenland. Pjatakov had in Noorwegen moeten overnachten, want de decemberdagen zijn er zeer kort. Toch noemde hij geen hotel. De aanklager ondervroeg hem zelfs niet over het hotel. Waarom niet? Omdat de geest van Hotel Bristol boven Vysjinski’s hoofd zweeft! De aanklager is geen aanklager, maar Pjatakovs inquisiteur en inblazer, zoals Pjatakov slechts het ongelukkige slachtoffer is van de GPOe.

    Ik kan een ontzaglijk aantal getuigenissen en documenten overleggen die in de grond de bekentenissen ontzenuwen van een hele reeks beklaagden: Smirnov, Mratsjkovski, Dreitzer, Radek, Vladimir Romm, Olberg, kortom van al degenen die in de geringste mate trachtten feiten, omstandigheden van tijd en plaats te geven. Zo’n werk kan echter alleen met succes worden gedaan voor een commissie van onderzoek en met medewerking van advocaten, die de nodige tijd hebben voor een gedetailleerd onderzoek van de documenten en voor het horen van de verklaringen van getuigen.

    Maar wat ik nu reeds heb gezegd, geeft hopelijk een voorproef van de aanstaande ontwikkeling van het onderzoek. Aan de ene kant een beschuldiging die fantastisch is tot in de kern; de gehele oude generatie van bolsjewieken wordt beschuldigd van afschuwelijk verraad zonder zin of doel. Om deze beschuldigingen vast te stellen, heeft de aanklager geen materiële bewijzen tot zijn beschikking, ondanks de duizenden en duizenden arrestaties en onderzoekingen. Het volmaakte gemis aan bewijs is het verschrikkelijkste bewijs tegen Stalin! De terechtstellingen zijn uitsluitend gebaseerd op afgedwongen bekentenissen. En waar in deze bekentenissen feiten worden genoemd, verteren ze tot stof bij de eerste aanraking met kritisch onderzoek.

    De GPOe is niet alleen schuldig aan maakwerk Zij is schuldig aan het smeden van een gemeen, grof, dwaas maakwerk. Straffeloosheid is demoraliserend. Het ontbreken van controle verlamt de kritiek. De vervalsers voeren hun werk uit, het doet er niet toe hoe. Zij vertrouwen op het totale effect van de bekentenissen en… de terechtstellingen. Vergelijkt men zorgvuldig de verzonnen aard van de beschuldiging in haar geheel met het duidelijke bedrog van de feitelijke verklaringen, wat blijft er dan over van al deze eentonige bekentenissen? De verstikkende lucht van de inquisitoriale terechtstelling en niets anders.

    * * *

    Maar er is een ander soort van bewijs, dat mij niet minder belangrijk schijnt. In het jaar van mijn verbanning en de acht jaren van mijn emigratie schreef ik aan intieme en minder intieme vrienden ongeveer 2.000 brieven, gewijd aan de brandende vraagstukken van de politiek van de dag. De door mij ontvangen brieven en de afschriften van mijn antwoorden bestaan. Dank zij hun opeenvolging openbaren deze brieven bovenal de diepe tegenspraak, het anachronisme en de rechtstreekse ongerijmdheden van de beschuldiging, niet alleen voor wat mijzelf en mijn zoon betreft, maar ook inzake de andere beschuldigden. Toch gaat de belangrijkheid van deze brieven nog boven dit feit uit. Mijn gehele theoretische en politieke activiteit in deze jaren is zonder hiaat in deze brieven weerspiegeld. De brieven vullen mijn boeken en artikelen aan. Het onderzoek van mijn correspondentie, schijnt mij toe, is van beslissend belang voor het karakteriseren van de politieke en morele persoonlijkheid – niet enkel van mijzelf. maar ook van mijn correspondenten. Vysjinski heeft geen enkele brief aan de rechtbank kunnen overleggen. Ik zal aan de commissie of aan een rechtbank duizenden brieven overleggen, bovendien gericht tot de mensen, met wie ik het intiemst ben en voor wie ik niets te verbergen had, in het bijzonder tot mijn zoon Leo. Deze correspondentie doodt alleen al door haar innerlijke overtuigingskracht het stalinistisch weefsel in de kiem. De aanklager met zijn kunstgrepen en zijn beledigingen en de beschuldigden met hun alleenspraken vol bekentenissen blijven in de lucht hangen. Dat is de betekenis van mijn briefwisseling. Dat is de inhoud van mijn archieven. Ik vraag niemands vertrouwen. Ik doe een beroep op verstand, logica, kritiek. Ik leg feiten en documenten over. Ik vraag een verificatie.

    * * *

    Onder u, waarde luisteraars, zullen niet weinigen zijn die rechtuit zeggen: “De bekentenissen van de beklaagden zijn vals, dat is duidelijk; maar hoe kon Stalin zo’n bekentenissen verkrijgen; daar ligt het geheim.” In werkelijkheid is dat geheim niet zo groot.

    De Inquisitie perste met een veel eenvoudiger techniek haar slachtoffers alle soorten van bekentenissen af. Daarom verwierp de democratische strafwet de methoden van de Middeleeuwen, omdat deze niet leiden tot het vaststellen van de waarheid, maar alleen tot bevestiging van de beschuldigingen, gedicteerd door de ondervragende rechter. De GPOe-processen hebben een door en door inquisitoriaal karakter: dat is het hele geheim van de bekentenissen!

    De gehele politieke atmosfeer van de Sovjetunie is doordrongen van de geest van de Inquisitie. Hebben jullie André Gide’s boekje Terug uit de Sovjetunie gelezen?

    Gide is een vriend van de Sovjetunie, maar geen lakei van de bureaucratie. Bovendien heeft deze kunstenaar ogen. Een kleine episode in Gide’s boek is van onberekenbaar nut bij het begrijpen van de Moskouse processen. Aan het einde van zijn rondreis wilde Gide een telegram aan Stalin zenden, maar daar hij geen inquisitoriale opvoeding had genoten, wendde hij zich tot Stalin met het eenvoudige democratische woord “jij”. Men weigerde het telegram aan te nemen! De vertegenwoordigers van het gezag verklaarden aan Gide: “Als men Stalin schrijft, moet men zeggen: leider der arbeiders, of hoofd van het volk, niet het eenvoudige democratische woord ‘jij’.” Gilde probeerde te argumenteren: “Is Stalin niet boven zo’n vleierij verheven?”. Het baatte niet. Ze bleven weigeren om zijn telegram aan te nemen. Tenslotte zei Gide: “Ik geef toe in deze vermoeiende strijd, maar neem geen enkele verantwoordelijkheid…”

    Zo’n algemeen erkend schrijver en geëerde gast in enkele minuten afgemat en gedwongen het telegram te tekenen, niet dat hijzelf wenste te zenden, maar dat hem gedicteerd werd door kleinzielige inquisiteuren.

    Laat hij, die ook maar een greintje fantasie bezit voor zichzelf uittekenen niet een welbekend toerist, maar een ongelukkige Sovjetburger, een oppositioneel, geïsoleerd en vervolgd, een paria, die wordt gedwongen te schrijven geen begroetingstelegrammen aan Stalin, maar tientallen, twintigtallen bekentenissen van zijn misdaden. Misschien zijn er in deze wereld veel helden, die alle soorten martelingen, fysiek en moreel, kunnen verdragen, die hunzelf, hun vrouwen, hun kinderen worden aangedaan. Ik weet het niet…

    Mijn persoonlijke ervaringen leren mij dat de draagkracht van het menselijk zenuwgestel beperkt is. Door de GPOe kan Stalin zijn slachtoffer in een afgrond van zwarte wanhoop, vernedering, schande brengen, zodanig dat hij de monsterachtigste misdaden op zich neemt, met het vooruitzicht van dreigende dood of een zwakke straal van hoop voor de toekomst als enige uitkomst. Wanneer hij althans geen zelfmoord pleegt, zoals Tomski verkoos! Joffe ging al vroeger dezelfde weg, evenals twee leden van mijn militair secretariaat, Glazman en Boetov. Zinovjevs secretaris, Bogdan, mijn dochter Zinaida en tientallen anderen. Zelfmoord of morele vernedering: een andere keuze is er niet! Maar vergeet niet dat in de gevangenissen van de GPOe zelfs zelfmoord vaak een onbereikbare weelde is.

    De Moskouse processen onteren niet de revolutie, want ze zijn de nasleep van de reactie. De Moskouse processen onteren niet de oude generatie van bolsjewieken; zij tonen alleen aan dat zelfs bolsjewieken van vlees en bloed zijn gemaakt en dat zij niet eindeloos weerstand bieden als de slinger van de dood boven hun hoofden zweeft.

    De Moskouse processen onteren het politieke regime dat ze heeft voortgebracht: het bonapartistische regime zonder eer en zonder geweten! Al de terechtgestelden stierven met vervloekingen voor het regime op hun lippen.

    Laat hem die dat wenst, bittere tranen wenen omdat de geschiedenis zich zo ontstellend voorwaarts beweegt: twee stappen vooruit, één achteruit. Maar tranen helpen niet. Het is nodig volgens de raad van Spinoza niet te lachen, niet te wenen, maar te begrijpen.

    Wie zijn de voornaamste beschuldigden? Oude bolsjewieken, bouwers van de partij, van de Sovjetstaat, van het Rode Leger, van de Komintern. Wie is hun aanklager? Vysjinski, burgerlijk advocaat die zich na de Oktoberrevolutie mensjewiek noemde en zich bij de bolsjewieken aansloot toen deze definitief hadden overwonnen. Wie schreef de weerzinwekkende laster over de beschuldigden in de Pravda? Zaslavski, voormalig steunpilaar van een bankierskrant die door Lenin in zijn artikels als “schurk” werd betiteld.

    De voormalige uitgever van de Pravda, Boecharin, is gearresteerd. De steunpilaar van de Pravda is nu Koltzov, burgerlijk schrijver die tijdens de burgeroorlog in het kamp van de Witten verbleef. Sokolnikov, een deelnemer aan de Oktoberrevolutie en de burgeroorlog is veroordeeld als verrader. Rakovski wacht een aanklacht. Sokolnikov en Rakovski waren gezanten in Londen. Hun plaats wordt nu ingenomen door Maisky, rechtse mensjewiek, die in de burgeroorlog minister van de Witte Regering was in het gebied van Koltsjak. Troyanovski, sovjetgezant te Washington, behandelt de trotskisten als contrarevolutionairen. Hijzelf was in de eerste jaren van de Oktoberrevolutie lid van het Centrale Comité van de mensjewieken en sloot zich pas bij de bolsjewieken aan toen deze aantrekkelijke jobs begonnen uit te delen. Voor hij gezant werd, was Sokolnikov Volkscommissaris van Financies. Wie bezet nu die post? Grinko, die samen met de witgardisten streed in het Comité van Welvaart in 1917-18 tegen de sovjets. Een van de beste diplomaten was Joffe, eerste gezant in Duitsland, die door de vervolgingen tot zelfmoord werd gedwongen. Wie verving hem in Berlijn? Eerst de tot berouw gekomen oppositioneel Krestinksi, daarna Khinsjoek, oud-mensjewiek en deelnemer aan het contrarevolutionaire Comité van Welvaart en tenslotte Soeritz die in 1917 ook aan de andere kant van de barrikade stond. Ik kan deze lijst onbepaald aanvullen.

    Deze grootse persoonsverwisselingen, buitengewoon opmerkelijk in de provincies, hebben diepe sociale oorzaken. Wat zijn die? Het wordt tijd, luisteraars, hoog tijd tenslotte, te erkennen dat in de Sovjetunie een nieuwe aristocratie is gevormd. De Oktoberrevolutie trok op onder de banier van de gelijkheid. De bureaucratie is de belichaming van monsterachtige ongelijkheid. De revolutie vernietigde de adel. De bureaucratie schept een nieuwe bevoorrechte stand. De revolutie vernietigde titels en ridderorden. De nieuwe aristocratie brengt maarschalken en generaals voort. De nieuwe aristrocratie slorpt een enorm deel van het nationale inkomen op. Haar positie tegenover het volk is bedrieglijk en vals. Haar leiders zijn gedwongen de werkelijkheid te verbergen, zwart wit noemende. De gehele politiek van de nieuwe aristocratie is maatwerk.

    Vrees voor kritiek is vrees voor de massa’s. De bureaucratie is bang voor het volk. De lava van de revolutie is nog niet koud. De bureaucratie kan de ontevredenen en critici niet verpletteren door bloedige onderdrukking alleen, omdat zij een besnoeiing van voorrechten vragen. Daarom zijn de valse beschuldigingen tegen de oppositie geen toevallige daden, maar een systeem, voortvloeiend uit de huidige situatie van de regerende kaste.

    Laten wij ons herinneren hoe de Thermidorianen van de Franse revolutie optraden tegen de Jacobijnen. De geschiedschrijver Aulard schrijft: “De vijanden stelden zich niet tevreden met de moord op Robbespierre en zijn vrienden, zij belasterden hen, hen in de ogen van Frankrijk voorstellend als royalisten, als mensen die hadden uitgevoerd naar het buitenland.”

    Stalin heeft niets uitgevonden. Hij heeft alleen royalisten vervangen door fascisten.

    Wanneer de stalinisten ons “verraders” noemen, is in die beschuldiging niet alleen haat, maar ook een zeker soort van oprechtheid. Zij denken dat wij de belangen verraden van de heilige kaste van generaals en maarschalken, de enige die “socialisme kunnen opbouwen”, maar die feitelijk de gedachte alleen al van socialisme compromitteren. Wat ons betreft, wij beschouwen de stalinisten als verraders van de belangen van de sovjetmassa’s en van het wereldproletariaat. Het is onzinnig zo’n verwoede strijd door persoonlijke motieven te verklaren. Het is niet enkel een zaak van verschillende programma’s, maar ook van verschillende sociale belangen, die op steeds vijandiger wijze tegen elkaar ingaan.

    * * *

    “En wat is uw algemene diagnose?”, zal u mij vragen. “Wat is uw voorspelling?” Ik zei eerder: mijn toespraak is alleen gewijd aan de Moskouse processen. De sociale diagnose en voorspelling vormen de inhoud van mijn nieuwe boek: De Verraden Revolutie: Wat is de Sovjetunie en waar gaat zij heen?

    Maar in een paar woorden zal ik u zeggen wat ik denk. De fundamentele aanwinsten van de Oktoberrevolutie, de nieuwe eigendomsverhoudingen die de ontwikkeling van productieve krachten toestaan, zijn nog niet vernield, maar zijn reeds in een onverzoenlijk conflict gekomen met het politiek despotisme.

    Socialisme is onmogelijk zonder de onafhankelijke activiteiten van de massa’s en het bloeien van de menselijke persoonlijkheid. Het stalinisme vertrapt beide. Een openlijke revolutionaire strijd tussen het volk en het nieuwe despotisme is onvermijdelijk. Stalins regime is veroordeeld. Zal de kapitalistische contrarevolutie of de arbeidersdemocratie het vervangen? De geschiedenis heeft deze vraag nog niet betwist. De beslissing hangt ook af van de activiteit van het wereldproletariaat.

    Nemen we voor een ogenblik aan dat het fascisme in Spanje zal zegevieren en daardoor ook in Frankrijk, dan zoude Sovjetunie omgeven door een fascistische ring, veroordeeld zijn tot verdere achteruitgang, die zich moet uitstrekken van de politieke bovenbouw tot de economische fundamenten. Met andere woorden, de ondergang van het Europese proletariaat zou waarschijnlijk de vernietiging van de Sovjetunie betekenen.

    Overwinnen daarentegen de werkende massa’s van Spanje het fasicsme, kiest de arbeidersklasse van Frankrijk voorgoed het pad van haar bevrijding, dan zullen de onderdrukte massa’s van de Sovjetunie haar ruggen strekken en haar hoofden opheffen! Dan zal het laatste uur van Stalins despotisme slaan. Maar de zege van de sovjetdemocratie zal niet vanzelf gebeuren. Zij hangt ook van u af. De massa’s hebben uw hulp nodig. De eerste hulp is haar de waarheid te zeggen.

    De zaak is deze: de gedemoraliseerde bureaucratie helpen tegen het volk of de vooruitstrevende krachten van het volk tegen de bureaucratie. De Moskouse processen zijn een teken. Wee degenen die er geen acht op slaan! Het Rijksdagproces was stellig van groot belang. Maar het betrof slechts het verachtelijke fascisme, deze belichaming van al de ondeugden van duisternis en barbarisme. De Moskouse processen zijn gevoerd onder de vlag van het socialisme. Wij willen deze vlag niet overlaten aan de meesters in de valsheid! Indien dit geslacht te zwak is om het socialisme op aarde te vestigen, dan willen we de onbevlekte vlag overgeven aan onze kinderen. De strijd die nu gaande is, overtreft verre het belang van mensen en partijen. Het is de strijd voor de toekomst van de gehele mensheid. Hij zal ernstig zijn, hij zal lang zijn. Hij die fysiek gemak en geestelijke kalmte zoekt, laat hij terzijde gaan. In tijd van reactie is het gemakkelijker op de bureaucratie te steunen dan op de waarheid. Maar al degenen voor wie het woord socialisme geen holle klank is, maar de inhoud van hun moreel leven – voorwaarts! Noch bedreigingen, noch vervolgingen, noch geweldpleging kan ons tegenhouden. En al zal het ook over onze verblekende beenderen zijn, de waarheid zal zegevieren. Wij zullen haar weg aankondigen. Zij zal overwinnen! Onder alle zware slagen van het lot zal ik blij zijn, als in de beste dagen van mijn jeugd, indien ik samen met u kan bijdragen tot de overwinning! Want, vrienden, het hoogste menselijke geluk is niet de uitbuiting van het heden, maar de samenwerking van de toekomst.

0
    0
    Your Cart
    Your cart is emptyReturn to Shop