Category: Dossier

  • De Verraden Revolutie. Socialisme in één land?

    In een bijlage bij het boek ‘De Verraden Revolutie’ beantwoordt Trotski de illusies in de stalinistische theorie van ‘socialisme in één land’. Dat is volgens Trotski een reactionaire degeneratie die niets meer te maken heeft met het revolutionaire internationalisme waar marxisten voor staan.

    Leon Trotski

    APPENDIX

    “SOCIALISME, IN EEN LAND”

    De reactionaire tendensen van een autarkie zijn een verdedigingsreflex van het seniele kapitalisme tegen de taken waarmee de geschiedenis haar confronteert; het bevrijden van de economie van de beperkingen van het private eigendom en de nationale staat en die economie over de gehele wereld op een democratische manier organiseren.

    In Lenin zijn “Verklaring van de Rechten van de Arbeidende en Uitgebuite Volkeren”, ter goedkeuring gepresenteerd door de Sovjet van Volkscommissarissen aan de Grondwettelijke Vergadering tijdens de korte uren van haar bestaan, werd de “fundamentele taak” van het nieuwe regime als volgt omschreven: “De vestiging van een socialistische organisatie van de samenleving en de overwinning van het socialisme in alle landen”. En zo werd het internationale karakter van de revolutie in het basisdocument van het nieuwe regime vastgelegd. En niemand zou op dat moment het lef hebben gehad de kwestie op een andere manier voor te stellen! In april 1924, drie maanden na de dood van Lenin, schreef Stalin in zijn brochure van verzamelde geschriften onder de naam De Grondvesten van het Leninisme: “Voor de omverwerping van de bourgeoisie zijn de inspanningen van één land toereikend – dat bewijst de geschiedenis van onze eigen revolutie. Voor de uiteindelijke overwinning van het socialisme, voor de organisatie van socialistische productie, zijn de inspanningen van één land, zeker van een boerenland zoals de onze, niet toereikend – hiervoor zijn de inspanningen van het proletariaat van een aantal ontwikkelde landen noodzakelijk”. Deze regels behoeven geen commentaar. Maar de editie waarin ze werden gedrukt, is uit de circulatie genomen.

    De grootschalige nederlagen van het Europese proletariaat en de zeer bescheiden economische successen van de Sovjet Unie, brachten Stalin in de herfst van 1924 op het idee dat het de historische missie van de Sovjet bureaucratie was om het socialisme in één land op te bouwen. Rond dit vraagstuk ontwikkelde zich een discussie die door veel oppervlakkige geesten werd beschouwd als te abstract of theoretisch, maar die in werkelijkheid een weerspiegeling was van de aangevangen degeneratie van de Derde internationale en de weg voorbereidde aan de Vierde.

    Petrov, de voormalige communist en nu een witte emigrant, die we al eerder hebben aangehaald, verhaalt uit zijn eigen herinneringen hoe krachtig de jongere generatie van bestuurders in opstand kwamen tegen de doctrine van afhankelijkheid van de Sovjet Unie van de Internationale revolutie. “Hoe is het mogelijk dat we er in ons land niet in kunnen slagen een gelukkig leven op te bouwen?” En als Marx het anders heeft gezien, betekent dit “dat we geen marxisten zijn, wij zijn Russische Bolsjewieken, en niet anders!” Aan deze herinneringen uit de jaren twintig voegt Petrov nog toe: “Vandaag de dag kan ik niet anders dan er van overtuigd zijn dat de theorie om het socialisme in één land op te bouwen meer was dan alleen een Stalinistische uitvinding”. Helemaal waar! Ontegenzeggelijk was het ook de uitdrukking van de stemming van de bureaucratie. Als ze over de overwinning van het socialisme spraken, hadden ze het over hun eigen overwinning.

    Om zijn breuk met de marxistische traditie van internationalisme te rechtvaardigen, was Stalin zo onvoorzichtig om op te merken dat Marx en Engels niet vertrouwd waren met de wet van ongelijke ontwikkeling van het kapitalisme, wiens ‘ontdekking’ werd toegeschreven aan Lenin. In de catalogus van intellectuele curiositeiten, kan deze opmerkingen ongetwijfeld een zeer vooraanstaande plaats innemen. Een ongelijkheid in ontwikkeling doordringt de gehele geschiedenis van de mensheid en met name de geschiedenis van het kapitalisme. Een jonge Russische historicus en econoom, Solntzev, een man van buitengewone talenten en morele kwaliteiten, die in de gevangenissen van de Sovjet bureaucratie werd doodgemarteld vanwege zijn lidmaatschap van de Linkse Oppositie, leverde in 1926 een uitzonderlijk goede theoretische studie af over de Wet van Gecombineerde Ontwikkeling bij Marx. Uiteraard kon het natuurlijk niet in de Sovjet Unie worden gedrukt. Ook verboden, maar dan om tegenover-gestelde redenen, is het werk van de reeds lang overleden en al haast vergeten Duitse Sociaal-democraat Vollmar, die al in 1878 het perspectief ontwikkelde van een “geïsoleerde socialistische staat” – niet voor Rusland, maar voor Duitsland – die verwijzingen inhield naar deze “wet” van ongelijke ontwikkeling, die zogenaamd tot aan Lenin nog onbekend was.

    “Het socialisme vooronderstelt ontwikkelde economische verhoudingen”, schreef George Vollmar, “en als de kwestie tot deze alleen wordt beperkt, dan zou het socialisme het sterkst moeten zijn, daar waar de economische ontwikkeling het verst is. Maar zo is het in werkelijkheid zeker niet. Engeland is ongetwijfeld het economisch meest ontwikkelde land, maar we zien dat het socialisme daar toch een ondergeschikte rol speelt, terwijl in het economisch minder ontwikkelde Duitsland de gehele oude samenleving zich niet meer stabiel voelt”. Verwijzend naar de veelvoud van historische factoren die de loop van de gebeurtenissen heeft beïnvloed, stelt Vollmar verder: “Het is duidelijk dat met het op elkaar inwerken van zulke ontelbare krachten, de ontwikkeling van om het even welke algemene menselijke beweging nooit in vorm en tijdspanne identiek kan en zal zijn; al niet in twee landen, laat staan in alle…. Het socialisme volgt dezelfde wetten. De aanname van een gelijktijdige overwinning van het socialisme in alle beschaafde landen is absoluut uitgesloten, net zoals en om dezelfde redenen de aanname moet worden uitgesloten, dat de rest van alle andere beschaafde staten onmiddellijk en onvermijdelijk het voorbeeld van een socialistisch georganiseerde staat zullen imiteren..” En zo, concludeert Vollmar: “komen we bij een geïsoleerde socialistische staat, waarvan ik het vertrouwen heb, te hebben aangetoond, niet dat het de enige mogelijkheid is, maar wel de meest waarschijnlijke”. In dit werk, dat werd geschreven toen Lenin acht jaar oud was, krijgt de Wet van gecombineerde en ongelijke ontwikkeling een veel juistere interpretatie, dan die er onder de Sovjet epigonen valt te vinden, te beginnen vanaf 1924. We moeten trouwens opmerken dat voor dit deel van zijn onderzoek Vollmar, die slechts een tweederangs theoreticus was, alleen de gedachten van Engels parafraseert – aan wie, zoals ons wordt verteld, de wet van de ongelijkheid van kapitalistische ontwikkeling nog “onbekend” was gebleven.

    “De geïsoleerde socialistische staat” is al lang geen historische hypothese meer. Zij is een feit geworden; weliswaar in Rusland en niet in Duitsland. Maar juist dit feit van isolatie is een precieze uitdrukking van de relatieve kracht van het wereldkapitalisme en de relatieve zwakheid van het socialisme. Van een geïsoleerde “socialistische” staat naar een socialistische samenleving die voor eens en altijd met de staat heeft afgerekend is nog een lange historische weg en die valt precies samen met de weg van de internationale revolutie.

    Op hun beurt verzekeren Beatrice en Sidney Webb ons dat Marx en Engels niet geloofden in de mogelijkheid een geïsoleerde socialistische samenleving op te bouwen, omdat geen van beiden “ooit had gedroomd” van zo’n machtig wapen als het monopolie op buitenlandse handel. Het is moeilijk deze regels van die oude mensen te lezen zonder schaamtegevoel. De overname door de staat van handelsbanken en bedrijven, spoorwegen, de handelsvloot, enz. is een net zo noodzakelijke maatregel voor de socialistische revolutie als de nationalisatie van de productiemiddelen, inclusief de middelen die voor de exporterende takken van de industrie worden gebruikt. Het monopolie op buitenlandse handel is niets anders dan het in de handen van de staat concentreren van de materiele instrumenten van export en import. Te stellen dat Marx en Engels “nog nooit hadden gedroomd” van het monopolie op buitenlandse handel, is hetzelfde als stellen dat ze nooit hadden gedroomd van een socialistische revolutie. Om het beeld te vervolmaken moeten we opmerken dat in het werk van de eerder genoemde Vollmar, het monopolie op buitenlandse handel, volkomen correct, wordt weergegeven als een van de belangrijkste instrumenten van de “geïsoleerde socialistische staat”. Marx en Engels moeten het geheim dan wel van Vollmar hebben geleerd, als hij zelf het al niet eerder van hen had overgenomen.

    De “theorie” van socialisme in één land – een “theorie” die trouwens nooit is uitgelegd of onderbouwd door Stalin zelf – komt neer op de afdoend steriele en onhistorische opmerking dat, dankzij de natuurlijke rijkdom van het land, een socialistische samenleving kan worden opgebouwd binnen de geografische grenzen van de Sovjet Unie. Met evenveel succes kan je stellen dat het socialisme kan triomferen als de wereldbevolking maar eentwaalfde van het huidige aantal is. In werkelijkheid was het doel van deze nieuwe theorie echter een veel concreter systeem van ideeën in het sociale bewustzijn te introduceren, namelijk: de revolutie is volledig doorgevoerd; de sociale tegenstellingen zullen langzaam maar zeker afnemen; de koelak zal geleidelijk het socialisme ingroeien; de ontwikkeling als geheel zal, ondanks de gebeurtenissen in de buitenwereld, een vreedzaam en gepland karakter behouden. Boekarin, die probeerde enige basis aan de theorie te geven, verklaarde dat het onweerlegbaar was bewezen dat “we niet ten onder zullen gaan aan de klassentegenstellingen binnen ons land en onze technische achterstand, dat we zelfs op onze armoedige technische basis het socialisme op kunnen bouwen, dat deze groei van het socialisme vele malen langzamer zal gaan, dat we in een slakkengang vooruit zullen komen, maar niettemin dit socialisme op zullen en willen bouwen”. Laten we die formule aanhalen: “het socialisme opbouwen op een armoedige technische basis” en laten we ons nogmaals de geniale intuïtie van de jonge Marx in gedachten nemen: op een armoedige technische basis “zal alleen het gebrek algemeen worden, waardoor de naakte strijd om het bestaan zal heropleven en alle oude troep weer naar boven zal komen”.

    Op een zitting van het Centraal Comité van april 1926 werd ten aanzien van de ‘slakkengang’ het volgende amendement ingebracht door de Linkse Oppositie: “Het zou een fundamentele fout zijn te denken dat in een kapitalistische omgeving we in een arbitrair tempo tot het socialisme kunnen naderen. Ons toekomstig naderen van het socialisme zal alleen worden verzekerd, op voorwaarde dat de afstand die onze industrie scheidt van de ontwikkelde kapitalistische industrie niet toeneemt, maar juist duidelijk en tastbaar afneemt”. Om goede redenen noemde Stalin dit amendement een “verborgen” aanval op de theorie van het socialisme in één land en wees categorisch het koppelen van het tempo van binnenlandse opbouw aan de omstandigheden van internationale ontwikkelingen af. Hier volgt zijn woordelijke reactie, volgens het stenografische verslag van de zitting: “Een ieder die hier de internationale factor bij sleept heeft de juiste vorm van de kwestie niet begrepen. Ofwel is hij in verwarring omdat hij de kwestie niet begrijpt, ofwel probeert hij bewust verwarring over de kwestie te zaaien”. Het amendement van de oppositie werd verworpen.

    Maar de illusie van een socialisme dat met een slakkengang kon worden opgebouwd, op een armoedige basis en in een omgeving van machtige vijanden kon niet lang de slagen der kritiek weerstaan. In november van hetzelfde jaar, erkende het 15e partijcongres, zonder een woord van voorbereiding in de media, dat het noodzakelijk was om “in een relatief (?) minimale historische periode het niveau van de industriële ontwikkeling van de ontwikkelde kapitalistische landen in te halen en voorbij te streven”. In ieder geval werd hier de Linkse Oppositie “ingehaald”. Maar door deze slogan naar voren te brengen – om de hele wereld bij te halen en voorbij te streven “in een minimale periode”- kwamen de theoretici die gisteren nog de slakkengang propageerden, ten prooi te vallen aan diezelfde internationale factor, waar de Sovjet bureaucratie zo’n bijgelovige angst voor had. En dus was in de loop van acht maanden de eerste en meest pure versie van de Stalinistische theorie geliquideerd.

    “Het socialisme moet onvermijdelijk op alle terreinen het kapitalisme voorbij streven”, zo schreef de Linkse Oppositie in een illegaal verspreid document in maart 1927, “maar op dit moment is de kwestie niet die van de verhouding van het socialisme tot het kapitalisme in het algemeen, maar van de economische ontwikkeling van de Sovjet Unie in verhouding tot Duitsland, Engeland en de Verenigde Staten. Hoe moeten we de term ‘een minimale historische periode’ begrijpen? Een hele reeks van toekomstige vijfjarenplannen zal ons verre van het niveau van de ontwikkelde landen van het westen laten. Wat zal er gedurende die periode in de kapitalistische wereld gebeuren? Als je de mogelijkheid van een nieuwe bloeiperiode van decennia in overweging neemt, dan is het praten over het socialisme in ons onderontwikkelde land jammerlijke onzin. Dat is het noodzakelijk te stellen, dat we een fout hebben gemaakt in onze inschatting over het hele tijdperk als een tijdperk van kapitalistisch verval. Dan zal de Sovjet republiek een bewijs zijn van een tweede experiment in proletarische dictatuur sinds de Parijse Commune, weidser en vruchtbaarder, maar niet meer dan een experiment… Is er echter een serieuze aanleiding tot zo’n beslissende heroverweging van ons hele tijdperk en van de betekenis van de oktoberrevolutie als een schakel in de internationale revolutie? Neen! Door min of meer volledig hun periode van reconstructie (na de eerste wereldoorlog) te hebben volbracht, zijn en hebben de kapitalistische landen alle oude vooroorlogse tegenstellingen, in binnen en buitenland, in een veel scherpere vorm weer tot leven gewekt. Dat is de basis voor de proletarische revolutie. Het is een feit dat wij het socialisme opbouwen. Maar een nog belangrijker feit is echter – en niet een minder belangrijk, omdat in het algemeen het geheel groter is dan het deel – de voorbereiding van de Europese en de wereldrevolutie. Het deel kan alleen overwinnen met het geheel… Het Europese proletariaat zal een veel kortere periode nodig hebben om tot haar machtsovername te komen, dan wij om in technisch opzicht Europa en Amerika bij te halen… Ondertussen moeten we systematisch de afstand tussen onze arbeidsproductiviteit en die van de rest van de wereld verkleinen. Hoe meer stappen vooruit we maken, des te kleiner is het gevaar van een mogelijke interventie met lage prijzen en, uiteindelijk, met legers. Des te hoger we de levensstandaard van de arbeiders en boeren weten te laten stijgen, des te sneller zullen we werkelijk de proletarische revolutie in Europa weten op te wekken en des te sneller zal die revolutie ons verrijken met de wereldtechniek en des te oprechter en zuiverder zal dat onze socialistische opbouw naar voren schuiven als deel van de Europese en wereldwijde opbouw”. Dit document, net als de andere, bleef onbeantwoord – tenzij je uitsluitingen uit de partij en arrestaties als antwoord beschouwt.

    Na het verlaten van het idee van een slakkengang, werd het noodzakelijk om terug te komen op het idee, wat hier samen mee viel, namelijk van het groeien van de Koelak in het socialisme. De bestuurlijke afschaffing van het Koelakkendom gaf echter een nieuwe impuls aan de theorie van het socialisme in één land. Wanneer de klassen “fundamenteel” zijn afgeschaft, dan betekent dit dat het socialisme “fundamenteel” is bereikt (1931). In essentie herstelde dit het concept van een socialistische samenleving, gebouwd op een “armoedige basis”. Het was in die dagen, zoals we ons herinneren, dat een officiële journalist uitlegde dat de afwezigheid van melk de fout was van een tekort aan koeien en niet van de tekort-komingen van het socialistische systeem.

    Bezorgdheid over de arbeidsproductiviteit zorgde ervoor dat er niet lang werd stilgestaan bij deze verleidelijke formule uit 1931, die diende als morele compensatie voor de vernieti-gingen die door de complete collectivisatie waren veroorzaakt. “Sommigen denken”, zo verklaarde Stalin onverwacht ten aanzien van de Stakhanov beweging, “dat het socialisme versterkt kan worden via een bepaalde materiële gelijkheid van het volk als de basis een armoedig leven is. Dat is niet zo. In werkelijkheid kan het socialisme alleen overwinnen op basis van een hoge arbeidsproductiviteit, hoger dan onder het kapitalisme”. Helemaal waar! Maar op hetzelfde moment omschrijft het nieuwe programma van de Komsomol – aangenomen in 1936 op hetzelfde congres waarin ze haar laatste politieke rechten verloor – het socialistische karakter van de Sovjet Unie categorisch als: “De gehele nationale economie van het land is socialistisch geworden”. Niemand doet enige moeite om deze tegenstrijdige aannames met elkaar te verenigen. Elke bewering wordt in circulatie gebracht in overeenstemming met de eisen van het moment. Het maakt toch niet uit, niemand durft kritiek te leveren.

    De spreker op het congres legde de noodzaak van het nieuwe programma in de volgende woorden uit: “Het oude programma bevat een uitermate foutieve antileninistische bewering, namelijk dat Rusland ‘alleen door een proletarische wereldrevolutie het socialisme kan bereiken’. Dit programmapunt is helemaal fout. Het weerspiegelt Trotskistische gezichtspunten”- dezelfde gezichtspunten die Stalin in 1924 nog verdedigde. Buiten dat, er wordt niet uitgelegd hoe een programma dat in 1921 door Boekarin werd geschreven en nauwkeurig werd bestudeerd door het Politburo met de medewerking van Lenin, na vijftien jaar opeens “Trotskistisch” kan zijn en opeens moet worden herzien met een volledig tegen-overgesteld effect! Maar de argumenten der logica staan machteloos als er belangen op het spel staan. Nu ze de onafhankelijkheid op hun eigen proletariaat hebben veroverd, kan de bureaucratie natuurlijk niet de afhankelijkheid van de Sovjet Unie van het wereldproletariaat erkennen. De wet van de ongelijke ontwikkeling heeft er voor gezorgd dat de tegenstelling tussen de technische en eigendomsverhoudingen van het kapitalisme de zwakste schakel in haar wereldketen heeft gebroken. Het onderontwikkelde Russische kapitalisme was de eerste die de prijs moest betalen voor het bankroet van het wereldwijde kapitalisme. Maar de wet van de ongelijke ontwikkeling wordt door de hele wereldgeschiedenis heen aangevuld door de wet van de gecombineerde ontwikkeling. De ineenstorting van de bourgeoisie in Rusland leidde tot de proletarische dictatuur – oftewel een achterlijk land die een voorsprong neemt op de ontwikkelde landen. Maar de vestiging van socialistische eigendomsverhoudingen in het onderontwikkelde land kwamen in botsing met het ontoereikende niveau van techniek en cultuur. Zelf geboren uit de tegenstelling tussen de hoogontwikkelde wereldwijde productiekrachten en de kapitalistische eigendomsverhoudingen, veroorzaakte de oktoberrevolutie op haar beurt een tegenstelling tussen de laag ontwikkelde nationale productiekrachten en de socialistische eigendomsverhoudingen.

    Zeker, het isolement van de Sovjet Unie had niet die onmiddellijke dreigende gevolgen die gevreesd konden worden. De kapitalistische wereld was nog te ongeorganiseerd en met stomheid geslagen om haar potentiële macht volledig te kunnen ontplooien. De “adempauze” bleek langer te duren dan zelfs het meest kritische optimisme had durven hopen. Het isolement en de onmogelijkheid om de bronnen van de wereldeconomie te gebruiken, zelfs op kapitalistische wijze (het buitenlandse handelsvolume daalde vanaf 1913 met een factor 5 tot 6) hielden echter aan, samen met de enorme militaire defensie uitgaven, een buitengewoon nadelige plaatsing van de productiekrachten en slechts een langzame stijging van de levensstandaard van de massa’s. Maar een nog schadelijker bijproduct van het isolement en de onderontwikkeling was het wijdvertakte bureaucratisme.

    De juridische en politieke standaard die door de revolutie werd ontwikkeld gaf een progressieve impuls aan de onderontwikkelde economie, maar aan de andere kant werd de remmende invloed van die onderontwikkeling steeds meer voelbaar. Hoe langer de Sovjet Unie in een kapitalistische omcirkeling blijft, des te dieper gaat de degeneratie van het sociale fabrikaat. Een voortdurend isolement zal onvermijdelijk eindigen, niet in een nationaal communisme, maar in een herstel van het kapitalisme.

    Als een bourgeoisie niet vreedzaam een socialistische democratie kan ingroeien, is het net zo goed waar dat een socialistische staat niet vreedzaam kan samengaan met een wereld-wijd kapitalistisch systeem. Op de historische agenda staat niet de vreedzame socialistische ontwikkeling van “één land”, maar is een lange reeks van wereldwijde ongeregeldheden: oorlogen en revoluties aan de orde van de dag. Ook in het binnenlandse leven van de Sovjet Unie zijn ongeregeldheden onvermijdelijk. Als de bureaucratie gedwongen was in haar strijd voor een geplande economie de Koelak te dekoelakiseren, zal de arbeidersklasse in haar strijd voor het socialisme gedwongen zijn de bureaucratie te debureaucratiseren. En op haar grafschrift zal staan geschreven: “Hier rust de theorie van het socialisme in één land”.

    1. DE “VRIENDEN” VAN DE SOVJET UNIE.

    Voor het eerst geeft een krachtige regering een stimulans in het buitenland, niet aan respectabel rechts, maar aan links en de extreme linkse pers. De sympathieën van de gewone bevolking voor de grote revolutie worden gewiekst in het straatje van de Sovjet bureaucratie gesluisd en gekanaliseerd. De ‘sympathiserende’ Westerse media zijn onmerkbaar hun recht aan het verliezen om iets te publiceren wat onwelgevallig is voor de heersende laag in de Sovjet Unie. Boeken die door het Kremlin ongewenst worden geacht, worden doodgezwegen. Luidruchtige en middelmatige napraters worden in vele talen gepubliceerd. We hebben er bewust van af gezien om in dit werk de specifieke producten van deze “vrienden” aan te halen, omdat we het ruwe origineel verkiezen boven de gestileerde buitenlandse parafrases. Echter, de literatuur van de officiële vrienden, inclusief dat van de Komintern, het meest krasse en vulgaire deel, omvat inmiddels vele kubieke meters en speelt in de politiek zeker geen laatste viool. Daarom zullen we er een paar afsluitende pagina’s aan wijden.

    Op dit moment wordt gesteld dat de belangrijkste bijdrage aan de schatkamer der gedachten het boek “Sovjet Communisme” van de Webbs is. In plaats van te verklaren wat er is bereikt en in welke richting dit bereikte zich aan het ontwikkelen is, wijdden de auteurs over twaalfhonderd pagina’s uit over wat er wordt gedacht, verzonnen in de bureaus, of wordt neergeschreven in de wetten. Hun conclusie is: als de projecten, plannen en wetten worden uitgevoerd, dan zal het communisme in de Sovjet Unie worden gerealiseerd. Dat is de inhoud van dit depressief makende boek, dat de verslagen van de Moskouse bureaus en herdenkings-verslagen uit de media geherrangschikt opdient.

    Vriendschap voor de sovjet bureaucratie is geen vriendschap voor de proletarische revolutie maar, integendeel, juist een verzekering hiertegen. De Webbs zijn natuurlijk bereid om toe te geven dat het communistische systeem zich eens over de rest van de wereld zal ver-spreiden. “Maar hoe, waar, wanneer, met welke bijzonderheden, ofwel door gewelddadige revolutie, dan wel door vreedzame doordringing, of zelfs bewuste imitatie, dat zijn vragen die wij niet kunnen beantwoorden”. Deze diplomatieke weigering een antwoord te geven – of, in werkelijkheid, dit ondubbelzinnige antwoord – is bij uitstek karakteristiek voor alle “vrienden” en vertelt ons de werkelijke prijs van hun vriendschap. Als iedereen op deze wijze voor 1917 het vraagstuk van de revolutie had beantwoord, toen het vele malen moeilijker was hier een antwoord op te geven, dan zou er in de wereld geen Sovjet staat bestaan en dan zouden onze Britse “vrienden” hun bronnen van welwillendheid ergens anders over moeten uitstorten.

    De Webbs spreken over ijdele hoop op de Europese revolutie in de nabije toekomst als iets vanzelfsprekends en daaruit leidden ze het geruststellende bewijs van de juistheid van de theorie van het socialisme in één land af. Met de autoriteit van mensen, voor wie de oktoberrevolutie een volledige en bovendien nog onwelkome verassing was, geven ze ons lessen in de noodzaak om een socialistische samenleving binnen de grenzen van de Sovjet Unie op te bouwen bij gebrek aan andere perspectieven. Het is moeilijk om hierover niet botweg de schouders op te halen. In werkelijkheid gaat ons meningsverschil met de Webbs niet zozeer over de noodzaak om fabrieken in de Sovjet Unie te bouwen of om kunstmest op de collectieve boerderijen te gebruiken, maar of het al dan niet noodzakelijk is om de revolutie in Groot Brittanië voor te bereiden en hoe dat dan gedaan moet worden. Op dit vraagstuk antwoorden onze geleerde sociologen: “Dat weten wij niet”. Zij vinden zo’n vraag, uiteraard, in strijd met de “wetenschap”.

    Lenin had hartgrondige afkeer van conservatieve bourgeois die zichzelf als socialist beschouwden en, met name, aan de Britse Fabian Society. In het biografische overzicht bij zijn “Werken” is het niet moeilijk te ontdekken dat zijn houding tegenover de Webbs gedurende zijn gehele actieve leven er een was van een ongewijzigd sterke vijandigheid. In 1907 schreef hij voor de eerste keer over de Webbs als “bekrompen lofzangers van het Engelse filisterdom”, die “het Chartisme, dat revolutionaire tijdperk van de Engelse arbeidersbeweging, af proberen te schilderen als kinderachtig gedoe”. Zonder het Chartisme zou er echter geen Parijse Commune zijn geweest. En zonder beide zou er geen oktoberrevolutie zijn gekomen. De Webbs vonden in de Sovjet Unie alleen een bestuurlijk mechanisme en een bureaucratisch plan. Zij vonden noch het Chartisme, noch het Communisme, noch de oktoberrevolutie. Tot op de dag van vandaag blijft een revolutie voor hen, net als vroeger, een buitenaards en vijandelijke kwestie, zoniet “kinderachtig gedoe”.

    In zijn polemieken tegen opportunisten deed Lenin geen moeite, zoals welbekend is, salonfähig te zijn. Maar zijn beledigende termen (“lakeien van de bourgeoisie”, “verraders”, “hielenlikkers”) drukten gedurende vele jaren een nauwkeurig afgewogen oordeel uit over de Webbs als apostelen van het Fabianisme; oftewel, van traditionele respectabiliteit en het aanbidden van voldongen feiten. Er kan geen sprake van zijn dat de Webbs in de afgelopen jaren hun mening radicaal hebben herzien. Deze zelfde mensen, die in de oorlog hun bourgeoisie steunden en later uit handen van de koning de titel van Lord Passfield accepteerde, hebben niets herroepen en niets veranderd, door hun steun uit te spreken voor het communisme in één enkel, en bovenal, buitenlands land. Sidney Webb was Minister voor de Koloniën – oftewel hoofd gevangenisbewaarder van het Britse imperialisme – juist in die periode van zijn leven dat hij toenadering vond tot de Sovjet bureaucratie en, met het materiaal dat hij van de Moskouse bureaus kreeg aangeleverd, de basis legde voor zijn tweedelige compilatie.

    Nog in 1923 zagen de Webbs weinig verschil tussen het Bolsjewisme en het Tsarisme (zie bijvoorbeeld: Het verval van de Kapitalistische Beschaving, 1923). Maar nu hebben ze echter de “democratie” van het Stalinistische regime volledig herkend. Het is onnodig hier enige tegenstrijdigheid in te zien. De Fabians waren zeer verontwaardigd toen het revolutionaire proletariaat vrijheid tot activiteit voor de “geleerde” samenleving introk, maar ze vinden het de natuurlijke gang van zaken als een bureaucratie de vrijheid tot activiteit voor het proletariaat intrekt. Is dit niet altijd al de rol van de arbeidersbureaucratie van Labour geweest? De Webbs zweren bijvoorbeeld dat er in de Sovjet Unie volledige vrijheid van kritiek is. Gevoel voor humor valt bij deze mensen niet te verwachten. Ze verwijzen met volle overtuiging naar de beruchte “zelfkritiek”, wat wordt uitgevoerd als verplicht onderdeel van de officiële taak en waarvan de richting, net als de omvang, nauwgezet kan worden voorspeld.

    Naïviteit? Noch Engels, noch Lenin beschouwden Sidney Webb als naïef. Respectabiliteit dan? Het is tenslotte een kwestie van een gevestigd regime en vijandige gasten. De Webbs staan buitengewoon afkeurend tegenover marxistische kritiek op wat er bestaat. Zij zien zichzelf als geroepen om de erfenis van de oktoberrevolutie te beschermen tegen de Linkse Oppositie. Om het beeld helemaal compleet te maken moeten we nog opmerken dat in de dagen dat de Labourregering, waarin Lord Passfield (Sidney Webb) een portefeuille had, de auteur van dit werk een visum om Groot Brittanië binnen te gaan werd geweigerd. En dus is Sidney Webb, die juist in die dagen aan zijn boek over de Sovjet Unie aan het werken was, in theorie dan wel de Sovjet Unie tegen ondermijning aan het verde-digen, maar in de praktijk verdedigt hij het Rijk van Zijne Majesteit. Ter rechtvaardiging kan worden gezegd dat hij in beide gevallen trouw is gebleven aan zichzelf.

    *

    Voor veel van de kleinburgers die niet weten hoe ze pen of kwast moeten hanteren, is een officieel geregistreerde “vriendschap” voor de Sovjet Unie een soort certificaat van hoger spiritueel belang. Het lidmaatschap van loges van vrijmetselaars of van pacifistische clubs kent veel overeenkomsten met het lidmaatschap van de vereniging van “Vrienden van de Sovjet Unie”, want het maakt het mogelijk twee levens tegelijk te leven: een dagelijks leven in de kring van de gewone belangen en een vakantieleven om de ziel te laven. Van tijd tot tijd bezoeken de “vrienden” Moskou. In hun geheugen slaan ze de tractoren, crèches, Pioniers, parades en vrouwelijke parachutisten op – alles, behalve de nieuwe aristocratie. De besten onder hen sluiten de ogen hiervoor uit een gevoel van vijandigheid tegen de kapitalistische reactie. Andre Gide gaf dit openlijk toe: “De domme en oneerlijke aanval op de Sovjet Unie heeft er voor gezorgd dat we haar nu verdedigen met een zekere koppigheid”. Maar de domheid en oneerlijkheid van iemands vijand is nog geen excuus voor eigen blindheid. De arbeidende massa’s hebben sowieso behoefte aan vrienden die hun ogen goed gebruiken.

    De epidemie aan sympathie van burgerlijke radicalen en socialistisch-achtige bourgeois voor de heersende laag van de Sovjet Unie heeft niet onbelangrijke oorzaken. In de kringen van de professionele politici, ondanks alle verschillen in programma, is er altijd een overwicht geweest van hen die welwillend staan tegenover de “vooruitgang” die is geboekt, of makkelijk kan worden geboekt. Er zijn onvergelijkelijk meer reformisten in de wereld dan revolutionairen, meer aanpassinggezinden dan onvermurwbaren. Alleen in buitengewone historische periodes, als de massa’s in beweging komen, treden de revolutionairen uit hun isolement en zien reformisten er meer uit als vissen op het droge.

    In het milieu van de huidige Sovjet bureaucratie is er geen enkel persoon die, voor april 1917 en zelfs nog een zekere periode daarna, het idee van een proletarische dictatuur in Rusland niet als fantasie beschouwde. (Op dat moment werd dit idee … Trotskisme genoemd.) De oudere generatie van de buitenlandse “vrienden” beschouwden decennia lang de Russische mensjewieken als realpolitiker, die stonden voor een volksfront met de liberalen en het idee van een dictatuur afwezen als volslagen onzin. Om een dictatuur te herkennen als hij al gevestigd is en al bureaucratisch bevuild – dat is natuurlijk andere koek. Dat is een kolfje naar de hand van deze “vrienden”. Zij betuigen niet alleen hun respect aan de Sovjet Unie, maar verdedigen deze zelfs tegen zijn vijanden – natuurlijk niet zo zeer degenen die hunkeren naar haar verleden, als wel tegen diegenen die de toekomst voorbereiden. In die gevallen dat deze “vrienden” actieve patriotten zijn, zoals het geval is bij de Franse, Engelse, Belgische en andere reformisten, is het voor hen gemakkelijk om hun solidariteit met de bourgeoisie te verbergen achter een bezorgdheid over de verdediging van de Sovjet Unie. Waar ze aan de andere kant, ongewenst, defaitisten zijn geworden, zoals in het geval van de Duitse en Oostenrijkse sociaal patriotten van gisteren, hopen ze dat een verbond van Frankrijk met de Sovjet Unie ze zal helpen af te rekenen met Hitler of Schussnig. Léon Blum, die al een vijand van het Bolsjewisme tijdens haar heldhaftige periode was en de pagina’s van La Populaire bewust openstelde om de oktoberrevolutie te besmeuren, zal tegenwoordig nog geen letter drukken waarin de werkelijke misdaden van de Sovjet bureaucratie worden blootgelegd. Net zoals de bijbelse Mozes die, verlangend het gezicht van Jehova te zien, alleen werd toegestaan om voor het achterste van het heilige lichaam te buigen, zo zijn deze eerbiedwaardige reformisten, aanbidders van het voldongen feit, in een revolutie alleen in staat het vlezige bureaucratische achterwerk te zien en te erkennen.

    In feite behoren de huidige communistische “leiders” tot hetzelfde type. Na een lange periode van rondhuppelen en bekkentrekkerij hebben ze opeens de enorme voordelen van het opportunisme ontdekt en zijn er met een frisheid bovenop gesprongen die recht doet aan de onwetendheid waarmee ze zich altijd wisten te onderscheiden. Alleen al hun slaafse en niet altijd ongeïnteresseerde volgzaamheid voor de bovenste kringen van het Kremlin maakt ze absoluut ongeschikt voor revolutionair initiatief. Ze beantwoorden kritische argumenten steevast met gegrom en geblaat en bovendien, op het klappen van de zweep door de baas, kwispelen ze met hun staart. Dit buitengewoon onaantrekkelijke samenraapsel, die in het uur van gevaar alle kanten op zal stuiven, beschouwen ons als openlijke “contrarevolutionairen”. En wat dan nog? De geschiedenis, ondanks haar grimmige karakter, kan niet zonder een nu en dan toevallige farce.

    De meer oprechte of beter ziende van de “vrienden”, in ieder geval in een gesprek onder vier ogen, geven toe dat er een vlekje op de Sovjet zon zit. Maar door de dialectische met een fatalistische analyse te vervangen, troostten ze zichzelf met de gedachte dat “een zekere” bureaucratische deformatie onder de huidige historische omstandigheden onvermijdelijk was. Maar dan nog! Het verzet tegen deze degeneratie is ook niet uit de lucht komen vallen. Een noodzaak heeft twee kanten: de reactionaire en de progressieve. De geschiedenis leert ons dat personen en partijen die aan twee kanten van de noodzaak lopen te trekken, op de lange duur aan de verschillende kanten van de barricade komen te staan.

    Het laatste argument van de “vrienden” is dat reactionairen gebruik zullen maken van iedere kritiek op het Sovjet regime. Ontegenzeggelijk is dat waar! We kunnen gerust aannemen dat ze iets van hun gading zullen proberen te vinden in dit boek. Maar wanneer is dit ooit anders geweest? Met veel misbaar werd in het Communistisch Manifest gesproken over het feit dat de feodale reactie de pijlen van de socialistische kritiek tegen het liberalisme probeerde te gebruiken. Maar dat heeft het revolutionaire socialisme niet van haar pad afgebracht. En het zal ons ook niet tegenhouden. De pers van de Komintern gaat zelfs zo ver om te beweren dat onze kritiek een militaire interventie tegen de Sovjet Unie voorbereidt. Dit moet dan zeker betekenen dat de kapitalistische regeringen, lerend uit ons werk over de degeneratie van de Sovjet bureaucratie, onmiddellijk een strafexpeditie zal uitrusten om de besmeurde principes van Oktober te wraken! De polemisten van de Komintern zijn niet voorzien van geslepen pennen, maar botte potloden of nog onhandigere hulpmiddelen. In werkelijkheid kan marxistische kritiek, die de dingen bij haar naam noemt, alleen het conservatieve krediet van de Sovjet diplomatie in de ogen van de bourgeoisie versterken.

    Anders ligt het bij de arbeidersklasse en haar oprechte voorvechters onder de intelligentsia. Hier zullen onze woorden werkelijk twijfel oproepen en wantrouwen veroorzaken – niet ten aanzien van de revolutie, maar ten opzichte van haar overweldigers. Maar dat was juist het doel wat we ons hadden gesteld. De belangrijkste krachtbron van vooruitgang is de waarheid, niet de leugen.

  • De periode van de Tweede Internationale tot het einde van de Eerste Wereldoorlog

    In het vierde deel van het boek "Sociale geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging" wordt ingegaan op de periode van de Tweede Internationale: de ontwikkeling van massapartijen en het uiteindelijke verraad bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog wat zelfs leidde tot het opheffen van de Tweede Internationale. De ontwikkelingen verliepen niet in alle landen op een zelfde manier, zo bleven delen van de arbeiderspartijen buiten het oorlogsgewoel en de steun die daaraan werd gegeven. Die vormden echter een minderheid en enkel in Rusland bleek de sociaal-democratische arbeiderspartij in staat te zijn om een programma en strategie aan te bieden waarmee fundamentele stappen vooruit konden worden gezet.

    Wolfrang Abendroth

    4. De periode van de Tweede Internationale tot het einde van de Eerste Wereldoorlog

    De nationale arbeiderspartijen die nu ontstonden, hadden twee dingen gemeenschappelijk: enerzijds het doel om de kapitalistische klassenmaatschappij om te vormen tot een klassenloze maatschappij, anderzijds Het overeenkomstig karakter van de problemen waarvoor zij zich in landen geplaatst zagen. Alle streefden zij naar een democratisering van de politieke macht, verbetering van de arbeidsvoorwaarden en lonen, evenals verzekering van de positie van de arbeiders in geval van ziekte, invaliditeit en werkloosheid. Ook de strijdvormen – stakingen onder leiding van vakbonden en organisatie van de arbeiders in partijen en vakbonden – leken in de verschillende Europese landen op elkaar. En alom golden maatregelen van de staat op sociaal gebied als belangrijk middel om de successen van de vakverenigingen in hun streven om de levensstandaard van de arbeiders aan de toegenomen productiviteit aan passen en ook in economische crises te stabiliseren – een arbeidsproductiviteit die gelijke tred hield met de technische vooruitgang. Ook zag men het als een taak van de staat, de levensvoorwaarden van diegenen draaglijk te maken, die tijdelijk – door ziekte of werkloosheid – of permanent – door invaliditeit of ouderdom – buiten het arbeidsproces stonden. De machtspolitieke tegenstellingen tussen de regeringen van de verschillende landen namen wel toe, maar desondanks moest alleen al de behoefte aan bovennationale uitwisseling van ervaringen en bovennationale coördinatie van hun activiteiten de nationale arbeiderspartijen dwingen tot een nieuwe internationale organisatie. Zeker, er bestonden toen voor de arbeidersbeweging nog nationale problemen die onopgelost waren, bijvoorbeeld in Polen en Oostenrijk-Hongarije. Maar reeds in hun vroegste fase was de identiteit van de strijd voor nationale eenheid en internationale coöperatie al een kenmerk van deze partijen geweest. Nu bleek opnieuw, dat de problemen in Polen en Tsjecho-Slowakije wel tactische, maar geen principiële meningsverschillen in de Europese arbeidersbeweging opriepen. Voor het herstel van een internationale samenwerking konden zij geen werkelijke belemmering vormen.

    Na het einde van de Eerste Internationale waren er internationale arbeidersconferenties belegd, in 1877 in Gent, 1881 in Chur, 1883 en 1886 in Parijs op uitnodiging van de Franse possibilisten en in 1888 in Londen op uitnodiging van het Trade Union Congress. Daaraan nam echter steeds maar een deel van de arbeidersbeweging deel. Voor het eeuwfeest van de bestorming van de Bastille waren op 14 juli 1889 twee congressen in Parijs bijeengeroepen, die met elkaar concurreerden. Enerzijds hadden de possibilisten op instigatie van het Trade Union Congress vooral de vakverenigingen uitgenodigd anderzijds vergaderde er een tegencongres dat door de guesdisten werd georganiseerd. Een overeenkomst over samenvoeging van beide conferenties werd niet bereikt. Het door de marxistische aanhangers van Jules Guesde georganiseerde congres werd bezocht door vertegenwoordigers van alle grote groepen uit de Europese arbeidersbeweging en door gedelegeerden uit de Verenigde Staten en Argentinië. Het leidde tot heroprichting van de Internationale. Men besloot, om op 1 mei 1890 in alle landen te demonstreren voor invoering van de achturige werkdag en deze eis ook aan de staat te stellen (en niet alleen aan de ondernemers). Het zwaartepunt van de Tweede Internationale lag sinds dit congres bij de Europese partijen. De Amerikaanse afgevaardigden speelden op geen der congressen van de Internationale een beslissende rol. Dit kwam doordat hun maatschappijstructuur afweek van de Europese zodat zij ook voor andere problemen stonden. Ook de weinige vertegenwoordigers van arbeidersgroepen uit Azië, die zich later aansloten, konden in dit karakter van de Internationale geen verandering brengen. De Indische gedelegeerden vertegenwoordigden meer een koloniaal onderdrukte natie dan een arbeidersbeweging. De afgevaardigden van de eerst illegale, daarna half-legale arbeidersbeweging van het snel industrieel opbloeiende, maar nog feodaal militaristisch geregeerde Japan, vertegenwoordigden slechts een onbeduidende minderheid. Van de incongruentie tussen haar tot Europa beperkte werkelijkheid en haar universele pretentie werd de Internationale zich niet bewust.

    De eerste congressen stonden nog in het teken van de controverses met anarchistische minderheden, die principieel de strijd voor een sociale wetgeving door de staat en deelname aan parlementair werk afwezen. Het congres in Londen van 1896 maakte aan deze controverses definitief een einde. Men besloot, in de toekomst alleen vertegenwoordigers uit te nodigen van organisaties, die “streven naar omzetting van de kapitalistische eigendoms- en productieverhoudingen in socialistische productie- en eigendomsverhoudingen, en deelname aan de wetgeving en parlementaire activiteit onderschrijven. Anarchisten zijn bijgevolg uitgesloten.” Dit besluit weerspiegelde de ontwikkeling binnen de nationale arbeidersbewegingen. Behalve in Spanje waren de anarchisten tot kleine geïsoleerde groepen geslonken. Alleen in Italië, in de Franse en Nederlandse vakorganisatie beschikten zij nog over een waarneembare invloed. In Nederland was het in 1893 op instigatie van de Tweede Internationale gestichte Nationaal Arbeids Secretariaat sterk in syndicalistisch vaarwater gekomen. Het onderhield nauwe banden met de anarchisten (vrije socialisten) rond Domela Nieuwenhuis. De SDAP wist hier geen vat op te krijgen en stichtte een eigen vakcentrale het reeds genoemde NVV – die steunend op de Engelse ervaring en het Duitse organisatiemodel tot een massa-organisatie uitgroeide. Toch wist het NAS altijd nog enkele tienduizenden arbeiders vast te houden. Een tweede organisatorisch steunpunt van het Nederlandse anarchisme vormde de Internationale Anti-Militaristische Vereeniging (1904). Pas in de jaren twintig verliest het Nederlandse anarchisme iedere betekenis.

    Pas op het Parijse congres van 1900 schiep de Tweede Internationale technische instrumenten voor de internationale samenwerking van haar aangesloten organisaties. Een internationaal secretariaat, een Internationaal Socialistisch Bureau en een Interparlementair Comité werden geïnstalleerd. De zetel van het secretariaat was te Brussel gevestigd, de eerste voorzitter was Emile Vandervelde. Het Bureau bestond uit twee vertegenwoordigers per aangesloten partij.

    Doch de Internationale bleef een weerspiegeling van de ontwikkeling van de afzonderlijke bij haar aangesloten partijen. Zij fungeerde een tussenschakel tussen de debatten die tussen de groepen werden gevoerd, en zij internationaliseerde hun interne controverses. Een eigen invloed op de partijen kon zij maar zelden uitoefenen. Ze heeft evenwel een aanzienlijke bijdrage kunnen leveren tot de vereniging van de Franse socialisten.

    De 25 jaar voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, de tijd van de “klassieke” Tweede Internationale, werden gekenmerkt door een nieuwe industriële bloei. In alle landen waar de industrialisatie reeds op gang was gekomen, steeg het nationaal product. De landen die tot dusver nauwelijks of slechts in geringe mate waren geïndustrialiseerd, raakten bij de kapitalistische ontwikkeling betrokken. In het Duitse Rijk bijv. was de totale waarde van de industriële productie van één jaar sedert de Reichsgründung in 1871 en 1890 bijna verdubbeld, om tussen 1890 en 1913 nog eens met 100 procent toe te nemen. Grote nieuwe industrieën kwamen op. Elektro-industrie en chemische industrie begonnen hun opmars en veranderden de productie-techniek in alle Europese staten. Deze technische veranderingen bewerkstelligden een ongelijkmatigheid in de industriële groei: terwijl de aanmaak van productiemiddelen in deze periode werd verdrievoudigd, steeg de productie van consumptiegoederen veel minder snel. Dit verschijnsel was geenszins een specifiek kenmerk van het relatief jonge Duitse industrie-kapitalisme, maar kwam overeen met een algemene ontwikkelingstendens in Europa. Aanmerkelijke structuurveranderingen waren hiervan het gevolg. Nog rond 1890 nam de uitvoer van Duitsland jaarlijks met 2,3 procent toe. Het groeipercentage tot aan het uitbreken van de oorlog daarentegen steeg jaarlijks met bijna 10 procent. De invoer bleef in dezelfde tijd met minder dan de helft van deze waarde stabiel. De tendens die zich hierbij in de Duitse ontwikkeling manifesteerde, was alleen maar de uiterst pregnante uitdrukking van de algemene tendens van de veranderingen in het hoogontwikkelde Europese industrie-kapitalisme. Hetzelfde geldt voor de in 1878 in Duitsland ingezette overgang tot protectionistische bevoordeling van de zware industrie en het grootgrondbezit. De kapitaalexport, de penetratie middels investeringen in industrieel relatief onontwikkelde Europese en niet-Europese landen en de direct door Europese staten beheerste koloniën nam voortdurend toe. In de voorafgaande fase van industrialisatie was dit vooral een zaak van de Engelsen en Fransen geweest; de Duitse kapitaalbeleggingen in het buitenland bedroegen rond 1880 waarschijnlijk niet meer dan ongeveer een derde van de Franse, resp. een vijfde van de Engelse. De nieuwe industriële bloei had de tendens tot ongelijkmatige ontwikkeling tussen de grote mogendheden versterkt, evenals de tendens tot versnelde expansie. In 1914 bedroegen de Duitse investeringen in het buitenland reeds de helft van de Franse en een derde van de Engelse. De concurrentiestrijd tussen de kapitalistenklassen van de grote industriestaten van Europa moest zich wel verscherpen tot een politiek en militair conflict tussen de staten, die de representanten van deze klassen waren.

    De eens door Karl Marx voorspelde ontwikkeling tot concentratie en centralisatie van het kapitaal werd bewaarheid. Ze werd bevorderd door de veranderingen in de productietechniek. In het Duitse Rijk bijv. werd de elektro-industrie beheerst door twee concerns (AEG en Siemens-Schuckert), de chemische industrie eveneens door twee groepen, die onderling weer verbonden waren door talloze octrooi-overeenkomsten, evenals de ijzer- en staalindustrie, die beheerst werd door enkele in kartels gebundelde familieconcerns. Het bankwezen werd vrijwel volledig gecontroleerd door 5 grote banken. Het liberale concurrentiekapitalisme van voor 1890 had verrassend snel plaats moeten maken voor het moderne oligopoliekapitalisme, waar de vrije markt alleen nog secundaire functies bezit. De ommezwaai van Joseph Chamberlain, de reorganisator van het Britse liberalisme, van vrijhandelspolitiek naar protectionisme en kolonialisme symboliseerde rechtstreeks de structuurveranderingen in de hele kapitalistische wereld.

    Ook al was deze ontwikkeling in de andere Europese landen nog niet zo ver gevorderd als in Duitsland, zij ging toch ook daar in dezelfde richting. Daarmee trad een verschuiving op in de politieke doelstellingen van de Europese grote mogendheden. Het bewapenings- en militariseringsstreven van deze mogendheden werd opgedreven tot een bewapeningswedloop. Deze was ten dele het gevolg van de directe druk van bepaalde grootkapitalistische machtsgroeperingen – in het bijzonder de zware industrie – ten dele ook van de noodzaak tot uitbreiding van de kapitalistische economie. Deze was immers aangewezen op kapitaalexport naar, en marktbeheersing in de afhankelijke landen en koloniën – zaken die dan ook politiek veiliggesteld moesten worden. Tegelijkertijd nam evenwel ook het aandeel van de staat in het nationaal product toe. Tevens werd het percentage loonafhankelijken onder de beroepsbevolking van de industriële staten hoger. Het percentage zelfstandige kleine ondernemers, ambachtslieden, en in geringere mate boeren nam daarentegen af. Binnen de laag der loonafhankelijken zelf steeg het aantal tewerkgestelden in de administratieve sector van de industrie, maar ook het aantal technische bedienden sneller dan het aantal arbeiders. De uitbreiding van de overheidsadministratie als gevolg van de toegenomen rol van de staat op sociaal gebied en in verband met de bewapeningspolitiek vergrootte het percentage ambtenaren van de centrale overheid, de publiekrechtelijke colleges en instellingen.

    De ontwikkeling van de lonen en hun verhouding tot de kosten van levensonderhoud toont in deze periode een duidelijke caesuur, die wederom het duidelijkst in het Duitse voorbeeld aan het licht komt. Van 1890 tot 1900 bleven de kosten van levensonderhoud grosso modo stabiel. Met het begin van het uitrusten van een vloot en van de algemene bewapeningswedloop, na de definitieve overschakeling van de grote mogendheden op een imperialistische politiek, stegen de kosten van levensonderhoud. De waarde van het geld daalde. Stelt men de kosten van levensonderhoud (levensmiddelen, kleding, huur) voor een Duitse arbeidersgezin met drie kinderen in 1890 op 100, dan kan men zien, dat deze in de daarop volgende jaren afhankelijk van de schommelingen in de conjunctuur weliswaar (zij het slechts geringe) wijzigingen ondergingen, maar in 1900 nog op 100 stonden. Na de crisis van 1901/02 stegen ze tot in het jaar 1913/14 snel naar 130. Tussen 1890 en 1900 steeg het gemiddeld loon met in totaal gemiddeld 8 à 10 procent, een stijging die slechts onderbroken werd door de economische crisis van 1891/92. Dit had een reële verbetering van de levensstandaard betekend. Na de eeuwwisseling betekende iedere loonsverhoging alleen maar handhaving van dit niveau en was slechts dan een verbetering, indien ze uitging boven een compensatie van de waardevermindering van het geld. Juist dit laatste was tot het uitbreken van de oorlog voor bepaalde groepen arbeiders onbereikbaar, bijv. voor de relatief goed georganiseerde en rond de eeuwwisseling tot de bestbetaalde arbeidersberoepen behorende typografen, metaalarbeiders en mijnwerkers. Bij beroepscategorieën met een lage graad van organisatie – land- en textielarbeiders – was de situatie natuurlijk niet beter. Andere categorieën arbeiders waren dankzij hun vakverenigingsorganisatie evenwel in staat hun omstandigheden te verbeteren: in Duitsland vooral de arbeiders in de houtindustrie en de bouwvakkers. In deze industrietakken was de kapitaalconcentratie niet zo ver gevorderd. Over het algemeen echter stegen de arbeidsproductiviteit en daarmee de winsten sneller dan de lonen. De druk die de vakbonden nu via de steeds belangrijker wordende CAO’s uitoefenden, leidde tot een langzaam verkorten van de gemiddelde duur van de arbeidsdag. Maar in geen enkel land kon het doel van het oprichtingscongres van de Tweede Internationale de achturige werkdag worden bereikt.

    Deze structuurverandering van het Europese en wereldkapitalisme schiep de voorwaarden voor de ontplooiing en activiteit van de in de Tweede Internationale gebundelde arbeiderspartijen en van de sinds 1901 in Internationale Vakbondsconferenties, sinds 1903 in het Internationaal Vakbondssecretariaat verenigde nationale vakcentrales. Maar tegelijkertijd was de verbetering van het levenspeil van de arbeidersklasse (hoe gering ook en hoezeer ook achterblijvend bij de stijging van de productiviteit) evenals de – zij het beperkte – verbetering van haar sociale zekerheid niet het gevolg van een automatische ontwikkeling, maar het resultaat van de klassenstrijd, gevoerd door de socialistische partijen en vakverenigingen. De arbeidersorganisaties waren tegelijk object en subject in de verdere maatschappelijke ontwikkeling geworden, ook al maakten snelle groei en successen, dat zij hun subject-functies theoretisch maar al te vaak overschatten.

    Model voor de partijen van de Tweede Internationale en voor de vakverenigingen van het Internationaal Vakbondssecretariaat stond daarbij de Duitse arbeidersbeweging. De verdere bloei van de Duitse sociaal-democratie bleef ook na de oprichting van de Tweede Internationale indrukwekkend. Het aantal leden en kiezers nam toe. In 1912 telden de “vrije” vakverenigingen in Duitsland 2.553.000 leden. De SPD had aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog ruim 1.086.000 leden en 4.250.000 kiezers (ruim 34 procent van de uitgebrachte stemmen en 110 zetels in de Rijksdag. Er bestond geen stad van enige omvang of er waren een sociaal-democratische krant, verbruikscoöperaties, sportverenigingen en culturele organisaties van de arbeiders. De grote volkstribunen van de beginjaren van de sociaal-democratie waren gestorven, Wilhelm Liebknecht, Paul Singer en in 1913 ook August Bebel. Clara Zetkin was de laatste representante van een generatie, die zich destijds onder leiding van Friedrich Engels de principes van de klassenstrijd en niet alleen van het leiden van machtige organisaties eigen gemaakt had. Maar leek de politieke inhoud van de Duitse sociaal-democratie niet in overeenstemming met haar organisatorische sterkte? Had leidende theoreticus, Karl Kautsky, na de dood van Friedrich Engels 1895 niet diens nalatenschap overgenomen, zoals Engels eens zelf, na het overlijden van Marx in 1883 diens leer voortgezet had? Had de partij geen duidelijke strategische richtlijn geschapen in het programma van Erfurt? Had de afwijzing van het door Bernstein verdedigde revisionisme op de partijcongressen van 1899 en 1903 niet uitgewezen, dat de partij het gevaar zou vermijden zich aan de militaire monarchie van Keizer Wilhelm aan te passen; dat zij de analyse van Friedrich Engels in gedachte zou houden, die er in 1891 op wees, dat een vreedzame en legale weg naar de overwinning op de kapitalistische klassenmaatschappij weliswaar mogelijk was in democratisch constitutionele landen als Engeland, Frankrijk en de USA, maar niet in het keizerrijk van de Hohenzollerns, de Habsburgers en Romanows. Het gezag van de Duitse sociaal-democratie bleef onaangevochten in de Tweede Internationale. Ook de meest consequente revolutionairen, de leden van de bolsjewistische fractie van de Russische sociaal-democratie onder leiding van Lenin hielden tot in 1914 de schijn van haar revolutionaire politiek voor werkelijkheid en de Marx-scholastiek van Kautsky voor werkelijk marxisme.

    En dan te bedenken, dat de tegenspraak tussen schijn en werkelijkheid, tussen zuiver organisatorische macht enerzijds en anderzijds de strjdbaarheid van de Duitse sociaal-democratische partij en vakverenigingen objectief al lang duidelijk was geworden. De organisatorische bloei had een laag van parlementariërs, arbeidersbureaucraten en bestuursfunctionarissen voortgebracht, die in de vakbondsorganisaties zaten, in de coöperaties, de partijsecretariaten, in de redacties van de partijpers, als afgevaardigden in de parlementen. Ze leefden niet meer alleen voor maar ook van de arbeidersbeweging. Gelijk alle bureaucraten waren zij trots op datgene wat ze te besturen hadden, en vooral op ieder succesje, dat zij in het aloude spoor van de sinds lang beproefde routine konden boeken. Maar de organisatie van de beweging was voor hen veranderd van een hefboom voor actie tot een doel op zichzelf; ongemerkt had er in hun denken een omkering plaatsgehad van doel en middel. In de ogen van deze laag was iedere massa-activiteit bedenkelijk, wanneer zij de grenzen van “de wet” dreigde te overschrijden en de legaliteit van de beweging in gevaar te brengen, of zelfs de vertrouwde routine op de helling te zetten. Nochtans moesten de bureaucraten er genoegen mee nemen en dulden, dat er in de partij nog een tijd lang werd gesproken in termen, dat het kapitalisme eens op een dag ten onder zou gaan, waarna de arbeidersbeweging zijn erfgenaam zou zijn. Want nog steeds was een dergelijke taal een belangrijk middel om nieuwe lagen van de arbeidersklasse de weg naar de partij te wijzen en het aantal leden en kiezers van de organisatie te vergroten. Naar de mening van de leiders mocht de partij evenwel slechts de erfgenaam van deze ondergang zijn, niet de oorzaak ervan. In de vakbonden lagen deze problemen nog gecompliceerder: iedere grote staking plaatste de bureaucratie voor beslissingen, waar zij zich niet tegen opgewassen voelde. Toen de mijnwerkers in 1889 en in 1905 massastakingen uitriepen, waren het niet de bonden die het initiatief tot deze beweging hadden genomen. In 1905 trachtten zij zelfs de stakers te dwingen voortijdig op te geven, terwijl de staking door de partij nog ondersteund werd. En in datzelfde jaar deed de leider van de AIgemene Commissie van de Duitse vakverenigingen, Karl Legien, zijn beroemde uitspraak, dat “algemene staking algemene onzin” was, terwijl tezelfdertijd de mijnwerkers door hun massale staking concessies van de regering afdwongen, en de algemene stakingen van de Russische arbeiders tot de revolutiepoging van 1905 leidde. August Bebel had met steun van een meerderheid op de partijcongressen nog de stelling van Bernstein af kunnen wijzen, die inhield, dat hervormingen onverenigbaar waren met revolutie. Bebel wees daarbij op de dialectische eenheid van beide, die in de dagelijkse strijd tot uitdrukking kwam. Desondanks had Jean Jaurès objectief gelijk, toen hij August Bebel op het Amsterdamse congres van de Internationale in 1904 voorhield, dat er tussen het aantal stemmen en de eigenlijke macht van de Duitse sociaal-democratie een even grote kloof gaapte als tussen haar radicale taal en haar vermogen en bereidheidheid tot handelen; dat had zij gedemonstreerd, toen zij zonder verzet de opheffing van het algemeen en gelijk kiesrecht in het koninkrijk Saksen voor lief nam.

    De Duitse sociaal-democratie en de vakverenigingen waren grote organisaties, die alleen al door de druk van hun aanwezigheid talrijke concessies voor de arbeiders wisten te bewerkstelligen. Dit kon echter alleen zolang het ogenschijnlijk vreedzaam evenwicht tussen de imperialistisch geworden grote mogendheden voortduurde en het niet tot sociale of politieke conflicten kwam. Maar iedere crisis moest onthullen, op wat voor lemen voeten deze kolos stond.

    Toen de gebeurtenissen van 1905 in Rusland het probleem van de gewelddadige revolutie na meer dan dertig jaar weer op de Europese agenda plaatsten, werd deze probleemstelling ook in de Duitse sociaal-democratie acuut. De tegenstelling tussen vakverenigingscongres en partijcongres van 1905, toen de vakbeweging de algemene staking had verworpen en de partij haar had aanvaard werd in 1906 – na het wegebben van de revolutionaire beweging in Rusland – opgelost, doordat de partij op het congres in Mannheim capituleerde voor de leiding van de vakbeweging. Al eerder had de partij het over haar kant laten gaan, dat haar revisionistische outsiders de koloniale politiek van Duitsland niet langer principieel bestreden, maar alleen nog maar wilden “civiliseren”. Eduard Bernstein’s pacifisme had hem niet verhinderd in te stemmen met de opdeling van China; maar met het chauvinisme van Quessel, Noske, Calwer of zelfs van Maurenbrecher en Hildebrand liet hij zich evenwel niet in. De partij keurde weliswaar de imperialistische koloniale politiek af, maar was niet meer in staat zich van deze sociaal-imperialisten te ontdoen. Slechts een klein groepje van “linkse” outsiders in de partij, zoals Clara Zetkin, leidster van de vrouwenorganisatie van de partij, Rosa Luxemburg, de beste theoretica die de SPD toen rijk was, Karl Liebknecht, Georg Ledebour en de partijhistoricus Franz Mehring alsmede de partijleden die onder hun invloed stonden, onderkenden het gevaar dat de sociaal-democratie in ruil voor sociale en politieke concessies zich aan de bestaande staat zou aanpassen. De goedkeuring van de defensiebelasting door de partij in 1913, kort nadat Bebel uit de dagelijkse leiding van de partij was weggevallen, konden zij niet verijdelen. Maar ook zij werden volkomen overrompeld door de volledige capitulatie van partij- en vakbondsleiding, van de revisionistische rechtervleugel en het scholastiek-”marxistische” centrum in de partij voor de Eerste Wereldoorlog, uit angst voor het verloren gaan van de organisatorische legaliteit – hetgeen inderdaad onvermijdelijk zou zijn indien verzet werd geboden. En ook zij werden volkomen verrast door de tijdelijke isolering van hun aanhangers in de eerste dagen van augustus 1914. Dit “ja” voor de oorlog leidde onafwendbaar tot het einde van de Tweede Internationale.

    De richting waarin de Oostenrijkse arbeidersbeweging zich na de hereniging op het partijcongres in Hainfeld ontwikkelde, verschilde niet principieel van de sociaal-democratie en de vakbonden in Duitsland. Afwijkingen vloeiden voort uit de verschillen in de sociaal-economische situatie tussen het Duitse Rijk en het Oostenrijkse deel van de dubbelmonarchie. Zij vloeiden voort uit het verschillend tempo waarin de bureaucratische institutionalisering tot stand kwam. In Oostenrijk zette deze later in dan in haar organisatorische en politieke voorbeeld in het Duitse Rijk. Een andere oorzaak van de afwijkingen lag in het multinationale karakter van de Oostenrijkse staat. De industrialisatie van Oostenrijk schreed weliswaar voortdurend voort, maar binnen de burgerlijke klassen lag de eigenlijke macht nog bij de bankhiërarchie van Wenen. Het probleem van de uitbreiding van het kiesrecht voor de verkiezingen voor de Reichsrat, het Oostenrijkse parlement, was noodzakelijk verweven met het nationaliteitenvraagstuk. In deze situatie duurde het iets langer dan in de Duitse sociaal-democratie, voordat ook in de snel groeiende Oostenrijkse arbeidersbeweging de marxistische theorie werd omgezet in louter ideologie, ten dienste van het bewaren van de eenheid van de totale beweging, bij gelijktijdige politieke inactiviteit. De Russische revolutie moedigde het partijcongres van 1905 aan tot het besluit, het algemeen kiesrecht af te dwingen door een massastaking van een aantal dagen en door een massale demonstratie. In 1907 was de wijziging van het kiesrecht bereikt. De theoretische argumentatie van de partij bleef voorlopig sterker dan bij de Duitse revisionisten rondom Eduard Bernstein gebonden aan het marxistische gedachtengoed, zelfs bij de meest rechtse vertegenwoordigers, zoals Karl Renner. Deze Karl Renner, maar ook Max Adier, Rudolf Hilferding, Otto Bauer en Gustav Eckstein schreven wetenschappelijke verhandelingen, die zeker niet voor die van de Duitse marxisten onderdeden. Met 540.000 vakbondsleden en 150.000 partijleden, met ruim een miljoen stemmen en 82 parlementszetels leek de Oostenrijkse arbeidersbeweging – ondanks de controverses tussen Duitstalige en Tsjechische sociaal-democratie – een aanzienlijke macht te vertegenwoordigen. Doch aan de vooravond van de Eerste Wereldorlog gedroeg zij zich niet anders dan de Duitse partij.

    De Franse socialisten konden pas door de Tweede Internationale tot een politieke eenheidsorganisatie komen: de spanningen tussen partij en beweging konden evenwel ook in deze periode niet overwonnen worden. De beslissende wending naar een hergroepering van de onderling verdeelde richtingen ging terug op de controverses tussen het neo-bonapartisme van generaal Boulanger en de republikeins gezinde bourgeoisie. Terwijl guesdisten en consequente blanquisten de strijd van de arbeiders tegen beide vormen van klassenheerschappij proclameerden, wilden de possibilisten en allemanisten samen met de republikeinse partijen de instellingen de republiek tegen Boulanger beschermen. In het belang van dit bondgenootschap moest de klassenstrijd worden verdaagd tot Boulanger verslagen was. Tenslotte was er zelfs een handvol socialisten die Boulanger zelfs wilde ondersteunen. De arbeiders interesseerden zich maar matig voor deze discussies. De meerderheid der Parijse arbeiders en kleinburgers wenste raak te nemen op de moordenaars van de communards, zonder zich daarbij van de gevaren van een bonapartistische dictatuur bewust te zijn.

    Bonapartistische en fascistische massabewegingen zijn de bliksemafleiders voor de wanhoop van de middenlagen in perioden van crises. Kunnen de leiders de macht niet gauw genoeg grijpen, dan vallen dergelijke bewegingen weer even snel uiteen als ze opgekomen zijn. Na de nederlaag van Boulanger werden ook de arbeiders zich er weer van bewust, dat de strijd die moest worden gestreden, de klassenstrijd was. De guesdistische-marxistische groep had een steun in de rug gekregen door het besluit van het oprichtingscongres van de Internationale, om in alle landen op 1 mei demonstraties te houden voor de wettelijke invoering van de achturige werkdag. Tegen het verzet van de possibilisten en allemanisten in, gaven de Franse arbeiders hieraan op 1 mei 1890 gehoor. Tegenacties van de zijde der politie deden de wil tot deelname alleen maar toenemen. In 1891 sloten alle groepen zich aan bij de mei-demonstraties. De regering zette het leger in; bij een betoging vielen tien doden. Paul Lafargue werd vanwege zijn oproep voor de mei-demonstratie aangeklaagd en veroordeeld tot een jaar gevangenisstraf; maar kort daarop werd hij in het parlement gekozen. De opgang van de Franse socialisten was begonnen. Ondanks de versnippering steeg het aantal socialistische gedeputeerden in 1893 van 15 naar 50; met uitzondering van 5 allemanisten sloten zij zich allen aaneen tot één fractie; de woordvoerders werden Jules Guesde en Jean Jaurès.

    In deze periode deed de affaire-Dreyfus de Franse republiek op haar grondvesten schudden. De tegenstelling tussen democratisch-republikeins links enerzijds en het blok van antisemitische officieren, monarchistische klerikalen en financiële aristocratie anderzijds veranderde hiermee van een politiek in een moreel conflict. De verkiezingen van 1898 vonden plaats tijdens een economische crisis, die grote mogelijkheden bood voor antisemitische agitatie onder de middenlagen. Resultaat: een kleine meerderheid voor radicalen, radicaal-socialisten, d.w.z. burgerlijk-democratische republikeinen, en socialisten. Het leger, nationalisten, antisemieten, hoge clerus en delen van de grootbourgeoisie bereidden een staatsgreep voor. In deze situatie besloot de socialist Millerand, tot het burgerlijke kabinet Waldeck-Rousseau toe te treden. Dit kabinet heeft ongetwijfeld de republiek gered en het door de invoering van openbaar onderwijs mogelijk gemaakt, dat de jonge generatie tot tolerantie werd opgevoed. Maar in hetzelfde kabinet zat de moordenaar van de communards, generaal Gallifet, als minister van oorlog. Hoewel Millerand kans zag, de eerste sociale wetgeving in Frankrijk tot stand te brengen, was en bleef deze regering burgerlijk. Toen de arbeiders van Chalons in juni 1900 staakten, was het enige antwoord van deze regering: het leger. Rechts wilde dit conflict te eigen bate gebruiken en de regering ten val brengen, aangezien in een dergelijke situatie ook de socialisten voor een motie van wantrouwen moesten stemmen. .Zo kwam het tot een hergroepering der fronten in de Franse arbeidersbeweging. De guesdisten en hun aanhangers stonden als tegenstanders van het “ministerialisme”, van deelname aan de regering, aan de ene kant, de onafhankelijke socialisten onder Jaurès aan de andere, de kant van Millerand. De linkse groeperingen richtten de Parti Socialiste de France op, de ministerialisten de Parti Socialiste Français. De syndicalistische tendensen in de vakverenigingen, met hun wantrouwen tegen iedere zuiver politieke activiteit, werden aanzienlijk versterkt door de zwakheden van het ministerialisme en de onderlinge strijd tussen de politieke partijen. Op de aansluiting van de Fédération Nationale des Bourses de Travail bij de Confédération Générale du Travail (CGT), volgde in 1906 het Handvest van Amiens. Dit beoogde de vakverenigingen van strijdorganisaties van de arbeiders tegen kapitaal te transformeren tot dragers van productie en distributie na de overwinning van de arbeidersklasse. Maar ook dit programma bevatte de mythe van de algemene staking, zoals geformuleerd door Georges Sorel. De massastaking als een van de vele strijdmiddelen werd tot een toverformule gemaakt.

    Het Amsterdams congres van de Tweede Internationale noopte de beide socialistische partijen van Frankrijk tot samengaan. Deze vereniging voltrok zich in 1905. De nieuwe naam, Section Française de l’Internationale Ouvrière (SFIO) bewaart tot op heden de herinnering aan deze overwinning van de Internationale op de strijd tussen de nationale fracties. Vanaf het tijdstip van de aaneensluiting nam ook in Frankrijk de externe macht van de beweging snel toe: meer dan een miljoen vakbondsleden, 90.000 partijleden,1.400.000 kiezers en 101 gedeputeerden representeerden haar invloed toen de Eerste Wereldoorlog de Internationale uiteensloeg. In Frankrijk bleek zij even weinig tegen de catastrofe bestand als de arbeidersbeweging in Duitsland.

    De Engelse arbeidersklasse kon tijdens het bestaan van de Tweede Internationale weer tot een sterke organisatie komen, uitgaande van kleine nieuwe aanzetten en de resten van de grote traditie uit de eerste decennia van de 19-de eeuw. Haar eerste politieke groeperingen, Social Democratic Federation (SDF), Socialist League en Fabian Society waren qua ledental wel onbeduidend. Maar ze brachten over de verstarde Trade Unions een geest van onrust. De Londense gasarbeiders, die in 1889 de overgang van het tweeploegenstelsel naar het drieploegenstelsel er door kregen, stonden onder leiding van Will Thorne, een lid van de SDF. De eerste nieuwe vakbond, die geen categorale vakvereniging meer wilde zijn, zoals de oude Trade Unions, maar een industriebond, werd geleid door de Fabian W.A. Morris en de uit de SDF voortgekomen leiders Tom Man en John Burnes. De grote dokwerkersstaking van augustus 1889 leidde tot de oprichting van de Dockers Union en tot de doorbraak van het New Unionisrn. Ook in deze werd een leidende rol gespeeld door socialisten. Kort voordien had Keir Hardie de Schotse arbeiderspartij opgericht.

    De organisatiegraad, ook van ongeschoolde arbeiders, maakte het nu mogelijk, dat er binnen enkele jaren een loonsverhoging van gemiddeld 10 procent werd bereikt, terwijl de prijzen slechts met 4 procent stegen. Dat verleende het New Unionism extra gezag. In 1893 ontstond met de Independent Labour Party (ILP) de voorloper van een socialistische massapartij. Ook al kwam haar ideologie voor een groot deel nog uit sociaalkritisch christelijke en radicaal-democratische tradities voort, toch representeerde zij voor het eerst sinds de neergang van het Chartisme weer de systematische autonome politieke strijd van grote delen van de arbeidersklasse. In 1894 was bijna een kwart van de gedelegeerden van het Trade Union Congress (TUC) lid van de ILP, die nu begon te ingang te vinden in het Parliarnentary Committee van de TUC. Dit had tot dan toe garant gestaan voor de hechte coalitie van vakverenigingen en liberalen. Hoewel deze ontwikkeling nog vaak crises kreeg te verwerken, en nog door de gedeeltelijke identificatie van de Fabians met de imperialistische buitenlandse politiek en vervolgens met de oorlog tegen de Boeren werd belemmerd, slaagde men er in 1898 op het Trade Unions Congress in, een resolutie aangenomen te krijgen ter ondersteuning van de “working class socialist parties”. Op 27 februari 1900 kwam de eerste conferentie van de Labour Representation Committee bijeen, waar een autonome arbeiderspartij werd geëist. Bij de verkiezingen van 1906 behaalde deze voorloper van de Labour Party haar eerste belangrijke succes: 30 afgevaardigden uit haar rijen werden gekozen. Daarmee was het traditionele Engelse twee-partijen-schema doorbroken.

    Intussen was in 1904/05 het hechte skelet van de partijstructuur van de Labour Party ontstaan. Haar afgevaardigden steunden het liberale kabinet tegen de conservatjeven en kregen in ruil daarvoor de mogelijkheid, hun politieke werk via de vakverenigingen te financieren. Dankzij het collectieve lidmaatschap van de Trade Unions had de Labour Party bij het uitbreken van de oorlog in 1914 anderhalf miljoen leden. De meerderheid van de parlementsfractie bezweek evenals die van de meeste arbeiderspartijen van Europa onder de waan van een “verdedigingsoorlog”. Ramsay McDonald, de leider van de ILP werd als fractieleider door Arthur Henderson opgevolgd. Op 5 augustus 1914 werd de oorlogspolitiek van de regening goedgekeurd. De ILP daarentegen capituleerde niet. Ze gaf haar verzet tegen de oorlog in het parlement en in het openbaar nooit op, zelfs niet in de tijd, dat de Labour Party zelf tot de coalitieregering was toegetreden.

    In de Noordeuropese landen had sinds de eeuwwisseling een nieuwe industrialisatiegolf de arbeiderspartijen en de vakbonden nieuw leven ingeblazen. De Zweedse sociaal-democratie was al in 1902 sterk genoeg om een demonstratieve staking voor gelijk kiesrecht te organiseren. Dit kon evenwel pas gerealiseerd worden in 1909, na de afscheiding van Noorwegen na de Russische revolutie, en dan alleen nog maar voor de Eerste Kamer. In 1914 deed de Zweedse sociaal-democratie voor het eerst haar intrede in de regering. De neutraliteit van het land in de Eerste WereldrIog maakte grote economische successen mogelijk. Zweden was immers leverancier aan de oorlogvoerende staten. Nu waren concessies van de ondernemers aan de arbeiders mogelijk geworden, zonder dat hun winsten daardoor ernstig in gevaar gebracht werden. Nadat de sociaal-democratie in 1917 opnieuw tot de regering toetrad, begon zo in Zweden de ontwikkeling tot modelland van het reformistisch socialisme. Daarbij kwam de beschikkingsmacht van de bourgeoisie over de productiemiddelen en de banken nooit in het gedrang. Wel werd er een buitengewoon hoge welvaart en sociale zekerheid voor de loonafhankelijken geschapen, zoals die alleen maar mogelijk was in deze Scandinavische uitzonderingssituatie.

    In de Deense sociaal-democratie voltrok zich een soortgelijke ontwikkeling. In de Noorse arbeiderspartij daarentegen volgden eerst twee decennia van controverses tussen de linker- en rechtervleugel van de partij, nadat Noorwegen zich in 1905 van Zweden losgemaakt had. Evenals de Nederlandse en Zwitserse sociaal-democratie hadden de Scandinavische partijen in deze periode het voordeel, dat ze door de neutraliteit van hun kleine staten de gedachte van het socialistisch internationalisme en van de strijd tegen iedere oorlog niet openlijk hoefden prijs te geven.

    In Nederland deed zich echter een bijzondere ontwikkeling voor. Daar leidde de strijd tussen marxisten en revisionisten tot een organisatorische splitsing in 1909. Al tijdens de spoorwegstakingen van 1903 begon deze scheuring zich af te tekenen. Vooral marxistische intellectuelen rond het blad “De Nieuwe Tijd’ zoals F. van der Goes, H. Roland Holst. H. Gorter, P. Wiedijk (J. Saks), A. Pannekoek en anderen keerden zich tegen de eigenlijke leider van de Nederlandse sociaal-democratie, P.J. Troelstra. Toch was niet hij, maar de gewezen typograaf W. Vliegen de openlijke woordvoerder van het revisionisme, gesteund door de vakbondsman J. Oudegeest en het parlementslid J. Schaper. Toen de meeste oudere marxistische intellectuelen te theoretisch bleven of zelfs moedeloos werden, besloten drie jonge intellectuelen: D. Wijnkoop, J. Ceton en W. van Ravesteyn met een marxistisch weekblad (“De Tribune”) rechtstreeks onder socialistische arbeiders hun ideeën te propageren. Daarbij vielen zij vooral Troelstra zo scherp en zelfs persoonlijk aan, dat de spanningen in de SDAP snel toenamen. In 1909 leidde dit tot het royement en uittreden van de tribunisten. Zij stichtten de Sociaal-Democratische Partij. Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog bleef de SDP trouw aan het internationalisme in tegenstelling tot de SDAP die voor de vaderlandsverdediging koos. De SDP omvatte echter niet alle marxistisch gezinden, een deel onder wie H. Roland Holst, F. van der Goes en F. Wibaut bleef de SDAP trouw ook nog, op H. Roland Holst na, toen in 1913 het partijprogramma lichtelijk verwaterd werd.

    Industrialisatie en wereldpolitiek hadden intussen ook op de Balkan de bodem rijp gemaakt voor de arbeïdersbeweging, In Bulgarije kwam het in 1894 tot de eerste aaneensluiting van socialisten. In 1903 splitsten zij zich – op soortgelijke wijze als in Nederland – in reformistisch “rekkelijke” en marxistisch-revolutionaire “precieze” sociaal-democraten. De “rekkelijken” waren later bereid, de wereldoorlog toe te juichen, de “preciezen” bleven internationalistisch. De beide afgevaardigden van de Servische sociaal-democratie, wier partij in 1903 opgericht was, keerden zich tegen de oorlog. Ook de Roemeense sociaal-democratie onder leiding van Rakowski bezweek niet voor de verleiding, legaliteit voor haar organisatie te kopen met steun aan de oorlogspolitiek van de regering.

    Van de grote legale socialistische partijen uit de landen die in de Eerste Wereldoorlog waren betrokken, stonden – naast de ILP – alleen de Italiaanse socialisten niet aan de kant van hun oorlogvoerende regering. Een voordeel voor hen was zeker dat Italië pas aan de oorlog deel ging nemen, toen de massahysterie van het eerste oorlogsjaar begon te verdwijnen. Maar ondanks het feit, dat de regering-Giolitti tot concessies inzake het kiesrecht bereid was, hadden de Italiaanse socialisten reeds de overval op Tripoli in 1911 niet alleen vastbesloten afgekeurd, maar ook met een demonstratieve staking beantwoord. De voorstanders van de annexatie van Tripolitanië, Bissolati en Bononi, werden uit de partij geroyeerd en de weifelende hoofdredacteur van de partijkrant Avanti, Treves, van zijn positie ontheven. Toen zijn opvolger Mussolini in 1915 voor de “revolunaire” oorlog van Italië aan de zijde der geallieerden pleitte, moest ook hij de partij, die zich nog altijd niet liet corrumperen, verlaten. Samen met de Zwitserse sociaal-democraten, hielp zij de Russische bolsjewiki en mensjewiki-internationalisten bij de voorbereiding van de conferentie van Zimmerwald. Vanuit Nederland was het H. Roland Holst die aan de conferentie actief deelnam, terwijl Wijnkoop ondanks sterk aandringen van Lenin weigerde te komen of zelfs maar zijn instemming te betuigen. Hij wilde alleen vergaderen met socialisten die de imperialistische oorlog op revolutionaire gronden afwezen en bestreden.

    De Russische sociaal-democratie was dankzij het theoretische werk van de ”Bevrijding van de arbeid” snel de tegenslagen te boven gekomen die zij na het illegale oprichtingscongres van de partij in Minsk had geleden: de regering had dit congres met vervolgingen beantwoord. In voortdurende controverses met de sociaalrevolutionairen kon de sociaal-democratie haar invloed tot delen van de academische jeugd en de industrie-arbeiders uitbreiden. De leiding van de beweging berustte nog steeds bij de emigranten. De theorie van de conspiratieve partij van beroepsrevolutionairen zoals door Lenin ontworpen in zijn geschrift “Wat te doen?” (1), werd op het tweede partijcongres van de Russische sociaal-democraten, dat in Brussel en Londen plaatsvond, aanvaard, zij het door een kleine meerderheid.

    Maar noch bij de sociaal-democratische emigranten, noch bij de in Rusland zelf opererende illegalen vormde de bolsjewistische fractie een meerderheid. Toen de Russisch-Japanse oorlog het spontane uitbreken van de revolutie van 1905 mogelijk maakte, werd de revolutionaire rol van de arbeidersklasse in Rusland en Russisch-Polen actueler. Haar hegemonie in de democratische revolutie werd nu in de praktijk bevestigd. Ook in de andere partijen van de Tweede Internationale was de grondslag voor de discussies over de toekomstige vormen van revolutionaire acties nu veranderd: tot nu toe was de revolutie niet meer geweest dan een theoretisch eindpunt, een toekomstverwachting. Maar thans werd ze een reëel probleem. Na de overwinning van het Tsarisme had men de sowjets, de spontaan uit de revolutie voortgekomen organisatie- en representatievorm van de arbeiders evenzeer vergeten als de discussie met Trotski over diens theorie van de permanente revolutie, dw.z. over de mogelijkheid om in een industrieel achterlijk land als Rusland de revolutionaire strijd voor democratie door te trekken tot de overwinning van de arbeidersbeweging, en te doen overgaan in de socialistische revolutie, In 1912, toen de periode van de reactie (die gevolgd was op het neerslaan van de revolutie van 1905/06) langzaam op zijn eind liep, werd door de Praagse conferentie van de bolsjewistjese fractie de splitsing in de Russische partij tussen bolsjewiki en mensjewiki definitief. De bolsjewistische fractie keerde zich toen vastberaden tegen de oorlog, evenals een groot deel van de mensjewiki en een minderheid van de sociaal-revolutionairen. De houding van groepen in de leiding van de Russische sociaal-revolutionairen was evenwel analoog aan die van de leiding van de grote sociaal-democratische partijen in de industrieel ontwikkelde landen. Na het uitbreken van de oorlog ontwikkelde Lenin in een analyse van de samenhang tussen monopoliekapitalisme en imperialisme de theorie, dat het doel nu moest zijn, de imperialistische oorlog om te zetten in een internationale proletarisch-socialistische revolutie. Deze revolutie zou, aldus Lenin, ook uit kunnen gaan van een industrieel laag ontwikkeld land als Rusland.

    Die socialistische partijen die nog niet tot grote gevestigde legale massa-partijen uitgegroeid waren, bleven dus in het algemeen vijandig staan tegenover de oorlog, terwijl de geïnstitutionaliseerde massapartijen zich na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog vrijwel zonder uitzondering aan de oorlogspolitiek van hun regeringen onderwierpen. Nog op het congres te Stuttgart van de Tweede Internationale in 1907 hadden alle partijen ingestemd met een resolutie, die door Lenin, Martow en Rosa Luxemburg opgesteld was: “Dreigt er een oorlog uit te breken, dan zijn de werkende klassen en hun parlementaire vertegenwoordigingen in de betreffende landen verplicht om – gesteund door de bundelende activiteit van het internationaal bureau – alles in het werk te stellen om door toepassing van de middelen, die haar het meest effectief schijnen, het uitbreken van de oorlog te verhinderen. Deze middelen zullen alnaargelang de verscherping van de klassenstrijd en de verscherping van de algemene politieke situatie uiteraard variëren. Mocht de oorlog toch uitbreken, dan is het hun plicht te ijveren voor spoedige beëindiging en er met alle kracht naar te streven de door de oorlog ontstane economische en politieke crisis uit te buiten om het volk wakker te schudden, en zo de afschaffing van de kapitalistische klassenheerschappij te bespoedigen.”

    De vredesdemonstratie van alle partijen van de Internationale eind november 1912 in de domkerk van Bazel had dit appel herhaald. Toen het in juli 1914 steeds duidelijker werd, dat de door het Duitse Rijk gesteunde Oostenrjkse politiek tegenover Servië tot de catastrofe zou leiden, begrepen de socialistische partijen pas op het laatste moment wat er gebeurde. Nog half juli 1914 werd er op het partijcongres van de SFIO in abstracto gediscussieerd over de vraag, welke middelen men kon inzetten in de strijd tegen een eventuele oorlog. Maar men besprak niet het concrete conflict dat bezig was tot de oorlog te leiden. Dit concrete conflict werd niet onderkend. Pas aan het eind van de maand riepen de Europese arbeiderspartijen op tot demonstraties tegen de politiek van hun regeringen en in alle landen gaven de massa’s gehoor aan deze oproep. Toen na slechts enkele dagen, in sommige gevallen slechts na enkele uren, de mobilisatie kwam, gaven deze zelfde massa’s gehoor aan de oproep van hun regeringen. In beslissende situaties kan men de strijdbaarheid van de masma’s niet kunstmatig in stand houden. Ziet men zelf af van werkelijke strijd, dan volgen zij al gauw diegene die een beslissing weet te nemen.

    Ook na het uitbreken van de oorlog stond het vast, dat de arbeiders in korte tijd uit hun patriottische roes moesten worden ontnuchterd door hun eigen bittere ervaringen. Dan had een partij die de resolutie van Stuttgart zou hebben uitgevoerd, de massa’s kunnen leiden in de strijd tegen hun regering en tegen de oorlog. Wel had ze dan eerst een periode van isolement, vervolgingen en illegaliteit moeten riskeren. Daartoe waren de meeste grote europese partijen niet meer bereid. Zo moesten ze onafwendbaar instrumenten worden van de oorlogspolitiek van hun regeringen en daarmee van de heersende klassen. Ze bleven het nog, zelfs toen de massa’s toonden weer kritisch te zijn. In plaats van hun aanhang te leiden, volgden zij deze voortaan slechts schoorvoetend in zijn wisselende stemmingen. Vaak poogden zij zelfs, de bewustwording en activiteit van hun leden te verlammen in het belang van hun regeringen.

    Zo stortte in augustus 1914 de Tweede Internationale in. Het beslissende probleem van de arbeidersbeweging in de meeste Westeuropese partijen werd nu de strijd van kleine minderheden tegen de leidende groepen. Deze strijd had ten doel, de oude intenties opnieuw tot leven te wekken. Voorlopig leek het daarbij van geen belang, of het ging om de strijd van consequent tegen de oorlog optredende revolutionairen of om een zuiver pacifistische minderheid binnen of buiten het organisatorisch verband van de grote parrtijen. Historische gevolgen kon dit echter pas krijgen, toen in één van de grotere landen de massa’s zelf hadden bewezen, dat ze er genoeg van hadden, de sociale en loonpolitieke concessies uit de periode voor 1914 te moeten bekopen met de bereidheid te sterven op de Europese slagvelden tot meerdere eer en glorie van de heersende klassen. Dit neemt niet weg, dat het werk van een internationale oppositie tegen de oorlog, voor de voorbereiding van zulke acties van aanzienlijke betekenis moest zijn. In de eerste plaats moest echter in het verloop van deze acties zelf blijken, of de organisaties die oorspronkelijk waren opgericht met het doel de kapitalistische klassenmaatschappij te overwinnen, en die inderdaad ingrijpende veranderingen in de sociale positie van de arbeiders hadden bewerkstelligd – of deze organisaties in een revolutionaire crisis hun oorspronkelijke doel trouw zouden blijven, of integendeel in dienst zouden staan van het behoud van de bestaande maatschappijorde.

    Verscheidene internationale socialistische conferenties werden tijdens de oorlog gehouden – het congres van het Internationaal Socialistisch Vrouwensecretariaat onder leiding van Klara Zetkin, en de door Willi Münzenberg georganiseerde bijeenkomst van de Socialistische Jeugd-Internationale in het voorjaar van 1915, de door de Italiaanse en Zwitserse sociaal-democratie bijeengeroepen conferentie van Zimmerwald in september 1915 en de conferentie van Kienthal in april 1916. Deze conferenties waren de enige effectieve betuigingen van internationale solidariteit in een periode van politieke zelfmoord waarin Europa verscheurd werd. De heersende klassen hadden deze zelfmoord geënsceneerd en de “pragmatische politici” aan de top van de grote partijen en vakbonden van de Tweede Internationale betuigden hun instemming. Maar deze bijeenkomsten van kleine minderheden waren de eerste schreden op de weg naar het herstel van de Europese arbeidersbeweging na een zware crisis.


    (1) Wij zijn het hier niet eens met de inschatting van Abendroth dat Lenins werk ‘Wat te doen?’ zou gericht zijn op de vorming van een conspiratieve partij van beroepsrevolutionairen. Dit werk was er vooral op gericht om een professionele en gecentraliseerde partij uit te bouwen met een sterke betrokkenheid van de leden. Zie hierover ook:‘Wat ze deden met wat te doen’ van Hal Draper.

  • Hiroshima – 60 jaar na de atoombom

    Hiroshima, 6 augustus 1945, 8u. Het alarmsignaal geeft aan dat een luchtaanval door VS-bommenwerpers beëindigd is. Arbeiders en kinderen verlaten hun huizen, ruimen het puin en maken zich op om te gaan werken. Om 8u45 vliegt één enkele bommenwerper boven de stad en laat die een atoombom op de stad ontploffen. Er vallen 100.000 doden en 80.000 gewonden.

    Lynn Walsh

    De geallieerden hadden reeds massavernietigingswapens ingezet tegen Duitse en Japanese steden, maar de atoombom was kwalitatief anders – één enkel wapen leidde tot evenveel slachtoffers als een continue golf van andere bommenwerpers samen.

    Op 9 augustus viel een tweede atoombom op Nagasaki, waarbij er meer dan 70.000 doden vielen en een gelijkaardig aantal gewonden. De atoombommen leidden tot een traumatische ervaring van sociale verwoesting en genetische afwijkingen.

    Het VS-imperialisme had met de steun van Groot-Brittannië en andere kapitalistische machten een nieuw tijdperk van massavernietigingswapens betreden. De fascistische regimes in Duitsland, Italië en Japan hadden verschrikkelijke misdaden gepleegd tegen de mensheid, waaronder genocide. Maar de strategie van massaterreur tegen de burgerbevolking zoals uitgevoerd door de Westerse machten, in het bijzonder op het einde van de Tweede Wererldoorlog (1939-1945) vormde ook een onderdeel van een monsterlijke misdaden tegen de mensheid.

    Hiroshima en Nagasaki zullen steeds een symbool blijven voor barbaarse oorlogsstrategieën. De nucleaire aanvallen toonden een nieuwe dimensie van vernietiging. Het vormde het sluitstuk van een reeks medogenloze acties tegen onschuldige burgers in Duitsland en Japan.

    Tapijtbombardementen op Duitse steden

    Op het einde van de oorlog tegen Duitsland gebruikten de geallieerden een strategie van bombardementen op volledige regio’s. Die strategie was er niet op gericht om militaire operaties te coveren of om de militaire machine van Hitler te vernietigen, maar op de vernietiging van volledige steden waarbij de burgerbevolking werd getroffen.

    De bombardementen door de nazi’s hadden uiteraard enorme vernietiging aangebracht in steden als Warschau, Rotterdam, Coventry en andere steden. De “blitz” tegen Londen, waarbij sterke bommenwerpers werden ingezet, was een onderdeel van een brutale strategie van terreur. Maar in de twee laatste jaren van de oorlog werd die strategie veel verder gedreven door de VS.

    De tapijtbombardementen van 1943-45 zaaiden vernieling in steden als Hamburg, Bremen, Dresden en Berlijn. Daarbij werden meer dan 600.000 mensen getroffen, voornamelijk burgers. De ergste bombardementen vonden plaats in de laatste maanden van de oorlog, toen Duitsland reeds in een ruine was herschapen en de militaire machine van Hitler zwaar was aangetast.

    De “strategische bombardementen” werden uitgewerkt door de leiding van de Britse luchtmacht, in het bijzonder door Trenchard, Portal en de beruchte commandant Harris. Samen met Churchill zelf waren ze betrokken in pogingen om opstanden van Arabieren en Koerden in Irak (1920) en in Aden (1934) neer te slaan met bombardementen en gasaanvallen.

    Churchill en zijn commandanten legden adviezen van wetenschappelijke adviseurs zoals Lord Zuckerman naast zich neer toen die stelden dat er beter zou gewerkt worden met gerichte aanvallen op transportinfrastructuur. In plaats van gerichte aanvallen, wilden de lakeien van de Britse heersende klasse wraak nemen op Duitsland. Er werd geen onderscheid gemaakt tussen het nazi-regime en de Duitse bevolking, ook al vormde die bevolking het eerste slachtoffer van de fascistische dictatuur van Hitler.

    In de strategie van het Amerikaans en Brits imperialisme vormden de Duitse burgerslachtoffers geen ‘collateral damage’ (wederzijdse schade), ze waren namelijk het doelwit op zich van het geallieerde offensief. Hetzelfde gebeurde in Japan. De stedelijke bevolking, voornamelijk arbeiders, betaalde een enorme prijs voor de militaire agressie van haar heersende klasse. .

    Waarom gebruikt de VS een atoombom tegen Japan?

    VS-president Truman en de legerleiding argumenteerden dat het inzetten van nucleaire wapens noodzakelijk was om de oorlog tegen Japan snel tot een einde te brengen. Ze beweerden dat hiermee het leven van miljoenen Amerikaanse soldaten zou gered worden. Met het grote aantal VS-slachtoffers bij het veroveren van het Japanese eiland Iwo Jima en Okinawa, kreeg dit een zekere positieve respons bij heel wat Amerikanen.

    De VS verzweeg echter de militaire informatie die voorspelde dat Japan zich snel zou overgeven. Een officieel VS-rapport stelde later: “We menen dat Japan zich zeker voor 31 december 1945 en mogelijks zelfs voor 1 november 1945 zou hebben overgegeven, zelfs indien de atoombommen niet werden gebruikt, zelfs indien Rusland niet was tussengekomen in de oorlog, en zelfs indien er geen invasie werd gepland of uitgevoerd.”

    De militaire machine van Japan was grotendeels uitgeschakeld. In maart 1945 had de Amerikaanse luchtmacht een aanval uitgevoerd op Tokyo waarbij meer dan 80.000 slachtoffers vielen.

    Delen van het Japanese fascistische regime gingen na op welke wijze het land zich kon overgeven aan de Westerse geallieerden, in het bijzonder op basis van onderhandelingen waarin ook de Sovjetregering zou betrokken worden. De VS wou een onvoorwaardelijke overgave. De Japanese heersende klasse wilde een garantie dat keizer Hirohito niet zou berecht worden als oorlogsmisdadiger en keizer zou kunnen blijven onder een VS-bezettingen. Ze waren minder bezorgd om de situatie van de gewone bevolking in Japan. Truman weigerde de voorwaarden, alhoewel de VS het later wel aanvaardde – nadat twee atoombommen op het land werden gegooid.

    Waarom was het VS-imperialisme zo vastberaden om nucleaire wapens in te zetten? De historicus Herbert Feis geeft een opsomming. De haastige inzet van de bommen, slechts een maand na de eerste testen in de woestijn van New Mexico, werd bevorderd door “de drang van de strijdmachten om een afstraffing te organiseren en te tonen hoe superieur de VS-macht was…” Deze medogenloze politiek leidde tot honderdduizenden doden.

    De demonstratie van de VS-macht was in het bijzonder gericht tegen de Sovjetunie. In overeenstemming met de eerdere akkoorden in Yalta in februari 1945, wou Stalin een militair offensief tegen Japan inzetten op 8 augustus.

    Tegen het midden van 1945 kwamen er echter onderlinge verdeeldheid naar voor tussen de geallieerde machten. Geconfronteerd met de druk van de fascistische regimes in Duitsland, Italië en Japan, moesten de VS en Groot-Brittannië beroep doen op de Sovjetunie voor militaire steun. Met het einde van de oorlog in Europa, vestigden de stalinisten echter bureaucratische regimes op basis van een gecentraliseerde geplande economie in Oost- en Centraal-Europa. Hiermee werd een enorm tegengewicht gevestigd tegenover de macht en de invloed van het Westerse kapitalisme.

    Het laatste wat Truman en Churchill wilden was de bezetting van Japan door de Sovjetunie. Ze waren vastberaden om voorop te lopen op het militaire offensief van Stalin in Japan en gingen daarom over tot het inzetten van atoombommen op 6 en 16 augustus. Dit maakte het voor de VS-troepen van generaal MacArthur mogelijk om Japan te bezetten.

    Een voormalige wetenschappelijke adviseur van de Britse regering, PMS Blackett, stelde later: “het gooien van de atoombommen was niet zozeer de laatste militaire daad van de Tweede Wereldoorlog, maar veeleer de eerste daad van een diplomatieke koude oorlog met Rusland.” Voor de diplomatieke demonstratie van de nucleaire macht, betaalden twee steden de zware prijs van totale vernietiging.

    Kapitalistische leiders blijven het gebruik van nucleaire wapens tegen Japan goedpraten in 1945. Maar de historische omstandigheden zijn nu duidelijk: Hiroshima en Nagasaki waren voor het VS-imperialisme niet nodig om Japan snel tot een nederlaag te brengen. Atoombommen, massavernietigingwapens op een compleet nieuwe schaal, werden enkel gebruikt om de VS-macht te tonen.

    De nucleaire wapenwedloop

    De meerderheid van de topwetenschappers (124 op 150) die voor het ‘Manhattan Project’ werkten (een wetenschappelijk-industrieel project in de VS om nucleaire wapens te produceren), spraken zich uit tegen het inzetten van atoombommen tegen Japan. De meesten waren voorstander van een publieke demonstratieve explosie om de Japanese regering de kans te bieden om zich over te geven. Aangezien gevreesd werd dat Hitler werkte aan nucleaire wapens, meenden de wetenschappers dat het gerechtvaardigd was om te werken aan Amerikaanse atoombommen.

    Na de nederlaag van Duitsland werd het echter duidelijk dat het nazi-regime nooit in staat was geweest om nucleaire wapens te ontwikkelen, waarop de wetenschappers de verdere ontwikkeling van dergelijke wapens in de VS niet langer als gerechtvaardigd beschouwden. De politieke vertegenwoordigers van de Amerikaanse heersende klasse gingen regelrecht in tegen dat standpunt.

    In een brief aan Truman, waarschuwde een groep wetenschappers waaronder James Franck en Leo Szilard dat het inzetten van atoombommen zou leiden tot een ongebreidelde wapenwedloop om nucleaire wapens te ontwikkelen. Hun waarschuwing werd in de wind geslagen. Als reactie op wapenontwikkelingen in de VS begon ook de Sovjetunie haar eigen massale nucleaire wapenbestand uit te bouwen.

    Kleinere machten zoals Groot-Brittannië, Frankrijk en China volgden. De grote mogendheden ontwikkelden voldoende kernkoppen om de planeet meerdere malen te vernietigen. Deze wapenwedloop slorpte een groot aantal middelen op, zowel op sociaal vlak als op wetenschappelijk en technologisch vlak. Dit had voor sociaal nuttiger projecten kunnen gebruikt worden.

    In een poging om de kernwapens goed te praten, stelden de Westerse leiders dat een balans van nucleaire macht met de mogelijkheid van wederzijdse vernietiging, oorlogen in de toekomst zouden vermijden. Terwijl de kernwapens een wereldoorlog tussen de grote machten uitsloot, aangezien dit zou leiden tot een totale vernietiging van de planeet, kon niet vermeden worden dat er een eindeloze reeks ‘kleinere’ oorlogen kwam waarbij de grote machten tussenkwamen om hun belangen veilig te stellen. Tussen 1950 en 1989 leidden deze oorlogen naar schatting tot een dodental van 20 tot 30 miljoen mensen.

    Na de val van de Sovjetunie in 1989, beweerden de Westerse leiders dat de kansen op vrede enorm waren toegenomen en dat er mogelijks een afbouw zou komen van de kernwapens en militaire uitgaven in het algemeen. Het aantal kernkoppen is inderdaad afgenomen, maar er zijn nog steeds ongeveer 27.600 kernkoppen met een destructieve macht van 5.000 megaton (wat overeenkomt met 5.000 miljoen ton TNT).

    Het verdwijnen van de relatief stabiele verhoudingen van de koude oorlog, met twee dominante supermachten, heeft bovendien geleid tot een meer onstabiele en gevaarlijke situatie.

    Meer dan 40 landen hebben kernwapens of de capaciteit om die op korte termijn te ontwikkelen. De supermachten kunnen nucleaire wapens zien als een wapen van de laatste kans. Maar het is niet uitgesloten dat regimes in Noord-Korea of Pakistan bij regionale conflicten of interne opstanden, deze wapens inzetten tegen hun vijanden.

    De grote machten beweren dat zij voorstander zijn van een beperking van de kernwapens door een non-proliferatieverdrag. Maar dat is hypocriet. Zelfs de VS ontwikkelt een nieuwe generatie van taktische nucleaire wapens. In Groot-Brittannië is Blair bezig met een geheim project om de nucleaire Trident-macht te vervangen. Dit zou minstens 15 miljard pond kosten.

    In 1945 waarschuwden Franck, Szilard en andere wetenschappers van het Manhattan Project: “de bescherming tegen het destructief inzetten van nucleaire macht kan enkel komen vanuit de politieke wereld.” 60 jaar later, na het falen van de Verenigde Naties en ontelbare internationale wapenverdragen, wordt duidelijk dat dit een utopische droom is onder het kapitalisme. De concurrentie tussen verschillende nationale kapitalistische landen voor een steeds groter deel van de rijkdom en de macht, maakt een wapenwedloop en oorlog onvermijdelijk.

    Om tot politieke verandering te komen, is er nood aan een verandering van het sociaal systeem. Er is nood aan een democratisch geplande economie in plaats van de anarchie van de markt. Een socialistische democratie is nodig tegenover de heerschappij van een kleine groep kapitalisten en grootgrondbezitters. Enkel de democratische controle van de samenleving door de arbeidersklasse kan de basis vormen voor een echte internationale samenwerking en globale planning.

    Hiroshima en Nagasaki herinneren ons aan het barbaarse destructieve potentieel van het kapitalisme. Als gevolg van het verdiepen van de globale crisis, is de wereldsituatie vandaag bijzonder onstabiel en zitten we in een gevaarlijke situatie. De aanwezigheid van kernwapens, toont de dringendheid van socialistische verandering meer dan ooit aan.

  • De uitbreiding van de nationale arbeiderspartijen en vakverenigingen op het Europese vasteland

    Het derde deel van Abendroth’s boek "De Europese arbeidersbeweging" gaat dieper in op de ontwikkeling van sociaal-democratische massapartijen vanaf het einde van de 19e eeuw en de vestiging van vakbonden met een grote aanhang en een serieuze organisatiestructuur. Dit was geen rechtlijnig proces, en in de verschillende landen waren er specifieke kenmerken bij de ontwikkeling van partijen en vakbonden.

    Wolfgang Abendroth

    3. De uitbreiding van de nationale arbeiderspartijen en vakverenigingen op het Europese vasteland

    Toen de resolutie van de Internationale Arbeiders Associatie in 1871 aan de arbeiders van de industrieel ontwikkelde landen de aanbeveling deed, nationale arbeiderspartijen op te richten, waren er in Duitsland reeds twee aanknopingspunten voorhanden voor deze nieuwe strijdvorm van de arbeidersbeweging. Ook het recht van vereniging en vergadering, de belangrijkste voorwaarde voor de ontplooiing van de vakbeweging, had men de arbeiders toegestaan in de arbeidswet van de Norddeutsche Bund in 1869. De beide Duitse arbeiderspartijen – de door Lassalle opgerichte Allgemeine Deutsche Arbeiterverein en de door August Bebel en Wilhelm Liebknecht geleide Sozialdemocratische Arbeiter Partei – bestreken slechts een klein gedeelte van de Duitse arbeidersklasse, die door de industrialisatiegolf snel in aantal groeide. Bij de verkiezingen voor de Duitse Rijksdag van 1874 behaalde ieder van de elkaar bestrijdende partijen slechts ongeveer 3 procent van de uitgebrachte stemmen.

    Pas nadat zij zich in 1875 te Gotha tot één partij verenigd hadden, nam de invloed van de Socialistische Arbeiders Partij toe: bij de verkiezingen voor de Rijksdag in 1877 behaalde zij reeds 9 procent van het totaal aantal uitgebrachte stemmen. De socialistenwet, die het jaar daarop werd uitgevaardigd kon de partij wel verbieden, maar niet vernietigen. Na een zeer korte crisis als gevolg van de omschakeling, steeg haar invloed ook tijdens de vervolging met iedere verkiezing; de organisatorische verbindingen konden in stand worden gehouden. De pogingen tot aanpassing van de zijde van enkele intellectuelen enerzijds en de anarchistische tendensen van sommige leden en voormalige aanvoerders van de Lassalleanen anderzijds werden spoedig overwonnen. Het platform waarop de partij zich groepeerde, bestond uit een gesimplificeerde vorm van marxistisch denken. Het door Eduard Bernstein geredigeerde en illegaal verspreide centraal orgaan van de partij de “Sozialdemocrat” en de door Karl Kautsky legaal uitgegeven “Neue Zeit” vertolkten haar politiek naar buiten. Dat ze zich als enige partij inzette voor de gelijkberechtiging van de vrouw, ook in het kiesrecht, maakte haar aantrekkelijk voor kritische minderheden in de intellectuele kringen.

    Om de toenemende invloed van de sociaal-democratie te kunnen terugdringen, nam de Rijksregering in de jaren na de keizerlijke beschikking van 1881 enkele maatregelen aan op sociaal gebied. Men kwam met een invaliditeits-, ongevallen- en ziektekostenverzekering. Het beoogde effect bleef evenwel uit. Weliswaar werden de vakverenigingsorganisaties door de uitzonderingswetten ernstig in hun werk belemmerd, naar na de spontane massastaking van de mijnwerkers in 1889 viel er aan hun positie niet meer te tornen. Zo strandde de uitzonderingswetgeving tegen de arbeidersbeweging in het Duitse Keizerrijk. In 1890 werd de socialistenwet niet meer verlengd.

    De Duitse sociaal-democratie had getoond, dat zij door haar strategie, die bestond in het organiseren en scholen van arbeiderskaders die meestal uit de laag van de geschoolde arbeiders voortkwamen, en dankzij de medewerking van socialistische intellectuelen, sterk genoeg was geworden om de regering te dwingen tot forse concessies op sociaal terrein. Zodoende kon zij de situatie en de levensstandaard van arbeidersklasse in haar geheel ten tijde van hoogconjunctuur verbeteren en in crises stabiliseren. Een dergelijk succes was alleen maar mogelijk geworden doordat de partij enerzijds vasthield aan haar doel, politieke democratie, socialistische ordening van de economie en de overdracht van de essentiële productiemiddelen in maatschappelijke eigendom. Anderzijds buitte zij consequent iedere mogelijkheid tot legale strijd uit: zij had geleerd elke verleiding tot zinloze gewelddadigheden te weerstaan. Zij had geleerd, het parlement als tribune voor politieke discussie, de politieke verkiezingen als graadmeter voor haar invloed en de verkiezingsstrijd als propagandamiddel te gebruiken. Op deze wijze gaf zij de vakbondsorganisaties, die – in tegenstelling tot de liberale vakverenigingen van Hirsch-Duncker – de staking als middel in de klassenstrijd aanvaardden, de mogelijkheid tot legale activiteiten. In 1891formuleerde de partij dit concept in het program van Erfurt; de conspiratieve organisatie werd omgezet in een massapartij. De zogeheten vrije (d.w.z. socialistische) vakverenigingen hadden de nadelen van hun versnippering in talloze lokale categorale bonden leren kennen, toen zij zich gezamenlijk tegen een uitsluiting door de ondernemers van Hamburg verzetten Deze uitsluiting was gericht tegen het recht van vereniging en vergadering en tegen de meidemonstratie van 1890.

    Na het vakbondscongres in Halberstadt in 1892 voerden zij daarom een systeem in van centrale bonden die op categorale basis opgebouwd waren Deze laatste waren in een centrale commissie vertegenwoordigd. De betrekkelijk zwakke oppositie van de “lokalisten” in de vakbonden liep parallel met de oppositie van “die Jungen” in de SPD. Zij vertegenwoordigden die groepen, die de overgang van de semi-legaliteit onder de socialistenwet naar de openlijke legale strijd en het organiseren van grote delen van de arbeidersklasse niet begrepen en meegemaakt hadden. In Duitsland werden ze tot de kiem van een vrijwel onbetekenend anarchosyndicalisme.

    De vakbonden groeiden snel. Hadden ze in 1892 pas 300.000 leden, in 1899 waren het er met inbegrip van de zwakke christelijke vakverenigingen – al 600.000 en in 1913 2,5 miljoen. Het grootste deel van de onbezoldigde functionarissen was tevens actief in de SPD. Rondom deze beide organisaties vormden zich talrijke culturele arbeidersverenigingen, sportclubs en coöperaties. Nu was het mogelijk om althans voor de georganiseerde arbeiders het loonpeil te verhogen, zij het met terugslagen ten tijde van economische crises. De arbeidsovereenkomsten tussen vakbonden en ondernemers namen sinds het einde van de vorige eeuw voortdurend in betekenis toe. De door de overheid ondersteunde concurrerende organisatie van de christelijk-nationale vakverenigingen konden slechts in gesloten katholieke woongebieden in het piëtistische Pruisen tot massa-organisaties uitgroeien. Om levensvatbaar te blijven moesten ook zij na aanvankelijk tegenstribbelen het stakingswapen gaan hanteren. Deze successen maakten de Duitse arbeiderspartij en de met haar gelieerde vakbonden tot een lichtend voorbeeld voor de arbeidersbeweging in de andere staten op het Europese vasteland.

    Het ontstaan van de Oostenrijkse sociaal-democratie voltrok zich analoog aan de ontwikkeling in Duitsland, zij het dat de interne contradicties hier groter waren en de tegenslagen beslissender. In 1869 hadden de decemberdemonstratie in Wenen het recht van vereniging en vergadering afgedwongen. In 1872 vestigde de sociaal-democratie zich als partij. Zij breidde zich snel uit in de industriecentra van de Oostenrijkse multinationale staat. De gecompliceerde nationale structuur van de Oostenrijkse staat vergrootte ook de problemen van de sociaal-democratie. Daar kwam nog bij, dat de leden van Slavische nationaliteiten, vooral de Tsjechen en Kroaten, in het bewustzijn van de Duitstalige arbeiders nog steeds belast waren met de contrarevolutionaire rol, die zij in de jaren 1848/49 hadden gespeeld. De inhoudelijk vage formule over het zelfbeschikkingsrecht der naties, die de Oostenrijkse partij aannam, kon in 1872 de verschillen tussen de nationaliteiten nog verdoezelen. Niet te verdoezelen waren daarentegen de tegenstellingen tussen de “gematigden” onder leiding van Heinrich Oberwinder en de “radicalen” onder Andreas Scheu. De eersten bepleitten een strategie om samen met de liberale bourgeoisie strijd voor hervormingen te voeren tegen de feodaal bureaucratische bovenlaag, de laatsten wilden een strategie van een volstrekt autonoom gevoerde klassenstrijd. In 1874 emigreerden de leiders van beide fracties. Onder aanvoering van Joseph Peukert gingen de Weense arbeiders na 1881 meer en meer tot anarchistische strijdmethodes over. Deze vernietigden de eenheid en deden de socialistische invloed op de Oostenrijkse arbeidersbeweging teniet. De ontwikkeling in de industriecentra in Bohemen en Moravië daarentegen verliep ongestoorder.

    Pas rond de jaarwisseling van 1888/89 slaagde Viktor Adler er op het partijcongres van Hainfeld in, de versnippering ongedaan te maken op basis van een voor alle groepen aanvaardbare marxistische beginselverklaring. Vanaf dat moment nam het aantal leden en aanhangers van de Oostenrijkse sociaal-democratie toe. In november 1905 organiseerde zij vervolgens de grote demonstratieve staking voor het kiesrecht, zonder welke de hervorming van het kiesrecht van 1907 niet mogelijk zou zijn geweest. De arbeidsverdeling tussen partij, vakbonden en coöperatieven de oprichting van andere arbeidersverenigingen stemde overeen met het Duitse voorbeeld.

    In de andere helft van de dubbelmonarchie, Hongarije, bleven de aanzetten tot industrialisatie voorlopig tot Boedapest beperkt. De kleine socialistische en revolutionair-democratische groepen bleven lange tijd geïsoleerd, de machtsposities van het feodale grootgrondbezit ongebroken. In 1880 werden de vakbonden gebundeld en gaven zichzelf een socialistisch programma. Een socialistische partij kwam pas in 1890 naar het voorbee1d van de Oostenrijkse partij van de grond.

    De Franse arbeidersbeweging herstelde zich pas laat van de gevolgen van de nederlaag van de Commune. De economische crisis van 1873/74, die de opbloei van de Duitse sociaal-democratie in de hand gewerkt had, werkte in Frankrijk niet bevorderend op de organisatorische aanzetten van de socialistische organisaties. De belangrijkste arbeidersleiders waren vermoord, zaten achter de tralies of hadden naar het buitenland moeten uitwijken. Pas na de amnestie voor de communards maakte de eerstvolgende crisis van 1879 een herstel van de Franse arbeidersbeweging mogelijk. Rond Jules Guesde vormde zich nog hetzelfde jaar in Marseille de Fédération du Parti des Travallieurs Socialistes. Het jaar daarop nam zij een programma aan, dat door Guesde en Paul Lafargue was ontworpen en door Karl Marx geredigeerd. Inhoudelijk anticipeerde het in hoge mate op het programma van Hainfeld van de Oostenrijkse, en het program van Erfurt van de Duitse sociaal-democratie. Maar al in 1882 viel de jonge partij uiteen. De “possibilisten” onder leiding van Paul Brousse – waar de aanhangers van Jean Allemane zich later weer van afscheidden – wilden een systematische politiek van stembusakkoorden met de burgerlijke democraten, en de indeling van Frankrijk tot een federatie van gemeenten. Op deze manier hoopten zij zonder de staatsmacht te veroveren stap voor stap langs evolutionaire reformistische weg socialistische doelstellingen te kunnen verwezenlijken Weldra reorganiseerden ook de Blanqui-aanhangers onder leiding van Vaillant zich als zelfstandige partij.

    Deze versnippering was ten dele een gevolg van de binnenlandse politieke situatie in de eerste periode van de Derde Republiek. De grondwet bleef vele jaren ongewijzigd, louter en alleen omdat de beide grote monarchistische groeperingen het niet eens konden worden over een dynastie. Ondanks deze organisatorische chaos nam de invloed van de arbeidersbeweging voortdurend toe. In 1884 werd het verbod van vereniging en vergadering uit de Code Civil geschrapt, en reeds twee jaar later werd met steun van de Parti Ouvrier Français van Guesde de Fédération Nationale des Syndicats gevormd. Doch ook in Frankrijk traden maar al te vlug scherpe tegenstellingen in de vakbeweging aan het licht tussen de marxistisch socialistische minderheid enerzijds, die naar Duits voorbeeld parlementaire activiteit van de partij wilde combineren met vakverenigingsactiviteit en anderzijds de syndicalistische meerderheid, die alle hoop stelde op “action directe”, de tot mythe verheven algemene staking. Daarnaast bestond nog een orthodox proudhonistische, principieel anti-politieke minderheid. Ondanks de toenemende vervreemding tussen de socialistische partij en de vakbonden kon de levensstandaard van het industrieproletariaat ook in Frankrijk opgetrokken worden. De garantie ervan door sociale wetgeving kwam evenwel slechts schoorvoetend tot stand: in 1894 werd een uitgebreide sociale verzekeringswet voor de mijnen uitgevaardigd, in 1898 een arbeidsongevallenwet.

    In Italië was de industrialisatie maar langzaam van start gegaan. De traditie van de nationale democratische revolutie had ook haar stempel op de beginfase van de Italiaanse arbeidersbeweging gedrukt. Samenzweringen en staatsgrepen lagen meer op haar weg dan systematische legale politieke en syndicale strijd. In 1872 was de Italiaanse federatie van de Internationale Arbeiders Associatie zo onder invloed van Bakoenin-aanhangers gekomen, dat zij niet meer aan het Haagse congres van de 1e Internationale deelnam. Zij trad toe tot de “anti-autoritaire” Internationale van Bakoenin. In de economische crisis van 1873/74 ondernam zij pogingen tot een putsch in Bologna en andere grote steden, maar nergens kreeg zij grote delen van de proletarische of plebeïsche beweging achter zich. In 1877 werd dit experiment onder leiding van Cafiero en Malatesta in het Zuid-Italiaanse dorp Letino herhaald. Het werd een welkome aanleiding voor de regering om niet alleen tegen de anarchisten, maar ook tegen hun legaal-socialistische tegenspelers in te grijpen.

    Na een meer intensieve industrialisatie van Noord-Italië, na de poging om een kleine sociaalreformistische partij op te richten, en na het ontstaan van het theoretisch tijdschrift van de Italiaanse socialisten, La Critica Sociale, duurde het nog vele jaren voordat in 1892 tenslotte de latere Partito Socialista Italiano werd opgericht. Boerenopstanden, gepaard gaande met een staking van de arbeiders in de zwavelmijnen van Italië leidden in 1894 tot een Italiaanse imitatie van de Duitse socialistenwet. Het resultaat ervan was volstrekt identiek aan dit voorbeeld: een gewelddadige actie van de politie tegen stakende arbeiders in Sicilië lokte een massastaking in Noord-Italië uit onder leiding van de linkervleugel van de partij en de vakbonden onder Arturo Labriola. Daardoor werd de regering-Giolitti gedwongen tot de toezegging in de toekomst van het inzetten van militairen bij stakingen te zullen afzien.

    In Spanje zag de arbeidersbeweging zich in haar eerste begin voor soortgelijke problemen geplaatst, zij het dat hier de industrialisatie nog meer was achtergebleven dan in Italië. De anarchistische invloed bleef daardoor ook sterker. De tegenstelling tussen de anarchistische FAI en de anarcho-syndicalistische CNT, die vooral landarbeiders en ongeschoolden achter zich schaarde enerzijds en de door de mijnwerkers van Asturië en geschoolde industrie-arbeiders gevormde UGT anderzijds is tot op heden blijven voortbestaan in het illegale verzet tegen het Franco-regime. Aan de zijde van de UGT stond de in 1879 door Pablo Iglesias opgerichte Socialistische Partij. De controverses, veroorzaakt door de ontbinding van de burgerlijke revolutie van 1868, hadden de afkeer van grote delen van de Spaanse arbeidersklasse tegen alle legale en vooral parlementaire strijdvormen versterkt. De onderdrukking van de Baskische en Catalaanse minderheden door de regering in Madrid had de federalistische tendensen in de arbeidersorganisaties in de hand gewerkt. De haast middeleeuwse sociale positie en de mentaliteit van de katholieke bisschoppen en de kloosters, hadden evenals het omvangrijk grondbezit van de kerk, een scherp, soms gewelddadig anti-klerikalisme tot conditio sine qua non gemaakt voor geestelijke vrijheid. Om deze redenen bleef Spanje het enige land in Europa, waar een anarchistische massabeweging kon standhouden tot op de dag van vandaan. In dezelfde periode begint de arbeidersbeweging ook in de kleinere Europese staten tot ontplooiing te komen.

    De industrialisatie in België begon reeds vroeg. Aanvankelijk lag het land in de invloedssfeer van Bakoenistische en Blanquistische opvattingen, die vooral onder de Waalse arbeiders weerklank vonden. In het Vlaamse taalgebied gold de Duitse sociaal-democratie als voorbeeld. Beide richtingen verenigden zich in 1885. Tijdens de economische crisis tussen 1880 en 1890 kwam het tot de grote staking van 1886, die de Waalse arbeiders voor de verovering van het algemeen kiesrecht mobiliseerde. Zij werd door het leger neergeslagen. Daarop scheidden de Blanquistische groeperingen zich weer van de partij af en trachtten in 1888 de staking te herhalen. In 1889 werd definitief de eenheid hersteld van politieke beweging, coöperatieve beweging en vakbeweging – alle in federatief verband in de partij ondergebracht. In 1892 werd opnieuw opgeroepen tot een algemene staking voor het algemeen kiesrecht. Maar pas een derde algemene staking kon althans het aantal kiesgerechtigden voor het parlement vergroten; de heersende klassen behielden de macht in de senaat en werden geprivilegieerd met meervoudig stemrecht. Nochtans hadden de stakingen van 1886, 1892 en 1893 effect gehad en gezorgd voor eerste overwinningen op sociaal-politiek gebied. Vanaf 1894 was de Belgische arbeiderspartij, onder leiding van Emiel Vandervelde en Edouard Anseele met een aanzienlijke fractie in het parlement vertegenwoordigd.

    De algemene ervaring van deze periode was, dat de langzame verbetering van de economische positie van de arbeiders tegen conjuncturele schommelingen slechts veiliggesteld kon worden door sociaal-politieke ingrepen van de staat en door een op politiek en vakverenigingsterrein sterke arbeidersbeweging en dat deze ingrepen van de staat het resultaat zijn van de activiteit van de arbeiders. Deze ervaring werd ook bevestigd door de ontwikkelingen in Nederland. De Nederlandse sectie van de Eerste Internationale overleefde de hetze die met de nederlaag van de Parijse Commune inzette. H. Gerhard verdedigde de Commune op gematigde wijze in zijn brochure “De Internationale en haar beoordeelaars” en zelfs daar was, gezien de hetze, moed voor nodig. Haar toch al geringe vat op de snel gegroeide vakverenigingen verloor de Nederlandse sectie nu geheel. Voorlopig lukte het de liberalen de vakorganisatie onder hun hoede te nemen. De voormannen van de Eerste Internationale zagen echter nog enige jaren kans een proletarische massabeweging te organiseren. In een openbare straatdemonstratie protesteerden in augustus 1872 duizenden tegen de duurte waarbij Klaas Ris één van de leiders was. In de georganiseerde arbeidersbeweging nam echter het in 1871 opgerichte Algemeen Nederlandsch Werklieden Verbond de leiding over. Tegen het einde van de jaren zeventig is het echter met de bloei van dit liberale verbond gedaan. In 1878 zette de Amsterdamse smedenvereniging “De Volharding” zichzelf om in een sociaal-democratische vereniging op de grondslag van het program van Gotha van 1875. H. Gerhard, K. Ris en andere ‘Internationale-mannen’ vinden we in deze eerste sociaal-democratische vereniging terug. In Haarlem, Den Haag en Rotterdam ontstaan soortgelijke verenigingen die samen in 1881 de Sociaal-Democratische Bond vormen. F. Domela Nieuwenhuis die in 1879 zijn ambt als luthers predikant had neergelegd en in hetzelfde jaar begon met het uitgeven van het blad “Recht voor Allen”, trad weldra tot de SDB toe. In 1888 nam de SDB aan de kamerverkiezingen deel. Met de stemmen der anti-revolutionaire kleine boeren die voor alles geen liberaal wilden, versloeg de socialist Domela Nieuwenhuis de liberale arbeider Heldt bij de herstemmingen (1167 tegen 1063 stemmen). Domela Nieuwenhuis kreeg direct gelegenheid de massa-actie met zijn parlementaire werk te ondersteunen. Tijdens de felle veenstakingen in Friesland ging het niet alleen tegen de lage lonen en de lange werktijden maar ook tegen de gedwongen winkelnering. Domela Nieuwenhuis diende een wetsontwerp tegen de gedwongen winkelnering in. Al kreeg dit geen enkele steun in het parlement, hiermee was toch de weg aangegeven die de sociaal-democratie zou gaan: de staat dwingen in te grijpen in de arbeidsverhoudingen ten gunste van de arbeiders. De SDB raakte, nadat Domela Nieuwenhuis niet herkozen werd, zeer verdeeld over de vraag of zij al of niet moest deelnemen aan de verkiezingen en het werk in de vertegenwoordigende lichamen. Domela Nieuwenhuis sloot zich tenslotte bij het groeiend anti-parlementarisme in zijn partij aan, maar het zou nog een aantal jaren duren voor hij openlijk anarchist werd en de sociaal-democratie de rug toekeerde. In 1894 traden de ‘parlementairen’ uit de SDB en stichtten onder leiding van intellectuelen als P.J. Troelstra, H. v. Kol en F. v.d. Goes naast arbeiders als W. Vliegen, J. Schaper, W. Heisdingen, H. Spiekman, H. Polak en J. Fortuyn, de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij. Deze oriënteerde zich geheel op de Duitse sociaal-democratie en groeide in het eerste decennium van de 20-ste eeuw uit tot een massale socialistische arbeiderspartij met een actieve parlementaire vertegenwoordiging en een eigen vakcentrale: het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (opgericht in 1906).

    Denemarken was het eerste Scandinavische land waar aanzetten tot een zelfstandige arbeidersbeweging zichtbaar werden. De bouwvakstaking van 1871 was op massale arrestaties uitgelopen en op een uitzonderingswet tegen de Internationale Arbeiders Associatie. Een herleven van deze aanzetten had de politieke politie weten te verhinderen. Door betaling van sommen geld, wist zij de arbeidersleiders ertoe te bewegen, het land te verlaten. Maar in 1880 slaagde men er tenslotte toch in, de tegelijk met de voortschrijdende industrialisatie opgekomen plaatselijke politieke arbeidersverenigingen en vakbonden samen te voegen tot een partij. In 1889 telde deze reeds 20.000 leden.

    August Palm, die als handwerksgezel in Duitsland gewerkt had, bracht de ideeën van de arbeidersbeweging naar Zweden over, waar zij vooral onder de houtwerkers verspreiding vonden. Hjalmar Branting sloot zich bij hem aan, en in 1889 kon er een sociaal-democratische arbeiderspartij naar Deens voorbeeld opgericht worden. Zij omvatte ook de vakbondsorganisaties. Pas in 1898 kwam het tot de oprichting van een zelfstandige vakbondscentrale.

    In Noorwegen knoopte de arbeidersbeweging bij de plebeïsche democratische beweging van het jaar 1848 aan. In 1883 werd het verbond van vakverenigingen opgericht, in 1887 de arbeiderspartij. De arbeidersbeweging van dit land – toen nog samen met Zweden door één koning geregeerd nam later de marxistische opvattingen van de Duitse sociaal-democratie over.

    In Zwitserland was in de Romaanse kantons de aanvankelijke invloed van Bakoenin weldra teruggelopen. Deze invloed was op den duur niet in overeenstemming met het politieke klimaat van een land, waar de kleinburgerlijke democratie aan de macht was, nadat de duurzame institutionalisering van een constitutionele democratie was afgedwongen. Onder leiding van Hermann Greulich sloten de vakbonden zich in 1873 aaneen tot de Schweizer Arbeiterbund. In 1878 sprak de Grütli-Verein, een sinds 1838 actieve burgerlijk-radicale organisatie voor steun aan zieken en voor arbeidersontwikkeling, zich eveneens uit voor reformistisch-socialistische eisen. De Arbeiterbund sloot zich vervolgens aan bij de in 1888 opgerichte sociaal-democratische partij. Zij nam in wezen het marxistisch denken van de andere Europese landen over. De functionerende burgerlijke democratie van Zwitserland en de sterke sociale positie van de middenlagen – kleinburgers en boeren – oefenden evenwel een permanente invloed op de ideologie van de arbeidersbeweging in dit land uit.

    Onder veel moeilijker omstandigheden moesten de Poolse arbeiders hun organisaties creëren. De hogere klassen van dit tussen Pruisen, Rusland en Oostenrijk opgedeelde land hadden na het neerslaan van de opstand van 1863 het denkbeeld van de nationale onafhankelijkheid van hun land opgegeven. De jonge arbeidersbeweging, vooral in het Russische deel van Polen, knoopte daarentegen bij deze revolutionair-democratische traditie aan. De eerste poging om de geheime organisaties te bundelen in 1882, liep uit op een conspiratieve catastrofe en massale arrestaties. In 1892 werd in Parijs de PPS (Polska Partia Socjalistyczna) opgericht. In 1894 kon zij haar eerste partijcongres in Warschau bijeenroepen. Onder leiding van Joseph Pilsudski streefde zij naar een soevereine en democratische Poolse staat. Dit nationale doel verbond zij met de belangenbehartiging van de arbeiders en met de doelstellingen van de internationale arbeidersbeweging. De Jiddisch sprekende arbeiders sloten zich daarentegen in 1897 aaneen in de Bund, die zichzelf als deel van de revolutionair-socialistische beweging in Rusland beschouwde. Zij nam dan ook in 1898 deel aan het oprichtingscongres van de Russische Sociaal-Democratische ArbeidersPartij. In 1895 kwam de sociaal-democratie van Russisch-Polen tot stand, waarin zich de Poolse intellectuelen en arbeiders die onder hun invloed stonden, aaneensloten. Zij streefden naar een socialistisch-democratische Russische federatieve republiek, waarin alle volkeren van het Tsarenrijk, ook de Polen, hun nationale autonomie zouden behouden. Uit deze groep kwam in 1900 de Sociaaldemocratie van Polen en Litouwen voort onder leiding van Leo Jogiches en zijn leerlinge Rosa Luxemburg.

    Evenals de Bund beschouwde ook deze organisatie zich als een onderdeel van de jonge arbeidersbeweging van het Tsarenrijk, waar de industrialisatie juist op gang gekomen was. Maar noch de vertaling van het Communistisch Manifest door Alexander Herzen, noch die van het eerste deel van liet Kapitaal door Nicolai Danielson in 1872 konden vooreerst verhelpen, dat de narodniki hun hoop op terroristische methodes en agrarisch-socialistische doeleinden vestigden, in plaats van op de organisatie van de arbeidersklasse. Pas in 1883 stichtten Georg Plechanow, Paul Axelrod, Vera Sassulitsch en Leo Deutsch, allen in ballingschap in Genève, de marxistische groep “Bevrijding der Arbeid”. Zij leverde de theoretische basis voor het ontstaan van sociaal-democratische en syndicale centra in Rusland. Hoewel er na het oprichtingscongres van de Russische Sociaal-Democratische Arbeiders Partij in 1898 te Minsk een groot aantal afgevaardigden en partijfunctionarissen gearresteerd werd, kon de nieuwe partij nu niet meer worden vernietigd.

    De industrialisatiegolf na de Frans-Duitse oorlog had in de meeste staten op het vasteland van Europa de voorwaarden geschapen voor het ontstaan van zelfstandige arbeiderspartijen en vakbonden. Doordat de sociale problemen internationaal met elkaar overeenkwamen, werden zij tot politiek internationalisme gedreven en knoopten zij aan bij de ideeën van de Internationale Arbeiders Associatie. Tegelijkertijd namen de nationale spanningen in Europa voortdurend toe. Zodoende moest deze situatie bijna automatisch tot een nieuwe internationale organisatorische aaneensluiting van de Europese arbeidersbeweging leiden.

  • De Verraden Revolutie. De Sovjetgrondwet van 1936

    Met de Sovjetgrondwet van 1936 probeerde Stalin de schijn hoog te houden als was de Sovjetunie op weg naar het socialisme waarbij belangrijke stappen vooruit gezet werden. De Grondwet creëerde illusies, ook in het Westen. Trotski antwoordt op deze illusies.

    Leon Trotski

    10. DE SOVJET UNIE DOOR DE SPIEGEL VAN DE NIEUWE GRONDWET

    1. WERKEN “NAAR VERMOGEN” EN PRIVE BEZIT.

    Op 11 juni 1936 keurde het Centraal Uitvoerend Comité het ontwerp voor een nieuwe grondwet goed, dat, volgens een verklaring van Stalin en dagelijks herhaald in de wereldpers, “de meest democratische in de wereld” zal zijn. Alleen al de manier waarop de nieuwe grondwet is samengesteld is reden genoeg om hieraan te twijfelen. Noch in de media, noch op bijeenkomsten is er een woord gesproken over deze grote hervorming. Bovendien stelde Stalin in het interview met de Amerikaan Roy Howard al op 1 maart 1936 dat “we ongetwijfeld onze nieuwe grondwet aan het eind van het jaar zullen vaststellen”. Dus Stalin wist met uiterste precisie wanneer deze nieuwe grondwet, zonder dat de mensen er maar van gehoord hadden, zou worden ingevoerd. Het is onmogelijk niet vast te stellen dat deze “meest democratische grondwet van de wereld” was uitgewerkt en geïntroduceerd op niet zo’n perfecte democratische wijze. Natuurlijk, in juni werd het concept ter ‘overweging’ gegeven aan de volkeren van de Sovjet Unie. Het zou verspilling van energie zijn om in dit eenzesde deel van de wereld ook maar een communist, of niet partijgebonden burger te vinden, die een creatie van het Centraal Comité, of een voorstel uit de regerende partij, durft te bekritiseren. De discussie beperkte zichzelf tot het sturen van bedankbrieven aan Stalin voor het “gelukkige leven”. De inhoud en de vorm van deze bedankjes waren al grondig uitgewerkt onder de oude grondwet.

    Het eerste deel, getiteld “De Sociale Structuur”, besluit met de volgende woorden: “In de Sovjet Unie is het principe van het socialisme gerealiseerd; Van ieder naar zijn kunnen, aan ieder naar zijn arbeid”. Deze innerlijk tegenstrijdige, om niet te zeggen onzinnige, formule is, geloof het of niet, via toespraken en journalistieke artikelen zorgvuldig en met opzet in de grondwet van de staat opgenomen. Het getuigt niet alleen van een enorme verlaging van het theoretische niveau van de wetgevers, maar ook van de leugen waarmee, als een weerspiegeling van de regerende laag, de grondwet is opgezadeld. Het is niet moeilijk om de oorsprong van dit nieuwe “principe” te raden. Om de Communistische samenleving te karakteriseren, stelde Marx de volgende beroemde formule voor: “Van ieder naar zijn vermogen, voor ieder naar behoefte”. Deze twee delen van de formule zijn onlosmakelijk aan elkaar verbonden. “Van ieder naar zijn kunnen” in de communistische, in plaats van de kapitalistische betekenis, betekent: Arbeid is geen verplichting meer en is een individuele behoefte geworden: de samenleving heeft geen dwang meer nodig. Alleen zieken en abnormale mensen zullen weigeren te werken. Werken “naar vermogen” – met andere woorden, in overeenstemming met de geestelijke en fysieke gesteldheid, zonder zichzelf schade toe te brengen – betekent dat de leden van de commune, dankzij de hoge stand der techniek, voldoende de winkels van de maatschappij weten te vullen, zodat de samenleving alles en iedereen ruimhartig van “zijn of haar behoeften” kan voorzien, zonder vernederende controle en toezicht. Deze tweeledige, maar onscheidbare formulering van het communisme gaat dus uit van overvloed, gelijkwaardigheid, een alomvattende ontwikkeling van de persoonlijkheid en een hoge culturele discipline.

    In al haar relaties staat de Sovjet staat dichter bij het onderontwikkelde kapitalisme dan bij het communisme. Ze kan er zelfs nog niet aan denken ieder te voorzien “naar behoefte”. Maar juist daarom kan ze het zichzelf niet permitteren haar burgers te laten werken “naar hun vermogen”. Ze ziet zichzelf gedwongen het systeem van stukloon te handhaven, een principe wat als volgt kan worden omschreven: “Zoveel mogelijk uit iemand persen en er zo min mogelijk voor terug geven”. Natuurlijk, in de Sovjet Unie werkt er niemand boven zijn ‘vermogen’ in de absolute zin van het woord –oftewel boven zijn fysieke en mentale potentieel. Maar dat geldt net zo goed voor het kapitalisme. Zowel de meest brute als meest verfijnde manier van uitbuiting lopen uiteindelijk tegen de grenzen van de natuur aan. Zelfs een muilezel die wordt aangespoord door een zweep werkt “naar vermogen”, maar dat wil nog niet zeggen dat de zweep een sociaal principe voor muilezels is. Ook onder het Sovjet regime draagt de loonarbeid het label van slavernij. Betaling “naar arbeid” – in werkelijkheid, betaling ten voordele van “geestelijk” en ten nadele van lichamelijke arbeid en met name ongeschoold werk- is een bron van onrechtvaardigheid, onderdrukking en dwang voor de meerderheid, privileges en een “gelukkig” leven voor weinigen.

    In plaats van ruiterlijk toe te geven dat de burgerlijke normen van arbeid en verdeling nog steeds voort duren in de Sovjet Unie, hebben de schrijvers van de grondwet dit integrale communistische principe in tweeën gehakt, het tweede deel uitgesteld tot een niet nader te omschrijven toekomst, verklaarden dat het eerste deel al gedeeltelijk is doorgevoerd, door het mechanisch aan het kapitalistische stukloon te koppelen en noemden daarna deze hele brei het “principe van het socialisme” en op basis van die vervalsing is de structuur van de grondwet opgebouwd!

    Van het grootste praktische belang op het economische terrein is artikel 10, dat in tegenstelling tot de meeste artikelen duidelijk tot taak heeft om het persoonlijke eigendom en huisraad, consumptiegoederen, dagelijkse benodigdheden en comfort veilig te stellen van een inval door de bureaucratie. Met uitzondering van de “huiselijke economie” zullen deze vorm van bezit, ontdaan van de psychologie van hebzucht en naijver, niet alleen bewaard blijven onder het communisme, maar juist een ongehoorde ontwikkeling doormaken. Het blijft natuurlijk maar de vraag of een hoog ontwikkeld mens zichzelf lastig wil vallen met luxueuze troep. Maar hij zal geen der veroveringen op het gebied van comfort willen missen. De eerste taak van het communisme is om al deze zaken die het leven gemakkelijker maken aan iedereen ter beschikking te stellen. In de Sovjet Unie draagt de kwestie van privé bezit nog steeds een kleinburgerlijk, in plaats van een communistische karakter. Het persoonlijke bezit van de boeren en de wat armere stads-bevolking is het doelwit van schandalig arbitraire maatregelen op het conto van de bureaucratie, die in haar lagere regionen vaak tot zulke maatregelen haar toevlucht neemt om zo haar relatieve comfort veilig te stellen. De groei in de vooruitgang van het land maakt het nu mogelijk om de gedwongen toeëigening af te zweren en dwingt de regering zelfs om persoonlijke toename van rijkdom te beschermen als een stimulans om de arbeidsproductiviteit te verhogen. Tegelijkertijd – en dat is ook zeer belangrijk- is de wettelijke bescherming van de hut, koe en huisraad van de boer, arbeider of klerk ook de legalisering van het stadsappartement van de bureaucraat, zijn zomerhuis, zijn auto en alle andere “objecten van persoonlijke consumptie en comfort”, die hij zich heeft toegeëigend op basis van het “socialistische” principe: “Van ieder naar zijn vermogen, voor ieder naar zijn arbeid”. De auto van de bureaucraat zal door de nieuwe grondwet zeker beter worden beschermd als daarvoor de boerenkar.

    2. DE SOVJETS EN DEMOCRATIE.

    Op politiek gebied is het verschil tussen de oude en de nieuwe grondwet een terugkeer van het Sovjet systeem van verkiezing op basis van klasse en industriële groep, naar het systeem van burgerlijke democratie op basis van het zogenoemde “universele, gelijke en directe” kiezen door een geatomiseerde bevolking. Hier is sprake, om het simpel te zeggen, van de juridische liquidatie van de dictatuur van het proletariaat.. Als er geen kapitalisten zijn, is er ook geen proletariaat. – met als gevolg dat de staat, in plaats van proletarische, een nationale staat wordt. Dit argument, met al zijn oppervlakkige aantrek-kingskracht, is ofwel negentien jaar te laat, of vele jaren te vroeg. Door de kapitalisten te onteigenen, benaderde het proletariaat haar eigen opheffing als klasse. Maar tussen afschaffing in principe en het feitelijke opgaan in de samenleving is een des te langere weg af te leggen, naarmate de nieuwe staat langer gedwongen is de basistaken van het kapitalisme uit te voeren. Het Sovjet proletariaat bestaat nog steeds als klasse en verschilt in sterke mate van de boeren, de technische intelligentsia en de bureaucratie – en is bovendien de enige klasse die belang heeft bij de volledige overwinning van het socialisme. De nieuwe grondwet wil deze klasse politiek in de “natie” op laten gaan, lang voordat ze economisch in de samenleving is opgegaan.

    Uiteraard hebben deze hervormers, na een aantal twijfels, toch besloten de staat, net als vroeger, Sovjet te noemen. Maar dat is slechts een botte politieke list, vanuit dezelfde overweging waarom Napoleon zijn keizerrijk een republiek bleef noemen. In essentie zijn Sovjets organen van de klassenheerschappij en kunnen ook niets anders zijn. De democratisch verkozen organen van plaatselijk zelfbestuur zijn gemeentebesturen, doema’s of zemstvo’s, wat je maar wilt, maar geen Sovjets. Een algemene staats-grondwettelijke vergadering op basis van democratische formules is een verlaat parlement ( of beter nog, zijn karikatuur), maar in geen geval het hoogste Sovjet orgaan. Door zichzelf te verschuilen achter de historische autoriteit van het Sovjet systeem, bewijzen de hervormers alleen dat ze het fundamenteel nieuwe bestuur dat ze aan het staatsleven geven, nog niet onder zijn eigen naam durven te presenteren.

    Op zichzelf zal het gelijktrekken van de politieke rechten van arbeiders en boeren waarschijnlijk het sociale karakter van de staat niet vernietigen, als de invloed van het proletariaat op het platteland voldoende wordt gegarandeerd door de algemene toestand van de cultuur en de economie. De ontwikkeling van het socialisme zou juist zich in die richting moeten voltrekken. Maar als het proletariaat, terwijl ze een minderheid van de bevolking blijft uitmaken, werkelijk minder bij de politiek betrokken hoeft te zijn om een socialistische koers van het leven te garanderen, dan betekent dit, dat de noodzaak tot staatsdwang zich tot nul aan het reduceren is en plaats maakt voor culturele discipline.

    De afschaffing van de electorale ongelijkheden hoort in zo’n geval te worden vooraf gegaan door een openlijke en duidelijke afname in de dwangfuncties van de staat. Maar hierover wordt natuurlijk met geen woord gesproken, noch in de nieuwe grondwet en, nog veel belangrijker, in het dagelijkse leven.

    Natuurlijk “garandeert” de nieuwe grondwet aan alle burgers de zogenaamde “vrijheid” van meningsuiting, vereniging en demonstratie. Maar elk van deze garanties hebben of de vorm van een sterke muilkorf, of van ketenen om handen en voeten. De vrijheid van nieuwsgaring betekent een verlenging van de enorme zelfcensuur, nauwgezet bewaakt door het secretariaat van een Centraal Comité dat door niemand is verkozen. De vrijheid van Byzantijns gevlei is aldus volledig “gegarandeerd”. Ondertussen blijven de talloze brieven, toespraken en artikelen van Lenin, eindigend met zijn testament, onder de nieuwe grondwet veilig achter slot en grendel, alleen omdat ze de nieuwe leiders tegen de haren in strijken. En aangezien dat al met Lenin gebeurt, kunnen we wel zwijgen over alle andere auteurs. De brute en arrogante besturing van de wetenschap, literatuur en kunst zal volledig gehandhaafd blijven. “Vrijheid van vereniging” betekent, net als voorheen, de verplichting voor bepaalde delen van de bevolking om op bijeenkomsten te verschijnen die door de autoriteiten worden uitgeschreven, om voorgekookte resoluties aan te nemen. Onder de nieuwe grondwet zullen, net als onder de oude, honderden buitenlandse communisten, die vertrouwen hadden in het Sovjet “asielrecht”, in de gevangenissen en concentratiekampen opgesloten blijven vanwege hun misdaden tegen het dogma van onfeilbaarheid. Op het gebied van de “vrijheid” zal alles bij het oude blijven. Zelfs de Sovjet media probeert hier geen illusies over te zaaien. In tegendeel, als hoofddoel van de nieuwe grondwet wordt gegeven; “de verdere versterking van de dictatuur”. Wiens dicta-tuur en over wie?

    Zoals we al hebben gehoord, was de grond voor politieke gelijkheid geëffend door de afschaffing van de klasse tegenstellingen. Het is niet langer een klasse dictatuur, maar een dictatuur van het “volk”. Maar als de drager van de dictatuur het volk wordt, bevrijd van de klassentegenstellingen, kan dat alleen het oplossen van de dictatuur in een socialistische samenleving betekenen – en, boven alles, de liquidatie van de bureaucratie. Zo leert ons de Marxistische doctrine. Misschien heeft die zich vergist? Maar juist de schrijvers van de grondwet zelf, verwijzen, weliswaar heel voorzichtig, naar het partijprogramma dat door Lenin werd geschreven. Hier volgt wat er echt in dat programma stond; “ De ontzegging van politieke rechten en alle andere vormen van vrijheidsbeperking, zijn uitsluitend als tijdelijke maatregelen noodzakelijk… Naarmate de mogelijkheid van de uitbuiting van de ene door de andere mens afneemt, zal de noodzaak van deze tijdelijke maatregelen verdwijnen”. De afschaffing van de “ontzegging van politieke rechten” is dus onlosmakelijk verbonden met de afschaffing van “alle vormen van vrijheidsbeperking”. Het bereiken van de socialistische samenleving wordt dus niet alleen gekenmerkt door het feit dat de boeren aan de arbeiders worden gelijkgesteld en dat de politieke rechten voor een klein percentage burgers van burgerlijke afkomst wordt hersteld, maar boven alles door het feit dat werkelijke vrijheid voor 100% van de bevolking is gerealiseerd. Met de liquidatie van de klassen, moet niet alleen de bureaucratie en de dictatuur afsterven, maar juist ook de staat zelf. Maar laat een iets te brutaal persoon zich vooral niet in die richting uitlaten; de GePeOE zal voldoende redenen vinden in de nieuwe grondwet om zo’n persoon naar een van de talloze concentratiekampen te verbannen. De klassen zijn afgeschaft. Van de Sovjets is alleen de naam overgebleven. Maar de bureaucratie zit er nog. De gelijkheid van de rechten van boeren en arbeiders betekent in werkelijkheid alleen, een gelijk gebrek aan die rechten ten opzichte van de bureaucratie.

    Niet minder kenmerkend is de invoering van de geheime stemming. Als je in goed vertrouwen aanneemt dat de nieuwe politieke gelijkheid overeenkomt met een bereikte sociale gelijkheid, dan blijft er toch één prangende vraag open: Als dat het geval is waarom moet dan voortaan het stemmen worden beschermd door geheimhouding? Voor wie is de bevolking van een socialistisch land nu echt bang en tegen wiens pogingen dient zij beschermd te worden? De oude Sovjet grondwet zag de openlijke stemming, net als de beperkingen in kandidaatstelling, als een wapen van de revolutionaire klasse tegen de burgerlijke en kleinburgerlijke vijanden. We mogen niet aannemen dat de geheime stemming wordt ingevoerd voor het gemak van een contrarevolutionaire minderheid. Blijkbaar is het duidelijk een kwestie van het verdedigen van de rechten van het volk. Maar voor wie zou een socialistische bevolking bang moeten zijn, als ze pas een tsaar, het adeldom en de burgerij aan de kant hebben gezet? De hielenlikkers besteden hier niet eens een gedachte aan. Maar dit vraagstuk is betekenisvoller dan alle werken van de Barbusses, de Louis Fischers, de Durantys, de Webbs en dergelijke bij elkaar.

    In een kapitalistische samenleving is de geheime stemming bedoeld om de uitgebuite-nen te beschermen tegen de terreur van de uitbuiters. Als de bourgeoisie al uiteindelijk met deze hervorming akkoord ging onder druk van de massa’s, dat was dat alleen omdat ze het belangrijk begon te vinden haar staatsapparaat, in ieder geval gedeeltelijk, te beschermen tegen de door haar zelf geïntroduceerde demoraliserende invloed. Maar in een socialistische samenleving kan er toch geen terreur van de uitbuiters zijn? Waar moeten de Sovjet burgers dan tegen beschermd worden? Het antwoord is duidelijk: tegen de bureaucratie. Stalin was openhartig genoeg dit toe te geven. Op de vraag: Waarom zijn geheime verkiezingen noodzakelijk?, antwoordde hij woordelijk: “ Omdat wij van plan zijn de Sovjet bevolking volledige vrijheid te geven om te stemmen op wie ze willen”. En zo kan de mensheid van deze autoriteit leren dat op dit moment de “Sovjet bevolking” niet kan stemmen op diegene die ze willen. Het zou een te snelle conclusie zijn, te stellen dat deze heerlijkheid onder de nieuwe grondwet wel naar tevredenheid zal worden geregeld. Op dit moment concentreren we ons echter op een ander aspect van ditzelfde probleem. Wie precies zijn die “wij” , die de bevolking al dan niet vrije verkiezingen kan geven? Het is diezelfde bureaucratie uit wiens naam Stalin spreekt en handelt. Deze uitlating van hem is zowel op de heersende partij als op de staat van toepassing, want Stalin vervult de functie van Algemeen Secretaris van de partij, met behulp van een systeem, die haar leden niet toestaat diegene te kiezen die ze willen. De woorden “wij zijn van plan aan de Sovjet bevolking te geven” in geval van vrijheid van verkiezing; zijn veel belangrijker dan de oude en nieuwe grondwet bij elkaar, want in deze onoplettende zin ligt de feitelijke grondwet van de Sovjet Unie beklonken, niet op papier, maar als gevecht van levende maatschappelijke krachten.

    3. DEMOCRATIE EN DE PARTIJ.

    De belofte aan de Sovjet bevolking dat ze de vrijheid krijgen ‘om te kiezen op diegene die ze willen kiezen’, is meer een poëtische hartekreet dan een politieke formule. De Sovjet bevolking zal het recht krijgen om hun vertegenwoordiger te kiezen uit die kandidaten, die door de centrale en plaatselijke leiding onder de vlag van de partij worden voorgedragen. Eerlijkheidshalve moet worden gezegd dat ook in het begin van het Sovjet tijdperk de Bolsjewistische partij een monopolie uitoefende. Maar om deze twee fenomenen als gelijk te beoordelen, betekent schijn en werkelijkheid met elkaar verwarren. Het verbod op oppositie partijen was een tijdelijke maatregel, noodzakelijk geworden door de omstandigheden van burgeroorlog, blokkade, interventie en hongersnood. De heersende partij, die in die periode de normale organisatie van de proletarische voorhoede vertegenwoordigde, leidde toen een gezond intern partijleven. De strijd van groepen en fracties binnen de partij verving in zekere mate de strijd van de partijen. Op dit moment, nu het socialisme “uiteindelijk en onherroepelijk” heeft overwonnen, wordt de vorming van fracties bestraft met het strafkamp of het vuurpeloton. Het verbod op andere partijen is van een tijdelijk kwaad tot principe verheven. Het recht om zich met politieke vraagstukken bezig te houden is zelfs weggenomen van de Communistische jeugd en dat juist op het moment van de bekendmaking van de nieuwe grondwet. Bovendien hebben gewone mannelijke en vrouwelijke burgers vanaf 18 jaar volledige politieke rechten, maar de leeftijdlimiet voor de Communistische jeugd, die tot 1936 bestond (voorheen 23 jaar), is nu helemaal afgeschaft. En zo is de politiek eens en voor altijd het monopolie van een ongecontroleerde bureaucratie geworden.

    Op de vraag van een Amerikaanse interviewer wat de rol van de partij onder de nieuwe grondwet zal zijn, antwoordde Stalin: “Wanneer er geen klassen meer zijn, als de barrières tussen de klassen gaan verdwijnen ( maar er zijn toch geen klassen meer, dus die niet bestaande grenzen hoeven dan toch ook niet verdwijnen?, maar niet heus; L.T.), dan blijft er alleen iets over van niet zo fundamentele verschillen tussen verschillende kleine lagen van de socialistische samenleving. Dan is er ook geen vruchtbare grond voor partijen die elkaar bevechten. Als er geen verschillende klassen zijn, is er ook geen noodzaak aan verschillende partijen, want een partij is een deel van een klasse”. Elk woord is een fout en sommige daarvan zelfs dubbelop! Hieruit zou blijken dat klassen homogeen zijn; dat de grenzen tussen klassen scherp te onderscheiden en onveranderlijk zijn; dat het bewustzijn van een klasse strikt overeen komt met haar plaats in de samenleving. De marxistische leerstellingen over het klassenkarakter van de partij worden zo in een karikatuur veranderd. De dynamiek van het politieke bewustzijn wordt buiten het historische proces gesloten in het belang van de bestuurlijke laag. In werkelijkheid zijn klassen heterogeen; ze worden verscheurd door innerlijke, elkaar tegenwerkende krachten en komen niet anders tot een oplossing van gezamenlijke problemen, als door de interne strijd van tendensen, groepen en partijen. Het is mogelijk, onder bepaalde voorwaarden, om toe te geven dat “een partij een deel van de klasse is”. Maar aangezien een klasse vele “delen” heeft – sommige kijken vooruit, andere achteruit- kan een en dezelfde klasse meerdere partijen scheppen. En om dezelfde reden kan een partij op delen van meerdere klassen rusten. Een voorbeeld waarbij een enkele partij exact overeenkomt met één klasse is in de gehele loop van de geschiedenis nog niet voor gekomen – onder voorbehoud natuurlijk van hem wiens dagelijkse realiteit politie optreden is.

    In haar sociale samenstelling is het proletariaat de minst heterogene klasse van de kapitalistische samenleving. Niettemin hebben het bestaan van zulke “kleine lagen” als de arbeidersaristocratie en de arbeidersbureaucratie al voldoende aanleiding gegeven om opportunistische partijen op te richten, die door de loop van de ontwikkeling zijn omgevormd tot een van de wapens van burgerlijke overheersing. Of vanuit het standpunt van de Stalinistische sociologie, de verschillen tussen de arbeiders aristocratie en de proletarische massa “fundamenteel” is, of daar slechts een “overblijfsel” van is, maakt helemaal niets uit. Het is uit dit verschil dat er een moment aanbrak dat het noodzakelijk was te breken met de Sociaal-democratie en de Derde Internationale op te richten. Zelfs als er in de Sovjet samenleving “geen klassen meer bestaan”, dan nog is deze samenleving onvergelijkelijk heterogener en gecompliceerder dan het proletariaat in de kapitalistische landen, met als gevolg dat er voldoende vruchtbare grond voor meerdere partijen is. Door dit onbescheiden uitstapje op het terrein van de theorie, heeft Stalin meer laten doorschemeren dan hij van plan was. Uit zijn redenatie volgt niet alleen dat er geen verschillende partijen in de Sovjet Unie kunnen bestaan, maar zelfs niet één partij. Want waar geen klassen bestaan, is er in het algemeen ook geen plaats voor politiek. Toch trekt Stalin uit deze wet een “sociologische” conclusie in het voordeel van de partij waar hij Algemeen Secretaris van is.

    Boekarin probeert het probleem van een andere kant te benaderen. Hij stelt dat in de Sovjet Unie de kwestie welke kant op te gaan; terug naar het kapitalisme, dan wel voorwaarts naar het socialisme, niet langer onderwerp van discussie is. En daarom kunnen “partizanen van de vijandige geliquideerde klassen die in partijen zijn georganiseerd, niet worden toegestaan”. Om maar even niets te zeggen van het feit dat in een land waar het socialisme heeft overwonnen, zulke partizanen van het kapitalisme slechts lachwekkende Don Quichotes zouden zijn, niet in staat om een partij op te zetten, zijn de bestaande politieke verschillen verre van beperkt tot het alternatief: of naar het socialisme, of naar het kapitalisme. Er zijn nog andere vraagstukken: Hoe naar het socialisme te gaan, in welk tempo, etcetera. De keuze van de manier waarop is niet minder belangrijk als de keuze van het doel. Wie gaat de weg kiezen? Als de vruchtbare grond voor politieke partijen werkelijk is verdwenen, dan is er toch geen reden deze te verbieden. Integendeel, dan is het tijd om, in overeenstemming met het partijprogramma, “alle beperkingen van de vrijheid” af te schaffen.

    Om de natuurlijke twijfels van zijn Amerikaanse interviewer weg te nemen, bracht Stalin een andere overweging naar voren: “Er zullen lijsten van kandidaten naar voren worden gebracht, niet alleen via de Communistische Partij, maar ook door allerlei non-politieke organisaties. En daar hebben we er honderden van … Elk van deze kleine lagen (in de samenleving) kan haar eigen specifieke belang hebben en ze weerspiegelen (uitdrukken?) via de bestaande ontelbare sociale organisaties”. Deze stelling is al geen haar beter dan de vorige. De “sociale” organisaties van de Sovjet Unie; vakbonden, coöperatieven, culturele organisaties, etc, vertegenwoordigen niet in het minst de belangen van die verschillende “kleine lagen”, omdat ze allemaal een en dezelfde hiërarchische structuur hebben. Zelfs in die gevallen waar ze klaarblijkelijk wel de massa organisaties vertegenwoordigen, zoals in de vakbonden en de coöperatieven, wordt de actieve rol binnen die organisaties exclusief door vertegenwoordigers van de toplaag van de bevoor-deelde groepen gespeeld en het laatste woord blijft bij de “partij” liggen, oftewel de bureaucratie. De grondwet stuurt de kiezer van de regen in de drup.

    De manier waarop dit gebeurt ligt met volledige precisie vastgelegd in de tekst van de basiswetgeving. Artikel 126, dat de kern van de grondwet als politiek systeem vormt, “garandeert het recht” aan alle mannelijke en vrouwelijke burgers om zich te verenigen in vakbonden, coöperatieven, jongeren,-, sport,-, culturele, technische en wettenschappelijke organisaties. Wat de partij betreft; oftewel de machtsconcentratie, is er geen sprake van recht voor allen, maar van een privilege voor een minderheid. “De meest actieve en bewuste (uiteraard vanuit de top gezien; L.T.) burgers uit de rijen van de arbeidersklasse en andere lagen van de zwoegende massa’s, zijn verenigd in de Communistische Partij …. die de leidende kern vormt van alle organisaties, zowel die van de regering als de maatschappelijke”. Deze verbijsterend openhartige formule, in de tekst van de grondwet zelf opgenomen, toont duidelijk het fictieve karakter van deze “sociale organisaties” en hun politieke rol; ondergeschikte afdelingen van de bureaucratische firma.

    Maar als er geen strijd van partijen mag zijn, misschien kunnen de diverse fracties in de partij zich openbaren in deze democratische verkiezingen? Op een vraag van een Franse journalist over groeperingen in de partij, antwoordde Molotov: “In de partij …zijn er pogingen geweest om speciale fracties te formeren, … maar het is al enkele jaren geleden en de situatie is sindsdien fundamenteel veranderd en de Communistische Partij is feitelijk een eenheid”. Dit wordt nog wel het beste aangetoond door de voortdurende zuiveringen en de volle concentratiekampen. Na het commentaar van Molotov is de werkwijze volkomen duidelijk. “Wat blijft er over van de oktoberrevolutie”, vraagt Victor Serge zich af; “als iedere arbeider die zichzelf toestaat een eis te stellen, of een kritische opmerking maakt, in de gevangenis wordt opgesloten? O, na zoiets kun je zoveel geheime stemmingen invoeren als je zelf wilt!” Het is waar: zelfs Hitler durfde niet te tornen aan de geheime stemming.

    De hervormers hebben hun theoretische argumenten over de wederzijdse relaties tussen de klasse en partijen er aan de haren bijgesleept. Het is geen sociologische kwestie, maar een van materieel belang. De regerende partij die een monopolie heeft in de Sovjet Unie is het politieke apparaat van de bureaucratie, die in werkelijkheid wel iets te verliezen heeft, maar niets meer te winnen. Ze wil de “vruchtbare grond” voor zichzelf houden.

    *

    In een land waar de lava van de revolutie nog niet is afgekoeld, branden privileges in de handen van degene die ze bezit net zo hard, als een gestolen gouden horloge in de handen van een amateur-dief. De regerende Sovjet lagen hebben geleerd om een perfecte burgerlijke angst ten aanzien van de massa’s te hebben. Stalin geeft de speciale privileges voor de toplagen een “theoretische” rechtvaardiging met behulp van de Komintern en verdedigt de Sovjet aristocratie tegen publieke onrust met behulp van concentratiekampen. Om er zeker van te zijn dat dit mechanisme blijft werken is Stalin van tijd tot tijd gedwongen de kant van “het volk” te kiezen tegen de bureaucratie – uiteraard met haar stilzwijgende instemming. Hij vindt het nuttig om de geheime stemming te gebruiken om in ieder geval gedeeltelijk het staatsapparaat te kunnen zuiveren van allerlei misstanden waarvan zij is doordrenkt.

    Al in 1928 schreef Rakovsky, naar aanleiding van een aantal bureaucratische boevenstreken die toen aan de oppervlakte kwamen: “Het meest kenmerkende en meest gevaarlijke in deze zich steeds verder verspreidende golf van schandalen, is de passiviteit van de massa’s, die van de Communistische nog meer als van diegenen die niet bij de partij zijn aangesloten… . Als gevolg van de angst voor de machthebbers, of gewoon uit politieke desinteresse, hebben ze deze zaken aan zich voorbij laten gaan zonder protest, of slechts een zwak gebrom”. In de acht jaar die sindsdien zijn verlopen is de situatie enorm verslechterd. Het verval van het politieke apparaat, dat bij elke stap duidelijker wordt, begint het feitelijke bestaan van de staat aan te tasten – niet langer als een instrument voor de socialistische verandering van de samenleving, maar als een bron van macht, inkomen en privileges voor de heersende laag. Stalin was gedwongen een glimp van dit motief achter deze hervormingen door te laten. Zo zei hij tegen Roy Howard: “Er zijn niet weinig instellingen die slecht werken … De geheime stemming in de Sovjet Unie zal de zweep van het volk zijn tegen slecht werkende machtsorganen”. Een opmerkelijke getuigenis! Nadat de bureaucratie met haar eigen handen een socialistische samenleving heeft geschapen, heeft ze behoefte aan … een zweep! Dat is een van de achterliggende redenen voor de nieuwe grondwet. Er is ook nog een andere, niet minder belangrijk.

    Door de Sovjets af te schaffen, worden, via de nieuwe grondwet, de arbeiders opgelost in de algemene bevolkingsmassa. Eerlijkheidshalve moet worden gesteld dat de Sovjets al lange tijd geleden haar politieke belang hebben verloren. Maar met de groei van nieuwe sociale tegenstellingen en het ontwaken van een nieuwe generatie, kunnen ze misschien opnieuw tot leven komen. Uiteraard is er de meeste angst voor de stedelijke Sovjets, met de toenemende participatie van verse en veeleisende communistische jongeren. In de steden is het contrast tussen gebrek en luxe voor ieders ogen waarneembaar. Eerste prioriteit voor de Sovjet aristocratie is af te komen van de arbeiders en Rode Leger Sovjets. Het is veel makkelijker om met de ontevredenheid van de verspreide plattelandsbevolking om te gaan. De gecollectiviseerde boeren kunnen zelfs met enig succes tegen de stedelijke arbeiders worden ingezet. Het is niet voor het eerst dat een bureaucratische reactie op het platteland heeft gesteund in haar gevecht tegen de stad.

    Al hetgeen in de nieuwe grondwet principieel en belangrijk is en het hoog verheft ten opzichte van de meest democratische grondwetten in de burgerlijke landen, is niets meer dan een zeer uitgeklede en afgezwakte versie van de fundamentele documenten van de oktober revolutie. Alles wat over de economische veroveringen handelt, vertekent het beeld via valse perspectieven en opschepperij. En, als laatste, alles wat handelt over vrijheid en democratie is diep doordrenkt met een geest van onderdrukking en cynisme.

    Aangezien de nieuwe grondwet een enorme stap terug vertegenwoordigt van socialistische naar burgerlijke principes, kant en klaar gemaakt voor de heersende groep, volgt ze dezelfde historische route als het afscheid van de wereldrevolutie in ruil voor de Volkerenbond, de restauratie van het burgerlijke gezin, de vervanging van het staande leger door de militie, de herinvoering van rang en decorum in het leger en de groei van de ongelijkheid. Door juridisch het absolutisme van de “extra-klasse” bureaucratie te versterken, schept de nieuwe grondwet de politieke voorwaarden voor de geboorte van een nieuwe bezittende klasse.

  • De Verraden Revolutie. Hoe zal het de Sovjetunie vergaan?

    Het laatste hoofdstuk van Trotski’s ‘De Verraden Revolutie’ gaat in op perspectieven voor de Sovjetunie. Tegenover de bureaucratie van het stalinisme stelt Trotski de noodzaak van een gezonde arbeidersdemocratie. Dat kon enkel bereikt worden door middel van een politieke revolutie tegen de heersende kliek. Zoniet was er de dreiging van een kapitalistisch herstel, zoals we uiteindelijk jammer genoeg hebben gezien eind jaren 1980.

    Leon Trotski

    11. HOE ZAL HET DE SOVJET UNIE VERGAAN?

    1. HET BONAPARTISME ALS EEN REGIME VAN CRISIS.

    De vraag die we al eerder uit naam van de lezer hebben gesteld: “Hoe kon het dat de heersende kliek, met al haar ontelbare fouten, toch de onbeperkte macht in haar handen wist te krijgen? “, of in andere woorden: “Hoe is de tegenstelling tussen de intellectuele armoede en de materiële macht van de Thermidorianen te verklaren?”, is nu meer concreet en stelliger te beantwoorden. De Sovjet samenleving is niet harmonieus. Wat een zonde voor de ene klasse of bevolkingslaag is, is een deugd voor de andere. Uit het oogpunt van de socialistische samenlevingsvormen is het beleid van de bureaucratie opvallend in haar tegenstrijdigheden en onsamenhangendheid. Maar datzelfde beleid is vanuit het oogpunt van het versterken van de macht voor de bevelvoerende lagen zeer consistent.

    De staatssteun aan de Koelak tussen 1923-1928 hield een dodelijk gevaar in voor de socialistische toekomst. Maar toen slaagde de bureaucratie erin, met behulp van de kleinburgerij, om de proletarische voorhoede aan handen en voeten te binden en de Bolsjewistische Oppositie te onderdrukken. Deze “fout” vanuit socialistisch oogpunt, was pure winst vanuit het oogpunt van de bureaucratie. Toen de Koelak een directe bedreiging voor de bureaucratie zelf begon te worden, richtte zij haar wapens tegen de Koelak. De paniekaanvallen tegen de Koelak, waarin ook de middenboeren werden meegesleept, waren niet minder schadelijk voor de economie als de buitenlandse invasie. Maar de bureaucratie had haar positie verdedigd. Nadat ze er maar net in geslaagd was haar voormalige bondgenoot uit te roeien, begon de bureaucratie met alle macht een arbeiders-aristocratie te ontwikkelen. Zo het socialisme ondermijnend? Natuurlijk – maar tegelijkertijd versterkte het de regerende kaste. De Sovjet bureaucratie is hetzelfde als alle andere heersende klassen, in die zin dat ze bereid is de ogen te sluiten voor de ergste fouten van haar leiders op het gebied van de algemene politiek, zolang ze maar een onvoorwaardelijke betrouwbaarheid tonen in het verdedigen van haar privileges. Hoe bezorgder de stemming wordt van de nieuwe meester van de situatie, des te meer waarde ze hecht aan meedogenloosheid tegen de minste dreiging van haar zo eerlijk verkregen rechten. Op basis van dit uitgangspunt selecteert deze kaste van parvenu’s haar leiders. Daarin ligt het geheim van Stalins’ succes.

    De groei van macht en onafhankelijkheid in een bureaucratie is echter niet ongelimiteerd. Er zijn historische factoren die sterker zijn dan maarschalken en zelfs dan Algemeen Secretarissen. Een rationalisatie van de economie is ondenkbaar zonder een kloppende boekhouding. Maar een kloppende boekhouding is onverenigbaar met de grilligheid van een bureaucratie. De aandacht voor het herstel van een stabiele roebel, wat in feite een roebel onafhankelijk van de “leiders” betekent, wordt aan de bureaucratie opgedrongen door het feit dat autocratische heerschappij meer en meer in conflict komt met de ontwikkeling van de productiekrachten in het land. Net zoals de absolute monarchie in haar tijd niet meer was te verenigen met de ontwikkeling van de vrije markt. Het kan niet missen dat de financiële boekhouding een meer open karakter zal geven aan het gevecht tussen de diverse bevolkingslagen over de verdeling van het nationale inkomen. De kwestie van de loonschalen, iets waar tijdens de periode van rantsoenering en voedselbonnen nog onverschillig over werd gedaan, is voor arbeiders nu doorslag-gevend geworden en daarmee ook het vraagstuk van de vakbonden. Het van bovenaf aanwijzen van vakbondsbestuurders kan niet anders dan steeds meer weerstand opleveren. Bovendien is, als gevolg van het stukloon, de arbeider direct belanghebbende in correcte bestellingen door de fabrieksleiding. De Stakhanovisten klagen steeds harder over de fouten in de organisatie van de productie. Het bureaucratische nepotisme ten aanzien van het aanstellen van directeuren, ingenieurs en dergelijke wordt steeds ondragelijker. De coöperatieve en staatshandel zijn, vaker dan in het verleden, afhankelijk van de kopers. De kolchozen en kolchozenboeren raken er steeds beter bedreven in om hun handel met de staat in de taal van cijfers uit te drukken. Ze zijn steeds minder bereid om gelaten het aanwijzen van leiders van bovenaf te accepteren, wiens enige deugd meestal hun nauwe betrokkenheid bij de plaatselijke bureaucratische kliek is. En, als laatste, de roebel belooft een licht te werpen op een wel zeer duister terrein: namelijk het legale en illegale inkomen van de bureaucratie. En zo wordt in een land dat politiek in een wurggreep wordt gehouden, de geldcirculatie een belangrijke hefboom voor de mobilisatie van oppositionele krachten en is de voorbode van het begin van het einde van het “verlichte” absolutisme.

    Terwijl de groei van de industrie en het betrekken van de agricultuur in de staatsplanning de taak van de leiding steeds moeilijker maakt en het vraagstuk van kwaliteit op de voorgrond plaatst, vernietigt het bureaucratisme het creatieve initiatief en het gevoel van verantwoordelijkheid, zonder welk er geen kwalitatieve vooruitgang mogelijk is. De etterende zweren van het bureaucratisme zijn misschien niet zo duidelijk in de zware industrie, maar ze verteren de coöperatieven, de lichte en voedsel producerende industrieën – dus, al die industrietakken die het dichtst bij het volk staan.

    De progressieve rol van de Sovjet bureaucratie valt samen met de periode die werd gebruikt om de meest belangrijke elementen van de kapitalistische techniek in de Sovjet Unie te introduceren. Het ruwe werk van lenen, imiteren, transplanteren en zwoegen werd bereikt op de grondvesten die door de revolutie waren gelegd. Er was nog geen nieuw woord gesproken op het gebied van de techniek, de wetenschap of de kunst. Het is mogelijk om reusachtige fabrieken te bouwen naar kant en klaar Westers model onder bureaucratische heerschappij, maar dan wel tegen drievoudige kosten. Maar hoe verder je komt, hoe meer de economie tegen de problemen van kwaliteit aanloopt en het glipt als een schaduw door de vingers van de bureaucratie. Het lijkt wel of Sovjet producten met een grijs label van onverschilligheid worden gewaarmerkt. Onder een genationaliseerde economie vereist kwaliteit een producenten,- en consumentendemocratie, vrijheid van kritiek en initiatief – omstandigheden die niet te verenigen zijn met een totalitair regime van angst, leugens en vleierij.

    Achter de kwestie van kwaliteit staat een nog complexer en groter probleem, dat kan worden samengevat als: onafhankelijke technische en culturele schepping. De oude filosoof vertelde ons dat conflict de vader van alle dingen is. Waar geen vrije botsing van ideeën is toegestaan, kunnen zich geen nieuwe normen en waarden ontwikkelen. Natuurlijk is de essentie van een revolutionaire dictatuur juist een beperking van vrijheid. Juist om die reden zijn tijdperken van revolutie nooit erg gunstig geweest voor culturele schepping: ze hebben er alleen de weg voor vrij gemaakt. De dictatuur van het proletariaat opent een groter werkterrein voor het menselijk genie, naarmate ze ophoudt een dictatuur te zijn. De socialistische cultuur zal floreren evenredig aan het afsterven van de staat. In die simpele en onwankelbare historische wetmatigheid zit het executiebevel voor het huidige politieke regime in de Sovjet Unie verpakt. Sovjet democratie is geen eis van een abstracte politiek, nog minder van een abstracte moraal. Het is voor het land een kwestie van leven of dood geworden.

    Als de nieuwe staat geen andere belangen had, dan de belangen van de samenleving, dan zou het afsterven van de dwangfunctie geleidelijk een steeds minder pijnlijk karakter krijgen. Maar de staat is geen geest. Speciale taken hebben voor speciale organen gezorgd. De bureaucratie als geheel is niet zozeer geïnteresseerd in haar functie, als wel in de opbrengsten die de functie met zich meebrengt. De regerende kaste probeert de dwangorganen te versterken en in te lijven. Om zich zeker te stellen van haar macht en inkomen spaart ze niets of niemand. Hoe meer de loop van de ontwikkeling tegen haar in gaat, des te meedogenlozer treedt ze op tegen de ontwikkelde elementen van de bevolking. Net zoals de katholieke kerk heeft ze in de periode van haar neergang, het dogma van haar onfeilbaarheid naar voren gebracht, maar ze heeft het tot een niveau gebracht waar de paus alleen maar van kon dromen.

    De toenemende en aanhoudende verering van Stalin is, met al zijn elementen van karikatuur, een noodzakelijke voorwaarde voor het regime. De bureaucratie heeft een onaantastbare superarbiter nodig, een eerste consul, zoniet een keizer en ze plaatst diegene op haar schouders, die het beste beantwoord aan haar claim tot heerschappij. Die “karaktersterkte” van de leider, die onze literaire dilettanten uit het westen zo in verrukking weet te brengen, is in werkelijkheid een optelsom van de collectieve druk van een kaste die nergens voor terugdeinst ter verdediging van haar positie. Elk van hen denkt op zijn eigen plek of positie: l’etat, c’est moi. In Stalin kan ieder zichzelf makkelijk herkennen. Zoals ook Stalin in ieder een stukje van zijn eigen geest terugvindt. Stalin is de verpersoonlijking van de bureaucratie. Dat is waar zijn politieke persoonlijkheid uit is samengesteld.

    Het caesarisme, of in zijn burgerlijke vorm, het bonapartisme, verschijnt ten tonele op die momenten in de geschiedenis wanneer een heftige strijd tussen twee kampen de staatsmacht, als het ware, boven de natie uit tilt en deze, naar het schijnt, volkomen onafhankelijkheid van de klassen garandeert – in werkelijkheid alleen de vrijheid noodzakelijk om de bevoorrechten te verdedigen. Het regime van Stalin, dat oprijst boven een politiek geatomiseerde samenleving en leunt op een politie,- en officierscorps en geen enkele controle over zich toestaat, is overduidelijk een variatie van het Bonapartisme – bonapartisme van een type zoals nog nooit in de geschiedenis heeft bestaan.

    Het caesarisme kwam op, op basis van een slavenhoudermaatschappij die gebukt ging onder inwendige strijd. Het bonapartisme is een van de politieke wapens van een kapitalistisch regime in een kritieke periode. Het Stalinisme is een variëteit van datzelfde systeem, maar op basis van een arbeidersstaat die wordt verscheurd door de tegenstelling tussen en georganiseerde en bewapende sovjet aristocratie en de onbewapende zwoegende massa’s.

    Zoals de geschiedenis heeft aangetoond, gaat bonapartisme prima samen met algemene, en zelfs geheime, verkiezingen. Het democratisch ritueel van het bonapartisme is de volksraadpleging. Van tijd tot tijd wordt de vraag aan de burgers gesteld: voor of tegen de leider? En de kiezer voelt de loop van een revolver tegen zijn slaap. Sinds de tijd van Napoleon de Derde, die nu een armzalige provinciaal lijkt, heeft deze techniek een buitengewone ontwikkeling doorgemaakt. De nieuwe Sovjet grondwet, die het Bonapar-tisme op een basis van volksraadpleging zet, is een ware kroon op het systeem.

    Uiteindelijk dankt het Sovjet bonapartisme haar ontstaan aan het uitblijven van de wereldrevolutie. Maar in de kapitalistische landen had dezelfde oorzaak de opkomst van het fascisme tot gevolg. En dus moeten we de conclusie trekken, hoewel deze op het eerste gezicht onwaarschijnlijk leek, maar in werkelijkheid onvermijdelijk was, dat het verpletteren van de Sovjet democratie door een almachtige bureaucratie en de vernietiging van de burgerlijke democratie door het fascisme, door een en dezelfde reden werd veroorzaakt: het talmen van het wereldproletariaat in het oplossen van de problemen die de geschiedenis voor haar heeft geplaatst. Het stalinisme en het fascisme, ondanks hun grote verschillen in sociale basis, zijn feitelijk symmetrische fenomenen. In veel zaken tonen ze een dodelijke overeenkomst. Een triomferende revolutionaire beweging in Europa zal onvermijdelijk niet alleen het fascisme aantasten, maar ook het Sovjet Bonapartisme. Door haar rug toe te keren aan de internationale revolutie, deed de Sovjet bureaucratie wat vanuit haar oogpunt viel te verwachten; zij luistert gehoorzaam naar de stem van zelfbehoud.

    2. HET GEVECHT VAN DE BUREAUCRATIE MET DE “KLASSEVIJAND”.

    Vanaf de eerste dag van het Sovjet regime was de Partij het contragewicht tegen bureaucratisme. Als de staat al door een bureaucratie werd geregeerd, dan werd deze in ieder geval gecontroleerd door de partij. Er zeer op gebrand om de ongelijkheid binnen de perken van wat noodzakelijk was te houden, was de partij altijd in een open en dan weer verborgen strijd met de bureaucratie verwikkeld. De historische rol van de fractie van Stalin was deze tweedeling te vernietigen, de partij ondergeschikt te maken aan haar apparaat en deze te laten fuseren met het staatsapparaat. En zo werd het huidige totalitaire regime geschapen. Het was deze niet onbelangrijke dienst die hij aan de bureaucratie bewees, die Stalin de overwinning opleverde.

    In de eerste tien jaar van haar strijd heeft de Linkse Oppositie het programma van de ideologische verovering van de partij niet verlaten voor de strijd om de macht tegen de partij. Haar slogan was hervorming, niet revolutie. De bureaucratie was echter, zelfs in die tijd, bereid tot elke revolutie om zich te verdedigen tegen een democratische hervorming. Toen in 1927 het gevecht zich in een bijzonder bittere fase bevond, verklaarde Stalin over de Oppositie in een zitting van het Centraal Comité: “ Dat soort kaders zijn alleen met een burgeroorlog te verwijderen!” Deze woordelijke bedreiging van Stalin werd, als gevolg van een reeks van nederlagen van het Europese proletariaat, een historisch feit. De weg der hervorming werd omgevormd in de weg naar revolutie.

    De voortdurende zuiveringen van de partij en de Sovjet organisaties hebben tot doel te voorkomen dat de ontevredenheid van de massa’s een coherente politieke uitdrukking weet te vinden. Maar onderdrukking kan geen gedachten tegenhouden; ze worden alleen ondergronds gedreven. In brede kringen van communisten, maar ook van niet-partijgebonden burgers, worden er twee soorten gedachten op nagehouden; een officiële en een geheime. Door het spioneren en achtervolgen brokkelen de sociale verhoudingen af. Elke vijand van de bureaucratie wordt keer op keer afgeschilderd als vijand van het socialisme. Met behulp van gerechtelijke vervalsingen, die tegenwoordig schering en inslag zijn, worden deze vijanden elke misdaad aangesmeerd die gepast wordt geacht. Onder druk van het vuurpeloton worden van de zwakkeren voorgedicteerde bekentenissen afgedwongen, welke daarna gebruikt worden als basis voor aanklachten tegen de meer geharden.

    “Het zou onvergeeflijk stom en misdadig zijn”; zo leert ons de Pravda van 5 juni 1936 in een commentaar over de ‘meest democratische grondwet ter wereld’, “om, ondanks de afschaffing van de klassen, aan te nemen dat die klasse krachten die vijandig tegenover het socialisme staan, zich bij hun nederlaag neerleggen. De strijd gaat door”. Wie zijn die ‘vijandige klasse krachten’? De Pravda geeft het antwoord: “Resten van contra-revolutionaire groeperingen, witgardisten in alle soorten en maten, met name de Trotskisten-Zinovievisten”. Na de onvermijdelijke verwijzing naar het “spioneren, samenzweren en terroristische activiteiten” (van Trotskisten-Zinovievisten!) doet het orgaan van Stalin de volgende belofte: “We zullen ook in de toekomst met ferme hand de vijanden van het volk neerslaan en uitroeien, die Trotskistische reptielen en furies, hoe listig ze zich ook weten te vermommen”. Deze dreigementen, dagelijks herhaald in de Sovjet media, zijn maar bijverschijnselen van het werk van de GePeOE. Een zekere Petrov, lid van de partij sinds 1918 en deelnemer aan de burgeroorlog, daarna een Sovjet landbouwexpert en lid van de Rechtse Oppositie, die aan verbanning wist te ontkomen in 1936, schrijft in een liberale emigrantenkrant over de zogenaamde Trotskisten als volgt: “De Linksen? Psychologisch gezien de laatste revolutionairen, oprecht en gedreven. Geen schimmige koehandel, geen compromissen. Zeer bewonderenswaardige mensen. Maar idiote ideeën … wereldbrand en meer van die onzin”. We zullen de kwestie van hun ‘ideeën’ maar buiten beschouwing laten. Maar de morele en politieke inschatting van deze vijand ter rechterzijde spreekt voor zich. Het zijn deze ‘laatste revolutionairen, oprecht en gedreven’, waartegen de kolonels en generaals van de GePeOE hun beschuldigingen uitten… vanwege contrarevolutionaire activiteiten in het belang van het imperialisme.

    De hysterie van bureaucratische haat tegen de Bolsjewistische Oppositie kreeg een zeer scherp politieke karakter in samenhang met de afschaffing van de beperkingen voor mensen van burgerlijke komaf. De verzoeningsgezinde decreten in relatie tot hun werkgelegenheid, arbeid en scholing zijn gebaseerd op de overweging dat het verzet en de weerstand van de voormalige heersende klasse zal afnemen in verhouding tot de steeds duidelijker wordende stabiliteit van het nieuwe regime. “We hebben deze beperkingen nu niet meer nodig”, verklaarde Molotov op een zitting van het Centraal Comité in januari 1936. Tegelijkertijd werd echter onthuld dat de meest kwaadaardige “klasse vijanden” worden gerekruteerd uit hen, die gedurende hun hele leven voor het socialisme hebben gevochten, beginnend bij de naaste medewerkers van Lenin, zoals Zinoviev en Kamenev. In tegenstelling tot de bourgeoisie worden volgens de Pravda de “Trotskisten” steeds wanhopiger “naarmate de kenmerken van een klassenloze socialistische maatschappij steeds duidelijker worden”. Het onzinnige karakter van deze filosofie, die voortkomt uit de noodzaak om nieuwe verhoudingen achter oude formules te verbergen, kan natuurlijk de werkelijke verschuiving in de sociale antagonismes niet verbergen. Aan de ene kant opent het scheppen van een nieuwe kaste van “gegoeden” ruime mogelijkheden tot carrière voor de meer ambitieuze nakomelingen van de bourgeoisie. Aan de andere kant schept hetzelfde fenomeen een scherpe en buitengewoon gevaarlijke ontevredenheid onder de massa’s en met name de arbeidersjongeren. Vandaar de uitroeiingtocht tegen de “reptielen en furies”. Het zwaard van de dictatuur, welke eerst werd gebruikt om hen te vellen die de privileges van de bourgeoisie wenste te herstellen, is nu gericht tegen hen, die in opstand komen tegen de privileges van de bureaucratie. De klappen worden niet uitgedeeld aan de klasse vijanden van het proletariaat, maar aan de proletarische voorhoede. In overeenstemming met haar veranderde grondslag, bestaat de politieke politie nu uit het meest gedemoraliseerde deel van de bureaucratie, terwijl ze in het verleden werd gerekruteerd uit de meest toegewijde en zelfopofferingsgezinde Bolsjewieken.

    In hun vervolging van revolutionairen, stortten de Thermidorianen al hun haat uit over hen die ze aan het verleden doet herinneren en ze angst aanjaagt voor de toekomst. De gevangenissen, de afgelegen gebieden van Siberië en Centraal Azië en de zich snel ver-menigvuldigende concentratiekampen, bevatten de bloem van de Bolsjewistische Partij, de meest vasthoudende en oprechte. Zelfs in de isolatiegevangenissen in Siberië worden leden van de Oppositie vervolgd met fouilleringen, postblokkades en honger. In de verbanning worden vrouwen gedwongen te scheiden van hun mannen, met als enig doel om hun weerstand te breken en spijtbetuigingen te ontlokken. Maar zelfs diegenen die spijt betuigen zijn niet veilig. Bij de eerste verdenking of hint van een of andere informant tegen hen, worden ze onderworpen aan een veelvoud van bestraffingen. Hulp aan bannelingen, zelfs door verwanten, wordt als misdrijf aangerekend. Wederzijdse hulp wordt als samenzwering bestraft.

    Onder deze omstandigheden is het enige middel van zelfverdediging de hongerstaking. De GePeOE beantwoordt deze met gedwongen voeding of het aanbod vrijwillig te sterven. Gedurende de laatste jaren zijn er honderden leden van de Oppositie, zowel Russische als buitenlandse, doodgeschoten, gestorven door uitputting door een hongerstaking, of hebben zelfmoord gepleegd. In de afgelopen twaalf jaar hebben de autoriteiten keer op keer aan de wereld bekend gemaakt dat de Oppositie was uitgeroeid. Maar tijdens de “zuiveringen” in de laatste maand van 1935 en de eerste helft van 1936, werden er wederom honderdduizenden leden van de partij uitgebannen, waaronder vele tienduizenden “Trotskisten”. De meest actieve werden gelijk gearresteerd en afgevoerd naar gevangenis of concentratiekamp. Wat de rest aangaat, via de Pravda liet Stalin openlijk weten dat de lokale organen ze maar geen werk meer moest geven. In een land waar de staat de enige werkgever is, betekent dit de dood door langzame afsterving. Het aloude principe: Wie niet werkt, zal niet eten, is door een nieuwe vervangen: Wie niet gehoorzaamt, zal niet eten. Hoeveel Bolsjewieken er precies zijn verbannen, gearresteerd, uitgeroeid, sinds 1923, toen het tijdperk van Bonapartisme begon, zullen we pas uitvinden als we door de archieven van de politieke politie van Stalin kunnen gaan. Hoeveel van hen nu nog ondergronds zitten, zal blijken als de schipbreuk van de bureaucratie begint.

    Hoeveel belang kunnen twintig of dertig duizend Opposanten hebben op een partij van 2 miljoen? Zo’n vraagstuk is niet door simpelweg de aantallen tegenover elkaar te zetten te beantwoorden. Tien revolutionairen in een regiment zijn genoeg om haar, in een vuurrode politieke atmosfeer, over te brengen naar de kant van het volk. Niet voor niets zijn de Staven doodsbang voor kleine ondergrondse kringen, of zelfs op zichzelf staande individuen. Deze reactionaire angst van de Generale Staf, waarvan de gehele stalinistische bureaucratie is doordrongen, verklaart het achterlijke karakter van haar vervolgingen en haar giftige beschuldigingen.

    Victor Serge, de schrijver die alle stadia van repressie in de Sovjet Unie heeft meegemaakt, bracht verbazingwekkend nieuws mee naar Europa van diegenen die martelingen moeten ondergaan voor hun loyaliteit aan de revolutie en vijandigheid tegen haar doodgravers. Hij schrijft: “Ik overdrijf niets, ik weeg elk woord. Ik kan al mijn verklaringen ondersteunen met tragisch bewijs en met namen. Onder deze massa van martelaren en opposanten, grotendeels stilzwijgend, is een heldhaftige minderheid mij liever dan alle anderen; kostbaar vanwege haar energie, haar indringendheid, haar toewijding tot het Bolsjewisme van het grote tijdperk. Duizenden van deze communisten van het eerste uur, kameraden van Lenin en Trotski, bouwers van de Sovjet republiek toen de Sovjets nog steeds bestonden, proberen de principes van het socialisme hoog te houden tegenover de innerlijke degeneratie van het regime en verdedigen zo goed als ze kunnen (en alles wat ze kunnen is toegeven aan alle mogelijke opofferingen) de rechten van de arbeidersklasse. Ik breng jullie nieuws van degenen die daar zijn opgesloten. Wat er ook gebeurt, ze zullen volhouden. Zelfs als ze niet levend de nieuwe revolutionaire dageraad zullen zien. De revolutionairen in het Westen kunnen op hen rekenen. De vlam zal brandende worden gehouden, al is het in de gevangenis. Jullie moeten –wij moeten- hen verdedigen in het belang van de verdediging van de arbeidersdemocratie in de wereld, in het belang om het bevrijdende beeld van de dictatuur van het proletariaat te redden en op zekere dag de morele grootheid van de Sovjet Unie en het vertrouwen van de arbeiders te herstellen”.

    3. DE ONVERMIJDELIJKHEID VAN EEN NIEUWE REVOLUTIE.

    Tijdens de discussie over het afsterven van de staat, schreef Lenin dat het gebruik om de regels van het sociale leven te observeren alle noodzaak van dwang kan verliezen, “als er niets meer is dat verontwaardiging, protest en opstand kan provoceren en dus een noodzaak tot onderdrukking creëert”. De kern van de zaak ligt in dit ‘als’. Het huidige regime van de Sovjet Unie veroorzaakt protest met elke stap die ze zet en des te vuriger naarmate het meer wordt onderdrukt. De bureaucratie is niet alleen een apparaat van dwang, maar ook een constante bron van provocatie. Juist het bestaan van een inhalige, liegende en cynische kaste van heersers schept onvermijdelijk een verborgen verontwaardiging. De verbetering van de materiële omstandigheden voor de arbeiders verzoent hen niet met de autoriteiten; integendeel, door hun zelfrespect te laten stijgen en zo hun gedachten bevrijdend voor de meer algemene politieke vraagstukken, wordt de weg voorbereid tot een open conflict met de bureaucratie.

    De onverwijderbare “leiders” houden ervan verklaringen af te geven over de noodzaak om te “studeren”, “om zich technieken eigen te maken”, tot “culturele zelfeducatie” en andere lofwaardige inspanningen. Maar de heersende laag zelf is kortzichtig en onbeschaafd; ze bestudeert niets serieus en is onbetrouwbaar en onbeschoft in haar sociale contacten. Haar voornemen om alle terreinen van het sociale leven te controleren, om niet alleen te regeren over de coöperatieve winkels, maar ook over muzikale composities, is daarom des te ondragelijker. De Sovjet bevolking kan niet naar een hoger cultureel niveau stijgen zonder zich te bevrijden van deze vernederende onderwerping aan een kaste van uitbuiters.

    Zal de bureaucraat de arbeidersstaat verslinden, of zal de arbeidersklasse korte metten maken met de bureaucraat? Zo staat de kwestie van het lot van de Sovjet Unie ervoor. De grote meerderheid van de Sovjet arbeiders staan tegenwoordig vijandig tegenover de bureaucratie. De boerenmassa’s haten hen met hun gezonde volkse haat. Als in tegenstelling tot de arbeiders, de boeren bijna nooit de weg van open opstand hebben ingeslagen, daarmee de protesterende dorpen overlatend aan verwarring en machte-loosheid, is dat niet alleen vanwege de onderdrukking. De arbeiders zijn minder bang voor het feit, mochten ze de bureaucratie eruit gooien, dat hiermee de weg wordt geopend naar kapitalistische restauratie. De onderlinge verhoudingen tussen de staat en de klasse zijn veel ingewikkelder dan ze worden voorgesteld door de vulgaire “democraten”. Zonder een geplande economie zou de Sovjet Unie tientallen jaren worden teruggeworpen. In dat opzicht vervult de bureaucratie nog steeds een noodzakelijke functie. Maar ze vervult deze op zodanige wijze, dat ze een explosie van het hele systeem aan het voorbereiden is, die alle resultaten van de revolutie zou kunnen wegvagen. De arbeiders zijn realisten. Zonder zichzelf ten aanzien van de heersende kaste voor de gek te houden – in ieder geval ten opzichte van de lagere regionen, die dichter bij haar staan- zien ze in de opzichter een bepaald deel van hun veroveringen terug, voor zolang het duurt. Onvermijdelijk zullen ze de onbetrouwbare, schaamteloze en leugenachtige opzichter verdrijven zodra zich een alternatief aandient. Maar hiervoor is het noodzakelijk dat in het Westen of in het Oosten een nieuwe revolutionaire dageraad aanbreekt.

    Het afnemen van de zichtbare politieke strijd wordt door de vrienden en agenten van het Kremlin afgeschilderd als een “stabilisatie” van het regime. In werkelijkheid bewijst het alleen een tijdelijke stabilisatie van het regime. Omdat de algemene ontevredenheid diep is doorgedrongen, met name de jongere generatie gaat zwaar gebukt onder dit “verlichte absolutisme”, waarin zoveel meer absolutisme dan verlichting zit. De toenemende onheilspellende jacht van de bureaucratie tegen elk sprankje van levende gedachten en de ondragelijke druk van de lofzangen op de zaligmakende voorzienigheid in de persoon van de “leider”, getuigen beiden van een toenemende kloof tussen de staat en de samenleving. Ze getuigen van een aanhoudende intensivering van de innerlijke tegenstellingen, een druk op de randen van de staat, die zich een uitweg zoekt en onvermijdelijk ook zal vinden.

    In een oprechte inschatting van de situatie hebben de niet onregelmatige terroristische aanslagen tegen vertegenwoordigers van de macht een zeer groot belang. De meest geruchtmakkende hiervan was de moord op Kirov, een slimme en nietsontziende dictator uit Leningrad, een typische vertegenwoordiger van zijn bedrijf. Op zichzelf zijn terroristische aanslagen al helemaal niet in staat om een Bonapartistische oligarchie omver te werpen. Hoewel de individuele bureaucraat bang is voor de revolver, is de bureaucratie als geheel in staat om een terroristische daad in haar eigen voordeel te gebruiken, als rechtvaardiging van haar eigen gewelddadigheden en, incidenteel, de schuld in de schoenen van haar politieke tegenstanders te schuiven (de affaire met Zinoviev, Kamenev en anderen). Individuele terreur is het wapen van ongeduldige of wanhopige personen, meestal tot de jongere generatie van de bureaucratie zelf behorend. Maar, zoals tijdens het tsaristische tijdperk al het geval was, zijn politieke moorden onmiskenbare symptomen van een stormachtige atmosfeer en de voorbode van een openlijke politieke crisis.

    Door de nieuwe grondwet te introduceren laat de bureaucratie zien dat ze dit gevaar voelt en probeert voorbereidende maatregelen te treffen. Maar meer dan eens in het verleden is het gebeurd dat een bureaucratische dictatuur, die haar heil zocht in “liberale” hervormingen, alleen zichzelf verzwakte. Terwijl het Bonapartisme openlijk wordt getoond, schept de nieuwe grondwet tegelijkertijd een semi-legale dekmantel voor het gevecht hiertegen. De rivaliteit van de bureaucratische kliekjes tijdens de verkiezingen, kunnen het begin van een bredere politieke strijd zijn. De zweep tegen “slecht werkende machtsorganen” kan veranderd worden in een zweep tegen het Bonapartisme. Alle indicatoren wijzen erop dat een verdere loop van de ontwikkeling onvermijdelijk tot een botsing moet leiden tussen de cultureel ontwikkelde krachten van de bevolking en de bureaucratische oligarchie. Er is geen vreedzame uitslag voor dit gevecht. Er is geen beest dat vrijwillig zijn klauwen laat kortwieken. De Sovjet bureaucratie zal haar posities niet zonder een gevecht opgeven. De ontwikkeling leidt duidelijk naar de revolutionaire weg. Met de energieke druk van de gewone bevolking, samen met de in die omstandigheden desintegratie van het regeringsapparaat, kan de weerstand van diegenen die nu aan de macht zijn, veel zwakker zijn als nu wordt gedacht. Maar hierover kunnen we alleen maar hypotheses opstellen. Hoe dan ook kan de bureaucratie alleen worden verwijderd door een revolutionaire macht. En, zoals altijd, zullen er minder slachtoffers zijn naarmate de aanval doortastender en doorslaggevender is. Om dit voor te bereiden en aan het hoofd van de massa’s te staan in een geschiedkundig gunstige periode – dat is de taak van de Sovjet sectie van de Vierde Internationale. Vandaag is zij nog zwak en in de illegaliteit gedreven. Maar een illegaal bestaan van een partij is iets anders als non-existent. Het is alleen een moeilijke vorm van bestaan. Repressies blijken een probaat middel te zijn tegen een klasse die van het toneel aan het verdwijnen is – dit is volledig bewezen tijdens de revolutionaire dictatuur van 1917 tot 1923- maar gewelddadigheden tegen een revolutio-naire voorhoede kunnen een bepaalde kaste niet redden die, als het in het algemeen het lot van de Sovjet Unie is zich verder te ontwikkelen, zichzelf heeft overleefd.

    De revolutie die de bureaucratie tegen zichzelf aan het voorbereiden is, zal geen sociale revolutie zijn, zoals die van oktober 1917. Het is in dit geval geen kwestie van het veranderen van de economische verhoudingen in de samenleving; van het vervangen van de ene vorm van eigendomsverhoudingen door andere. De geschiedenis heeft al eerder andere dan alleen sociale revoluties gekend, waarin een feodaal door een burgerlijk regime werd vervangen, maar ook politieke revoluties die, zonder de economische fundamenten van de samenleving te vernietigen, toch de oude politieke toplaag wist weg te vagen, zoals in 1830 en 1848 in Frankrijk en februari 1917 in Rusland. Natuurlijk zal de omverwerping van de Bonapartistische kaste diepgaande sociale gevolgen hebben, maar op zich blijft dit binnen de grenzen van een politieke revolutie.

    Dit is de eerste keer in de geschiedenis dat er op basis van een arbeidersrevolutie een staat is ontstaan. De fases die zij moet doorstaan staan nergens beschreven. Het is waar dat de theoretici en scheppers van de Sovjet Unie hoopten dat een volledig transparant en flexibel Sovjetsysteem het aan de staat toe zou staan zich vreedzaam te hervormen, op te lossen en af te sterven, in overeenstemming met de fases van economische en culturele ontwikkeling van de samenleving. Maar ook hier bleek de praktijk vele malen weer-barstiger dan de theorie kon voorzien. Het proletariaat van een onderontwikkeld land zag zich gedwongen de eerste socialistische revolutie door te voeren. Voor dit historische voorrecht moet ze, volgens alle bewijslast, betalen met een tweede, aanvullende, revolutie; tegen het bureaucratisch absolutisme. Het programma van de nieuwe revolutie hangt voor een groot deel af van het moment waarop ze uitbreekt, op het niveau dat het land op dat moment heeft bereikt en, voor een groot deel, op de internationale situatie. De fundamentele elementen van het programma zijn al duidelijk en zijn in de loop van het boek naar voren gekomen, als een objectieve gevolgtrekking uit de analyse van de tegenstellingen in het Sovjet regime.

    Het is geen kwestie de ene heersende kliek door een andere te vervangen, maar juist de methodes waarop het bestuur van de economie en de leiding aan de cultuur van het land wordt uitgevoerd. Bureaucratische autocratie moet vervangen worden door Sovjet democratie. Een herstel van het recht op kritiek, werkelijk vrije verkiezingen, zijn noodzakelijke voorwaarden voor een verdere ontwikkeling van het land. Dit voor-onderstelt een heropleving van vrijheid voor Sovjet partijen, te beginnen met de partij voor Bolsjewieken en de heroprichting van vakbonden. Door de democratie terug te brengen in de industrie zal er een radicale herziening van de plannen in het belang van de gewone arbeiders plaatsvinden. Een vrije discussie over economische problemen zal de overhead kosten van de overheid als gevolg van fouten en zwenkingen doen dalen. Dure prestige projecten – paleizen voor de Sovjets, nieuwe theaters, super-de-luxe metro’s – zullen naar de achtergrond verdwijnen ten faveure van arbeiderswoningen. “Burgerlijke distributienormen” zullen tot het uiterst noodzakelijke worden beperkt en, in overeenstemming met de groei van de sociale welvaart, plaatsmaken voor socialistische gelijkwaardigheid. Rangen en standen zullen direct worden afgeschaft. Het metaal van de medailles kan de smeltoven in. De jeugd zal de kans krijgen weer vrij adem te halen, kritiek te hebben, fouten te maken en op te groeien. De wetenschap en de kunst zullen van hun ketenen worden bevrijd. En, als laatste, de buitenlandse politiek zal terugkeren tot de tradities van het revolutionair internationalisme.

    Meer dan ooit is het lot van de oktoberrevolutie verbonden aan het lot van Europa en de hele wereld. Over de problemen van de Sovjet Unie wordt nu beslist op het Spaanse schiereiland, in Frankrijk, in België. Op het moment dat dit boek verschijnt zal de toestand vele malen duidelijker zijn dan vandaag, terwijl voor de muren van Madrid de burger-oorlog in volle gang is. Als de Sovjet bureaucratie, met haar verraderlijke Volksfront-politiek, erin slaagt de reactie aan een overwinning te helpen in Spanje en Frankrijk – en de Komintern doet alles wat ze kan in die richting – dan staat de Sovjet Unie op de rand van vernietiging. Dan is een burgerlijke contrarevolutie in plaats van een opstand van de arbeiders tegen de bureaucratie aan de orde van de dag. Als, ondanks de gezamenlijke sabotage van de reformistische en “communistische” leiders, het proletariaat van West Europa toch een route naar de macht vindt, zal dat een nieuw hoofdstuk openen in de geschiedenis van de Sovjet Unie. De eerste overwinning van een revolutie in Europa zal als een elektrische schok door de Sovjet massa’s gaan, hun ruggen rechten, hun onafhankelijkheidsgeest sterken, de tradities van 1905 en 1917 heropwekken, de positie van de Bonapartistische bureaucratie ondermijnen en voor de Vierde Internationale van niet minder belang zijn, als de oktoberrevolutie had voor de Derde Internationale. Alleen op deze wijze kan de eerste Arbeidersstaat gered worden voor de socialistische toekomst.

  • De Verraden Revolutie. Van “wereldrevolutie” naar “socialisme in één land”

    Op internationaal vlak gooide het stalinisme alle principes van arbeidersinternationalisme overboord. De internationale arbeidersstrijd werd ondergeschikt aan het behoud van de positie van de bureaucratie in de Sovjetunie. In plaats van "wereldrevolutie", kwam het stalinisme op voor "socialisme in één land".

    Leon Trotski

    8. BUITENLANDSE POLITIEK EN HET LEGER

    1. VAN “WERELDREVOLUTIE” NAAR “STATUS QUO”.

    De buitenlandse politiek is altijd en overal een voortzetting van het binnenlandse beleid, want het wordt door dezelfde heersende klasse uitgevoerd en streeft dezelfde historische doelen na. Het kon niet anders dan dat de degeneratie van de regerende laag in de Sovjet Unie vergezeld ging van een vergelijkbare verandering van de doelen en methodes van de Sovjet diplomatie. De “theorie” van het socialisme in één land, voor het eerst aangekondigd in de herfst van 1924, was al een voorteken van een poging om de buitenlandpolitiek van de Sovjets te bevrijden van het programma van internationale revolutie. Maar de bureaucratie was niet van zins om aldus ook haar banden met de Komintern te verbreken. Dat zou van de Derde Internationale een wereldwijde oppositionele organisatie hebben gemaakt, met als gevolg zeer negatieve consequenties voor de krachtsverhoudingen binnen de Sovjet Unie. En dus hoe minder internationalisme in het beleid van het Kremlin kon worden aangetroffen, des te steviger nam de heersende kliek het roer van de Communistische Internationale in handen. Onder haar oude naam moest ze nu nieuwe doelen dienen. Maar bij die nieuwe doelen hoorden ook nieuwe mensen. Vanaf de herfst van 1923 is de geschiedenis van de Komintern een geschiedenis van eerst een complete renovatie van haar staf in Moskou en daarna de staven in de nationale secties, via een serie van paleisrevoluties, zuiveringen van bovenaf, uitsluitingen enzovoort. Op dit moment is de Komintern een volledig onderworpen apparaat ten dienste van het Sovjet buitenlandse beleid, klaar om op ieder moment om het even welke wending te maken.

    De bureaucratie heeft niet alleen met het verleden gebroken, maar heeft ook zichzelf afgesloten van de mogelijkheid om de meest belangrijke lessen van dat verleden te begrijpen. De belangrijkste van deze lessen was dat de Sovjet macht het nog geen twaalf maanden uit had kunnen houden zonder de directe steun van de Internationale en met name het Europese proletariaat en de revolutionaire beweging van de koloniale volken. De enige reden dat de Oostenrijk-Duitse militaire macht haar aanval op Sovjet Rusland niet tot het einde doorzette was vanwege de hete adem van de revolutie in haar nek. Binnen driekwart jaar brachten opstanden in Duitsland en Austro-Hongarije het Verdrag van Brest-Litovsk tot een vroegtijdig einde. De revolte van de Franse zeelieden in de Zwarte Zee in april 1919 dwong de regering van de Derde Republiek haar militaire operaties in het Sovjet Zuiden te staken. In september van 1919 zag de Britse regering zich onder directe druk van haar eigen arbeiders gedwongen haar interventiemacht uit het Sovjet Noorden terug te trekken. Na de terugtrekking van het Rode Leger uit de omgeving van Warschau in 1920 was het alleen de krachtige golf van revolutionair protest dat voorkwam dat de Entente Polen te hulp kwam en de Sovjets zou verpletteren. Toen Lord Curzon zijn dreigende ultimatum tegen Moskou uitsprak in 1923, waren op het beslissende moment zijn handen gebonden door het verzet van de Britse arbeidersorganisaties. Deze duidelijke periodes zijn geen uitzondering. Ze geven een perfect beeld van de eerste en meest moeilijke periode van het Sovjet bestaan. Hoewel de revolutie buiten de grenzen van Rusland nergens triomfeerde, was de hoop op haar overwinning verre van vruchteloos.

    In die jaren sloot de Sovjet regering een aantal verdragen met burgerlijke regeringen; de vrede van Brest-Litovsk in maart 1918; een verdrag met Estland in 1920; de vrede van Riga met Polen in oktober 1920; het verdrag van Rapallo met Duitsland in april 1922; en een aantal minder belangrijke diplomatieke overeenkomsten. Maar het zou nooit in de gedachten van de Sovjet regering zijn opgekomen om de burgerlijke vertegenwoordigers als “vrienden van de vrede” voor te stellen en nog minder om de communistische partijen in Duitsland, Estland of Polen uit te nodigen haar burgerlijke regering, die deze verdragen had gesloten, met hun stemmen te steunen. En juist deze kwestie is beslissend in de revolutionaire scholing van de massa’s. De Sovjets hadden geen keus in de ondertekening van de vrede van Brest-Litovsk, net zoals uitgeputte stakers er niets aan kunnen doen zich aan de meest wrede voorwaarden van kapitalisten te onderwerpen. Maar de stemming voor die vrede door de Duitse Sociaal-democratie, in de hypocriete vorm van het ‘onthouden van stemming’, werd door de Bolsjewieken als steun voor de plunderingen en plunderaars gebrandmerkt. Hoewel de Rapallo overeenkomst vier jaar later met de Duitse democratische regering formeel op basis van “gelijke rechten” voor beide partijen was, had niettemin de Duitse Communistische Partij, als ze in dit verdrag aanleiding had gezien om vertrouwen in de diplomatie van haar eigen land uit te spreken, direct uit de Internationale worden verbannen. De fundamentele richtlijn van het internationale beleid van de Sovjets was gebaseerd op het feit dat, welke deal er op commercieel, diplomatiek of militair gebied ook werd gesloten tussen de Sovjets en de imperialisten, onvermijdelijk in de aard van de zaak, dit nooit gepaard mocht gaan met een inperking of verzwakking van de strijd van het proletariaat in het onderhavige land. Want uiteindelijk was de veiligheid van de arbeidersstaat alleen gegarandeerd door de groei van de wereldrevolutie. Toen Tsjitsjerin tijdens de voorbereiding van de Geneefse Conferentie voorstelde om in het belang van de “publieke opinie” in Amerika, bepaalde ‘democratische’ veranderingen in de Sovjet grondwet te maken, drong Lenin in een officiële brief van 23 januari 1922 er nadrukkelijk op aan dat hij onmiddellijk naar een sanatorium zou worden gezonden. Als wie dan ook in die dagen had voorgesteld dat we om in de gunst van het imperialisme te komen door ons aan te sluiten bij, laten we zeggen, het valse en lege Kellogg Pact, of het beleid van de Komintern af te zwakken, dan zou Lenin zeker direct hebben voorgesteld om de uitvinder van zulke ideeën direct naar het gekkenhuis te sturen; en hij zou hiertegen weinig tot geen oppositie in het Politburo vinden.

    De leiders uit die dagen waren buitengewoon onverbiddelijk ten aanzien van iedere pacifistische illusie. De Volkerenbond, collectieve veiligheid, strafhoven, ontwapening en dergelijke waren in hun ogen slechts een middel om de massa’s zand in de ogen te strooien, om ze daarna , als de nieuwe oorlog uitbrak, bij verrassing te overvallen. In het programma van de partij, ontworpen door Lenin en aangenomen op het congres van 1919, vinden we over dit onderwerp de volgende niet mis te verstane woorden: “De zich ontwikkelende druk van het proletariaat en met name haar overwinningen in de individuele landen, versterkt de weerstand van de uitbuiters en dwingen hen tot nieuwe vormen van internationale bestendigheid voor de kapitalisten ( Volkerenbond e.d.), die op wereldschaal de systematische uitbuiting van alle volkeren van de aarde organiseren en nu de eerste pogingen ondernemen in de richting van een onmiddellijke onderdrukking van de revolutionaire bewegingen van het proletariaat in alle landen. Dit alles leidt onvermijdelijk tot een combinatie van burgeroorlogen met revolutionaire oorlogen binnen de verschillende staten, van zowel de proletarische landen die zichzelf verdedigen, als de onderdrukte volkeren tegen het juk van de imperialistische machten. In deze omstandigheden zijn de slogans van het pacifisme, internationale ontwapening onder het kapitalisme, strafhoven en dergelijke niet alleen reactionaire utopieën, maar zelfs openlijk bedrog van het volk, bedoeld om het proletariaat te ontwapenen en het af te leiden van haar taak om de uitbuiters te ontwapenen”. Deze woorden in het Bolsjewistische programma vertegenwoordigen een toekomstige inschatting en een zeer verpletterende bovendien, van het huidige buitenlandse beleid van de Sovjets en het beleid van de Komintern, met al zijn “pacifistische” vrienden in elke uithoek van de wereld.

    Na de periode van interventie en handelsembargo, bleek de economische en militaire druk van de kapitalistische wereld op de Sovjet Unie aanzienlijk lager te zijn dan kon worden gevreesd. Europa dacht nog steeds aan de voorbije en niet aan de toekomstige oorlog. Daarna kwam de ongehoorde wereldwijde economische crisis, die verslagenheid onder de heersende klasse van de wereld veroorzaakte. Alleen hierin lag de oorzaak dat de Sovjet Unie de beproevingen van het eerste vijfjarenplan, toen het land opnieuw het toneel werd van burgeroorlog, honger en epidemieën, kon overleven. De eerste jaren van het tweede vijfjarenplan, die een duidelijke verbetering in de binnenlandse omstandigheden brachten, vielen samen met het begin van een economische opleving in de kapitalistische wereld en een nieuwe opkomst van hoop, zin, verlangens en oorlogsvoorbereidingen.

    Het gevaar van een gecombineerde aanval op de Sovjet Unie neemt in onze ogen zeer tastbare vormen aan, alleen al omdat de Sovjet Unie nog steeds geïsoleerd staat, omdat dit “eenzesde deel van de wereld” in aanzienlijke mate nog een rijk van primitieve onder-ontwikkeling is, omdat de arbeidsproductiviteit ondanks de nationalisatie van de productie middelen nog steeds veel lager is dan die van de kapitalistische landen en, als laatste en op dit moment het belangrijkst; omdat de belangrijkste proletarische detachementen verpletterd zijn, geen vertrouwen meer in zichzelf hebben en het zonder een betrouwbare leiding moeten stellen. En dus toont de oktoberrevolutie, die door de leiders als een opmaat in de wereldrevolutie werd gezien, maar door de gang van zaken tijdelijk een onafhankelijk belang kreeg, in deze nieuwe historische fase haar zware afhankelijkheid van de wereldwijde ontwikkelingen. Weer wordt het duidelijk dat de historische vraag, wie zal zegevieren? niet kan worden besloten binnen de nationale grenzen en dat binnenlandse successen en mislukkingen alleen meer of minder gunstige omstandigheden scheppen voor de beslissing op het wereldtoneel.

    De Sovjet bureaucratie heeft brede ervaringen opgedaan – we moeten ze dit nageven- hoe ze grote groepen moet aansturen, ze in slaap moet sussen, ze te verdelen en te verzwakken, of ze simpelweg voor de gek te houden met als doel om ze volledig onder de duim te houden. Maar juist daarom heeft ze elk spoor naar de school voor revolutionaire opleiding van de massa’s verloren. Aangezien ze onafhankelijkheid en initiatief van de lagere regionen in de bevolking in eigen huis om zeep hebben geholpen, kunnen ze uiteraard geen kritische gedachten en revolutionaire durf op de wereldarena meer genereren. En meer nog, omdat ze zelf nu een heersende en geprivilegieerd laag is, schatten ze de hulp en vriendschap van hun tegenpolen in het Westen; de burgerlijke radicalen, reformistische parlementsleden, vakbondsbureaucraten, oneindig veel hoger in dan die van gewone arbeiders, die door een grote sociale kloof hier van gescheiden zijn. Dit is niet de plaats om in te gaan op het verval en de degeneratie van de Derde Internationale, een onderwerp waaraan deze schrijver een serie van onafhankelijke onderzoeken heeft gewijd die in bijna alle talen van de beschaafde wereld zijn gepubli-ceerd. Feit blijft dat in haar verantwoordelijkheid van leiding van de Communistische Internationale, de tot nationalisme beperkte, conservatieve, eigenwijze en onverant-woordelijke Sovjet bureaucratie niets anders dan ellende heeft gebracht aan de wereld-wijde arbeidersbeweging. Alsof er een historische gerechtigheid bestaat wordt nu de huidige internationale positie van de Sovjet Unie in veel hogere mate bepaald door de gevolgen van de nederlaag van het wereldproletariaat, dan door de successen van een geïsoleerde socialistische opbouw. Het is voldoende om te herinneren dat de nederlaag van de Chinese Revolutie in 1925-27, die de handen van het Japanse militarisme vrijmaakte en de verplettering van het Duitse proletariaat die tot de overwinning van Hitler en de massale groei van het Duitse militarisme leidde, allebei vruchten zijn van het beleid van de Communistische Internationale.

    Na de wereldrevolutie te hebben verraden, maar zich er nog wel loyaal mee voelend, probeert de Thermidoriaanse bureaucratie nu hoofdzakelijk de bourgeoisie te “neutraliseren”. Want het was noodzakelijk om zich als een respectabel en bescheiden bolwerk van orde en regelmaat te presenteren. Maar om succesvol iets op lange termijn te lijken, moet je het zijn. De organische evolutie van de heersende laag heeft daar voor gezorgd. En dus zich stap voor stap terugtrekkend voor de gevolgen van haar eigen fouten, is de bureaucratie nu op het idee gekomen om de onschendbaarheid van de Sovjet Unie zeker te stellen door het onderdeel te maken van het systeem van de Europese – Aziatische status quo. Want wat kan er nu mooier zijn, als alles is gezegd en gedaan, dan een eeuwige non-agressie overeenkomst tussen het socialisme en kapitalisme? De huidige officiële formule van het buitenlandse beleid, dat wijd wordt geadverteerd, niet alleen door de Sovjet diplomaten die het is toegestaan om in het gebruikelijke beroepsjargon te spreken, maar ook door de Komintern, die de taal van revolutie hoort te spreken, luidt: “We willen geen centimeter buitenlands grondgebied, maar we zullen geen centimeter van ons eigen land opgeven”. Alsof het om een ruzietje over een paar grenspalen gaat, in plaats van een wereldwijd gevecht van twee onverzoenbare sociale systemen!

    Toen de Sovjet Unie het verstandiger vond om de Oost Chinese spoorweg aan Japan over te geven, een zwaktebod voorbereid door de ineenstorting van de Chinese revolutie, werd dit gevierd als een manifestatie van een zelfbewuste macht ten dienste van de vrede. In werkelijkheid was het overdragen van een bijzonder strategisch belangrijke spoorweg aan de vijand een ondersteuning van de Sovjet Unie aan de verdere bezettingen in Noord China door de Japanners en haar huidige pogingen in Mongolië. Dit afgedwongen offer betekende geen “neutralisatie” van het gevaar, maar op z’n best een korte adempauze en tegelijkertijd een enorme stimulans aan de machtshonger van de militaire kliek in Tokio.

    De kwestie van Mongolië is nu al een vraagstuk van de strategische posities die Japan wil bezetten voor haar toekomstige oorlog met de Sovjet Unie. De Sovjet regering zag zichzelf nu gedwongen openlijk aan te kondigen dat ze het binnenvallen van Japanse troepen in Mongolië zou beantwoorden met oorlog. Maar het is hier geen kwestie van de onmiddellijke verdediging van “ons land”. Mongolië is een onafhankelijke staat. Een passieve verdediging van de Sovjet grenzen bleek alleen toereikend toen niemand ze serieus bedreigde. De echte methode van verdediging van de Sovjet Unie is de positie van het imperialisme te verzwakken en de positie van het proletariaat en de koloniale volkeren ter wereld te versterken. Een ongunstige krachtsverhouding kan ertoe leiden dat we vele “centimeters” land op moeten geven, net zo goed als dat moest ten tijde van de vrede van Brest-Litovsk, het Riga verdrag en het geval van het afstaan van de Oost-Chinese spoorweg. Tegelijkertijd legt de strijd voor een gunstige wijziging in de wereldwijde krachtsverhoudingen aan de arbeidersstaat de constante verantwoordelijkheid op om bevrijdingsbewegingen over de hele wereld te steunen. Maar juist deze fundamentele taak staat volledig haaks op het conservatieve beleid van de status quo.

    2. DE VOLKERENBOND EN DE KOMINTERN.

    De toenadering en daaropvolgend het openlijke militaire verdrag met Frankrijk, de belangrijkste verdediger van de status quo; een beleid dat een gevolg was van de overwinning van het Duitse Nationaal Socialisme, is oneindig veel gunstiger voor Frankrijk dat voor de Sovjet Unie. De verplichting van militaire steun van de kant van de Sovjet Unie is, volgens het verdrag, onvoorwaardelijk; de Franse hulp daarentegen is afhankelijk van voorafgaande overeenstemming met Engeland en Italië, waardoor dus een onbeperkt speelveld tot vijandige bewegingen tegen de Sovjet Unie is geopend. De gebeurtenissen in verband met het Rijnland tonen aan dat met een meer realistische inschatting van de situatie en wat meer terughoudendheid, Moskou betere garanties aan Frankrijk had kunnen ontlokken; voor zover verdragen als “garantie” kunnen worden beschouwd in een tijdperk van scherpe veranderingen, voortdurende diplomatieke crisissen, toenaderingen en breuken. Maar dit is niet voor het eerst dat duidelijk is geworden dat de Sovjet bureaucratie veel daadkrachtiger optreed in haar gevechten met de ontwikkelde arbeiders van haar eigen land, dan in onderhandelingen met de burgerlijke diplomaten.

    De bewering dat hulp van de zijde van de Sovjet Unie van weinig invloed zal zijn omdat ze toch geen gezamenlijke grens met Duitsland heeft, kan niet serieus worden genomen. In het geval dat Duitsland de Sovjet Unie aanvalt zal de gezamenlijke grens uiteraard worden bepaald door de aanvallende partij. In geval van een aanval van Duitsland op Oostenrijk, Tsjecho-Slowakije en Frankrijk, zal Polen nog geen dag neutraal kunnen blijven. Als ze haar verplichtingen als bondgenoot van Frankrijk erkent, zal ze onvermijdelijk haar wegen openstellen aan het Rode Leger; als ze haar verdrag of alliantie breekt, zal ze onmiddellijk de vazal van Duitsland worden. In het laatste geval zal het voor de Sovjet Unie niet moeilijk zijn een “gemeenschappelijke grens” te vinden. En bovendien zullen in een toekomstige oorlog de zee en lucht “grenzen” geen mindere rol spelen als de landsgrenzen.

    Het toetreden van de Sovjet Unie tot de Volkerenbond; aan de bevolking gepresenteerd met behulp van een bombarie Goebbels waardig, als een triomf van het socialisme en een gevolg van de “druk” van het wereldproletariaat; was in werkelijkheid alleen aanvaardbaar voor de bourgeoisie als gevolg van de buitengewone afname van het revolutionaire gevaar. Het was geen overwinning van de Sovjet Unie, maar een capitulatie van de Thermidoriaanse bureaucratie aan dit hopeloos gecompromitteerde Geneefse instituut, dat, volgens eerder aangehaalde woorden uit het Bolsjewistische programma, “haar toekomstige pogingen zal richten op de onderdrukking van revolutionaire bewegingen”. Wat is er zo radicaal veranderd sinds de dagen van het Handvest van het Bolsjewisme: het karakter van de Volkerenbond, de functie van het pacifisme onder het kapitalisme of… het beleid van de Sovjets? De vraag te stellen, is hem beantwoorden.

    De ervaring leerde al snel dat het meedoen aan de Volkerenbond, terwijl het niets opleverde aan praktische voordelen, die ook binnen gehaald konden worden via afspraken met de afzonderlijke burgerlijke staten, tegelijkertijd serieuze beperkingen en verplichtingen met zich mee bracht. Deze worden door de Sovjet Unie vervuld met het meest pedante vertrouwen in het belang van haar nog steeds ongebruikelijk conservatieve prestige. De noodzaak om zich binnen de Volkerenbond aan te passen, niet alleen aan Frankrijk, maar ook aan haar bondgenoten, dwong de Sovjet diplomatie een extreem tegenstrijdige positie in te nemen ten aanzien van het Italië- Abessinië conflict. Juist op het moment dat Litvinov, die in Geneve niets anders was dan een schaduw van Laval, zijn dankbaarheid betuigde aan de diplomaten van Frankrijk en Engeland voor hun inzet in het “belang van de vrede”, pogingen die zo gunstig resulteerden in de vernietiging van Abessinië, bleef de olie uit de Kaukasus continue de Italiaanse vloot voeden. Zelfs als je begrijpt dat de regering in Moskou moeite had om openlijk een handelsverdrag op te zeggen, dan nog waren de vakbonden niet verplicht om met die overwegingen van het Commissariaat van Buitenlandse Handel rekening te houden. Een feitelijk stopzetten van export naar Italië door een beslissing van de Sovjet vakbonden zou een wereldbeweging van boycots hebben veroorzaakt; onvergelijkelijk meer reëel dan de verraderlijke “sancties”, die van tevoren al waren ingecalculeerd door de diplomaten en juristen in overeenstemming met Mussolini. Als de Sovjet vakbonden deze keer al geen vinger verroerde, in tegenstelling tot 1926, toen ze openlijk miljoenen roebels ophaalden voor de Britse Mijnstaking, is dat alleen omdat zo’n initiatief verboden was door de regerende bureaucratie, hoofdzakelijk om Frankrijk gunstig te stemmen. Maar in de komende wereldoorlog kan geen enkele militaire bondgenoot de Sovjet Unie compenseren voor het verloren gegane vertrouwen van de koloniale bevolking en de zwoegende massa’s in het algemeen.

    Kan het zijn dat dit in het Kremlin niet wordt begrepen? “Het fundamentele doel van het fascisme in Duitsland is het isoleren van de Sovjet Unie”; volgens de officiële kranten. “En wat dan nog? De Sovjet Unie heeft vandaag de dag meer vrienden in de wereld dan ooit tevoren” (Izvestia, 17-09-1935). Het Italiaanse proletariaat ligt aan de kettingen van het fascisme; de Chinese revolutie is verpletterd en Japan speelt in China de baas; het Duitse proletariaat is zo platgewalst dat Hitlers’ aanhangers geen strobreed in de weg wordt gelegd; het proletariaat van Oostenrijk is aan handen en voeten gebonden; de revolutionaire partijen in de Balkan zijn de grond in gestampt; in Frankrijk, in Spanje hangen de arbeiders aan de staart van de radicale bourgeoisie. Maar ondanks dit alles, heeft de Sovjet regering sinds ze tot de Volkerenbond is toegetreden “meer vrienden in de wereld dan ooit tevoren!” Deze opschepperij, op het eerste gezicht zo fantastisch, heeft een zeer reële betekenis, als je het toepast, niet op de arbeidersstaat, maar op haar heersende kliek. Waren het inderdaad niet de wrede nederlagen van het wereldproletariaat die het de Sovjet bureaucratie toestond de macht in eigen land te grijpen en een min of meer gunstige “publieke opinie” opleverde in de kapitalistische landen? Hoe minder de Communistische Internationale in staat is om de posities van het kapitaal te bedreigen, des te meer politiek krediet er wordt verleend aan de regering in het Kremlin in de ogen van de Franse, Tsjechische en andere bourgeoisieën. En dus is de kracht van de bureaucratie, zowel in binnen,- als buitenland, omgekeerd evenredig aan de kracht van de Sovjet Unie als socialistische staat en een uitvalsbasis voor de proletarische revolutie. Maar dat is maar een kant van de medaille. Er is ook nog een andere.

    Lloyd George, in wiens oprispingen en uitlatingen af en toe een glimp van gehaaid inzicht doorklinkt, waarschuwde het Britse Parlement in november 1934 tegen het al te snel veroordelen van het fascistische Duitsland, omdat die, volgens zijn woorden, voorbeschikt was om het meest betrouwbare bolwerk tegen het communisme in Europa te worden. “We zullen haar voorlopig als vriend verwelkomen”. Zeer belangwekkende woorden! De half bevoogdende, half ironische steun van de wereldbourgeoisie aan het Kremlin is op zichzelf niet in het minst een garantie op vrede, of zelfs maar een vermindering van de oorlogsdreiging. De ontwikkeling van de Sovjet bureaucratie is uiteindelijk alleen van belang voor de wereldbourgeoisie vanuit het oogpunt van een mogelijke verandering van de eigendomsverhoudingen. Napoleon de Eerste bleef, ondanks radicaal te breken met de Jacobijnse tradities, de kroon op te zetten en het katholicisme te herstellen, niettemin een onderwerp van haat voor het hele heersende semi-feodale Europa, omdat hij het nieuwe eigendomssysteem, dat door de revolutie was gecreëerd, verdedigde. Tot zolang het monopolie op de buitenlandse handel niet is gebroken en de rechten van het kapitaal zijn hersteld, blijft de Sovjet Unie, ondanks alle dienstbaarheid van haar regerende laag, in de ogen van de bourgeoisie van de hele wereld een onverzoenlijke vijand en het Duitse Nationaal-socialisme een vriend, zo niet vandaag, dan toch morgen. Zelfs tijdens de onderhandelingen van Barthou en Laval met Moskou weigerde de Franse Grootbourgeoisie, ondanks het kritieke gevaar van de kant van Hitler en de scherpe wending van de Franse Communistische Partij naar patriottisme, zeer vasthoudend om haar ‘spel’ van de Sovjet kaart af te laten hangen. Toen hij het verdrag met de Sovjet Unie tekende, werd Laval beschuldigd vanuit links dat hij Berlijn bedreigde met Moskou, maar in werkelijkheid zocht hij juist toenadering met Berlijn en Rome tegen Moskou. Deze beoordeling is misschien wat prematuur, maar zeker niet in tegenspraak met de logische ontwikkeling van de gebeurtenissen.

    Hoe je ook de voordelen of nadelen van het Frankrijk-Sovjet pact beoordeelt, dan nog zal geen serieuze staatsman het recht aan de Sovjet staat willen ontzeggen om extra steun voor haar onschendbaarheid te zoeken in tijdelijke overeenkomsten met deze of gene imperialist. Het is alleen noodzakelijk om open en bloot aan de massa’s te laten zien wat de plaats is van deze tactische en deelafspraken in het algemene systeem van de historische krachten. Om met name van de tegenstellingen tussen Frankrijk en Duitsland gebruik te maken, is het helemaal niet nodig om op enige wijze onze burgerlijke bondgenoot te idealiseren, of die combinatie van imperialisten die zich tijdelijk achter het masker van de Volkerenbond verschuilen. Het is helaas echter niet alleen de Sovjet diplomatie, maar in haar voetstappen ook de Communistische Internationale, die systematisch de tijdelijke bondgenoten van Moskou afschildert als “vrienden van de vrede”, de arbeiders voor de gek houdt met slogans als “collectieve veiligheid” en “ontwapening” en op die manier dus in werkelijkheid een politiek vertegenwoordiger van de imperialisten onder de arbeidersklasse is geworden.

    Het geruchtmakende interview dat door Stalin aan Roy Hayward, de directeur van de Scripps-Howard nieuwsbladen werd gegeven op 1 maart 1936 is een belangwekkend document in de karakterisering van bureaucratische blindheid ten aanzien van de grote kwesties van de wereldpolitiek en dat van de valse verbintenis die is ontstaan tussen de leiders van de Sovjet Unie en de arbeidersbeweging in de wereld. Op de vraag, ‘Is de oorlog onvermijdelijk?’, antwoord Stalin: “Ik denk dat de positie van de vrienden van de vrede sterker aan het worden is, de vrienden van de vrede kunnen openlijk werken, zij vertrouwen op de kracht van de publieke opinie en ze hebben instrumenten ter beschikking zoals de Volkerenbond”. In deze woorden zit geen greintje realisme. De burgerlijke staten verdelen zichzelf niet onder in “vrienden” en “vijanden” van de vrede; met name omdat “vrede” als zodanig niet bestaat. Elk imperialistisch land is geïnteresseerd om haar eigen vrede te bewaren en hoe groter dat belang, hoe ondragelijker die vrede voor haar vijanden kan zijn. De formule zoals die door Stalin, Baldwin, Leon Blum en anderen gezamenlijk wordt toegepast: “ de vrede zou pas echt gegarandeerd zijn als alle landen zich verenigden in de Volkerenbond om haar te bewaken”, betekent alleen dat de vrede gegarandeerd zou zijn als er geen rede was om ze te verbreken. De gedachte op zich is juist, maar niet echt ter zake doende. De grootmachten, die niet aangesloten zijn bij de Volkerenbond zijn, net als de Verenigde Staten, meer geïnteresseerd om de vrije hand te hebben in plaats van een abstracte “vrede”. Om welke reden ze liever de vrije hand hebben zullen we in de toekomst nog zien. Die staten die zich uit de Volkerenbond hebben teruggetrokken, zoals Japan en Duitsland, of ‘tijdelijk afwezig’ zijn zoals Italië, hebben voldoende materiële redenen om te doen wat ze doen. Hun breuk met de Volkerenbond verandert alleen de diplomatieke vorm van de bestaande tegenstellingen, maar niet de grondslag ervan, net zomin als het karakter van de Volkerenbond er door wordt veranderd. Die virtuoze naties die eeuwige trouw aan de Volkerenbond beloven, dwingen zichzelf des te meer haar te gebruiken ten behoeve van haar eigen vrede. Maar zelfs dan is er nog geen overeenstemming. Engeland is maar al te bereid de vredesperiode te verlengen; ten koste van de Franse belangen in Europa of Afrika. Frankrijk op haar beurt is bereid de veiligheid van de Britse vaarroutes op te offeren; ter ondersteuning van Italië. Maar om hun eigen belangen te verdedigen zijn ze allebei bereid om oorlog te voeren; de meest gerechtvaardigde van alle oorlogen, uiteraard. En als laatste zullen de kleine staten, die, bij gebrek aan beter, onderdak zoeken onder de paraplu van de Volkerenbond, op de lange duur niet aan de kant van de “vrede” staan, maar aan de zijde van de sterkste oorlogscombinatie.

    In haar verdediging van de status quo is de Volkerenbond geen organisatie van de “vrede”, maar een organisatie van het geweld van de imperialistische minderheid over de overweldigende meerderheid van de mensheid. Deze ‘orde’ kan alleen worden bewaard met behulp van voortdurende oorlog, grote en kleine; vandaag in de koloniën, morgen tussen de grootmachten zelf. Imperialistische loyaliteit ten opzicht van de status quo heeft altijd een voorwaardelijk, tijdelijk en beperkt karakter gehad. Gisteren was Italië de status quo in Europa nog aan het verdedigen, maar niet in Afrika. Wat haar beleid morgen in Europa zal zijn weet niemand. Maar nu al begint de verandering van de grenzen in Afrika zijn weerspiegeling in Europa te vinden. Hitler kan straks zijn troepen dapper het Rijnland insturen, alleen omdat Mussolini in Abessinië is binnen gevallen. Het is moeilijk om Italië bij de ”vrienden” van de vrede te tellen. Maar toch schat Frankrijk haar vriendschap met Italië vele malen hoger in dan die met de Sovjet Unie. Engeland op haar beurt zoekt vriendschap met Duitsland. De samenstelling verandert, maar de (machts)honger blijft hetzelfde. De taak van de zogenaamde partizanen van de status quo is in essentie om de meest geschikte machtscombinatie te vinden en het meest voordelige masker in de voorbereiding van de toekomstige oorlog. Wie deze zal beginnen en hoe zal afhangen van minder belangrijke omstandigheden. Iemand zal in ieder geval beginnen, omdat de status quo te vergelijken is met een vat buskruit.

    Een programma van “ontwapening”, terwijl de imperialistische tegenstellingen blijven bestaan, is een zeer verraderlijk waandenkbeeld. Zelfs als dit bereikt zou worden op basis van algemene overeenstemming; hetgeen overduidelijk een luchtkasteel is; zou dat in geen geval een nieuwe oorlog voorkomen. De imperialisten voeren geen oorlog omdat er wapens zijn; integendeel, ze maken wapens als ze moeten vechten. Er is de mogelijkheid van een nieuwe en bovendien zeer snelle, bewapening dankzij de moderne techniek. Ondanks wat voor overeenkomsten, beperkingen of “ontwapening” dan ook, behouden de arsenalen, de militaire fabrieken, laboratoria, de kapitalistische industrieën als geheel, hun macht. En dus is Duitsland, door haar overwinnaars ontwapend onder zeer strenge controle (wat trouwens de enige echte vorm van “ontwapening” is), dankzij haar machtige industrie, wederom de hoofdstad van het Europese militarisme aan het worden. Zij is op haar beurt van plan om een aantal buurlanden te “ontwapenen”. Het idee van zogeheten “unilaterale ontwapening” betekent in vredestijd alleen de kosten van de militaire uitgaven beperken. Het is een budgetkwestie en geen kwestie van vredelievendheid. Maar ook die taak wordt niet gerealiseerd. Als gevolg van de verschillen in geografische ligging, economische macht en koloniale betrokkenheid, zou elke vorm van ontwapening onvermijdelijk de krachtsverhoudingen van sommige verbeteren en anderen verslechteren. Vandaar ook de vruchteloosheid van de pogingen hiertoe in Geneve. Bijna 20 jaar van onderhandelingen en gesprekken over ontwapening hebben alleen tot een nieuwe wapenwedloop geleid, ongeëvenaard in de geschiedenis. Om het revolutionaire beleid van het proletariaat te bouwen op een ontwapeningsprogramma betekent geen fort op vaste grond, maar een kasteel op lucht, het rookgordijn van het militarisme verwarrend met wolken.

    Het de nek omdraaien van de klassenstrijd in geval van een ongehinderd proces van imperialistische slachting kan alleen worden bereikt met behulp van de leiding van de massale arbeidersorganisaties. De leuzen waaronder dit in 1914 werd verricht; “ De Laatste Oorlog”, “Oorlog tegen het Pruisisch Militarisme”, ”Oorlog voor Democratie”, zijn al te zeer in diskrediet gebracht in de laatste twee decennia. “Collectieve Veiligheid” en “Algemene Ontwapening” zijn hun vervangers. Onder de dekmantel de Volkerenbond te steunen, bereiden de leiders van de arbeidersbeweging in Europa een nieuwe editie van de “heilige eenheid” voor, hetgeen niet minder belangrijk is voor de oorlog dan de tanks, vliegtuigen en de “verboden” gifgassen

    De Derde Internationale is geboren uit een verontwaardigd protest tegen het sociaal patriottisme. Maar de revolutionaire lading die door de oktoberrevolutie hieraan is gegeven, is al lang uitgewerkt. De Komintern bevindt zich nu onder de banier van de Volkerenbond, net zoals de Tweede Internationale, met alleen een versere dosis cynisme. Toen de Britse socialist, Sir Stafford Cripps, de Volkerenbond een internationaal verbond van bandieten noemde, hetgeen meer onfatsoenlijk dan onjuist was, stelde de London Times de ironische vraag: “In dat geval, hoe is dan het aansluiten van de Sovjet Unie bij de Volkerenbond te verklaren?” Dat is niet makkelijk te beantwoorden. Maar het betekent dus wel dat de Moskouse bureaucratie haar krachtige steun geeft aan het sociaal patriottisme, waartegen de oktoberrevolutie zo’n verpletterende dreun uitdeelde.

    Roy Howard probeerde ook op deze kwestie wat licht te laten werpen. “Wat is de stand van zaken wat betreft de plannen en intenties ten aanzien van de wereldrevolutie?”, vroeg hij Stalin. “Wij hadden nooit zulke plannen of bedoelingen”. Maar, uhh…? “Dit is het gevolg van een groot misverstand”. Howard: “Een tragisch misverstand?” Stalin: “Nee, een komisch, of, zo u wilt, een tragikomisch misverstand”. De aanhalingen zijn woordelijk. “Welke gevaren”, zo ging Stalin verder;” kunnen de omringende staten zien in de ideeën van de Sovjet bevolking, zeker als deze staten stevig in het zadel zitten?” Maar stel dat de interviewer zou vragen: Als ze niet zo stevig in het zadel zitten? Stalin voegde nog een geruststellend argument toe: “Het idee om een revolutie te exporteren is onzin. Elk land zal, als zij dat wil, haar eigen revolutie produceren en als ze het niet willen, dan doen ze het niet. En dus, ons land wilde een revolutie beginnen en deed dat ook”. Wederom hebben we woordelijk aangehaald. Van de theorie van het socialisme in één land is het een logische stap naar een revolutie in maar één land. “Maar voor welke reden bestaat er dan een Internationale?”, had de interviewer kunnen vragen. Maar overduidelijk kende hij de grenzen van gepaste nieuwsgierigheid. De geruststellende uitleg van Stalin, die niet alleen door kapitalisten, maar ook door arbeiders wordt gelezen, zit vol gaten. Voordat “ons land” een revolutie wilde maken, hebben we de ideeën van het marxisme uit andere landen geïmporteerd en maakten gebruikt van buitenlandse revolutionaire ervaringen. Tientallen jaren hebben we gebruik gemaakt van emigranten in het buitenland die de strijd in Rusland leidden. We kregen morele en materiële steun van de arbeiders-organisaties in Europa en Amerika. Na onze overwinning hebben we in 1919 de Communistische Internationale, de Komintern, opgericht. We hebben meer dan eens uitgelegd dat het de taak van het proletariaat, in die landen waar de revolutie had overwonnen, was om te hulp te schieten aan de onderdrukte en opstandige klassen, niet alleen met ideeën, maar waar mogelijk ook met wapens. En we hebben ons niet alleen tot uitleg beperkt. In onze tijd hebben we de arbeiders van Finland, Litouwen, Estland en Georgië gewapenderhand geholpen. We hebben getracht het opstandige Poolse proletariaat te hulp te komen met een campagne van het Rode Leger tegen Warschau. We hebben organisatoren en commandanten ter ondersteuning aan de Chinezen in de revolutie gezonden. In 1926 hebben we miljoenen roebels opgehaald tot steun aan de Britse stakers. En nu schijnt dit allemaal een misverstand te zijn. Een tragische? Nee, een komische. Geen wonder dat Stalin verklaarde dat het leven in de Sovjet Unie “grappig” is geworden. Zelfs de Komintern is veranderd van een serieus in een komisch personage.

    Stalin zou een overtuigender indruk op zijn interviewer hebben gemaakt als hij, in plaats van het verleden te besmeuren, openlijk het beleid van de Thermidor had afgezet tegen dat van oktober. Hij had kunnen zeggen: “In de ogen van Lenin was de Volkeren-bond een apparaat ter voorbereiding van een nieuwe imperialistische oorlog. Wij beschouwen het als een instrument van vrede. Lenin sprak van de onvermijdelijkheid van revolutionaire oorlogen. Wij vinden het idee om revoluties te exporteren grote onzin. Lenin verwierp de eenheid tussen het proletariaat en de imperialistische bourgeoisie als klassenverraad. Wij dwingen met al onze macht het internationale proletariaat deze weg wel te gaan. Lenin hakte op de leuze van ontwapening onder het kapitalisme in, als bedrog van de arbeiders. Wij bouwen juist ons hele beleid op deze leus. Uw tragikomische misverstand”, zo had Stalin kunnen besluiten; “ligt in het feit dat jullie ons zien als de voortzetters van het Bolsjewisme, terwijl we in feite haar grafdelvers zijn”.

    3. HET RODE LEGER EN HAAR LEERSTELLINGEN.

    De oude Russische soldaat, opgegroeid onder de patriarchale omstandigheden van de dorpskern, was boven alles te herkennen aan een blinde kuddegeest. Suvorov, de topgeneraal van Catherina de Tweede en Paul, was de ongeëvenaarde heerser over een leger van feodale slaven. De grote Franse revolutie maakte voor altijd een einde aan de oude militaire kunst van het oude Europa en het Tsaristische Rusland. Het tsaristische rijk ging natuurlijk verder met het toevoegen van reusachtige territoriale overwinningen, maar ze wist geen nieuwe overwinningen te boeken over de legers van de beschaafde landen. Een reeks van externe nederlagen en interne ongeregeldheden waren nodig om het nationale karakter in haar vuurkracht te veranderen. Het Rode Leger kon alleen op een nieuwe sociale en psychologische basis worden opgebouwd. Het lange lijden door de kuddegeest en de onderworpenheid aan de natuur werden in de jongere generaties vervangen door een stoutmoedige geest en een cultus voor de techniek. Mede door het ontwaken van de individualiteit ontstond er een snelle stijging van het culturele niveau. Er kwamen steeds minder analfabete rekruten. Het Rode Leger laat niemand vertrekken zonder dat ze lezen en schrijven hebben geleerd. Allerlei vormen van atletische sporten ontwikkelden zich in en om het leger. De scherpschutteronderscheiding wist zich in grote populariteit te verheugen onder arbeiders, bestuurders en studenten. In de wintermaanden gaven ski’s en tot dan toe ongekende mobiliteit. Er werden klinkende successen geboekt op het gebied van parachute springen, zweefvliegen en in de luchtvaart. De poolvluchten en hoogterecords in de stratosfeer zijn bij iedereen bekend. Deze hoogtepunten zijn het topje van een berg aan resultaten en vooruitgang.

    Het is niet nodig om de standaard binnen het Rode Leger ten aanzien van organisatie en operaties tijdens de burgeroorlog te idealiseren. Maar voor de jonge bevelhebbers waren dit de jaren van de grote vuurdoop. De gewone soldaten van het tsarenleger, onderofficieren en korporaals, toonden de verborgen talenten in organisatie en bevel-voering en leerden hun wilskracht te sturen in het gevecht van een enorme reikwijdte. Deze zelfgemaakte mensen werden meer dan eens verslagen, maar wisten uiteindelijk toch te overwinnen. De beste onder hen studeerden met enorme toewijding. Onder de huidige hogere legerleiding, die met succes de school van de burgeroorlog doorliepen, heeft de overgrote meerderheid ook haar bul gehaald op de academie of via speciale cursussen. Onder de oudere officieren heeft ongeveer de helft een hogere militaire opleiding genoten; de rest een kadercursus. De militaire theorie heeft ze de noodzakelijke discipline in denkwijze bijgebracht, maar heeft niet de durf vernietigd, die werd opgewekt tijdens de dramatische acties in de burgeroorlog. Deze generatie is nu ongeveer veertig of vijftig jaar oud, de leeftijd van evenwicht tussen de fysieke en geestelijke kracht, wanneer een gedurfd initiatief afhangt van ervaring en er nog niet door wordt gesmoord.

    De partij, de communistische jeugd, de vakbonden; ongeacht hoe ze hun socialistische missie vervullen, de bestuurlijke organen van de genationaliseerde industrieën, de coöperatieven, de kolchozen, de sovchozen; ongeacht hoe ze hun economische functies vervullen, zijn ontelbare jonge bestuurlijke kaders aan het trainen, gewend aan om te gaan met menselijke en goederenmassa’s en zichzelf identificerend met de staat. Zij zijn het natuurlijke reservoir van de bevelvoerende staven. De voorbereidende opleiding van studenten, voordat ze in dienst gaan, vormt een ander reservoir. De studenten worden samengebracht in speciale trainingsbataljons, die in het geval van mobilisatie resultaat-gericht kunnen worden omgevormd tot noodscholen voor de legerleiding. Om de reikwijdte van deze bron aan te geven is het voldoende om te wijzen op de aantallen die succesvol afstuderen van de hogere opleidingen, dat zijn er nu 80.000 per jaar, terwijl het aantal studenten op hoge scholen en universiteiten meer dan een half miljoen bedraagt en er in totaal zo’n 28 miljoen studerenden zijn.

    Op economisch gebied, met name in de industrie, heeft de sociale revolutie de onderneming van nationale verdediging voorzien van voordelen, waarvan het oude Rusland geen eens kon dromen. In de kern van de zaak betekent de planningsmethodiek een voortdurende mobilisatie van de industrie, aangestuurd door de regering en maakt het mogelijk om te focussen op het belang van de verdediging en toch nieuwe fabrieken te bouwen en van uitrusting te voorzien. De verhouding tussen de levende en mechanische krachten in het Rode Leger is ongeveer vergelijkbaar met die van de beste legers in het Westen. Ten aanzien van het opnieuw uitrusten van de artillerie werden al in het eerste vijfjarenplan doorslaggevende successen behaald. Enorme bedragen worden uitgegeven aan de productie van vrachtwagens en pantservoertuigen, tanks en vliegtuigen. Op dit moment zijn er zo’n half miljoen tractoren in het land. In 1936 zullen er zo’n 160.000 van de band rollen, met een totaal vermogen van 8,5 miljoen pk. De bouw van tanks verloopt op een parallel niveau. De mobilisatieplannen van het Rode leger vereisen 30 tot 45 tanks per kilometer actief front. Als gevolg van de Grote Oorlog nam de vloot af van 548.000 ton in 1917 tot 82.000 ton in 1928. Toekhasjevski kondigde in januari 1936 op een zitting van het Centraal Uitvoerend Comité aan dat: “we een machtige vloot aan het scheppen zijn. We concentreren onze kracht met name op het bouwen van een vloot onderzeeërs”. We mogen aannemen dat de Japanse marinestaf goed op de hoogte is van de resultaten op dit gebied. Niet minder aandacht wordt op dit moment gegeven aan de Baltische kust. Maar toch kan de vloot de komende jaren alleen een aanvullende rol in de kustverdediging spelen.

    Maar de luchtvloot heeft enorme stappen vooruit gemaakt. Twee jaar geleden was een delegatie van Franse luchtvaart ingenieurs, in de woorden van de media “verbaasd en verrast over de bereikte resultaten”. Zij waren in de gelegenheid om met name zichzelf te overtuigen van het feit dat het Rode Leger een toenemend aantal zware bommenwerpers laat produceren met een actieradius tussen de 1200 en 1500 kilometer. In geval van een oorlog in het Verre Oosten kunnen de militaire en politieke centra van Japan vanaf de Sovjet kust worden aangevallen. Volgens data die in de pers wordt aangeleverd voorziet het vijfjarenplan in 1935 voor het Rode Leger in 62 luchtregimenten, die in totaal tegelijkertijd 5000 vliegtuigen in de vuurlinie kunnen brengen. Het is bijna zonder twijfel dat deze doelstelling wordt bereikt, zoniet overtroffen.

    De luchtvaart is nauw verbonden aan een industrietak die in het tsaristische Rusland nog niet of nauwelijks bestond, maar zich sinds kort stormachtig ontwikkelt; de Chemie. Het is geen geheim dat de Sovjet regering; en incidenteel de andere regeringen in de wereld, voor geen seconde geloof hecht aan het vaak herhaalde “verbod” op het gebruik van gifgas. Het werk van de Italiaanse ‘brengers van beschaving’ in Abessinië heeft wederom duidelijk aangetoond wat deze humanitaire beperkingen van de internationale slachters werkelijk inhoud. We mogen aannemen dat het Rode leger net zo goed als de legers in het Westen is uitgerust op het gebied van de militaire chemie en bacteriologie, deze zeer geheimzinnige en sinistere ondernemingen die voor catastrofale verassingen kunnen zorgen.

    Ten aanzien van de kwaliteit van de producten van militaire makelij is enig voorbe-houd gerechtvaardigd. We hebben echter gezien dat vervaardigen van productiemiddelen in de Sovjet Unie beter gaat dan die van middelen voor algemeen gebruik. Als de kopers deel van de invloedrijke groepen binnen de heersende bureaucratie zijn, dan stijgt de kwaliteit van de producten ver boven het algemene gemiddelde, dat nog steeds erg laag is. De meest invloedrijke klant is het departement van oorlog. Het is geen verrassing als het vernietigingsapparaat van betere kwaliteit is dan die van consumptiegoederen en de productiemiddelen hiervan. Maar de militaire industrie blijft een onderdeel van de gehele industrie en weerspiegelt, weliswaar in mindere mate, haar tekortkomingen. Voroshilov en Toekhasjevski laten geen moment onbenut om openlijk de industriëlen hieraan te herinneren; “We zijn niet altijd volledig tevreden met de kwaliteit van de producten die aan het Rode Leger worden geleverd”. In de privé sessies zullen de militaire leiders zich, naar we aannemen, wel minder terughoudend uitdrukken. De aanvullende leveringen zijn in het algemeen van lagere kwaliteit dan de munitie. De schoen is armoediger dan het machinegeweer. Maar ook de vliegtuigmotor, ondanks onweerlegbare vooruitgang, loopt nog steeds aanzienlijk achter op de beste westerse modellen. Op het gebied van de militaire uitrusting in het algemeen is aloude taak nog steeds: zo snel mogelijk de standaard van de toekomstige vijand bij te halen.

    In de agricultuur staat het er nog slechter voor. In Moskou zeggen ze vaak, omdat het inkomen uit de industrie dat van de agricultuur al overstijgt, de Sovjet Unie in feite veranderd is van een agrarisch-industriëel in een industriëel-agrarisch land. In werkelijkheid worden de nieuwe inkomensverhoudingen niet zozeer bepaald door de groei van de industrie, hoe belangrijk deze ook is, maar door het buitengewoon lage niveau van de agricultuur. De ongebruikelijke toegeeflijkheid van de Sovjet diplomatie voor enige jaren ten aanzien van Japan werd, naast andere zaken, mede bepaald door serieuze problemen in de voedselvoorziening. De laatste drie jaren hebben gelukkig een aanzienlijke verlichting hiervan gebracht en lieten het toe om met name in het Verre Oosten serieuze militaire voedselvoorzieningsposten in te stellen.

    Het zwakste punt van het leger, hoe paradoxaal dit ook mag klinken, is het paard. Tijdens de doorvoering van de volledige collectivisatie werd ongeveer 55% van alle paarden in het land gedood. Bovendien heeft een hedendaags leger, ondanks de motorisatie, net zoals de Napoleontische tijd, ongeveer een paard per drie soldaten nodig. Gedurende het laatste jaar hebben de zaken een gunstige wending doorgemaakt, het aantal paarden in het land stijgt weer. Hoe dan ook, zelfs als in de komende maanden de oorlog zou uitbreken, zal een staat met een bevolking van 170 miljoen mensen altijd in staat zijn om de noodzakelijke voedselbronnen te mobiliseren, net zoals paarden voor het front. Uiteraard wel ten koste van de rest van de bevolking. Maar sowieso valt er voor de doorsnee bevolkingen van alle landen in geval van oorlog niets anders te verwachten dan honger, gifgas en epidemieën.

    *

    De grote Franse Revolutie schiep haar leger door de nieuwe formaties te versmelten met de koninklijke bataljons van de linie. De oktoberrevolutie zorgde voor volledige ontbinding van het tsaristische leger zonder een spoor achter te laten. Het Rode Leger werd vanaf de grond opnieuw opgebouwd. Als tweeling van het Sovjet regime, deelde ze haar lot in de grote en kleine dingen. Zij heeft haar onvergelijkelijke superioriteit over het tsaristische leger geheel en al te danken aan de grote sociale revolutie. Maar ze stond niet aan de zijlijn bij de degeneratie processen van het Sovjet regime. Integendeel, ze vond haar meest afgeronde uitdrukking in het leger. Voordat we de mogelijke rol van het Rode Leger in een toekomstig militair treffen kunnen beschrijven, is het noodzakelijk even stil te staan bij de evolutie van haar leidende ideeën en structuur.

    Het decreet van de Raad van Volkscommissarissen van 12 januari 1918, die het fundament legde voor de reguliere strijdkrachten, omschreef haar doelen in de volgende woorden: “Met de overgang van de macht naar de zwoegende en uitgebuite massa’s, is de noodzaak ontstaan om een nieuw leger op te richten die een bolwerk van de Sovjet macht zal zijn …. en zal als steun dienen in de toekomstige revoluties in Europa”. Door op de eerste mei de “Socialistische Eed” te herhalen; een traditie sinds 1918; verbindt de jonge Roodgardist zich “voor de ogen van de zwoegende klassen in Rusland en de gehele wereld” aan het gevecht “ten dienste van het Socialisme en de broederschap van alle landen, zijn kracht en zelfs zijn leven niet te sparen”. Als Stalin nu het internationale karakter van de revolutie beschrijft als een “komisch misverstand” en als “onzin”, dan toont hij, naast alle andere dingen, ontoereikend respect voor de grondstellingen van de Sovjet macht, die tot op heden nog niet zijn tenietgedaan.

    Het leger was natuurlijk vervuld van dezelfde ideeën als de partij en de staat. Haar gedrukte wetten, journalistiek, mondelinge agitatie, werden allemaal geïnspireerd door de internationale revolutie als een praktische taak. Binnen de muren van het Departement van Oorlog kreeg het programma van het revolutionaire internationalisme niet zelden een overdreven karakter. Wijlen S. Goessev, eens het hoofd van het politieke bestuur van het leger en als gevolg een nauwe bondgenoot van Stalin, schreef in 1921 in het officiële militaire magazine: “We zijn het klassenleger van het proletariaat aan het voorbereiden…. niet alleen ter verdediging tegen de burgerij-grondbezitters contrarevolutie, maar ook voor revolutionaire oorlogen ( zowel defensief als offensief) tegen de imperialistische machten. Bovendien nam Goessev het de toenmalige leider van het Oorlogsdepartement kwalijk dat hij het Rode Leger onvoldoende had voorbereid op haar internationale taken. De schrijver van dit boek, die Goessev in de media beantwoordde, vroeg zijn aandacht voor het feit dat buitenlandse militaire machten in het revolutionaire proces geen fundamentele, maar slechts een aanvullende rol spelen. Alleen in gunstige omstandigheden kunnen ze de ontknoping versnellen en de overwinning faciliteren. “Een militaire interventie is net als de tang van een verloskundige. Op het juiste moment toegepast, kan het de barenspijnen verlichten; te vroeg toegepast kan het alleen maar tot een miskraam leidden”. (5 december 1921.) Jammer genoeg kunnen we hier niet uitgebreid genoeg ingaan op de geschiedenis van dit niet onbelangrijke probleem. We merken echter op dat de huidige leider Toekhasjevski in 1921 een brief aan de Komintern richtte, waarin hij voorstelde om onder zijn voorzitterschap een “Internationale generale Staf” op te zetten. Deze interessante brief werd daarna door Toekhasjevski in een boek met een aantal artikelen van zijn hand gepubliceerd onder de veelzeggende titel: “De Klassenoorlog”. De getalenteerde maar enigszins te ongeduldige commandant zou uit eerdere schriftelijke verklaringen moeten weten dat “een internationale generale staf alleen kan ontstaan uit de nationale staven van verschillende proletarische staten; zo lang dat onmogelijk is, zou een internationale staf onvermijdelijk in een karikatuur veranderen”. Hoewel Stalin zelf dan niet, die in het algemeen een definitieve stellingname in principiële kwesties vermijdt, met name de nieuwe, stonden toch veel van zijn toekomstige vertrouwelingen in die jaren ter ‘linkerzijde’ van de leiding van de partij en het leger. Er was geen gering overschot aan naïeve overschatting, of, zoals je wilt, “komisch misverstand”, in hun ideeën. Maar is een grote revolutie zonder deze zaken wel mogelijk? Wij waren al aan het vechten tegen deze linkse ‘karikaturen’ van het internationalisme, lang voordat het noodzakelijk werd om onze wapens te richten tegen de niet minder extreme karikatuur van de theorie van het “socialisme in één land”.

    In tegenstelling tot de herschreven terugblikken, was het intellectuele leven van het Bolsjewisme tijdens de zwaarste periode van de burgeroorlog een kolkend vat. In alle hoeken en gaten van de partij en het staatsapparaat, het leger incluis, werd er hevig over van alles en nog wat gediscussieerd en met name over militaire problemen. Het beleid van de leiding werd veel en vaak aan stevige kritiek onderworpen. Ten aanzien van bepaalde excessieve militaire censuur schreef het toenmalige hoofd van het departement van oorlog op 23 februari 1919: “Ik ben bereid toe te geven dat de censuur een berg fouten heeft gemaakt en ik vind het noodzakelijk dat dit middel terughoudender wordt toegepast. De censuur hoort militaire geheimen beschermen ….en het is ongepast dat ze zich met andere zaken bemoeit”.

    De kwestie van een internationale generale staf was slechts een kleine episode in een intellectueel gevecht dat, terwijl het binnen de grenzen van de discipline van actie bleef, zelfs leidde tot iets van een oppositionele factie binnen het leger, in ieder geval in haar toplaag. Een stroming van “proletarisch militaire doctrine”, waartoe Frunze, Toekhasjevski, Goessev, Voroshilov en anderen behoorden of zich aansloten, gingen a priori van de veronderstelling uit dat het Rode Leger niet alleen in haar politieke doelen, maar ook in haar structuur, strategie en tactiek, in niets kon lijken op de nationale legers van de kapitalistische landen. De nieuwe heersende klasse moest in alle opzichten een onderscheidend militair systeem hebben; het moest alleen nog gecreëerd worden. Tijdens de burgeroorlog was de zaak uiteraard hoofdzakelijk beperkt tot protesten tegen het principe om de “generaals”; de voormalige officieren uit het leger van de Tsaar; weer in actieve dienst te nemen en het schoppen tegen de hoogste legerleiding in haar strijd tegen plaatselijke improvisaties en een aantal overtredingen van de discipline. De extreme pleitbezorgers van het nieuwe woord trachtte uit naam van strategische principes, het ‘manoeuvreren’ en in het ‘offensief’ gaan tot in het absolute, zelfs de gecentraliseerde organisatie van het leger te verwerpen, omdat dit het revolutionaire initiatief op de toekomstige slagvelden zou beperken. In feite was dit een poging om de guerrilla methodes van de eerste periode van de burgeroorlog uit te breiden naar een permanent en universeel systeem. Een groot deel van de revolutionaire commandanten was des te meer bereid de nieuwe leer te steunen, omdat ze geen zin hadden de oude te bestuderen. Het oorspronkelijke centrum van deze stemming was Tsaritsyn (nu Stalingrad), waar Boedenny, Voroshilov en later Stalin hun militaire arbeid begonnen.

    Pas na het einde van de oorlog werd er een meer systematische poging ondernomen om deze innovaties om te zetten in een afgeronde doctrine. De initiator was een van de opvallendste commandanten uit de burgeroorlog, de al overleden Frunze, een voormalig politieke strafkamp arbeider en werd gesteund door Voroshilov en in zekere mate door Toekhasjevski. In essentie was de proletarische militaire doctrine volledig analoog aan de doctrine van de “proletarische cultuur”, ook volledig haar metafysisch schematisme delend. In een aantal werken van de pleitbezorgers van deze tendens werd deze of gene praktische toepassing, meestal al oude koek, bereikt op basis van het standaard uitgangspunt dat het proletariaat en internationale en aanvallende klasse is; oftewel, vanuit vastzittende psychologische abstracties en niet vanuit de werkelijke omstandigheden van plaats en tijd. Het marxisme, hoewel in elke zin geroemd, werd in werkelijkheid vervangen door puur idealisme. Ondanks de oprechtheid van deze gedachtespinsels, is het toch niet moeilijk er al het begin van de snel ontwikkelende zelfgenoegzaamheid van een bureaucratie in te zien, die wilde geloven en anderen laten geloven, dat het op alle gebieden mogelijk was historische wonderen te verrichten, zonder speciale voorbereiding en zelfs zonder de noodzakelijke materiële benodigdheden.

    Het toenmalige Hoofd van het Departement van Oorlog antwoordde aan Frunze in de media: “Ik twijfel er ook niet over dat in een land met een ontwikkelde socialistische economie, die zich gedwongen zag om oorlog te voeren met een burgerlijk land, het beeld van de strategie van dat socialistische land volledig anders zou zijn. Maar dat geeft ons geen basis om een poging vandaag te doen een ‘proletarische strategie’ uit onze duim te zuigen… Door de socialistische economie te ontwikkelen en het culturele niveau van de massa’s te laten stijgen … zullen we ongetwijfeld de militaire kunst verrijken met nieuwe methodes”. Hiervoor is het noodzakelijk om toegewijd van de ontwikkelde kapitalistische landen te leren en niet te proberen om “een nieuwe strategie samen te stellen uit speculatieve methodes uit de revolutionaire aard van het proletariaat“. (1 april 1922) Archimedes beloofde dat hij de aarde zou bewegen als ze hem een vast punt in de ruimte gaven. Dat was geen loze bewering. Maar als ze hem dat vaste punt hadden gegeven, dan had gebleken dat hij noch de hefboom, noch de kracht zou hebben, zijn kunststukje uit te voeren. De overwinnende revolutie heeft ons een nieuw steunpunt gegeven, maar om de aarde te bewegen is het toch noodzakelijk de hefbomen te bouwen.

    De “proletarische militaire doctrine” werd, net als haar oudere zus, de “doctrine van de proletarische cultuur”, door de partij verworpen. Maar in het vervolg, zo schijnt het althans, lopen hun lotsbestemmingen uiteen. Het banier van de “proletarische cultuur” werd door Stalin en Boekarin opnieuw ontvouwen, uiteraard zonder zichtbare resultaten, in de loop van de zevenjarige periode tussen het uitroepen van het “socialisme in één land” en de afschaffing van alle klassen (1924-31). Dit in tegenstelling tot de “proletarisch militaire doctrine” die, ondanks dat haar pleitbezorgers aan het roer van de staat staan, nooit een heropleving doormaakte. Het opvallende verschil in het lot van deze twee zo nauw verwante leerstellingen is van groot belang in de ontwikkeling van de Sovjet samenleving. De ‘proletarische cultuur’ had te maken met immateriële zaken en de bureaucratie was des te ruimhartiger bereid deze morele compensatie aan het proletariaat te gunnen, des te meer ze het proletariaat van de zetels van de macht wist te stoten. De militaire doctrine daarentegen wist wel de gevoelige snaar te raken, niet alleen in het belang van de landsverdediging, maar ook in het belang van de heersende laag. Hier was geen plaats voor ideologische verwennerij. De voormalige tegenstanders van het aanstellen van de “generaals”, waren in de tussentijd zelf ‘generaals’ geworden. De profeten van een internationale generale staf waren tot stilzwijgen gebracht onder de over- koepelende generale staf van het “ene land”. De “oorlog tussen de klassen” werd vervangen door de doctrine van “collectieve veiligheid”. Het perspectief van wereldrevolutie werd ingeruild voor de heiligverklaring van de status quo. Om vertrouwen te wekken bij de mogelijke bondgenoten en de vijanden niet teveel te irriteren, was de opdracht geworden om zo weinig mogelijk te verschillen van de kapitalistische legers, koste wat het kost. Achter deze verandering in de leerstellingen en het aanpassen van de façade vonden sociale processen plaats die van historisch belang waren. Het jaar 1935 was voor het leger een soort van tweevoudige staatsrevolutie: een omwenteling in relatie tot het militie systeem en een van de commanderende staf.

    4. DE AFSCHAFFING VAN DE MILITIE EN DE HERINVOERING VAN DE RANGEN DER OFFICIEREN.

    In welke mate lijken de Sovjet legermachten aan het einde van het tweede decennia van haar bestaan op het type dat de Bolsjewistische Partij in haar vaandel voerde?

    Het leger van de proletarische dictatuur zou, volgens het programma, een doorslaggevend klasse karakter moeten hebben; oftewel, ze zou alleen mogen bestaan uit de proletarische en de nauw verwante semi-proletarische lagen van de boerenbevolking. Alleen in samenhang met de afschaffing van de klassen zou zo’n klasse leger zichzelf om kunnen vormen in een nationale socialistische militie. Hoewel het volledig nationale karakter van het leger als een ontwikkeling voor een toekomstige periode werd gezien, verwierp de partij geenszins het militie systeem. Integendeel, volgens een resolutie op het Achtste partijcongres (maart 1919) werd gesteld: “We zijn de militie aan het veranderen op klasse basis en haar om aan het vormen tot een Sovjet militie”. Op de lange termijn zouden alle divisies territoriaal samen moeten vallen met de bedrijven, mijnen, dorpen, landbouwgemeenschappen en andere organische groeperingen, met “een plaatselijke bevelvoerende staf, met plaatselijke wapenarsenalen en andere voorzieningen”. Een regionale educatieve, industriële en atletische vereniging van de jeugd zou een meer-waarde opleveren ten opzichte van de corporatieve geest die in de barakken ontstond en zou ook een bewuste discipline met zich mee brengen zonder dat er een professioneel officierskorps over het leger zou ontstaan.

    Een militie vereist, hoe goed ze ook samenviel met het karakter van de socialistische samenleving, een hoge economische basis. Speciale omstandigheden worden voor het reguliere leger gecreëerd. Een territoriaal leger moet daarom veel meer de werkelijke omstandigheden in het land weerspiegelen. Hoe lager het culturele niveau en hoe scherper het onderscheid tussen stad en platteland, hoe gebrekkiger en heterogeen de militie is. Een gebrek aan spoorwegen, snelwegen en waterwegen, samen met een gebrekkige infrastructuur en een schaarste aan auto’s, veroordeelt een territoriaal leger in de eerste kritieken weken en maanden van oorlog tot een enorme traagheid in beweging. Om de verdediging van de grenzen tijdens mobilisaties, strategische verplaatsingen en concentraties, te garanderen, is het noodzakelijk om, naast territoriale detachementen, ook reguliere troepen te hebben. Het Rode leger was van begin af aan opgezet als een noodza-kelijk compromis tussen beide systemen, met de nadruk op reguliere troepen.

    In 1924 schreef het toenmalige Hoofd van het Departement van Oorlog: “We moeten altijd twee omstandigheden voor ogen houden: Als juist de mogelijkheid om over te gaan naar een militiesysteem in eerste instantie ontstond door de vestiging van een Sovjet structuur, dan nog is het tempo van die verandering afhankelijk van de algemene omstan-digheden van de cultuur in het land; de techniek, communicatie middelen, alfabetisme, etc. De politieke voorwaarden voor een militie zijn bij ons stevig gevestigd, maar de economische en culturele omstandigheden bij lange na nog niet”. Gegeven de noodzakelijke materiële omstandigheden zou het territoriale leger niet alleen naast het reguliere leger staan, maar deze verre overtreffen. De Sovjet Unie betaalt een hoge prijs voor haar verdediging, omdat ze nog niet rijk en ontwikkeld genoeg is om zich het veel goedkopere militie systeem te veroorloven. Het is niet nodig ons hier over te verbazen. Het is juist vanwege die armoede dat de Sovjet samenleving de kostbare bureaucratie om haar nek heeft hangen.

    Een en hetzelfde probleem, de ongelijkheid tussen de economische basis en de culturele bovenbouw, komt met een opvallende regelmaat naar voren op alle terreinen van het sociale leven; in het bedrijf, de collectieve boerderij, de familie, de school, in de literatuur en in het leger. De basis van alle verhoudingen is het contrast tussen een laag niveau van de productiekrachten, zelfs laag vanuit een kapitalistisch standpunt, en de eigendomsvormen, die in principe socialistisch zijn. De nieuwe sociale verhoudingen doen het culturele niveau stijgen. Maar de ontoereikende cultuur remt de sociale vormen af. De Sovjet realiteit is een evenwicht tussen deze twee tendensen. In het leger is, dankzij de buitengewone bepaaldheid van haar structuur, de resultante hiervan meetbaar in voldoende exacte cijfers. De verhouding tussen de reguliere troepen en de militie kan zodoende dienen als een redelijke indicatie van de feitelijke toenadering tot het socialisme.

    De natuur en de geschiedenis hebben de Sovjet staat opgescheept met 10.000 kilometer aan open grenzen, schaars bevolkt en met slechte wegen. Op 15 oktober 1924 benadrukte de oude militaire leiding, toen in haar laatste maand, nogmaals dat dit niet vergeten moest worden: “In de komende paar jaar zal het creëren van een militie noodzakelijkerwijs een voorbereidend karakter hebben. Elke opeenvolgende stap moet volgen op het zorgvuldig geverifieerde succes van de voorafgaande stappen”. Maar in 1925 begon een nieuw tijdperk. De pleitbezorgers van de voormalige proletarische militaire doctrine kwamen aan de macht. In zijn essentie was het territoriale leger zeer tegenstrijdig aan de idealen van het “offensief” en “manoeuvreerbaarheid”, waarmee deze school haar carrière was begonnen. Maar ze waren nu begonnen om de wereldrevolutie te vergeten. De nieuwe leiders hoopten oorlogen te voorkomen door de bourgeoisie te “neutraliseren”. In de loop van de daarop volgende paar jaar werd 74% van het leger op militie basis gereorganiseerd!

    Zo lang Duitsland ontwapend bleef en bovendien “vriendelijk”, waren de berekeningen van de Generale Staf in Moskou ten aanzien van de westelijke grenzen gebaseerd op de militaire kracht van haar directe buurlanden; Roemenië, Polen, Estland, Letland, Litouwen en Finland, met de waarschijnlijke materiële steun van de meest krachtige van de vijanden, hoofdzakelijk Frankrijk. In die al lang voorbije periode (die in 1933 eindigde), werd Frankrijk niet gezien als een te zijner tijd “vriend van de vrede”. De omringende staten konden ongeveer 120 infanterie divisies in het slagveld brengen, ongeveer 3,5 miljoen man. De mobilisatieplannen van het Rode leger probeerden aan de westelijke grenzen een eerste klas leger te verzekeren van ongeveer een gelijk aantal. In het Verre Oosten, waar alle oorlogsomstandigheden zich al voordeden, was het een kwestie van slechts honderdduizenden in plaats van miljoenen. Voor elke honderd vechtenden zijn er in de loop van een jaar, vijfenzeventig vervangers noodzakelijk om de verliezen te compenseren. Twee jaren oorlog zou ongeveer 12 miljoen man aan het land onttrekken, de gewonden die uit de ziekenhuizen terug in actieve dienst komen buiten beschouwing gelaten. Het Rode Leger bedroeg in 1935 totaal 562.000 man; met de troe-pen van de GePeOE 620.000, en 40.000 officieren. Maar zoals we al aangaven, zat in het begin van 1935 74% in de territoriale divisies en maar 26% in het reguliere staande leger. Kan je om beter bewijs vragen dat de socialistische militie heeft overwonnen; zoniet met 100%, dan toch met 74% en, in ieder geval “uiteindelijk en onherroepelijk”?

    Maar alle bovenstaande berekeningen, die op zichzelf al voorwaardelijk waren, kwamen op losse schroeven te staan op het moment dat Hitler aan de macht kwam. Duitsland begon zichzelf koortsachtig te bewapenen, voornamelijk tegen de Sovjet Unie. Het vooruitzicht van een vreedzaam samenleven met het kapitalisme verdween als sneeuw voor de zon. De snelle nadering van het militaire gevaar dwong de Sovjet regering, naast het laten stijgen van het aantal strijdkrachten tot 1,3 miljoen, om de structuur van het Rode Leger drastisch te veranderen. Op dit moment bestaat 77% uit reguliere, of kadrovy, divisies en maar 23% uit territoriale! Deze verplettering van de territoriale divisies ziet er teveel uit als een herroeping van de militie systeem; tenzij je vergeet dat een leger nodig is, niet voor tijden van vrede, maar juist voor tijden van militair gevaar. En dus heeft de historische ervaring ons meedogenloos geleerd, juist op het terrein waar het minst grappen over gemaakt kunnen worden, dat alleen zoveel “uiteindelijk en onherroepelijk” is bereikt, als gegarandeerd wordt door de productieve basis van de samenleving.

    Toch lijkt de afname van 74 procent naar 23 procent buitensporig. We mogen aannemen dat dit mede is gebeurd onder druk van de Franse generale staf. Maar het is nog waarschijnlijker dat de bureaucratie op een gunstig moment zat te wachten om deze verandering door te voeren, die in aanzienlijke mate vanuit politieke overwegingen is genomen. Divisies van een militie, juist vanwege hun karakter, zijn direct afhankelijk van de bevolking. Vanuit een socialistisch oogpunt is dat juist het grootste voordeel. Maar vanuit het oogpunt van het Kremlin schuilt daarin juist het grootste gevaar. Het is juist vanwege deze nauwe verbondenheid met de bevolking dat de militaire autoriteiten van de ontwikkelde kapitalistische landen tegenstander van de militie zijn, hoewel ze voor hen technisch gezien makkelijk zijn te creëren. De openlijke ontevredenheid in het Rode Leger tijdens het eerste vijfjarenplan gaf een serieus motief voor de daarop volgende afschaffing van de territoriale divisies.

    Onze aannames zouden zonder tegenspraak worden bevestigd als we een accuraat diagram van het Rode Leger konden maken, voor en na de tegenhervormingen. We hebben helaas zulke data niet en, als we ze hadden, zouden we het niet gepast vinden ze openlijk te publiceren. Maar er is een feit dat op geen enkele andere manier kan worden uitgelegd en aan eenieder bekend is: op hetzelfde moment dat de Sovjet regering het relatieve gewicht van de milities in het leger liet afnemen tot 51%, herstelde het de Kozakken troepen, de enige militie formatie in het Tsaristische leger! De cavalerie is altijd het meest bevoordeelde en conservatieve deel van het leger. De Kozakken waren altijd al het meest conservatieve deel van de cavalerie. Tijdens de oorlog en de revolutie vervulden ze de rol van politiemacht; eerst voor de Tsaar en daarna voor Kerenski. Onder de Sovjet macht bleven ze vooral een “huurlingenleger”. De collectivisatie, in het geval van de Kozakken gepaard gegaan met speciale gewelddadige maatregelen, heeft natuurlijk hun aard en tradities niet veranderd. Bovendien hebben de Kozakken via een buitengewone maatregel het recht gekregen hun eigen paard te bezitten. Uiteraard is er geen tekort aan andere beledigingen. Is het mogelijk er aan te twijfelen dat deze steppenruiters wederom aan de zijde van de geprivilegieerden tegen de uitgebuitenen staan? Tegen de achtergrond van een onophoudelijke onderdrukking tegen oppositionele tendensen onder de arbeidersjeugd, is de herinvoering van de Kozakken “streep” en pluim ongetwijfeld een van de duidelijkste uitdrukkingen van de Thermidor!

    *

    Maar een nog dodelijker slag tegen de principes van de oktoberrevolutie werd uitgedeeld door het decreet om het officierskorps, in al haar burgerlijke luister, te herstellen. De bevelvoerende staf van het Rode Leger, met al haar tekortkomingen, maar ook met al haar onschatbare deugden, kwam voort uit de revolutie en de burgeroorlog. De jeugd, voor wie onafhankelijke politieke activiteit is uitgesloten, voorzien het Rode leger ongetwijfeld van een niet onaanzienlijk deel aan geschikte vertegenwoordigers. Aan de andere kant kan het niet anders zijn dan dat de toenemende degeneratie van het staatsapparaat zich op zijn beurt weerspiegeld in de bevelvoerende staf. In een van de openbare conferenties stelde Voroshilov, stelregels voor commandanten ontwikkelend om vooral een voorbeeldrol te spelen, maar zich gedwongen ziend in verband daarmee een opmerking te plaatsen: “Helaas moeten we vaststellen dat”, hoewel de lagere rangen groeien, “de bevelvoerende kaders vaak hierop achterblijven”. “Vaak zijn de bevelvoeders niet in staat “nieuwe vragen op de juiste wijze te beantwoorden”, etc. Een bittere verklaring van de meest verantwoordelijke – in ieder geval in formeel opzicht- legerleider; een bekentenis die in staat is alarm te zaaien, maar geen verrassing. Wat Voroshilov over de bevelvoerders zegt, is van toepassing op alle bureaucraten. Natuurlijk houdt de spreker zelf geen rekening met de gedachte dat de bovenste regerende kringen tot die “achterblijvers” behoren. Het is geen wonder dat ze altijd en overal tegen iedereen lopen te schreeuwen, boos met hun voeten lopen te stampen en orders geven om “optimaal te presteren”. Simpelweg gesteld is het juist die ongecontroleerde aanstelling van “leiders”, waar Voroshilov zelf toe behoort, wat de hoofdoorzaak van achterlijkheid en routine is en vele andere zaken.

    Het leger is een kopie van de samenleving en lijdt aan al haar ziektes, hoewel meestal met een hogere temperatuur. Het oorlogsvak is te grimmig om er doorheen te wandelen met fantasieën en imitaties. Het leger heeft de frisse lucht van kritiek nodig. De bevelvoe-rende staf heeft democratische controle nodig. De organisatoren van het Rode Leger waren zich hier van het begin af aan bewust van en vonden het nodig maatregelen voor te bereiden waardoor de bevelvoerende staf verkozen kon worden. “De groei van de interne solidariteit van de detachementen, de ontwikkeling van een kritische houding ten opzichte van zichzelf en zijn bevelvoerders bij de soldaat, zal gunstige omstandigheden scheppen voor een steeds bredere doorvoering van het principe van verkiezen van het bevel-voerende personeel”, zo stelde de basisverklaring van de partij over militaire vraag-stukken. Vijftien jaar nadat deze verklaring werd aangenomen; een periode die lang genoeg lijkt om aan de voorwaarden van zelfkritiek en interne solidariteit te voldoen; hebben de heersende kringen precies de tegenovergestelde richting gekozen.

    In september 1935 kon de menselijke beschaving, vriend en vijand tegelijk, met verbazing kennis nemen van het feit dat het Rode Leger gekroond zou worden met een hiërarchie van officieren, beginnend met luitenant en eindigend met maarschalk. Volgens Toekhasjevski, het feitelijke hoofd van het oorlogsdepartement, “zal de introductie van militaire titels door de regering een meer stabiele basis creëren voor de ontwikkeling van bevelvoerende en technische kaders”. De verklaring is bewust dubbelzinnig. De bevelvoerende kaders worden boven alles gesterkt door het vertrouwen van de soldaten. Precies om die reden begon het Rode Leger juist met de afschaffing van het officiers-korps. De herinvoering van de hiërarchische kaste wordt met name veroorzaakt door het belang van de militaire aangelegenheden. Het is de bevelvoerende plaats en niet zozeer de rang, van de commandant, die van belang is. Ingenieurs en natuurkundigen hebben geen rang, maar de samenleving weet toch een manier te vinden om ieder op zijn geschikte plek te plaatsen. Het recht op een bevelvoerende positie wordt gegarandeerd door studie, talent, karakter, ervaring, die een voortdurende en op de individu gerichte evaluatie nodig heeft. De rang van majoor voegt niets toe aan een commandant van een bataljon. De promotie van de vijf oudste bevelvoerders in het Rode Leger tot de titel van maarschalk geeft hen geen nieuwe talenten, noch toegevoegde macht. Het is dus niet het leger dat hierdoor een meer ‘stabiele basis’ verwerft, maar het officierskorps en dat tegen de prijs van een ver-wijdering van het leger. De hervorming heeft een puur politiek doel: een nieuw sociaal gewicht aan het officierskorps te geven. En dus definieerde Molotov in essentie het decreet als volgt; “het belang van de leidinggevende kaders in het leger te doen stijgen”. Maar deze kwestie is niet alleen beperkt tot het alleen introduceren van nieuwe titels. Het gaat vergezeld van een versnelde bouw van officiersverblijven. In 1936 zullen 47.000 kamers worden gebouwd en er is 57% meer geld voor salarissen uitgetrokken dan in het jaar daarvoor. “Het belang van leidinggevende kaders laten stijgen”, betekent het officiers korps nauwer met de heersende kringen te verbinden terwijl de morele banden binnen het leger worden verzwakt.

    Het is vermeldenswaardig op te merken dat de hervormers het niet nodig vonden om nieuwe titels te verzinnen voor de heringevoerde rangen. Integendeel, blijkbaar wilden ze gelijke tred houden met het Westen. Tegelijkertijd toonden ze hun achilleshiel door de titel van generaal niet opnieuw in te voeren, die in de oren van de Russische bevolking een nog te ironische klank heeft. Bij de aankondiging van de promotie van de vijf militaire hoogwaardigheidbekleders tot maarschalk; waarbij opgemerkt dient te worden dat deze vijf eerder werden gekozen op basis van hun persoonlijke loyaliteit aan Stalin dan vanwege hun talent of verrichte diensten; vergat de Sovjet pers niet om haar lezers te herinneren aan het Tsarenleger met haar “aanbidding van het rangen,- en kastenstelsel en kruiperigheid”. Waarom deze dan zo slaafs geïmiteerd? Door nieuwe privileges te scheppen, gebruikt de bureaucratie bij elke stap de argumenten die eens dienden om de oude privileges af te schaffen. Onbeschaamdheid wordt afgewisseld met lafheid en gaat gepaard met een toenemende hoeveelheid hypocrisie.

    Hoe verassend op het eerste gezicht de officiële herinvoering van de “aanbidding van het rangen en kastenstelsel en kruiperigheid” ook is, we moeten toegeven dat de regering in deze geen vrije keuze had. De promotie van commandanten op basis van persoonlijke kwalificaties kan alleen gerealiseerd worden onder omstandigheden van vrij initiatief en kritiek binnen het leger zelf en controle over het leger door de publieke opinie in het land. Strenge discipline gaat uitstekend samen met brede democratie en hangt er zelfs rechtstreeks van af. Maar geen enkel leger kan democratischer zijn dan het regime dat haar voedt. De bron van het bureaucratisme met haar routine en branie is geen speciale behoefte in militaire aangelegenheden, maar een politieke noodzakelijkheid voor de regerende kringen. In het leger krijgen deze behoeften alleen haar meest duidelijke uitdrukking. De herinvoering van de officierskaste, achttien jaar na haar revolutionaire afschaffing, is even zo goed het bewijs van de kloof die er al is ontstaan tussen de heersers en de overheersten, alsmede van het verlies door het Sovjet leger van die belangrijke kwaliteiten, die haar de naam “Rood” gaven en van het cynisme waarmee de bureaucratie deze gevolgen van haar degeneratie tot wet verheft.

    De burgerlijke pers heeft deze contrahervormingen op haar juiste merites beoordeeld. Op 25 september 1935, schreef de Franse krant Le Temps: “Deze uiterlijke verandering is een van de tekenen van de diepgaande wijzigingen die door de gehele Sovjet Unie plaats vinden. Het regime, dat nu definitief is gevestigd, is zich meer en meer aan het stabiliseren. Revolutionaire gewoontes en gebruiken beginnen in de Sovjet familie en de Sovjet samenleving plaats te maken voor die gevoelens en gebruiken, die in de zogeheten kapitalistische landen nog steeds van kracht zijn. De Sovjets raken verburgerlijkt”. Aan dat oordeel hoeven weinig woorden te worden toegevoegd.

    5. DE SOVJET UNIE IN EEN OORLOG.

    Het militaire gevaar is maar één uitdrukking van de afhankelijkheid van de Sovjet Unie van de rest van de wereld en, als gevolg, maar één argument tegen het utopische idee van een geïsoleerde socialistische samenleving. Maar het is pas sinds nu dat dit onheil-spellende “argument” naar voren wordt gebracht.

    Om op voorhand alle factoren van het op handen zijnde gevecht tussen de naties te berekenen is een hopeloze zaak. Als zulke berekeningen a priori al mogelijk zijn, dan zouden alle belangentegenstellingen altijd eindigen in een vreedzaam boekhouderskoopje. Maar in de bloedige vergelijking van de oorlog zitten te veel onbekende kwantiteiten. Hoe dan ook heeft de Sovjet Unie een aantal voordelen aan haar zijde, zowel geërfd uit het verleden als ontstaan door het nieuwe regime. De ervaring van de interventie tijdens de burgeroorlog heeft eens te meer aangetoond dat het grootste voordeel van Rusland haar enorme uitgestrektheid was en is. Het buitenlandse imperialisme wist Sovjet Hongarije, zij het niet zonder hulp van de betreurenswaardige regering van Bela Kun, binnen een paar dagen omver te werpen. Sovjet Rusland, dat van de haar omringende landen was afgesneden, moest drie jaar lang tegen interventies vechten. Op bepaalde momenten was het territorium van de revolutie ingeslonken tot het gebied van de oude Moskouse provincie. Maar zelfs dat bleek voldoende om het uit te houden en, op de lange duur, zelfs te overwinnen.

    Het tweede grote voordeel van Rusland is haar menselijk reservoir. Omdat die met bijna 3 miljoen per jaar is gegroeid, is de bevolking van de Sovjet Unie blijkbaar het aantal van 170 miljoen gepasseerd. Een enkele rekruteringslichting bestaat uit ongeveer 1,3 miljoen mensen. Een strenge lichamelijke en geestelijke selectie zou er niet meer dan 400.000 laten afvallen. Daarom zijn er dus, theoretisch gezien, zo’n 18 tot 20 miljoen reservisten, een praktisch ongelimiteerde hoeveelheid.

    Maar de natuur en de mensen zijn maar grondstoffen van een oorlog. Het zogeheten “militaire potentieel” hangt voornamelijk van de economische kracht van de staat af. Op dat gebied zijn de voordelen van de Sovjet Unie ten opzichte van het oude Rusland enorm. Tot op heden heeft de geplande economie op het militaire gebied de meeste voordelen opgeleverd, zoals we al hebben aangegeven. De industrialisatie van de verafgelegen regionen, met name in Siberië, hebben een nieuwe waarde aan de steppen en wouden gegeven. Toch blijft de Sovjet Unie nog steeds een onderontwikkeld land. De lage arbeidsproductiviteit, de ontoereikende kwaliteit van de producten, de slechte transport-middelen worden tot een bepaalde hoogte gecompenseerd door de uitgestrektheid en natuurlijke rijkdom en het bevolkingsaantal. In tijden van vrede kan met behulp van politieke middelen een economisch machtsvergelijk tussen twee vijandige sociale systemen worden uitgesteld – voor lange tijd, maar zeker niet voor altijd – boven alles met het monopolie op buitenlandse handel. Tijdens een oorlog vindt die test op het slagveld plaats. Vandaar het gevaar.

    Hoewel militaire nederlagen vaak gevolgd worden door grote politieke veranderingen, leidt dat op zichzelf niet altijd tot een verstoring van de economische grondvesten van de samenleving. Een sociaal regime dat een hogere ontwikkeling van de cultuur en de welvaart weet te garanderen, kan niet met bajonetten omver worden geworpen. Integendeel, de overwinnaars nemen de instituten en gebruiken van de overwonnenen over, als deze op een hoger niveau van ontwikkeling staan. Eigendomsvormen kunnen alleen met militair geweld omver worden geworpen als ze sterk verschillen van de economische basis van het land. Een nederlaag van Duitsland in een oorlog tegen de Sovjet Unie zou onvermijdelijk leiden tot de verplettering, niet alleen van Hitler, maar ook van het kapitalistische systeem. Aan de andere kant hoeven we er nauwelijks aan te twijfelen dat een militaire nederlaag niet alleen fataal zou zijn voor de heersende laag, maar ook voor de sociale basis van de Sovjet Unie. De instabiliteit van de huidige structuur in Duitsland wordt bepaald door het feit dat haar productiekrachten al lang geleden de kapitalistische eigendomsvormen zijn ontgroeid De instabiliteit van het Sovjet regime daarentegen is gevolg van het feit dat haar productiekrachten nog onvoldoende ontwikkeld zijn voor de socialistische eigendomsvormen. Een militaire nederlaag is een bedreiging voor de sociale basis van de Sovjet Unie om dezelfde reden dat deze basis in vredestijd een bureaucratie en een monopolie op de buitenlandse handel nodig heeft; vanwege haar zwakte.

    Kunnen we echter verwachten dat de Sovjet Unie de aanstaande grote oorlog zonder nederlaag uit zal komen? Tot deze openhartige vraag zullen we openhartig antwoorden: Als de oorlog alleen maar een oorlog blijft, zal de nederlaag van de Sovjet Unie onver-mijdelijk zijn. In technisch, economisch en militair opzicht is het imperialisme veel en veel sterker. Als ze niet door revolutie in het Westen wordt geremd, zal het imperialisme het regime dat voortkwam uit de oktoberrevolutie, wegvagen.

    Men kan antwoorden dat het “imperialisme” een abstractie is en ook wordt verscheurd door tegenstellingen. Dat is zeker waar en als deze tegenstellingen niet bestonden zou de Sovjet Unie al lang geleden van het toneel zijn verdwenen. De diplomatieke en militaire overeenkomsten van de Sovjet Unie zijn voor een deel daar op gebaseerd. Maar het zou een kapitale fout zijn, de grenzen niet te zien, waar voorbij de tegenstellingen wegvallen. Net zoals de gevechten tussen de burgerlijke en kleinburgerlijke partijen, van de meest reactionaire tot aan de sociaal-democraten, verstommen bij een directe dreiging van een proletarische revolutie, zo zullen de imperialistische opposanten altijd een compromis vinden om een militaire overwinning van de Sovjet Unie te blokkeren.

    Diplomatieke overeenkomsten zijn, zoals een zekere Kanselier niet zonder reden terecht opmerkte, “maar velletjes papier”. Er staat nergens geschreven dat ze het tot op het uitbreken van de oorlog zullen redden. Geen van de verdragen met de Sovjet Unie zou een directe dreiging van een sociale revolutie in enig deel van Europa overleven. Laat de politieke crisis in Spanje, om nog maar te zwijgen van Frankrijk, een revolutionaire fase bereiken, dan zal de hoop, eerder uitgesproken door Lloyd George, in redder Hitler, onweerstaanbaar bezit nemen van alle burgerlijke regeringen. Aan de andere kant, als de onstabiele situatie in Spanje, Frankrijk, België, etc. leidt tot de overwinning van de reactie, ook dan zal er geen spaan heel blijven van de verdragen met de Sovjets. En, als laatste, mochten deze “velletjes papier” hun geldigheid bewaren tot aan de eerste militaire operaties, bestaat er toch geen twijfel over dat de groepering van krachten door andere, zeer krachtige, factoren in de beslissende fase van de oorlog beslist zal worden, dan door de eedafleggingen der diplomaten, beroepsmatige meineedplegers als zij zijn.

    De situatie zal natuurlijk radicaal anders zijn, als de burgerlijke bondgenoten de materiële garanties van de regering in Moskou zou krijgen dat ze aan de zelfde kant staan, niet alleen in de loopgraven van de oorlog, maar ook in de klassenstrijd.

    Zich behulpzaam voor de problemen in de Sovjet Unie, die tussen twee vuren geklemd zal zitten, aanbiedend, zullen de kapitalistische “vrienden van de vrede” natuurlijk alle maatregelen treffen om een breuk te forceren tussen het monopolie op de buitenlandse handel en de Sovjet eigendomswetten. De groeiende “defensieve” beweging onder de Russische witte emigranten in Frankrijk en Tsjechoslowakije is geheel op deze bereke-ningen gestoeld. En als je aanneemt dat de strijd in de wereld uiteindelijk alleen op militair terrein zal worden uitgevochten, dan hebben de geallieerden een goede kans hun doel te bereiken. Zonder ingrijpen van een revolutie, zal de sociale basis van de Sovjet Unie verpletterd moeten worden, niet alleen bij een nederlaag, maar ook in het geval van een overwinning.

    Meer dan twee jaar geleden legde de aankondiging van het programma: De Vierde Internationale en de Oorlog, het perspectief in de volgende woorden uit: “Onder de invloed van de kritieke behoefte aan middelen voor de primaire levensbehoeften door de staat, zullen de individualistische tendensen in de boereneconomie een aanzienlijke versterking doormaken en de centrifugale krachten binnen de collectieve boerderijen zal toenemen met elke maand …In de verhitte atmosfeer van oorlog kunnen we verwachten .. het aantrekken van buitenlands kapitaal, een breuk in het monopolie op buitenlandse handel, een verzwakking van de staatscontrole op de trusts, een verscherping van de competitie tussen de trusts, conflicten tussen de trusts en de arbeiders, etcetera .. In andere woorden, in het geval van een lange oorlog, als het wereldproletariaat passief blijft, zullen, nee moeten, de innerlijke sociale tegenstellingen binnen de Sovjet Unie leiden tot een burgerlijk Bonapartistische contrarevolutie”. De gebeurtenissen van de laatste twee jaar hebben de kracht van deze voorspelling verdubbeld.

    De voorafgaande overwegingen leiden echter in geen geval tot een zogenaamde “pessimistische” conclusie. Als we onze ogen niet willen sluiten voor het immense materi-ele overwicht van de kapitalistische wereld, noch voor het onvermijdelijke verraad van de imperialistische “bondgenoten”, nog voor de innerlijke tegenstellingen in het Sovjet regime, zijn we toch aan de andere kant niet plan de stabiliteit van het kapitalistische systeem te overschatten, zowel in de ons vijandige, als de ons ‘bevriende’ landen. Lang voordat een uitputtingsoorlog de onderlinge economische krachtsverhoudingen tot op de bodem heeft getest, zal het de relatieve stabiliteit van de regimes testen. Alle serieuze theoretici van de toekomstige slachtpartijen nemen de mogelijkheid in overweging, zelfs de onvermijdelijkheid, van revolutie als een van de uitkomsten. Het idee, dat keer op keer in bepaalde kringen wordt gepropageerd, van kleine “professionele” legers, hoewel net zo onwaarschijnlijk als de idee van de individuele helden op de wijze van David en Goliath, toont in haar onwerkelijkheid de realiteit van angst voor een bewapende bevolking. Hitler laat geen gelegenheid voorbij gaan om zijn ‘vredelievendheid’ te bewijzen, altijd met een verwijzing van de onvermijdelijkheid van een nieuwe Bolsjewistische storm in het geval van een oorlog in het Westen. De kracht die tot op heden de oorlogsfurie in bedwang houdt is niet zozeer de Volkerenbond, ook niet de wederzijdse veiligheidsverdragen, noch de pacifistische referenda, maar enkel en alleen de zelfbeschermende angst van de heersende klassen voor een revolutie.

    Sociale regimes moeten net als andere fenomenen relatief worden ingeschat. Ondanks al haar tegenstellingen heeft het Sovjet regime op het gebied van stabiliteit toch enorme voordelen ten opzichte van haar vijanden. Juist de mogelijkheid van het heersen van de Nazi’s over de Duitse bevolking werd gecreëerd door de ondragelijke sociale tegenstel-lingen in Duitsland. Deze tegenstellingen zijn niet weggenomen, zelfs niet verzwakt, maar alleen onderdrukt door het juk van het fascisme. Een oorlog zal ze naar de oppervlakte brengen. Alleen een tijdige revolutie, die Duitsland van een oorlog zal redden, kan haar een nieuwe nederlaag besparen.

    De wereldpers schetste de jongstleden bloedige aanval van Japanse officieren tegen regeringsministers als een al te brutale manifestatie van een brandend patriottisme. In werkelijkheid waren deze aanvallen, ondanks de ideologische verschillen, van hetzelfde historische type als de bommen van de Russische nihilisten tegen de tsaristische bureaucratie. De Japanse bevolking wordt gesmoord onder het gecombineerde juk van het Aziatische boerendom en ultramodern kapitalisme. Bij de eerste tekenen van verzwakking van de militaire houdgreep, zullen Korea, Mantsjoerije en China in opstand komen tegen de Japanse tirannie. Een oorlog zal het keizerrijk van de Mikado’s de grootste sociale catastrofes brengen.

    De situatie in Polen is geen haar beter. Het regiem van Pilsudski, het minst vruchtbare van alle regimes, slaagde er zelfs niet in de landslavernij van de boeren aan te pakken. De westelijke Oekraïne gaat gebukt onder zware nationale onderdrukking. De arbeiders laten het land schudden onder voortdurende stakingen en opstanden. Door zichzelf van een verbond met Frankrijk en de vriendschap met Duitsland te verzekeren, weet de Poolse bourgeoisie met deze manoeuvres niets anders te bereiken, dan het versnellen van de oorlog en het vinden van een des te zekere dood.

    Het gevaar van een oorlog en de nederlaag van de Sovjet Unie is een realiteit, maar dat is de revolutie ook. Als de revolutie de oorlog niet weet te voorkomen, dan zal de oorlog de revolutie te hulp snellen. De tweede geboorte gaat over het algemeen makkelijker dan de eerste. In de nieuwe oorlog zal het niet nodig zijn om twee en een half jaar te moeten wachten op de eerste opstand. Bovendien, als ze eenmaal is begonnen, zal de revolutie niet halverwege stoppen. Het lot van de Sovjet Unie zal op de lange duur niet worden beslist in de kaarten van de generale staven, maar op het terrein van de klassenstrijd. Alleen het Europese proletariaat, dat onvermurwbaar stelling neemt tegen haar burgerij en de in hetzelfde kamp bevindende “vrienden van de vrede”, kan de Sovjet Unie redden van de vernietiging, of van een mes in haar rug door haar ‘bondgenoten’. Zelfs een militaire nederlaag van de Sovjet Unie zal maar een korte episode zijn in geval van een overwinning van het proletariaat in andere landen. Aan de andere kant kan geen enkele militaire overwinning het erfgoed van de oktoberrevolutie redden, als het imperialisme in de rest van de wereld het weet te overleven.

    De beulen van de Sovjet bureaucratie zeggen dat we de innerlijke krachten van de Sovjet Unie “onderschatten”, net als het Rode leger, enzovoort. Net zo goed als wij de mogelijkheid “ontkennen” van de opbouw van het socialisme in één land. Deze argumenten staan op zo’n laag niveau dat ze niet eens tot een vruchtbare uitwisseling van argumenten kan leiden. Zonder het Rode Leger zou de Sovjet Unie, net zoals China, verpletterd en verscheurd zijn. Alleen haar hardnekkige en heldhaftige verzet tegen de toekomstige kapitalistische vijand kan gunstige omstandigheden scheppen voor de ontwikkeling van de klassenstrijd in het imperialistische kamp. En dus is het Rode Leger een enorme belangrijke factor. Maar geenszins de enige historische factor. Laat het voldoende zijn om een machtige impuls aan de revolutie te geven. Alleen een revolutie kan die hoofdtaak vervullen; om dat te bereiken is het Rode Leger alleen onvoldoende.

    Niemand verlangt van de Sovjet regering internationale avonturen, onredelijke daden, om gewelddadig de loop der wereldgebeurtenissen te beïnvloeden. Integendeel, voor zover ze in het verleden zulke pogingen heeft ondernomen ( Bulgarije, Estland, Kanton, enz.), heeft dat alleen maar in de kaart van de reactie gespeeld en ze hebben een tijdige veroordeling hierover van de Linkse Oppositie gekregen. Het is een kwestie van de alge-mene richting van de Sovjet staat. De tegenstelling tussen haar buitenlands beleid en de belangen van het wereldproletariaat en de koloniale volken, vindt haar meest ruïneuze uitdrukking in de onderwerping van de Communistische Internationale aan de conservatieve bureaucratie met haar nieuwe religie van inactiviteit.

    Het is niet onder de banier van de status quo dat de Europese arbeiders en koloniale volkeren tegen het imperialisme in opstand kunnen komen en tegen de oorlog, die uit moet breken en de status quo net zo onvermijdelijk zal verbreken als een geboorte de status quo van de zwangerschap doorbreekt. De uitgebuitenen hebben niet het minste belang in het verdedigen van de bestaande grenzen, met name in Europa – noch onder het bevel van hun eigen burgerij of, nog minder, in een revolutionaire opstand tegen hen. De neergang van Europa wordt veroorzaakt door het feit dat ze economisch is opgesplitst tussen veertig quasi-nationale staten die, met hun douanes, paspoorten, valuta’s en monsterlijke legers ter verdediging van het nationale onderscheid, een gigantische barrière zijn geworden op weg naar economische en culturele ontwikkeling van de mensheid.

    De taak van het Europese proletariaat is niet het vasthouden aan die grenzen, maar, juist integendeel, haar revolutionaire omverwerping, niet de status quo, maar een Unie van Socialistische Staten van Europa!

  • De Verraden Revolutie. Wat is het karakter van de Sovjetunie?

    Trotski gaat na wat het karakter was van de Sovjetunie onder het stalinisme en weerlegt de stelling als zou het om een vorm van staatskapitalisme gaan. Tevens antwoordt hij op de vraag of de bureaucratie een heersende klasse dan wel een heersende kliek was.

    Leon Trotski

    9. MAATSCHAPPELIJKE VERHOUDINGEN IN DE SOVJET UNIE

    In de industrie zijn de productiemiddelen bijna geheel in handen van de staat. In de landbouw is dat alleen bij de Sovchozen het geval, die zo’n 10% van de totale landbouwgrond beslaan. In de kolchozen is het coöperatieve of groepsbezit een mengsel van verschillende verhou-dingen van staats,- en privaat eigendom. De grond, die juridisch aan de staat behoort, is in ‘eeuwig vruchtgebruik’ aan de kolchozen gegeven, wat maar weinig verschilt van groepseigendom. De tractoren en grote landbouwmachines behoren aan de staat; de kleinere hulpmiddelen behoren aan de kolchozen. Elke kolchozenboer heeft bovendien een eigen stukje grond voor privé gebruik. Daarnaast zijn nog iets meer dan 10% van de boeren zelfstandig.

    Volgens de volkstelling van 1934 was 28,1% van de bevolking werkzaam als arbeider of bediende in de staatsbedrijven en organen. Industrie,- en bouwvakarbeiders, hun gezinnen niet meegerekend, telden in 1935 7,5 miljoen man. De kolchozen en coöperatieve ambachtslieden omvatte tijdens de volkstelling 45,9% van de bevolking. Studenten, soldaten van het Rode Leger, gepensioneerden en andere, direct van de staat afhankelijke lagen, vormden 3,4% van de bevolking. In totaal behoorde 74% van de bevolking tot de ‘socialistische sector’ die 95,8% van het maatschappelijk kapitaal van het land voor hun rekening neemt. Het percentage zelfstandige boeren en ambachtslieden bedroeg in 1934 nog 22,5%, maar ze hadden toen maar 4% van het nationale kapitaal in hun bezit!

    Sinds 1934 is er geen volkstelling meer gehouden en de volgende zal in 1937 zijn. Ongetwijfeld zal de laatste 2 jaar de private sector nog verder zijn ingekrompen ten opzichte van de ‘socialistische’ economie. Volgens de officiële berekeningen vormen de zelfstandige boeren en ambachtslieden zo’n 10% van de bevolking, oftewel ongeveer 17 miljoen mensen; hun economisch belang is dus veel harder terug gelopen dan hun aantal. Andreyev, de secretaris van het Centraal Comité, deelde in april 1936 mee: “Het relatieve belang van de socialistische productie in ons land zal in 1936 98,5 procent moeten bedragen. Voor de niet-socialistische sector blijft er dan een onbelangrijke 1,5% over”. Deze optimistische cijfers lijken op het eerste gezicht het onomstotelijke bewijs te leveren van de “definitieve en onherroepelijke” overwinning van het socialisme. Maar wee degene die achter de rekenkunde de sociale werkelijkheid niet ziet!

    De cijfers zelf zijn een beetje opgerekt. Laat het voldoende zijn te wijzen op het feit dat het private eigendom van de leden van de kolchozen bij de ‘socialistische’ sector wordt meegeteld. Maar dat is niet de kern van de kwestie. Het enorme en onweerlegbare overwicht van de staats,- en collectieve bedrijven in de statistieken, hoe belangrijk deze ook mogen zijn in de toekomst, doen niets af van een ander en niet minder belangrijk probleem: dat van de kracht van de burgerlijke tendensen binnen de ‘socialistische’ sector zelf, niet alleen binnen de agricultuur, maar ook in de industrie. De bereikte stijging van de levensstandaard in het land heeft bij allen de verlangens laten toenemen, maar is bij lange na niet voldoende om aan ieder in die behoefte te voorzien. En dus heeft de dynamiek van de economische vooruitgang een ontwaken van kleinburgerlijke verlangens veroorzaakt, niet alleen onder de boeren en de vertegenwoordigers van “geestelijke” arbeid, maar ook onder de arbeidersaristocratie. De naakte tegenstellingen tussen de zelfstandige en coöperatieve boeren, ambachtslieden en de staatsindustrie, geeft niet het minste idee van de explosieve macht van die begeerten die de hele economie van het land doordringen en die, in het algemeen, tot uitdrukking komen in het streven van allen om zo weinig mogelijk aan de samenleving te geven en om er zoveel mogelijk uit te halen.

    De oplossing van de vraagstukken van de consumptie en van de strijd om het bestaan eist op z’n minst evenveel energie en inventiviteit als de socialistische opbouw in de eigenlijke zin van het woord. Hieruit is voor een deel ook de buitengewoon lage productiviteit van de maatschappelijke arbeid te verklaren. Terwijl de staat ononderbroken strijd voert tegen de moleculaire werkzaamheid van deze centrifugale krachten, vormt de leidende groep zelf het voornaamste reservoir van legale en illegale private accumulatie. De door nieuwe juridische normen gemaskeerde kleinburgerlijke stromingen laten zich niet gemakkelijk in statistieken vangen. Maar de feitelijke overheersing van het economische leven wordt juist aangetoond door het bestaan van de ‘socialistische’ bureaucratie, deze ten hemel schreiende contradictio in adjecto, deze monsterachtige en nog steeds groeiende sociale uitwas, die op haar beurt weer oorzaak is van kwaadaardige maatschappelijke gezwellen.

    De nieuwe grondwet – die, zoals we zullen zien volledig is gebaseerd op de identificatie van de bureaucratie met de staat; en de staat met het volk – stelt: “…staatseigendom; oftewel de bezittingen van het gehele volk…”. Deze identificatie is de fundamentele drogreden achter de officiële doctrine. Het is helemaal waar dat marxisten, te beginnen bij Marx zelf, in relatie tot de term arbeidersstaat, termen als staats,-, nationaal,- of socialistisch eigendom als simpele synoniemen hebben gebruikt. Naar historische maatstaven leverde dit woordgebruik geen bijzondere moeilijkheden op. Maar het wordt een bron van grove fouten en regelrecht bedrog zodra het gaat over de eerste, nog niet helemaal zekere stappen in de ontwikkeling van een nieuwe maatschappij, die bovendien geïsoleerd is en economisch achterloopt op de kapitalistische landen.

    Om gemeenschappelijk eigendom te worden, moet het private eigendom onvermijdelijk het stadium van staatseigendom doorlopen, net zoals een rups eerst een pop moet worden, voordat ze in een vlinder kan veranderen. Maar een pop is nog geen vlinder. Myriaden van poppen komen om, vóórdat ze vlinder zijn geworden. Staatseigendom wordt pas eigendom van ‘het gehele volk’, in die mate dat de sociale privileges en verschillen verdwijnen en daarmee ook de noodzaak van een staat. Anders gezegd: het staatseigendom wordt in socialistisch eigendom omgezet, in die mate dat het ophoudt staatsbezit te zijn. En ook het tegendeel is waar: hoe hoger de Sovjet staat boven het volk uitstijgt en des te scherper zij zich opstelt als de bewaker van dat eigendom tegenover het volk, om het te verspillen, des te duidelijker is dat een bewijs tegen het socialistische karakter van dit staatseigendom.

    “Wij zijn nog ver verwijderd van de volledige afschaffing van de klassen”, geeft de officiële pers toe en beroept zich daarbij op de verschillen tussen de stad en het platteland en tussen de intellectuele arbeid en de lichamelijke arbeid. Deze louter academische bekentenis heeft het voordeel dat het een maskering van het inkomen van de bureaucratie toestaat, onder de eervolle titel van “intellectuele” arbeid. De “vrienden” – die meer van Plato houden dan van de waarheid – beperken zich eveneens tot een academische erkenning van het bestaan van overblijfselen van de oude ongelijkheid. Maar in werkelijkheid zijn deze ‘overblijfselen’, waar zo’n zwaar gewicht aan wordt gegeven, veel te licht om de Sovjet realiteit uit te verklaren. Als het verschil tussen de stad en het platteland in bepaalde opzichten afnam, werden ze in andere opzichten aanzienlijk groter door de buitengewone snelle groei van de stad en de stadscultuur – dat is te zeggen, het comfort voor een stedelijke minderheid. De sociale afstand tussen hoofd,- en handarbeid is, ondanks de aanvulling van wetenschappelijke kaders door nieuwkomers van onderop, juist gegroeid in plaats van afgenomen in de laatste jaren. De duizendjarige kaste grenzen die de mens van alle kanten isoleerden – de gepolijste stedeling en de onbeschaafde moezjik, de magiërs der wetenschap en de dagloner – zijn niet slechts in meer of mindere mate blijven voortbestaan, maar zijn voor een aanzienlijk deel opnieuw ontstaan en nemen een steeds provocerender karakter aan.

    De beruchte leuze: “De kaders beslissen alles”, karakteriseert de Sovjet samenleving een stuk beter dan Stalin dat zou kunnen. De kaders zijn per definitie de heersende en leiding-gevende organen. De kadercultus betekent in de eerste plaats een cultus van de bureaucratie, van regenten en de technische aristocratie. Ten aanzien van de opbouw en vorming van kaders ziet het Sovjet regime zichzelf nog steeds gedwongen om, net als in andere gevallen, problemen op te lossen die de ontwikkelde bourgeoisie in haar eigen landen lang geleden heeft opgelost. Maar omdat de Sovjet kaders onder het socialistische vaandel naar voren treden, eisen ze bijna een goddelijk eerbetoon voor zich op, evenals voortdurende loon-stijging. De opbouw van “socialistische” kaders gaat daardoor gepaard met de wedergeboorte van de burgerlijke ongelijkheid.

    Vanuit het oogpunt van het eigendom van de productiemiddelen, lijken er geen verschillen te bestaan tussen de maarschalk en het dienstmeisje, de directeur van een trust en een dagloner of een zoon van de volkscommissaris en een zwerfkind. Toch bewonen de eerst genoemden mooie appartementen, beschikken over verscheidene villa’s in verschillende delen van het land, hebben de beste auto’s tot hun beschikking en zijn al heel lang vergeten hoe ze hun eigen schoenen moeten poetsen. Laatstgenoemden wonen in houten barakken, vaak zonder tussenwanden, zijn steeds half ondervoed en hoeven geen schoenen te poetsen omdat ze blootsvoets lopen. Voor de bureaucraat is dit verschil bijna te verwaarlozen, voor de dagloner is dit verschil, niet geheel verwonderlijk, zeer essentieel.

    Oppervlakkige “theoretici” kunnen zich er natuurlijk mee troosten dat de verdeling van de rijkdom een ondergeschikte factor is aan de productie ervan. De dialectiek van de wissel-werking blijft ondertussen echter onverminderd van kracht. De bestemming van de genatio-naliseerde productiemiddelen wordt uiteindelijk beslist doordat deze verschillen in het persoonlijke bestaan zich de ene, of juist de andere kant op ontwikkelen. Wanneer een schip tot collectief eigendom word verklaard, maar de passagiers toch onderverdeeld blijven in een eerste, tweede en derde klasse, dan is het duidelijk dat voor de derdeklasse passagiers de verschillen in levensomstandigheden van onvergelijkelijk groter belang zijn, dan de verandering in de juridische eigendomsverhoudingen. Omgekeerd zullen de passagiers eerste klasse onder een kopje koffie en een sigaar gaarne uiteenzetten dat het collectieve eigendom alles is en een comfortabele hut onbelangrijk. De hieruit ontstane tegengestelde krachten kunnen het instabiele collectief doen ontploffen.

    Met voldoening verhaalt de Sovjet pers de geschiedenis van een jongetje dat de Moskouse dierentuin bezocht en op zijn vraag van wie die olifant was, te horen kreeg: “Van de staat “ en daaruit onmiddellijk de gevolgtrekking maakte: “Dan is hij ook een beetje van mij”. Maar wanneer die olifant werkelijk verdeeld zou worden, dan zouden de kostbare ivoren slagtanden aan uitverkorenen worden gegeven, een aantal zouden zich tegoed kunnen doen aan olifantenham, terwijl de rest het met de ingewanden en het afval genoegen zouden moeten nemen. De jongens zonder privileges zouden het staatseigendom nauwelijks met het hunne identificeren. De daklozen beschouwen alleen wat ze van de staat gestolen hebben als “hun” eigendom. De kleine ‘socialist’ in de dierentuin was waarschijnlijk het zoontje van een of andere gezagsdrager die gewend is uit te gaan van de gedachte: L’etat, c’est moi.

    Als we, ter illustratie, de maatschappelijke verhoudingen in de termen van de markt zouden omzetten, dan zou men de burger moeten beschouwen als aandeelhouder van een onderneming, die in het bezit is van de rijkdommen van het land. Als het eigendom aan het hele volk toebehoort, er dus van uitgaand dat iedereen een gelijk aantal ‘aandelen’ bezit, dan is er bijgevolg het recht op een gelijk dividend voor alle “aandeelhouders”. De burgers nemen echter niet alleen als ‘aandeelhouders’ deel aan de nationale onderneming, maar ook als producenten. In het laagste stadium van het communisme, dat we socialisme hebben genoemd, vindt de beloning van de arbeid nog volgens de burgerlijke normen plaats – afhankelijk dus van vaardigheid, intensiteit, enz. Theoretisch bestaat het inkomen dus uit twee delen, a + b ; het dividend plus het arbeidsloon. Hoe hoger de techniek is ontwikkeld en hoe vollediger de industrie is georganiseerd, des te belangrijker factor a wordt ten opzichte van factor b en hoe kleiner de invloed van de individuele verschillen van arbeid op de levensstandaard zullen zijn. Het feit dat de verschillen in arbeidsloon in de Sovjet Unie niet kleiner, maar juist groter zijn dan in de kapitalistische landen, dwingt ons tot de conclusie dat de aandelen van de Sovjet burger niet gelijk verdeeld zijn en dat het inkomen van burgers, naast een ongelijke beloning, ook ongelijke dividenden moet bevatten. Terwijl de dagloner niet meer ontvangt dan b, het minimumsalaris, dat hij bij gelijke omstandigheden ook in een kapitalistische onderneming zou ontvangen, krijgt een Stakhanov arbeider of bureaucraat 2a + b, of 3a + b enzovoort, terwijl b ook 2b of 3b kan worden. Met andere woorden, de inkomensverschillen worden niet alleen bepaald door het verschil in individuele arbeid, maar ook door een bedekte toeëigening van vreemde arbeid. De bevoorrechte minderheid van aandeelhouders leeft ten koste van de tekort gedane meerderheid.

    Wanneer men aanneemt dat een gewone Sovjet arbeider meer krijgt dan hij bij een gelijke stand van techniek en cultuur in een kapitalistische onderneming zou krijgen – dat wil zeggen dat hij toch nog een kleine aandeelhouder is – dan zou zijn arbeidsloon beschouwd moeten worden als a + b. het arbeidsloon van de beter betaalden zou dan uitgedrukt kunnen worden in de formule 3a + 2b; 10a + 15b; enzovoort. Dit betekent dat de ongeschoolde arbeider één aandeel heeft, de Stakhanovist 3 aandelen en de specialist 10. En feitelijk verhoudt hun arbeidsloon zich als 1:2:15. De lofzangen op het heilige socialistische eigendom klinken onder deze omstandigheden voor een fabrieksdirecteur of een Stakhanov arbeider veel overtuigender dan voor de gewone arbeider of kolchozenboer. Maar de gewone arbeiders vormen de overweldigende meerderheid in de maatschappij en het socialisme is juist voor hen bedoeld en niet voor de nieuwe aristocratie.

    “In ons land is de arbeider geen loonslaaf en niet de verkoper van zijn waar, die arbeidskracht wordt genoemd. Hij is een vrije arbeider”, zegt de Pravda. Op dit moment is deze fraai klinkende formule niets anders dan ontoelaatbare opschepperij. Dat de fabrieken in staatshanden zijn overgegaan heeft voor de arbeider de situatie alleen juridisch veranderd. In werkelijkheid wordt hij gedwongen gebrek te lijden, terwijl hij een bepaald aantal uren tegen een bepaald salaris werkt. De hoop die de arbeider vroeger op de partij en de vakverenigingen vestigde, heeft hij na de revolutie op de staat overgedragen, die hij zelf heeft gecreëerd. Maar de nuttige arbeid van die staat is begrensd door het onvoldoende hoge peil van de techniek en de cultuur. Om dit niveau te verhogen heeft de staat teruggegrepen op de oude methodes van dwang, op de spieren en zenuwen van de arbeiders. Een heel nieuw corps van zetbazen groeide op. Het beheer van de industrie werd superbureaucratisch. De arbeiders hebben alle invloed op de leiding van de fabrieken verloren. Werkend tegen stukloon, in grote geldzorgen verkerend, beroofd van de vrijheid zich te verplaatsen, in de fabriek zelf blootgesteld aan een verschrikkelijk politiebewind, kan de arbeider zich moeilijk een “vrije arbeider” voelen. In de bureaucratie ziet hij zijn manager, in de staat zijn werkgever. Vrije arbeid is onverenigbaar met het bestaan van een bureaucratische staat.

    Met enige noodzakelijke correcties is het bovenstaande ook van toepassing op het platteland. De officiële theorie verheft het kolchozen eigendom tot een bijzondere vorm van socialistisch eigendom. De Pravda schrijft dat de kolchozen “in essentie al tot hetzelfde type als de staatsondernemingen behoren, met als gevolg dat ze ‘socialistisch’ zijn”. Zij voegt er echter onmiddellijk aan toe dat de garantie tot de socialistische ontwikkeling van de agricultuur ligt in het feit dat “de Bolsjewistische Partij de kolchozen bestuurt”. De Pravda verwijst ons dus van de economie naar de politiek. Dit houdt in dat de socialistische betrekkingen op dit moment niet berusten op de werkelijke betrekkingen tussen de mensen, maar in het bevoogdende hart van de overheid. De arbeiders doen er verstandig aan dit hart goed in de gaten te houden. In werkelijkheid houdt de economie van de kolchozen het midden tussen de individuele en de staatseconomie, waarbij de kleinburgerlijke tendensen binnen de kolchozen door de ontwikkeling van de particuliere activiteiten van de kolchozenboeren het best worden gediend.

    Hoewel het landoppervlak voor individuele bebouwing van de kolchozenboeren maar 4 miljoen hectare bedraagt, tegen 108 miljoen voor de collectieve verbouwing, dus minder dan 4%, worden daarmee, dankzij een intensieve verbouwing, vooral van groenten en fruit, de voornaamste consumptiebehoeften van het boerengezin gedekt. Runderen, schapen en varkens zijn voor het grootste gedeelte het eigendom van de leden van de kolchozen zelf en dus geen collectief of groepsbezit. De boeren maken hun nevenarbeid op hun eigen land vaak hun primaire arbeid en zo komen de onrendabele collectieven op het tweede plan. Aan de andere kant stijgen de kolchozen waarin een hoger arbeidsloon wordt uitgekeerd op de maatschappelijke ladder en scheppen een categorie welgestelde boeren. De centrifugale tendensen verdwijnen niet, maar worden integendeel steeds sterker. In elk geval zijn de kolchozen er tot nu toe slechts in geslaagd de juridische vormen van de economische betrekkingen op het platteland te veranderen – in het bijzonder de wijze waarop het inkomen wordt verdeeld – maar de oude boerenhut, de moestuin, de veefokkerij, het ritme van de zware arbeid van de moezjik, hebben ze bijna onaangetast gelaten, net zoals de oude verhouding tot de staat grotendeels hetzelfde is gebleven. Een staat, die weliswaar niet meer de grootgrondbezitters en de bourgeoisie dient, maar toch teveel afpakt van het platteland ten voordele van de steden en teveel vraatzuchtige bureaucraten onderhoudt.

    Voor de volkstelling van 6 januari 1937 is een lijst van de volgende maatschappelijke categorieën opgesteld; arbeider, klerk, collectieve boer, privé-boer, ambachtsman, vrije beroepen, geestelijken, overige niet-werkende elementen. Volgens het officiële commentaar staan op deze lijst geen andere rubrieken omdat in de Sovjet Unie geen klassen bestaan. In werkelijkheid is deze lijst opgesteld juist met het doel het bestaan van de meest bevoorrechte lagen te verdoezelen, evenals trouwens de meest achtergestelde. De echte verdeling in de Sovjet samenleving, die via een open en eerlijke telling snel duidelijk zou worden, is als volgt; de top van de bureaucratie, specialisten en dergelijke die in burgerlijke omstandigheden leven, de midden en onderste lagen van de bureaucratie en specialisten die op kleinburgerlijk niveau leven, de arbeiders,- sov,- en kolchozenaristocratie (die ongeveer op hetzelfde niveau zitten), de middenlagen van arbeiders en boeren, zelfstandige boeren en kleine middenstanders, de onderste lagen van arbeiders en boeren die overgaan in het lompenproletariaat, zwerfjongeren, prostituees, etc.

    Wanneer de nieuwe grondwet verklaart dat de ‘afschaffing van de uitbuiting van de ene door de andere mens’ een feit is geworden, dan spreekt ze niet de waarheid. De nieuwe sociale differentiatie heeft de voorwaarden voor een heropleving van de uitbuiting in de meest barbaarse vorm, namelijk het kopen van een mens voor persoonlijke dienstverlening, in het leven geroepen. Het dienstmeisje wordt totaal niet genoemd in het register van de nieuwe volkstelling. Vermoedelijk is zij ondergebracht in de categorie arbeiders. Maar er zijn hierover wel meerdere vragen te stellen; Heeft de Sovjet burger huishoudelijk personeel en hoeveel (werkster, kokkin, voedster, kinderoppas, chauffeur)? Heeft hij een auto voor persoonlijk gebruik? Over hoeveel kamers beschikt hij? Geen woord wordt er gesproken in deze lijsten over de loonschalen! Als de regel weer zou worden ingevoerd dat iemand die de arbeid van anderen uitbuit zijn politieke rechten verliest, dan zou, enigszins onverwacht, blijken dat de toplaag van de Sovjet samenleving zich beroofd zou zien van de weldaden van de grondwet! Maar gelukkig is er een volledige rechtsgelijkheid ingesteld … voor de dienstbode zowel als voor de baas. Vanuit de diepten van het Sovjet regime groeien twee tegengestelde tendensen. In die mate dat de productiekrachten worden ontwikkeld, in contrast met het verval van het kapitalisme, bereidt het de economische basis van het socialisme voor. In de mate dat ze, ten voordele van de bovenste laag, burgerlijke normen van verdeling tot het uiterste opvoert, bereidt ze een kapitalistische herstel voor. Deze tegenstelling tussen eigen-domsvormen en verdelingsnormen kan niet eindeloos groeien. De burgerlijke normen zullen zich ofwel gaan uitstrekken tot de eigendomsvorm van de productiemiddelen, ofwel zullen de verdelingsnormen in overeenstemming worden gebracht met de socialistische eigendom.

    De bureaucratie is bang voor het openbaar maken van dit alternatief. Altijd en overal in de pers, in toespraken, statistieken, in de romans van haar schrijvers en de gedichten van haar poëten en, tenslotte, in de tekst van de nieuwe grondwet zelf, gebruikt zij de abstracties uit het socialistische woordenboek om de werkelijke verhoudingen in stad en land te verhullen. En juist daarom is de hele officiële ideologie zo levenloos, vals en gekunsteld.

    1. STAATSKAPITALISME?

    Ten aanzien van onbekende verschijnselen neemt men vaak de toevlucht tot oude uitdrukkingen. Het raadsel van het Sovjet regime heeft men geprobeerd achter de term staatskapitalisme te camoufleren. Deze uitdrukking heeft het voordeel dat niemand eigenlijk weet wat zij betekent. Oorspronkelijk was het een beschrijving voor die gevallen, waarin de burgerlijke staat het directe beheer neemt van de transportmiddelen of van industriële ondernemingen. De noodzaak tot zulke maatregelen is op zich al een symptoom van het feit dat de productiekrachten het kapitalisme zijn ontgroeid en het in de praktijk tot een gedeelte-lijke zelfverloochening voeren. Maar met deze elementen van zelfverloochening blijft het uitgeputte systeem toch voortbestaan als kapitalistisch systeem.

    Theoretisch kan men zich wel een situatie voorstellen waarin de bourgeoisie als geheel zich in een naamloze vennootschap verenigt en door middel van de staat de hele nationale economie beheert. De economische wetten van zo’n systeem zullen geen geheimen bevatten. De individuele kapitalist ontvangt zoals bekend als winst, niet het direct door de arbeiders geproduceerde deel van de meerwaarde, maar een fractie van de meerwaarde van het hele land, in verhouding tot zijn eigen kapitaal. Bij een integraal ‘staatskapitalisme’ zou de wet van gelijkmatige winstdeling geen omwegen hoeven te bewandelen, dat wil zeggen, door concurrentie tussen de kapitalisten, maar onmiddellijk en direct via de staatsboekhouding worden gerealiseerd. Een dergelijk regime heeft echter nog nooit bestaan en zal wegens de diepe tegenstellingen tussen de bezitters zelf ook nooit van de grond komen, temeer omdat de staat als enige vertegenwoordiger van het kapitalistische eigendom een al te verleidelijke prooi zou vormen voor de sociale revolutie.

    Sinds de oorlog en met name sinds de fascistische economische experimenten, verstaat men onder ‘staatskapitalisme’ meestal nog een systeem van inmenging in en regulering van de economie door de staat. De Fransen gebruiken hier een zeer gepaste term voor: étatisme. Er zitten zeker raakvlakken tussen het staatskapitalisme en étatisme, maar als systeem zijn ze eerder tegenovergesteld als samenvallend. Staatskapitalisme houdt in dat het private eigendom wordt vervangen door staatseigendom en heeft daarom maar een beperkt karakter. Het étatisme – hetzij in het Italië van Mussolini, Hitler-Duitsland, de Verenigde Staten van Roosevelt, of het Frankrijk van Léon Blum – betekent het ingrijpen van de staat op basis van het private eigendom, met als doel dit te redden. Hoe ook het regeringsprogramma luidt, het étatisme leidt er onvermijdelijk toe dat de lasten van het stagnerende systeem van de sterke op de zwakke schouders worden overgeheveld. Het “redt” de kleine bezitters alleen van de volledige ondergang, voor zover zijn bestaan noodzakelijk is tot behoud van het grootkapitaal. Het étatisme wordt bij zijn pogingen om tot een geleide economie te komen niet geleid door de behoefte om de productiekrachten te ontwikkelen, maar door de zorg om het private eigendom in stand te houden, ten koste van de productiekrachten die hiertegen in opstand komen. Het étatisme betekent een rem op de ontwikkeling van de techniek, steun aan niet levensvatbare ondernemingen, het in stand houden van parasitaire maatschappelijke lagen; het is, in één woord, door en door reactionair.

    De woorden van Mussolini: “Driekwart van de Italiaanse economie, zowel van de industrie als de landbouw, is in handen van de staat” ( 26 mei 1934), moeten niet letterlijk worden genomen. De fascistische staat is geen eigenaar van de ondernemingen; zij is slechts een intermediair tussen de kapitalistische eigenaars. En dat is niet hetzelfde. De Popolo d’Ítalia zegt daarover: “De corporatieve staat geeft de richting aan en draagt bij tot de eenheid van de economie, maar hij leidt en beheert deze niet ( dirige e porta alla unita l’economia, ma non fa l’economia, non gestice), hetgeen bij een productie monopolie niets anders zou zijn als collectivisme” ( 11 juni 1936). Ten aanzien van de boeren en de kleine bezitters treedt de fascistische bureaucratie op als een machtig heerser, tegenover de kapitalistische magnaten als eerste vertegenwoordiger. “De corporatieve staat”, zo schrijft de Italiaanse marxist Ferruci heel terecht, “is niet meer dan een vertegenwoordiger van het monopoliekapitaal … Mussolini laat de staat alle ondernemersrisico’s dragen en laat aan de industriëlen alle vruchten van de uitbuiting over”. Hitler volgt wat dit betreft in de voetstappen van Mussolini. De klasse afhankelijkheid van de fascistische staat bepaalt de grenzen van de nieuwe geleide economie, alsmede haar werkelijke inhoud; het gaat haar er niet om de macht van de mens over de natuur te vergroten in het belang van de samenleving, maar de samenleving uit te buiten in het belang van een minderheid. “Als ik”, zo pocht Mussolini, “in Italië het staatskapitalisme of het staatssocialisme in zou willen voeren – wat in werkelijkheid niet is gebeurd – dan zou ik op dit moment alle vereiste voorwaarden daartoe tot mijn beschikking hebben”. Behalve één dan; de onteigening van de kapitalistenklasse. Om deze omstandigheid te scheppen zou het fascisme aan de andere kant van de barricade moeten gaan staan – “hetgeen echt niet zal gebeuren”- om de haastig uitgesproken geruststelling van Mussolini aan te halen en natuurlijk ook nooit zal gebeuren. Om de kapitalisten te onteigenen zijn andere krachten, andere kaders en andere leiders nodig.

    De eerste concentratie van de productiemiddelen in de handen van de staat werd voor het eerst in de geschiedenis tot stand gebracht door het proletariaat via de methode van sociale revolutie en niet door kapitalisten door middel van staattrusts. Onze korte analyse toont afdoende aan hoe belachelijk de pogingen zijn om het kapitalistische étatisme gelijk te stellen aan het Sovjet systeem. De eerstgenoemde is reactionair, de laatste progressief.

    2. IS DE BUREAUCRATIE EEN HEERSENDE KLASSE?

    De klassen worden bepaald door hun plaats in het maatschappelijke stelsel en bovenal door hun verhouding tot de productiemiddelen. In ontwikkelde samenlevingen worden de eigendomsverhoudingen in de wetgeving vastgelegd. De nationalisatie van de grond, van de productiemiddelen, van het transport en van het goederenverkeer, alsmede het monopolie op de buitenlandse handel, vormen in de Sovjet Unie de basis van de sociale structuur. Door deze verhoudingen, verworvenheden van de proletarische revolutie, is het karakter van de Sovjet Unie in onze ogen een arbeidersstaat.

    Door haar regulerende en bemiddelende functie, door haar zorg om de sociale hiërarchie te handhaven, door het staatsapparaat ten eigen bate aan te wenden, lijkt de Sovjet bureaucratie op elke andere bureaucratie, met name de fascistische. Maar er zijn ook grote verschillen. Onder geen enkel ander regime kreeg de bureaucratie een dergelijke onaf-hankelijkheid. In de burgerlijke samenleving vertegenwoordigt de bureaucratie de belangen van de bezittende en ontwikkelde klassen, die over een groot aantal middelen beschikken om hun doen en laten te regelen. De Sovjet bureaucratie verhief zich boven een klasse die pas uit de ellende en duisternis was bevrijd en geen tradities kende op het gebied van zelf bevelen en heersen. Terwijl de fascisten, waar ze aan de macht komen, zich met de bourgeoisie verenigen via gemeenschappelijke belangen, vriendschap, huwelijk, enz. neemt de Sovjet bureaucratie burgerlijke gebruiken over zonder een nationale bourgeoisie naast zich te hebben. In dat opzicht kan men niet ontkennen dat ze meer is dan alleen een bureaucratie. In de ware zin des woords is zij in de Sovjet samenleving de enige bevoorrechte en commanderende laag.

    Niet minder belangrijk is een andere bijzonderheid. De Sovjet bureaucratie heeft het proletariaat politiek onteigend, om op haar eigen manier de sociale veroveringen te verdedigen. Maar juist dit feit dat ze alle politieke macht naar zich toe trok, in een land waar de belangrijkste productiemiddelen in handen van de staat zijn, schept tussen de bureaucratie en de rijkdommen van het land volkomen nieuwe en tot dan toe onbekende verhoudingen. De productiemiddelen behoren aan de staat. De staat “behoort” als het ware aan de bureaucratie. Indien deze nog nieuwe verhoudingen zich zouden stabiliseren, in de wet vastgelegd zouden worden en norm zouden worden zonder verzet of juist ondanks verzet van de arbeiders, dan zouden ze op de lange duur leiden tot de volledige liquidatie van de sociale veroveringen van de proletarische revolutie. Maar die hypothese is nog voorbarig. Het proletariaat heeft zijn laatste woord nog niet gesproken. De bureaucratie heeft nog geen maatschappelijke basis gelegd voor haar overheersing in de zin van speciale eigendomsvormen. Zij is verplicht het eigendom van de staat te verdedigen als de bron van haar macht en inkomen. Ten aanzien van dit aspect van haar activiteiten blijft ze instrument van de dictatuur van het proletariaat.

    De poging om de Sovjet bureaucratie voor te stellen als een klasse van ‘staatskapitalisten’, kan de toets der kritiek niet doorstaan. De bureaucratie heeft geen aandelen of obligaties. Zij rekruteert, vult zich aan en vernieuwt zich op de wijze van een bestuurlijke hiërarchie, los van welke speciale eigendomsverhouding dan ook. De individuele bureaucraat kan zijn recht op het uitbuiten van de staat niet aan zijn erfgenamen overdragen. De bureaucratie geniet haar privileges als vrucht van machtsmisbruik. Zij verdoezelt haar inkomsten; ze doet zelfs alsof ze als speciale maatschappelijke groep niet bestaat. Haar toeëigening van een groot deel van het nationale inkomen heeft het karakter van maatschappelijk parasitisme. Dat alles maakt de situatie voor de toplagen van de Sovjet samenleving in zeer hoge mate tegenstrijdig, dubbelzinnig en onwaardig, ondanks de volledigheid van haar macht en de rookgordijnen van vleierijen die haar verhullen.

    De burgerlijke samenleving is in haar ontwikkeling vele malen van politiek regime en bureaucratische kaste veranderd, zonder haar sociale grondslagen te veranderen. Door haar superieure productiemethodes wist zij zich te beveiligen tegen het herstel van lijfeigenschap en het gildenwezen. De staatsmacht kon de kapitalistische ontwikkeling bevorderen of vertragen. Maar in het algemeen hebben de productiekrachten zich ontwikkeld en, op basis van privé eigendom en competitie, zelf hun eigen lot bepaald. Daarentegen zijn de eigen-domsverhoudingen, gecreëerd door de socialistische revolutie, onverbrekelijk verbonden met de nieuwe staat, die er de drager van is. Het overwicht van de socialistische tendensen op de kleinburgerlijke wordt niet gegarandeerd door de automatismen van de economie – zover zijn we nog lang niet – maar door de politieke macht van de dictatuur. Het karakter van de economie hangt dus in zijn geheel af van het karakter van de staatsmacht.

    De val van het Sovjet regime zou onvermijdelijk de ineenstorting van de planeconomie met zich mee brengen en met haar de afschaffing van het staatseigendom. De dwingende band tussen de trusts onderling en tussen de fabrieken van die trust zou verbroken worden. De meer succesvolle ondernemingen zullen er wel in slagen op eigen benen te staan. Ze zouden zichzelf om kunnen vormen in naamloze vennootschappen, of een andere overgangsvorm van bezit – bijvoorbeeld een waarin de arbeiders meedelen in de winst. Tegelijkertijd zullen de kolchozen desintegreren en wel veel gemakkelijker. De val van de huidige bureaucratische dictatuur zal daarom een terugkeer naar kapitalistische verhoudingen betekenen, met een catastrofale achteruitgang in industrie en cultuur.

    Maar indien de socialistische macht nog absoluut noodzakelijk is voor het behoud en de ontwikkeling van de planeconomie, dan wordt de vraag op wie de Sovjet macht nu eigenlijk steunt en in welke mate het socialistische karakter van haar beleid wordt gegarandeerd, des te belangrijker. Op het 11e congres in maart 1922 zei Lenin tot de leidende toplaag, alsof hij afscheid nam: “De geschiedenis kent allerlei veranderingen. Om zich te baseren op overtuiging, toewijding en andere excellente geestelijke kwaliteiten – kan in de politiek volstrekt niet serieus worden genomen”. De omstandigheden bepalen het bewustzijn. In de loop van de afgelopen vijftien jaar heeft de regering haar sociale samenstelling zelfs sterker veranderd dan haar ideeën. Omdat de bureaucratie van alle lagen in de Sovjet samenleving, haar eigen sociale problemen het beste heeft opgelost en volledig tevreden is met de bestaande toestand, biedt zij voor de socialistische richting van beleid geen enkele subjectieve garantie meer. Alleen uit vrees voor het proletariaat blijft ze het staatseigendom verdedigen. Deze heilzame vrees wordt gevoed en levend gehouden door de illegale partij van de bolsjewiek-leninisten, die de meest bewuste uitdrukking is van de socialistische tendens tegen de burgerlijke reactie, waarvan de thermidoriaanse bureaucratie diep doordrongen is. Als bewuste politieke kracht heeft de bureaucratie de revolutie verraden. Maar een zegevierende revolutie is gelukkig niet alleen maar een programma, een vlag, een geheel van politieke instellingen; zij is ook een stelsel van sociale verhoudingen. Het is niet voldoende haar te verraden, men moet haar ook nog omverwerpen. Haar leiders hebben de oktoberrevolutie verraden, maar nog niet omver geworpen. De revolutie heeft een groot weerstandsvermogen, dat samenvalt met de gevestigde eigendomsverhoudingen, met de levende kracht van het proletariaat, het bewustzijn van haar beste elementen, de impasse van het wereldkapitalisme en de onvermijdelijkheid van wereldrevolutie.

    3. DE GESCHIEDENIS HEEFT DE KWESTIE VAN HET KARAKTER VAN DE SOVJET UNIE NOG NIET BESLIST.

    Laten we, om het karakter van de huidige Sovjet Unie beter te begrijpen, twee hypothetische toekomstmogelijkheden formuleren. Laten we eerst aannemen dat de Sovjet bureaucratie ten val wordt gebracht door een revolutionaire partij die alle attributen van het oude bolsjewisme bezit en die bovendien de wereldervaring van de laatste periode heeft verwerkt. Dan zou die partij beginnen met het herstel van de democratie in de vakverenigingen en de Sovjets. Zij zou de vrijheid kunnen en moeten teruggeven aan de Sovjet partijen. Samen met de massa’s en aan het hoofd van de massa’s, zou ze een genadeloze schoonmaak houden in het staatsapparaat. Titels, decoraties en privileges zou zij afschaffen en zij zou de ongelijkheid in de beloning van de arbeid terugdringen, in die mate die voor de economie en voor de staat noodzakelijk is. Zij zou de jeugd de gelegenheid geven vrij te denken, te leren, kritiek te uiten, in één woord, zich te vormen. Zij zou diepgaande veranderingen doorvoeren in de verdeling van het nationale inkomen in overeenstemming met de belangen en wensen van de arbeiders en boerenmassa’s. Maar wat de eigendomsverhoudingen betreft, zou de nieuwe macht geen gebruik hoeven te maken van revolutionaire maatregelen. Ze zou het experiment van geplande economie behouden en verder ontwikkelen. Na de politieke revolutie – in feite het lozen van de bureaucratie – zou het proletariaat een reeks belangrijke hervormingen in de economie moeten introduceren, maar geen nieuwe sociale revolutie.

    Zou daarentegen – om van een tweede hypothese uit te gaan – de heersende Sovjet kaste omver worden geworpen door een burgerlijke partij, dan zou deze heel wat gewillige dienaren vinden onder de huidige bureaucraten, bestuurders, technici, directeuren, partijsecretarissen en de bevoorrechte toplagen in het algemeen. Ook in dit geval zou een zuivering van het staatsapparaat noodzakelijk zijn, maar een burgerlijke restauratie zou zeker minder mensen hoeven te verwijderen dan een revolutionaire partij zou moeten. Het voornaamste doel van de nieuwe macht zal het private eigendom van de productiemiddelen zijn. Zij zal voor alles de voorwaarden moeten scheppen om de grote boeren uit de zwakke kolchozen af te scheiden en om de rijke kolchozen om te vormen tot productie coöperaties van een burgerlijk type, of in naamloze vennootschappen. In de industrie zou de denationalisatie beginnen bij de ondernemingen in de lichte en voedingsindustrie. Het lopende plan zou tijdens de overgangs-periode worden omgezet in een reeks compromissen tussen de staatsmacht en de afzonderlijke ‘corporaties’, dat wil zeggen, haar potentiële bezitters: dat zijn de Sovjet “Captains of Industry”, de vroegere geëmigreerde eigenaars en de buitenlandse kapitalisten. Ondanks het feit dat de Sovjet bureaucratie al een eind is opgeschoten in de richting van burgerlijke restauratie, zal het nieuwe regime, om dat te bereiken, gedwongen zijn om op het gebied van de eigendomsvormen en economisch beheer, geen contra-hervormingen, maar een sociale contrarevolutie door te voeren.

    Laten we aannemen – om een derde variant te nemen – dat noch de revolutionaire partij, noch de contrarevolutionaire partij zich van de macht meester maakt. De bureaucratie blijft dan aan het hoofd van de staat. Maar ook onder die omstandigheden zullen de sociale verhoudingen niet ‘afkoelen’. We kunnen er niet op rekenen dat de bureaucratie vreedzaam en vrijwillig afstand van haar macht zal doen in het belang van socialistische gelijkheid. Als ze op het huidige moment al de mogelijkheid zag om titels en onderscheidingen in te voeren, ondanks de overduidelijke nadelen van zulke maatregelen, zal ze in de toekomst onver-mijdelijk naar steunpunten voor zichzelf zoeken in de eigendomsverhoudingen. Men kan hier tegenin brengen dat het een vette bureaucraat worst zal zijn welke eigendomsvormen er zijn, zolang hij zijn inkomen maar krijgt. Maar dit argument laat niet alleen de instabiliteit van de rechten van de bureaucraat zelf buiten beschouwing, maar ook dat van zijn nakomelingen. De nieuwe familiecultus is niet uit de hemel komen vallen. Voorrechten die men niet op zijn kinderen kan overdragen, verliezen de helft van hun waarde. Welnu, het erfrecht is onlosmakelijk verbonden aan het eigendomsrecht. Het is dus niet genoeg om directeur van een trust te zijn; men moet aandeelhouder zijn. Een overwinning van de bureaucratie op dit doorslaggevende terrein zal haar omvorming tot een nieuwe bezittende klasse betekenen. Aan de andere kant zal een overwinning van het proletariaat op de bureaucratie een heropleving van de socialistische revolutie garanderen. En zo voert de derde variant ons vanzelf weer terug naar de eerste twee, waar we voor het gemak en de duidelijkheid mee waren begonnen.

    *

    Door het Sovjet regime als een overgangs,- of tussenregime te kenmerken, betekent af te zien van afgeronde maatschappelijke categorieën, zoals kapitalisme (dus ook ‘staatskapitalisme’) en dus ook socialisme. Maar deze definitie op zich is volkomen ontoereikend en kan de foute indruk wekken dat er voor het huidige Sovjet regime alleen een overgang naar het socialisme mogelijk is. Want ook een terugval tot het kapitalisme is in werkelijkheid niet uit te sluiten. Een meer volledige definitie zal daarom noodgedwongen langer en ingewikkelder zijn.

    De Sovjet Unie vormt een tegenstrijdige samenleving halverwege tussen kapitalisme en socialisme, waarin: a) de productiekrachten nog niet toereikend zijn om het staatseigendom een socialistisch karakter te geven; b) de uit gebrek ontstane tendens tot primitieve accumulatie uit alle poriën van de geplande economie komt; c) de verdelingsnormen een burgerlijk karakter behouden waardoor er een basis voor een nieuwe sociale differentiatie is ontstaan; d) de economische groei de levensomstandigheden voor de arbeiders wel langzaam heeft verbeterd, maar tegelijk bijdraagt tot een nog snellere vorming van een geprivilegieerde laag; e) de bureaucratie, door de sociale tegenstellingen uit te buiten, zich heeft omgevormd tot een ongecontroleerde kaste, die is vervreemd van het socialisme; f) de sociale revolutie, die door de regerende partij is verraden, nog steeds bestaat in de eigendomsverhoudingen en in het bewustzijn van de arbeidende massa’s; g) de ontwikkeling van de opeengestapelde tegenstellingen zowel tot het socialisme, als terug naar het kapitalisme kunnen leiden; h) de contrarevolutie op weg naar het kapitalisme het verzet van de arbeiders zal moeten breken; i) op weg naar het socialisme, de arbeiders de bureaucratie omver zullen moeten werpen. Uiteindelijk zal dit vraagstuk worden beslist door een gevecht van de levende sociale krachten, zowel in het nationale als het internationale strijdperk.

    Doctrinairen zullen ongetwijfeld niet tevreden zijn met een definitie die zoveel keuzemogelijkheden open laat. Zij zouden een categorische formule willen: of ja, of nee. Natuurlijk zouden de sociologische problemen een stuk simpeler zijn, als de sociale verschijnselen een duidelijk afgerond karakter zouden hebben. Maar er is niets gevaarlijker dan wanneer men bij het zoeken naar een volmaakt logische verklaring, die elementen uit de redenering weglaat, die nu al het schema verstoren en het later zelfs totaal kunnen weer-leggen. In onze analyse hebben we vooral getracht geen geweld te doen aan de dynamische sociale formaties, waarvoor geen precedent is en die haar gelijke niet kent. De wetenschappelijke en politieke taak die we ons stellen is niet om een afgeronde definitie van een nog niet afgerond proces te geven, maar wel om al haar stadia te volgen, de progressieve van de reactionaire tendensen te scheiden, hun onderlinge betrekkingen bloot te leggen, verschillende ontwikkelingsmogelijkheden te voorzien en in deze vooruitzichten een basis tot actie te vinden.

  • De Verraden Revolutie. Toename sociale ongelijkheid

    De impact van de bureaucratie in de Sovjetunie werd bijzonder duidelijk in de toename van sociale ongelijkheid onder het stalinisme. Trotski zet enkele opvallende feiten op een rij over deze ongelijkheid.

    Leon Trotski

    6. DE GROEI VAN ONGELIJKHEID EN SOCIALE TEGENSTELLINGEN.

    1. GEBREK, LUXE EN SPECULATIE.

    Na begonnen te zijn met “socialistische verdeling” zag de Sovjet macht zich in 1921 gedwongen weer terug te keren tot de markt. Door de buitengewone belasting van de materiële middelen tijdens de periode van het vijfjarenplan, leidde ook dat weer tot staats-distributie; in feite een herhaling van het experiment van het “militaire communisme”, alleen dan op een hogere basis. Deze basis bleek echter te smal en schoot tekort. In het jaar 1935 maakte de geplande distributie alweer plaats voor de vrijhandel. En dus werd ten tweede male aangetoond dat de toepasbare methode van distributie meer afhangt van de stand van de techniek en de bestaande materiële bronnen dan van de eigendoms-verhoudingen.

    De stijging van de arbeidsproductiviteit, met name via stukloon, houdt voor de toekomst de belofte in van een massale toename van goederen, prijsdalingen en als gevolg een stijging van de levensstandaard van de bevolking. Maar dat is maar één kant van de zaak; een aspect dat ook viel waar te nemen tijdens de bloeiperiode van het kapitalisme. Sociale fenomenen en processen moeten echter in hun samenhang en interacties worden beschouwd. Stijging van de arbeidsproductiviteit op basis van goederencirculatie betekent automatisch een toename van de ongelijkheid. De toename in welvaart van de heersende laag begint de stijging van de levensstandaard van de massa’s ver te overtreffen. Samen met de toename van de staatsrijkdommen is een proces begonnen van een nieuw maatschappelijk onderscheid.

    Gezien de dagelijkse levensomstandigheden is de Sovjet samenleving al verdeeld in een veilige en bevoorrechte minderheid en een meerderheid in armoede en gebrek. Als we de extremen tegenover elkaar zetten is er zelfs sprake van een schandalig contrast. Producten die voor brede verspreiding worden geproduceerd zijn in de regel, ondanks hun hoge prijzen, van lage kwaliteit en, hoe verder verwijderd van de centra, moeilijker te verkrijgen. Niet alleen speculatie, maar ook ordinaire diefstal van consumptiegoederen, zijn onder deze omstandigheden schering en inslag. En terwijl tot op gisteren deze daden slechts een aanvulling op de geplande distributie waren, werken ze nu corrigerend op de Sovjet handel.

    De “vrienden” van de Sovjet Unie hebben de beroepsmatige gewoonte om indrukken te verzamelen met hun ogen en oren gesloten. Op hen kunnen we niet vertrouwen. De vijanden verspreiden regelmatig kwaadaardige leugens. Laten we ons daarom maar op de bureaucratie zelf richten. Aangezien ze ten opzichte van zichzelf in ieder geval niet vijandig staat, geven de officiële aan haar zelf gerichte beschuldigingen, meestal geboren uit een of andere praktische noodzaak, veel meer vertrouwen dan haar frequente en luidruchtige eigen roem.

    Het is welbekend dat het industriële plan van 1935 beter scoorde dan geraamd. Maar op het gebied van de huizenbouw werd maar 55,7 % uitgevoerd. En erger nog, de huizenbouw voor arbeiders gebeurde het meest traag, het slechts en het slordigst. Wat de betreft de leden van de collectieven, zij wonen als voorheen in hun oude hutten met hun koeien en hun kakkerlakken. Aan de andere kant klagen de Sovjet hoogwaardigheids-bekleders in de media dat de nieuw voor hen gebouwde huizen niet altijd “kamers voor huisarbeiders” bezitten, oftewel dienstbodes e.d..

    Elk regime vindt haar monumentale weerspiegeling in gebouwen en architectuur. Karakteristiek voor het huidige Sovjet tijdperk zijn de talloze Sovjet huizen en paleizen, feitelijke tempels van de bureaucratie, die soms meer dan tien miljoen roebel kosten, dure theaters, huizen voor het Rode Leger (meestal dure clubs voor de officieren) en een luxe ondergrondse voor hen die het kunnen betalen met daarbij een buitengewone en onveranderlijk gebleven onderontwikkeldheid in de constructie van arbeiderswoningen en zelfs barakken.

    Op het gebied van het staatstransport over de spoorwegen is er over het algemeen vooruitgang geboekt. Maar de eenvoudige Sovjetburger heeft daar weinig voordeel van. Ontelbare bevelen van de hoofden van het Departement van Wegen en Communicatie klagen over de onhygiënische conditie van de rijtuigen en reizigersstations, over “het ontoelaatbare feit van passiviteit in de service aan reizigers”, “het grote aantal overtredingen, diefstal en fraude met vervoersbewijzen”, “… het achterhouden van beschikbare plaatsen en speculatie hiermee, omkoperij, diefstal van bagage op de stations en onderweg”. Zulke feiten zijn “een schande voor het socialistische transport!” Feitelijk zijn het zelfs strafbare feiten in het kapitalistische transport. De herhaalde klachten van deze vooraanstaande bestuurders getuigen in zekere mate van buitengewoon tekort schieten van transportmiddelen die ten dienste staan van de bevolking, het enorme gebrek aan goederen die worden vervoerd en, uiteindelijk, het volslagen gebrek aan aandacht en cynisme dat de simpele ziel ten deel valt, die afhankelijk is van de spoorweg-beambten en andere personen met autoriteit. De bureaucratie is bewonderenswaardig wel in staat om voor zichzelf te voorzien in transport over water, weg en door de lucht, zoals we kunnen leren uit de enorme hoeveelheid Sovjet rijtuigen, speciale treinen en boten, die al meer en meer plaats beginnen te maken voor de beste auto’s en vliegtuigen.

    In het karakteriseren van de successen van de Sovjet industrie, beloofde de voorzitter van het Centraal Comité van Leningrad, Zhdanov, aan zijn onmiddellijk geïnteresseerde en applaudisserende publiek dat binnen een jaar “onze actieve arbeiders naar de conferentie zullen komen, niet in hun huidige bescheiden fordjes, maar in limousines”. Voor zover haar gezicht op de mensheid is gericht, richt de Sovjet techniek haar inspanningen in de eerste plaats op het vervullen van de verfijnde behoeftes van een beperkte minderheid. De paardentram, waar deze al bestaat, zit zoals gewoonlijk afgeladen vol.

    Als de Volkscommissaris van de Voedselindustrie, Mikoyan, kan opscheppen over het feit dat de slechte confectie in rap tempo uit productie wordt weggedrukt door de goede, dat “onze vrouwen” verfijnde parfums eisen, betekent dit alleen dat onze industrie, met de overgang naar geldcirculatie, zich aan het aanpassen is aan de hoger gekwalificeerde consument. Zo zijn de wetmatigheden van de markt, waarin hooggeplaatste “dames” zeker niet de laatste plaats innemen. Maar samen hiermee is bekend geworden dat van de 95 onderzochte coöperatieve winkels in de Oekraïne, er 65 helemaal geen confectiekleding hadden en dat aan de vraag naar gebak maar voor een 15 a 20% kon worden voldaan en daarbij een zeer lage kwaliteit van de spullen. “De fabrieken draaien”, klaagt de Izvestia, ”zonder aandacht voor de wensen van de klant”. Logisch, als de klant niet in staat is voor zichzelf op te komen.

    Professor Bakh, die de kwestie vanuit het gezichtspunt van de organische chemie bekijkt, stelt dat “ons brood soms ontoelaatbaar slecht is”. De werkende mannen en vrouwen, hoewel niet ingewijd in de geheimen van gist en zijn fermentatie, denken er precies hetzelfde over. Maar in tegenstelling tot onze geëerde professor, hebben zij geen mogelijkheid hun bevindingen in de bladzijdes van de krant te uiten.

    In Moskou adverteert de kledingtrust met diverse stijlen in zijde jurken, ontworpen door speciale ‘modehuizen’. Maar in de provincies en zelfs de grote industriële steden, kunnen de arbeiders, net als vroeger, geeneens aan een bedrukt katoenen overhemd komen zonder urenlang in de rij te staan of zich aan andere kwellingen bloot te stellen: er zijn er simpelweg niet genoeg! Het is veel moeilijker in de behoeften van velen te voorzien, dan in de luxe voor weinigen. De hele geschiedenis is hier getuigenis van.

    In het opsommen van de resultaten, maakte Mikoyan bekend: “De margarine industrie is nieuw”. Het is waar dat deze industrietak onder het oude regime niet bestond. Maar we moeten ook niet te snel de conclusie trekken dat het nu zelfs slechter gaat dan onder de Tsaar, ook toen konden de mensen geen boter bemachtigen. Maar het verschijnen van een vervangingsmiddel betekent in ieder geval dat er in de Sovjet Unie nu twee klassen van consumenten zijn; de een die boter gebruikt, de andere die op margarine is aangewezen. “We zijn ruimschoots in staat aan iedereen die het nodig heeft makhorka te leveren”, schept dezelfde Mikoyan op. Hij vergeet er bij te vertellen dat niemand in Europa of Amerika ooit van deze slechte kwaliteit tabak heeft gehoord.

    Een van de zeer duidelijke, om niet te zeggen, uitdagende manifestaties van ongelijkheid is de opening in Moskou en andere grote steden van speciale winkels met hoge kwaliteitsgoederen, onder de zeer expressieve, maar niet erg Russische naam; “LUXE”. Tegelijkertijd betekenen de eindeloze klachten over massale diefstallen in de supermarkten van Moskou en de provincies dat de voedingsmiddelen alleen toereikend zijn voor de minderheid, hoewel iedereen graag iets te eten heeft.

    De werkende moeder heeft haar eigen mening over het sociale regime en haar ‘consumenten’-maatstaf, zoals de functionaris, die zeer nauwgezet ten aanzien van zijn eigen consumptie is dit minachtend uitdrukt, is uiteindelijk beslissend. In het conflict tussen de werkende vrouw en de bureaucratie, stonden Marx en Lenin en wij met hen, aan de kant van de werkende vrouw. Wij staan in oppositie tot de bureaucraat, die zijn resultaten overdrijft, de tegenstellingen verdoezelt en de werkende vrouw in een wurggreep houdt opdat er geen klacht over haar lippen komt.

    We geven toe dat tot op vandaag margarine en makhorka onzalige noodzakelijkheden zijn. Maar dan is het nog steeds overdreven en ongepast hierover op te scheppen en de realiteit mooier te maken dan hij is. Limousines voor de “activisten”, fijne parfums voor “onze vrouwen”, luxe winkels voor de bovenlaag, een blik door de winkelruiten naar al dat lekkers voor het plebs; zulk socialisme kan er voor de massa van de bevolking alleen maar als een nieuw masker van kapitalisme uitzien en dan zitten ze er niet ver naast. Op basis van “algemeen gebrek” zal de strijd voor het naakte bestaan herleven, met als gevolg “dat alle oude troep weer boven komt drijven” en dat gebeurt stap voor stap.

    *

    De huidige marktverhoudingen verschillen van die onder de NEP (1921-1928) in die zin dat er wordt verwacht dat ze zich direct zullen ontwikkelen, zonder tussenkomst van de middenman en de privé-handelaar, tussen de staatscoöperatieve en collectieve boerenbedrijven en de individuele burger. Maar dat is alleen in theorie waar. De groeiende omzet in de detailhandel, van zowel de staat als de collectieven, zou volgens de specificaties in 1936 zo’n 100 miljard roebel bedragen. De omzet van de collectieve boerenbedrijven, die in 1935 zestien miljard bedroeg, zou dit jaar aanzienlijk stijgen. Het is moeilijk voor te stellen welke plaats (maar in ieder geval geen onbelangrijke!) wordt ingenomen door illegale en semi-legale middenmannen, zowel binnen deze omzet als er naast. Niet alleen de individuele boeren, maar ook de collectieven en met name de individuele leden van de collectieven, vertonen vaak de neiging om van de middenman gebruik te maken. Dezelfde weg wordt gevolgd door thuiswerkers, inhuurkrachten en de lokale industrieën die handelen met de boeren. Van tijd tot tijd lekt onverwacht uit dat de handel in vlees, boter of eieren in een heel district in de hoek wordt gedreven door “speculanten”. Zelfs de meest noodzakelijke dagelijkse gebruiksgoederen, zoals zout, lucifers, meel, kerosine, hoewel deze in voldoende mate voorhanden zijn in de opslagplaatsen van de staat, ontbreken weken en soms maanden in de verbureaucratiseerde plattelandscoöperatieven. Het mag duidelijk zijn dat de boeren die de spullen nodig hebben, deze dan op een andere manier te pakken krijgen. In de Sovjet media wordt de sjacheraar dan ook vaak voorgesteld als iemand die men maar voor lief moet nemen.

    Wat betreft andere vormen van private ondernemingen en accumulatie lijken deze een kleinere rol te spelen. Onafhankelijke taxichauffeurs, kroegbazen, kleine handwerklieden, zijn, net als de individuele boeren, min of meer geaccepteerde privé beroepen. In Moskou zelf zijn er een niet onaanzienlijke hoeveelheid private bedrijfjes en herstelwerkplaatsen. Er wordt voor hen een oogje dicht geknepen omdat ze belangrijke gaten in de economie weten te vullen. Een onvergelijkelijk grotere hoeveelheid privé ondernemers werkt echter onder de dekmantel van allerlei vormen van coöperatieve bedrijfjes, of weet zich te verschuilen onder de daken van de collectieve boerderijen. Als het ware om de scheuren in de geplande economie nog eens extra te benadrukken. De geheime politie in Moskou arresteert van tijd tot tijd hongerige vrouwen die zelfgemaakte baretten of katoenen overhemden op straat verkopen alsof ze kwaadaardige speculanten zijn.

    “De basis voor speculatie in ons land is vernietigd”, kondigde Stalin in de herfst van 1935 aan, “en als er dan toch nog vormen van speculatie optreden, dan is dat maar uit een feit te verklaren: een gebrek aan waakzaamheid van de klasse en een liberale houding tegenover speculanten in de diverse onderdelen van het Sovjet apparaat”. Wat een prachtig staaltje van bureaucratisch denken! De economische basis voor speculatie is vernietigd? Maar waar is al die waakzaamheid dan voor nodig? Als de staat er bijvoorbeeld in zou slagen om iedereen van voldoende hoofddeksels te voorzien, dan zou het niet nodig zijn om die onfortuinlijke straathandelaars te arresteren. En het is maar zeer de vraag of zelfs dat op dit moment noodzakelijk is.

    Op zichzelf is het aantal eerder genoemde private ondernemers, net als de omvang van hun handel, geen bedreiging. Er is echt geen grootscheepse aanval op de forten van het staatseigendom te verwachten van chauffeurs, handelaars in petten, horlogemakers en eierkopers! Maar ook deze kwestie wordt niet beslist door puur wiskundige verhoudingen. Een overvloed van allerlei soorten speculanten, die bij de eerste tekenen van administratieve zwakheid als paddestoelen uit de grond schieten, zijn een bewijs van de voortdurende kleinburgerlijke tendensen. De mate van bedreiging voor de socialistische toekomst door de speculanten “schimmel” wordt volledig bepaald door de algemene weerstandsniveau van het economische en politieke organisme in het land.

    De stemming en het gedrag van de gewone arbeiders en collectieve boeren, zeg maar zo’n 90% van de bevolking, wordt voornamelijk bepaald door de veranderingen in hun reële loon. Maar ook belangrijk is de verhouding tussen hun inkomen en dat van de beter gesitueerde lagen. De relativiteitswet komt het meest direct tot uiting op het gebied van de menselijke consumptie! De vertaling van alle sociale verhoudingen in de taal van het geld en boekhouding zal tot op de bodem het werkelijke aandeel in nationaal inkomen van de diverse lagen in de samenleving blootleggen. Zelfs als we de historische noodzakelijkheid van ongelijkheid over een langere periode onderkennen, blijft de vraag open staan waar de nog toelaatbare grens ligt en in welke concrete gevallen het een sociaal hulpmiddel is. De onvermijdelijke strijd om een aandeel in het nationale inkomen wordt noodzakelijkerwijs een politieke strijd. De vraag of de huidige structuur al dan niet socialistisch is, zal worden bepaald, niet door de drogreden van de bureaucratie, maar door de houding hier tegenover door de massa’s, in dit geval de industriële arbeiders en collectieve boeren.

    2. DE VERSCHEIDENHEID VAN HET PROLETARIAAT.

    Men zou kunnen denken dat in de arbeidersstaat de gegevens over de reële lonen met extra aandacht worden bestudeerd; in feite dat alle statistische gegevens over het inkomen in relatie tot de diverse categorieën van de bevolking zich zouden kenmerken door volledige klaarheid en algemene toegankelijkheid. Feitelijk wordt deze hele kwestie, die direct aan de meest vitale belangen van de zwoegende bevolking raakt, omgeven door een ondoordringbare sluier. Het budget van een arbeidersfamilie in de Sovjet Unie, hoe ongelofelijk dit ook mag klinken, is voor de onderzoeker een nog raadselachtigere grootheid dan in wel kapitalistisch land dan ook. We hebben tevergeefs geprobeerd om de loonontwikkeling van de diverse lagen van de arbeidersklasse in het laatste vijfjarenplan te berekenen. De koppige zwijgzaamheid van de diverse bronnen en autoriteiten in deze is net zo veelzeggend als hun opschepperij over betekenisloze totalen nietszeggend is.

    Volgens het verslag van de Commissaris van de Zware Industrie, Ordjonikidze, steeg de maandelijkse productie van de arbeiders in het decennium 1925-1935 met de factor 3,2 en de lonen met een factor 4,5. Welk gedeelte van deze indrukwekkende cijfers wordt opgesoupeerd door specialisten in de bovenste lagen van de arbeidersklasse, daar is in zijn verslag of in de perscommentaren niets over te vinden. Net zomin en niet minder belangrijk wat de werkelijke waarde is van de nominale som die in deze verhouding wordt uitgedrukt. Op een congres van de Sovjet jeugd in april 1936 verklaarde Kossarov, de secretaris van de Komsomol: “Van januari 1931 tot december 1935 stegen de jeugdlonen met 340%!” Maar zelfs onder deze zorgvuldig geselecteerde jonge decoratiedragers, gul in ovaties, kreeg deze grootspraak de handen van zijn toehoorders niet op elkaar. De luisteraars, net zoals de spreker, wisten maar al te goed dat de abrupte wending naar marktprijzen de materiële omstandigheden van de overgrote meerderheid van gewone arbeiders had verslechterd.

    Het “gemiddelde” loon per persoon, als je de lonen van de directeuren tot eiervrouwtjes bij elkaar telt, bedroeg in 1935 ongeveer 2300 roebel en in 1936 ongeveer 2500. Te vergelijking, nominaal zou dit ongeveer 7500 franse francs zijn, maar nauwelijks meer dan 3500 of 4000 in reële koopkracht. Dit op zichzelf zeer bescheiden cijfer valt nog lager uit als je in overweging neemt dat de loonstijging in 1936 maar gedeeltelijke compensatie was voor de afschaffing van subsidies op een aantal consumptieartikelen en de afschaffing van een aantal gratis diensten. Maar de principiële kwestie is dat 2500 roebel per jaar, of 208 roebel per maand, zoals we stelden het gemiddelde loon is, oftewel een rekenkundige fictie wiens functie het is de reële en wrede ongelijkheid in de betaling te maskeren.

    Ontegenzeggelijk is de situatie van de bovenste lagen van de arbeiders, met name die van de zogenaamde Stakhanovisten, gedurende het laatste jaar aanzienlijk verbeterd. De gretige verslagen over hoeveel pakken, schoenen, grammofoonplaten, fietsen en conserven de ene of andere gedecoreerde arbeider heeft gekocht zijn niet ongegrond. Incidenteel wordt duidelijk hoe moeilijk de gewone arbeiders aan deze spullen kunnen komen. Stalin verklaarde, toen hij het had over de achterliggende motieven van de Stakhanovbeweging: “ Het leven is makkelijker geworden, het is vrolijker geworden en als het leven goed is, gaat het werk sneller”. In deze optimistische beschouwing over het stukloon, buitengewoon kenmerkend voor de heersende laag, zit een greintje waarheid, namelijk dat de vorming van een arbeidersaristocratie alleen mogelijk werd gemaakt door de voorafgaande economische successen van het land. Maar de belangrijkste motivatie van de Stakhanovisten is niet de “vrolijke” stemming, maar het verlangen om meer geld te verdienen. Molotov introduceerde de volgende correctie op Stalin: “De directie impuls tot een hogere productiviteit van de Stakhanovisten is het simpele belang hun loon te verhogen”. Dat is waar. In de loop van een paar maanden is er een hele nieuwe laag van arbeiders ontstaan die men “duizendman” noemt, omdat ze meer dan 1000 roebel per maand verdienen. En dan zijn er nog anderen die zelfs meer dan 2000 roebel per maand verdienen, terwijl arbeiders van de lagere categorieën vaak minder dan 100 per maand krijgen.

    Je zou zeggen dat deze verschillen in salaris alleen al voldoende zijn om een overduidelijk onderscheid tussen ‘rijke’ en ‘niet-rijke’ arbeiders te maken. Maar dat is voor de bureaucratie nog niet genoeg. Ze strooien letterlijk met privileges voor de Stakhanovisten. Ze krijgen nieuwe appartementen en hun oude worden gerepareerd. Ze mogen per toerbeurt naar sanatoria en vakantiehuizen. Ze krijgen gratis huisbezoek van wetenschappers en docenten. Ze krijgen gratis bioscoopkaartjes. Op sommige plaatsen krijgen ze gratis knip,- en scheerbeurten zonder te hoeven wachten. Veel van deze privileges lijken speciaal ingecalculeerd om de gewone arbeiders te irriteren en te beledigen. De reden achter deze misplaatste goede wil van de autoriteiten is, naast carrièremakerij, een bezwaard geweten. De plaatselijke heersende laag grijpt met graagte haar kans om uit haar eigen isolement te ontsnappen, door de toplaag van de arbeiders te laten delen in haar privileges. Met als gevolg dat de Stakhanovisten soms wel twintig of dertig keer zo veel verdienen als de gewone arbeiders. Om maar niet te spreken van sommige fortuinlijke specialisten, van wier salaris in veel gevallen wel tachtig of honderd ongeschoolde arbeiders kunnen worden betaald. Op het gebied van de ongelijkheid in de betaling van arbeid is de Sovjet Unie niet alleen gelijk gekomen met de kapitalistische landen, maar heeft deze zelfs ver voorbij gestreefd!

    De beste van de Stakhanovisten, diegenen die door oprechte socialistische motieven worden gedreven, zijn helemaal niet blij met hun privileges, maar verafschuwen deze. En dat is geen wonder. Hun persoonlijke genot van allerlei materiële goederen tegen de achtergrond van algemeen gebrek zet hen in een kwaad daglicht en veroorzaakt tegenzin, waardoor hun bestaan wordt verpest. Op deze basis staan de onderlinge omgangsvormen verder af van de socialistische moraal dan de verhoudingen tussen de arbeiders in een kapitalistische fabriek, die door hun strijd tegen de uitbuiting een zekere gezamenlijkheid ervaren.

    Ondanks dit alles is het leven niet gemakkelijk, zelfs niet voor de geschoolde arbeider; met name in de provincies. Behalve het feit dat de zevenurige werkdag meer en meer wordt opgeofferd in ruil voor hogere productiviteit, worden er ook niet weinig uren verspild aan de bijkomende strijd om het bestaan. Als een symptoom van de bijzondere voorspoed van de betere arbeiders op de Sovjet boerderijen, wordt bijvoorbeeld gewezen op het feit dat de tractorchauffeurs, de combinebestuurders, enz. -op zich al een beruchte aristocratie- hun eigen koeien en varkens bezitten. De theorie dat socialisme zonder melk beter is dan melk zonder socialisme is inmiddels verlaten. Er wordt nu erkend dat arbeiders in de staatsagriculturele ondernemingen, waar naar het schijnt geen tekort is aan koeien en varkens, ertoe gedwongen worden om in hun eigen onderhoud te voorzien, door een lokale economie te vormen. Niet minder treffend is de triomfantelijke aankondiging dat in Kharkov zo’n 96.000 arbeiders hun eigen volkstuin hebben en andere steden worden uitgedaagd dit voorbeeld te volgen. Wat een verschrikkelijke diefstal van menselijke arbeidskracht ligt besloten in deze woorden; “zijn eigen koe” en “zijn eigen volkstuin” en wat een last aan middeleeuws gesjouw met mest en geploeter in aarde wordt op de rug van de arbeider gelegd en meer nog op zijn vrouw en kinderen!

    Wat de fundamentele massa van de bevolking betreft, zij hebben natuurlijk helemaal geen koeien of tuintjes, grotendeels geen eens hun eigen huis. De lonen van de ongeschoolde arbeiders liggen tussen de 1200 tot 1500 roebel per jaar en soms minder; wat onder de huidige sovjetprijzen een regime van constante armoe en gebrek betekent. De levensomstandigheden, die de meest betrouwbare indicator van het materiële en culturele leven zijn, zijn uitermate slecht, vaak zelfs ondragelijk. De overweldigende meerderheid van de arbeiders zitten opeengepakt in gemeenschapshuizen, die in uitrusting en onderhoud aanzienlijk slechter zijn dan de barakken. Als het noodzakelijk is om industrieel falen, mislukkingen en slechte producten te rechtvaardigen, schets de administratie zelf via haar journalisten een volgend beeld van de levensomstandigheden; “De arbeiders slapen op de vloer, omdat ongedierte ze op bed slapen onmogelijk maakt. De stoelen zijn kapot, er zijn geen bekers om water uit te drinken, etc.” “Twee families wonen in een kamer. Het dak lekt. Als het regent, wordt het water in teilen opgevangen en naar buiten gebracht” “De toiletten zijn weerzinwekkend”. Zulke beschrijvingen uit diverse delen van het land kunnen naar believen overal worden toegepast. Als gevolg van deze ondragelijke omstandigheden “heeft de vloeibaarheid van de arbeid”, zo schrijft bijvoorbeeld het hoofd van de olie-industrie,”een zeer hoog niveau bereikt. ..als gevolg van het gebrek aan arbeidskrachten zijn een groot aantal boorplatforms geheel verlaten”. Er zijn zeker een aantal zeer onaantrekkelijke regio’s, waar alleen diegenen willen werken die zijn gestraft of uit andere plaatsen zijn ontslagen vanwege diverse disciplinaire ongeregeldheden. En dus is zich aan de onderkant van het proletariaat een laag van uitgestoten Sovjet paria’s aan het vormen, die volkomen rechteloos zijn, maar waar niettemin een belangrijke industrietak als de oliewinning, gedwongen is gebruik van te maken.

    Als gevolg van deze flagrante verschillen in salaris, verdubbeld door de arbitraire privileges, is de bureaucratie er in geslaagd sterke tegenstellingen in het proletariaat te scheppen. In verslagen over de Stakhanov campagne kwam af en toe het beeld van een kleine burgeroorlog tot uiting. “Het stukslaan en kapotmaken van machines is het favoriete(!) strijdmiddel tegen de Stakhanov beweging”, was in het vakbondsblad te lezen. En verder; “De klassenstrijd wordt bij elke stap gevoeld”. In deze “klassen” strijd staan de arbeiders aan de ene en de vakbonden aan de andere kant. Stalin adviseerde openlijk dat diegenen die tegenstand bieden, hard aangepakt dienden te worden. Andere leden van het Centraal Comité hebben meer dan eens gedreigd dat de “onbeschaamde vijand” van het aardoppervlak weggevaagd zal worden. De ervaringen met de Stakhanov beweging hebben eens te meer de enorme kloof tussen de autoriteiten en het proletariaat aangetoond en de furieuze vasthoudendheid waarmee de bureaucratie het, niet door haarzelf uitgevonden, principe van “verdeel en heers” hanteert! En om de werkers tegemoet te komen, wordt het gedwongen stukloon “socialistische competitie” genoemd. Die term klinkt als een bespotting!

    Die competitie, wiens wortels in onze biologische erfenis liggen, zal, als ze bevrijd is van inhaligheid, jaloezie en privilege, ongetwijfeld ook onder het communisme de meest belangrijke drijfveer van de cultuur zijn. Maar in het nabijer liggende voorbereidende tijdperk zal de feitelijke vestiging van een socialistische samenleving alleen maar kunnen en worden bereikt, niet door deze vernederende maatregelen van een onderontwikkeld kapitalisme waar de Sovjet regering nu op teruggrijpt, maar door methodes die een bevrijde mensheid waardig zijn. En al zeker niet onder de zweep van de bureaucratie. Want juist die zweep is het meest weerzinwekkende overblijfsel van de oude wereld. Ze zal in stukken gebroken en publiekelijk verbrand moeten worden, voordat we over socialisme kunnen spreken zonder het schaamrood op de kaken.

    3. SOCIALE TEGENSTELLINGEN IN HET COLLECTIEVE DORP.

    Als de industriële trusts ‘in principe’ socialistische ondernemingen zijn, kan dit niet worden gezegd van de collectieve boerderijen. Ze berustten niet op staatseigendom, maar op groepseigendom. Dat is een grote stap vooruit in vergelijking met de individuele keuterboeren, maar of de collectieve ondernemingen tot het socialisme zullen leiden hangt van een hele serie omstandigheden af, gedeeltelijk van de collectieven zelf, een gedeelte van de algemene omstandigheden van het Sovjet systeem en, als laatste en niet het minste, van de wereldarena.

    De strijd tussen de boeren en de staat is nog lang niet ten einde. De huidige nog zeer instabiele organisatie van de agricultuur is niets anders dan een tijdelijk compromis tussen beide strijdende kampen, als gevolg van de betreurenswaardige burgeroorlog die tussen hen beide was uitgebroken. Zeker, 90% van de boerenbedrijven zijn gecollectiviseerd en 94% van alle landbouwproducten komt van de velden der collectieve boerderijen. Zelfs als we in de overweging meenemen dat een bepaald percentage collectieven fictief is, waar achter zich in feite een aantal individuele boeren verschuilen, dan nog zou je moeten toegeven dat, naar het lijkt, de overwinning op de individuele economie voor negentiende binnen is. Maar het echte gevecht van de krachten en tendensen in de plattelandsdistricten wordt bij lange na niet of maar beperkt uitgedrukt door de kale statistiek tussen individuele en collectieve boeren.

    Met als doel de boeren te pacificeren zag de staat zich gedwongen zeer grote concessies te doen aan de bezitterige en individualistische tendensen van het dorp, beginnend met de plechtige overdracht van stukken land aan de collectieven voor “eeuwig” gebruik, oftewel in feite het terugdraaien van de socialisatie van het land. Is dat een wettig verzinsel? Gezien de afhankelijkheid van de krachtsverhoudingen, lijkt dit de realiteit te worden en zal het in de nabije toekomst enorme problemen voor de geplande economie van de gehele staat veroorzaken. Maar nog veel belangrijker is, dat de staat gedwongen was om individuele boerenbedrijfjes op speciale miniboerderijtjes toe te staan, met hun eigen koeien, varkens, schapen, pluimvee, enz.. In ruil voor deze stap terug in socialisatie en beperking van collectivisatie, stemde de boer vreedzaam, maar nog steeds met grote tegenzin in, om op de collectieve boerderijen (kolchozen) te werken, die hem de mogelijkheid geven zijn verplichtingen aan de staat te vervullen en er zelf ook nog wat aan over te houden. De nieuwe verhoudingen zijn nog dusdanig onderontwikkeld, dat het nog moeilijk is ze in cijfers uit te drukken, zelfs als de Sovjet statistieken betrouwbaarder zouden zijn. Maar er zijn vele zaken die de conclusie gerechtvaardigd maken dat in het persoonlijke bestaan van de boer, zijn eigen keuterstukje niet minder belangrijk is dan het collectieve. Dit betekent dat de strijd tussen de individuele en collectieve tendensen nog steeds gaande is door het gehele dorp en de uitkomst nog niet vaststaat. Naar welke kant neigen de boeren zelf? Dat weten ze nu zelf nog niet eens.

    Op het einde van 1935 zei de Volkscommissaris van Agricultuur; “Tot op heden hebben we grote tegenstand ondervonden van de koelakelementen in het volbrengen van het staatsplan van graanvoorziening”. Dit betekent in andere woorden dat de meerderheid van de gecollectiviseerde boeren tot eind 1935 (en vandaag?) het afgeven van graan aan de staat als een voor henzelf ongunstige operatie beschouwen en zich liever bezig houden met privé handel. Dezelfde kwestie komt op ander wijze tot uiting in de draconische wetgeving ter bescherming van het collectieve eigendom tegen plundering door de collectieve boeren zelf. Het is op zich zeer leerzaam te weten dat het collectieve eigendom bij de staat is verzekerd tegen 20 miljard roebel en het privé-bezit van de collectieve boeren voor 21 miljard roebel. Als deze verhouding al niet betekent dat de boeren apart gezien rijker zijn dan de collectieven, dan betekent het in ieder geval dat de boeren hun persoonlijke bezit beter verzekeren dan hun gemeenschappelijk eigendom.

    Niet minder belangwekkend vanuit ons gezichtspunt is de loop der ontwikkeling in de veehouderij. Hoewel het aantal paarden tot 1935 steeds verder terugliep en nu alleen door een aantal speciale regeringsmaatregelen het laatste jaar weer licht begint te stijgen, is het aantal gehoornd vee gedurende het afgelopen jaar gestegen tot 4 miljoen stuks. In het gunstige jaar 1935 werd het plan voor paarden maar voor 94% gehaald, terwijl het voor gehoornd vee aanzienlijk werd overschreden. De betekenis achter deze cijfers wordt onmiddellijk duidelijk uit het feit dat paarden alleen als collectief bezit bestaan, terwijl koeien inmiddels tot de persoonlijke bezittingen van de meerderheid van de collectieve boeren kunnen worden gerekend. Blijft over alleen nog toe te voegen dat in bepaalde steppenregio’s, waar het de collectieve boeren bij uitzondering wel is toegestaan een paard te bezitten, de toename van het aantal paarden aanzienlijk hoger is dan in de Kolchozen, die op haar beurt weer voor lopen op de Sovchozen. Uit dit alles mag niet worden afgeleid dat de private kleine economie superieur is aan de grootschalige gesocialiseerde economie, maar dat de overgang van de ene naar de andere, van barbarij naar beschaving, vele verborgen problemen met zich mee brengt, die niet eenvoudigweg met administratieve druk zijn weg te nemen.

    “De wet kan nooit hoger staan dan de economische structuur en de hiervan afgeleide culturele ontwikkeling”. Hoewel het bij wet is verboden, wordt er veel land verpacht en dan nog wel in zijn meest perfide vorm van oogstdeling. Het land wordt verhuurd door de ene Kolchoz aan de andere, soms aan buitenstaanders en uiteindelijk, soms aan haar eigen meer ondernemende leden. Hoe ongelofelijk het ook mag klinken, vallen ook de Sovchozen, de “socialistische” ondernemingen, terug op het verpachten van land. En, wat bijzonder instructief is, dit wordt gedaan door de Sovchozen van de GePeOE! Onder bescherming van dit hoge en machtige orgaan, die de wetten moet bewaken, verhuurt de directeur van de Sovchoz het land aan boeren onder voorwaarden die direct lijken overgenomen van het aloude horigen-systeem. En dus zijn er nu gevallen van uitbuiting van de boeren door de bureaucraten, niet langer als agenten van de staat, maar in de vorm van semi-legale landheren.

    Zonder de omvang van zulke kwalijke praktijken te willen overdrijven, die natuurlijk statistisch niet zijn te berekenen, kunnen we het enorme symptomatische belang hiervan niet ontkennen. Ze getuigen onmiskenbaar van de kracht van de burgerlijke tendensen in deze nog buitengewoon onderontwikkelde tak van de economie, die wel de overgrote meerderheid van de bevolking omvat. Ondertussen worden door de marktverhoudingen onvermijdelijk de individualistische tendensen versterkt en de sociale differentiatie in het dorp vergroot, ondanks de nieuwe structuur in de eigendomsverhoudingen.

    Gemiddeld is het inkomen van iedere collectieve boerderij ongeveer 4000 roebel. Maar ten aanzien van de boeren zijn ‘gemiddelde’ cijfers nog misleidender dan bij de arbeiders. In het Kremlin werd bijvoorbeeld gerapporteerd dat de collectieve vissers in 1935 twee keer zoveel verdienden als in 1934, oftewel 1919 roebel elk. En het applaus dat opklonk na het noemen van het laatste cijfer toont aan hoezeer dit bedrag boven de verdiensten van de gewone bevolking in de collectieven ligt. Aan de andere kant zijn er collectieven waar het inkomen 30.000 roebel per huishouden bedraagt, zonder het inkomen in geld en in natura van de individuele bezittingen mee te rekenen, of het inkomen in natura van de gehele onderneming. In zijn algemeenheid is het inkomen van al deze individuele grote collectieve boeren tien tot vijftien keer zo hoog als het loon van de “gemiddelde” arbeider en lager gekwalificeerde boer.

    De gradaties in inkomen worden slechts gedeeltelijk bepaald door de vaardigheid en vlijt in het werk. Zowel de collectieve als de individuele bouwgronden van de boeren zijn noodzakelijkerwijs onderling enorm verschillend, afhankelijk van het klimaat, de grond, het soort gewas en ook op basis van de locatie ten opzichte van de steden en industriële centra. De tegenstelling tussen het dorp en de stad werd niet alleen niet verkleind gedurende het vijfjaren plan, maar integendeel juist enorm vergroot als gevolg van de koortsachtige groei van de steden en de nieuwe industriële regio’s. Dit fundamentele sociale contrast in de Sovjet samenleving schept onvermijdelijk afgeleide tegenstellingen tussen de collectieven en binnen de collectieven, met name door de verschillen in pacht.

    De ongelimiteerde macht van de bureaucratie is een niet minder krachtig instrument in de sociale differentiatie. Ze heeft hefbomen in handen als lonen, prijzen, belasting, budgetten en kredieten. Het volledig disproportionele inkomen van een heel aantal Centraal-Aziatische katoen collectieven is veel meer afhankelijk van de prijsverhoudingen die door de regering worden vastgesteld dan door de arbeid van haar leden. De uitbuiting van bepaalde lagen van de bevolking door andere lagen is niet verdwenen, maar wordt gemaskeerd. De eerste tienduizenden “gegoede” collectieven hebben kunnen bloeien ten koste van de overgebleven massa van collectieven en industriële arbeiders. Om alle collectieven tot een niveau van welbevinden te laten stijgen is een onvergelijkelijk zwaardere en langdurige taak dan het uitdelen van privileges aan een minderheid ten koste van de meerderheid. In 1927 verklaarde de Linkse Oppositie dat “het inkomen van de Koelak vele malen meer is gestegen dan dat van de arbeiders” en deze bewering is nog steeds van kracht, hoewel in een andere vorm. Het inkomen van de toplaag van de collectieven is onvergelijkelijk meer gegroeid dan het inkomen van de gewone boeren en arbeiders. De verschillen in de materiële levensomstandigheden zijn tegenwoordig waar-schijnlijk aanzienlijker dan aan de vooravond van de ontkoelakking.

    De differentiatie die binnen de collectieven plaatsvindt, drukt zich gedeeltelijk uit op het gebied van de persoonlijke consumptie, gedeeltelijk ook in de individuele ondernemingen die aan de collectieven zijn verbonden, omdat het fundamentele eigendom van het collectieve bedrijf zelf is gesocialiseerd. De differentiatie tussen de collectieven heeft al zwaardere gevolgen gehad, omdat de rijke collectieven de mogelijkheid hebben om kunstmest en betere machines te kopen en zo sneller nog rijker te kunnen worden. De succesvolle collectieven huren vaak arbeidskrachten van de armere en de autoriteiten knijpen een oogje toe. Het overdragen van ongelijkwaardige landbouwgronden aan de collectieven draagt nog verder bij aan de toenemende verschillen en als gevolg zien we de kristallisatie van een soort van burgerlijke collectieven, of “miljonairscollectieven” zoals ze nu al worden genoemd.

    Natuurlijk is de staatsmacht in staat om in te grijpen als regulator in het proces van sociale differentiatie onder de boeren. Maar in welke richting en in welke mate? Nu de koelak collectieven en leden van de collectieven aan te vallen, zou betekenen een nieuw conflict aan te gaan met de meer “progressieve” lagen van de boerenbevolking, die pas nu, na een pijnlijke onderbreking, weer een buitengewone inhalige honger naar een “gelukkig leven” beginnen te krijgen. Daar bovenop en dat is de belangrijkste oorzaak, is de staatsmacht zelf steeds minder in staat om socialistische controle uit te oefenen. Zowel in de agricultuur als in de industrie zoekt de bureaucratie de steun en vriendschap van de sterke en succesvolle “Stakhanovisten op het veld”, de miljonairscollectieven. Beginnend met bezorgdheid over de ontwikkeling van de productiekrachten, eindigt dit onveranderlijk met de bezorgdheid over haar eigen positie. Het is juist in de agricultuur, waar de consumptie en productie zo dicht bij elkaar liggen, dat de collectivisatie reusachtige mogelijkheden tot parasitisme door de bureaucratie heeft geopend en daarmee ook het samengroeien met de toplagen van de collectieven. De eerbewijzen die de collectieve boeren als blijk van waardering aan de leiders in het Kremlin aanbieden tijdens plechtige sessies zijn alleen maar de symbolische uitdrukking van de zeer onsymbolische voorrechten die ze ter beschikking stellen aan de plaatselijke machtsvertegenwoordigers.

    En zo komt in de agricultuur, nog vele malen erger dan in de industrie, het lage productieniveau in constant conflict met de socialistische en zelfs coöperatieve (kolchozen) eigendomsvormen. De bureaucratie, die in de laatste analyse uit deze tegenstelling is voort gekomen, verdiept deze op haar beurt juist weer.

    4. DE SOCIALE SAMENSTELLING VAN DE HEERSENDE LAAG.

    In de politieke Sovjet literatuur kom je vaak beschuldigingen van “bureaucratisme” tegen in gevallen van slechte gewoontes in denk en werkmethodes. (De beschuldigingen zijn altijd van boven naar beneden gericht en zijn een manier van zelfverdediging van de bovenste kringen.) Maar wat je nergens kunt vinden is een onderzoek naar de bureaucratie als heersende laag; haar aantallen en structuur, haar vlees en bloed, privileges en verlangens en het deel van het nationale inkomen wat ze opslokt. Maar niettemin bestaat zij. En het feit dat ze zo zorgvuldig haar sociale samenstelling verhult, bewijst dat ze een specifiek bewustzijn van een heersende “klasse” bezit, dat echter nog niet helemaal zeker is van haar recht tot regeren.

    Het is absoluut onmogelijk om de Sovjet bureaucratie in accurate cijfers te beschrijven en de redenen hiervan zijn tweeledig. In de eerste plaats is het in een land waar de staat bijna de enige werkgever is, moeilijk te omschrijven waar het administratieve apparaat precies eindigt. In de tweede plaats, omdat de Sovjet statistici, economen en publicisten over dit onderwerp, zoals we eerder al hebben vastgesteld, een buitengewoon gecon-centreerd stilzwijgen bewaren. En ze worden hierin nageaapt door hun “vrienden”.

    Laten we hier in het voorbijgaan opmerken dat in alle 1200 bladzijdes van hun verzamelwerk, de Webbs niet één keer de Sovjet bureaucratie als sociale categorie aanmerken. En dat is niet zo wonderlijk, want in essentie schreven ze hun werk onder haar dictaat!

    Het centrale staatsapparaat bedroeg op 1 november 1933 volgens haar eigen officiële opgave ongeveer 55.000 mensen op leidinggevend niveau. Maar in dit aantal, dat in de afgelopen jaren trouwens enorm is toegenomen, zijn niet meegerekend de landmacht,- en marine departementen en de GePeOE. Evenals trouwens de coöperatieve centra en een reeks van zogenoemde sociale organisaties zoals de Ossoaviokhim (Genootschap ter Verdediging van de Sovjet Unie en Ontwikkeling van haar Luchtvaart en Chemische Industrie). Bovendien heeft elk van de republieken haar eigen regeringsapparaat.

    Parallel met de staat, de vakbonden, de coöperatieven en andere generale staven en gedeeltelijk hiermee verweven, is er ook nog de machtige staf van de partij. We overdrijven nauwelijks als we commanderende lagen van de Sovjet Unie en de individuele republieken op 400.000 mensen inschatten. Het is mogelijk dat dit aantal inmiddels al is gestegen tot een half miljoen. Hierbij worden functionarissen niet, maar “hoogwaardigheidsbekleders” en “leiders” wel meegeteld, een heersende kaste in de ware zin van het woord, hoewel ze, wees daar zeker van, op haar beurt hiërarchisch zijn onderverdeeld in zeer belangrijke horizontale grenzen.

    Deze half miljoen grote opperkaste wordt ondersteund door een zware bestuurlijke piramide met een brede en rijk geschakeerde basis. De uitvoerende comités van de provinciale, stedelijke en district sovjets, samen met de parallelle partijorganen, de vakbonden, de Communistische Jongeren, de plaatselijke transportorganen, de bevel-voerende staven van het leger en de vloot en het agentschap van de GePeOE levert een aantal op in de orde van grootte van 2 miljoen. En we moeten ook de voorzitters van de sovjets van zeshonderdduizend dorpen en steden niet vergeten.

    Het directe bestuur van de industriële ondernemingen was in 1933 (er zijn geen recentere data) geconcentreerd in de handen van 17.000 directeuren en vice-directeuren. Het totale bestuurlijke en technische personeel in de winkels, bedrijven en mijnen, de lagere rangen meerekenend inclusief de voormannen, komt op ongeveer 250.000 mensen (hoewel hiervan zo’n 54.000 specialisten zijn zonder administratieve functies in de ware zin van het woord). Hierbij moeten we optellen, het vakbonds,- en partijapparaat in de bedrijven, waar het bestuur, zoals algemeen bekend is, wordt uitgevoerd op de “driehoeksmanier”. Het aantal van een half miljoen voor de het bestuure van die industriële bedrijven die voor de hele Unie van belang zijn is op dit moment zeker niet overdreven. En hier moeten we dan het administratieve personeel van de ondernemingen van de separate republieken en plaatselijke Sovjets nog bij optellen.

    In een andere doorsnede geven de officiële statistieken de indicatie van 860.000 administrateurs en specialisten in de gehele Sovjet economie; 480.000 in de industrie; meer dan 100.000 in het transport; 93.000 in de agricultuur en 25.000 in de handel. In deze aantallen worden wel de specialisten zonder bestuurlijke macht meegeteld, maar aan de andere kant de Kolchozen en de coöperatieven weer niet. Maar ook deze data zijn door de afgelopen twee en een half jaar ver overtroffen.

    Als je alleen de voorzitters en partij organisatoren van de 250.000 collectieve boerderijen telt, zijn dat een half miljoen bestuurders. In werkelijkheid is dit aantal onmetelijk hoger. Als je de Sovchozen, de tractorstations en werktuigstations meetelt, dan komt het algemene aantal van leidinggevenden in de gesocialiseerde agricultuur ver boven de miljoen.

    In 1935 bezat de staat 113.00 handelsdepartementen, de coöperatieven 200.000. De leiders van beide zijn in essentie geen commerciële medewerkers, maar staatsfunctionaris-sen en daarbij nog, monopolisten. Zelfs in de Sovjet media wordt er van tijd tot tijd geklaagd dat de “coöperators ermee opgehouden zijn de leden van de collectieven als hun electoraat te beschouwen”, alsof het mechanisme van de coöperatieven kwalitatief te onderscheiden is van de vakbonden, de Sovjets of de partij zelf! Deze hele laag, die zelf niet direct bij productieve arbeid is betrokken, maar administreert, beveelt, heerst, straft en verontschuldigt, moet zeker uit 5 of 6 miljoen mensen bestaan. Leraren en studenten laten we uiteraard buiten beschouwing. Dit totale aantal, net als de items waar ze uit bestaat, is zeker niet bedoeld accuraat te zijn, maar het voldoet voor een eerste inschatting. Het is voldoende om ons te overtuigen dat de “algemene lijn” van de leiding geen inhoudsloos fantoom is.

    In de verschillende lagen of verdiepingen in deze heersende structuur, bedraagt het communistische aandeel, van onder naar boven, van 20 tot 90%. Binnen de gehele bureaucratische kliek vormen de communisten samen met de Communistische Jeugd een blok van zo’n anderhalf tot 2 miljoen; op dit moment, als gevolg van de voortdurende uitsluitingen, waarschijnlijk minder dan meer. Dat is de ruggengraat van de staatsmacht. Dezelfde communistische bestuurders zijn de ruggengraat van de partij en van de Communistische Jeugd. De voormalige Bolsjewistische Partij is niet langer de voorhoede van het proletariaat, maar de politieke organisatie van de bureaucratie. De overgebleven massa van leden van de partij en Communistische Jeugd dienen alleen als bron in de vorming van “aktieven”, reserves om de bureaucratie te kunnen aanvullen. De niet bij de partij aangesloten “aktieven” dienen hetzelfde doel. Hypothetisch kunnen we aannemen dat de arbeiders,- en collectieve boerenaristocratie, samen met de Stakhanovisten, de nonpartij “aktieven”, vertrouwenspersonen, hun families en schoonfamilies ongeveer hetzelfde aantal bedragen als we aannamen voor de bureaucratie, zo’n 5 a 6 miljoen mensen. Met hun families bestaan deze elkaar doordringende lagen zeker uit zo’n 20 tot 22 miljoen personen. In vergelijking gaan we van een lage schatting in aantallen familieleden uit, omdat vaak man en vrouw en soms ook zoon en dochter, een plek in het apparaat innemen. Bovendien is het voor de vrouwen van de heersende laag makkelijker om de grootte van het gezin te beperken dan voor arbeidersvrouwen en bovenal, de boerinnen. De huidige campagne tegen abortussen werd in beweging gezet door de bureaucratie, maar is voor haar zelf niet van toepassing. Twaalf procent van de bevolking, misschien 15%, dat is de authentieke sociale basis van de autocratische regerende kringen.

    Waar een aparte kamer en voldoende voedsel en fatsoenlijke kleding slechts toegankelijk zijn voor een kleine minderheid, proberen miljoenen bureaucraten, groot en klein, hun macht voornamelijk te gebruiken om hun eigen welzijn te garanderen. Vandaar het enorme egoïsme van deze laag, haar ferme onderlinge solidariteit, haar angst voor ontevredenheid van de massa’s, haar verbetenheid om alle kritiek te smoren en, als laatste, haar hypocriete en bijna religieuze volgzaamheid aan “de Leider”, die de belichaming en verdediger van de macht en privileges van deze nieuwe dames en heren is.

    De bureaucratie zelf is veel minder homogeen dan het proletariaat of de boeren. Er zit een grote kloof tussen de voorzitter van een plattelandssovjet en dignitaris in het Kremlin. Het leven van een lagere functionaris uit een van de vele categorieën voltrekt zich in feite op een zeer primitief niveau; lager dan de levensstandaard van de geschoolde arbeider in het Westen. Maar alles is relatief en het niveau van de hem omringende bevolking is nog lager. Het lot van de voorzitter van de kolchoz, of van de partijorganisator, of van een lagere medewerker hangt niet in het minst af van het zogenaamde “electoraat”, net zomin als dit het geval is voor de hoogste bazen. Elk van deze functionarissen kan op ieder moment worden geslachtofferd door de baas boven hem, om vormen van ontevredenheid het zwijgen op te leggen. Maar daarbij kan ook ieder van hen, als de kans zich voordoet, een stapje hoger klimmen. Ze zijn allemaal, in ieder geval tot de eerste serieuze schok, met elkaar verbonden door de gezamenlijke waarborgen van veiligheid met het Kremlin.

    Wat levensomstandigheden betreft vinden we in de heersende laag alle gradaties, van de kleinburger uit de veraf gelegen wouden tot de grootbourgeois uit de hoofdstad. En uiteraard corresponderen de gewoontes, belangen en gedachtegoed met deze materiële omstandigheden. De huidige leiders van de Sovjetvakbonden verschillen in psycholo-gische kenmerken niet zoveel van de Citrines, Jouhaux’s en Greens in Europa. Een andere fraseologie, maar dezelfde minachtende paternalistische houding tegenover de massa’s, dezelfde gewetenloze slimheid ten aanzien van tweederangs manoeuvres, hetzelfde conservatisme, dezelfde nauwe blik en horizon, dezelfde nauwgezette aandacht om vooral niet lastig gevallen te worden en als laatste, dezelfde aanbidding van de meest triviale vormen van de burgerlijke cultuur. De Sovjet kolonels en generaals verschillen in het algemeen niet veel van de kolonels en generaals in de rest van de wereld en doen in ieder geval hard hun best er ook op te lijken. De Sovjet diplomaten hebben niet alleen de pandjesjassen overgenomen van de Westerse diplomaten, maar ook hun denkwijze. De Sovjet journalisten houden hun lezers net zo vaak voor de gek als hun buitenlandse collega’s, alleen doen ze het op een speciale manier.

    Als het al moeilijk was om het aantal bureaucraten in te schatten, nog veel moeilijker is het hun inkomen te bepalen. Al in 1927 protesteerde de Linkse Oppositie over het feit dat “ het opgezwollen en bevoorrechte bestuurlijke apparaat een aanzienlijk deel van de meerwaarde aan het opslokken is”. Het Platform van de Oppositie had berekend dat alleen al het vakbondsapparaat “een enorm deel van het nationale inkomen verslindt; meer dan eentiende van de totale productie”. Hierna ondernamen de autoriteiten de noodzakelijke maatregelen om dit soort berekeningen onmogelijk te maken. Maar juist als gevolg hiervan zijn de overheadkosten niet afgenomen, maar gegroeid.

    Van alle sectoren is die van de handel het beste af. Zoals Rakovsky in 1930 al schreef, was er een heftige ruzie tussen de partij en de vakbondsbureaucraten voor nodig, dat de bevolking er in de media kennis van kon nemen dat van het budget van de vakbonden, wat 400 miljoen roebel bedroef, er 80 miljoen ter ondersteuning aan het personeel werd uitgegeven. En hier was er nog sprake van een legaal budget. Hiernaast en erbovenop ontvangt de vakbondsbureaucratie als dank voor hun vriendschap van de industriële bureaucraten immense gelddonaties, appartementen, transportmiddelen, enzovoort. “Hoeveel gaat er ter ondersteuning naar de partij, coöperatieven, kolchozen en sovchozen, industriële en administratieve apparaat en al haar vertakkingen?”, vroeg Rakovsky zich af. En hij antwoordde: “We hebben hierover zelfs geen hypothetische informatie”.

    Vrijheid van controle brengt automatisch misbruik met zich mee, inclusief financiële malversaties. Op 29 september 1935 stelde de regering, hierdoor wederom gedwongen door het slechte werk van de coöperatieven, hoewel deze waren bekrachtigd met de handtekeningen van Molotov en Stalin, “de aanwezigheid van immense plunderingen en verspilling en verliezen in het werk in de plattelands consumentenorganisaties” aan de orde. Op een zitting van het Centraal Uitvoerend Comité in januari 1936 klaagde de Volkscommissaris van Financiën over het feit dat de plaatselijke uitvoerende comités volkomen willekeurige uitgaven van staatsgelden toestaan. Dat de commissaris niets zei over de centrale organen, was alleen omdat hij daar zelf deel van uitmaakt.

    Het is onmogelijk een inschatting te maken over dat deel van het nationale inkomen wat door de bureaucratie wordt opgeslokt. En dat is niet alleen omdat ze zorgvuldig haar legale inkomen geheim probeert te houden. En ook niet alleen omdat ze zich op de grens van malversaties beweegt en er vaak zelfs over heen gaan, ze maakt breed gebruik van onverwacht inkomen. Het is hoofdzakelijk omdat alle vooruitgang op het gebied van sociaal welzijn, gemeenschappelijke voorzieningen, comfort, cultuur, kunst, voornamelijk, zo niet exclusief, ten goede komt aan de bovenste geprivilegieerde lagen.

    Ten aanzien van de bureaucratie als consument kunnen we, met de noodzakelijke wijzigingen, herhalen wat we hebben gezegd over de bourgeoisie. Het is volkomen zinloos om haar honger naar persoonlijke consumptie artikelen te overdrijven. Maar die situatie verandert drastisch als we haar bijna monopolistische genot van de oude en nieuwe overwinningen van de beschaving hierbij in overweging nemen. Formeel zijn deze goede dingen des levens, natuurlijk, toegankelijk aan de gehele bevolking, of in ieder geval die in de steden. Maar in werkelijkheid zijn ze slechts in uitzonderingsgevallen beschikbaar aan de gewone burger. De bureaucratie daarentegen eigent ze zich waar en wanneer maar toe, alsof het haar persoonlijke eigendom is. Als je niet alleen het salaris en de inkomsten in natura optelt, net als elk type van semi-legale bronnen van inkomsten, maar hierbij ook het aandeel van de bureaucratie en de Sovjet aristocratie neemt in de theaters, rusthuizen, ziekenhuizen, sanatoria, zomerverblijven, musea, clubs, sportverenigingen, en zo voort, dan moeten we noodzakelijkerwijs concluderen dat 15 of 20 procent van de bevolking net zo veel rijkdom geniet als de overige 80 of 85 procent.

    Willen de “vrienden” onze cijfers aanvechten? Laten ze ons dan meer accurate geven. Laat hen de bureaucratie overhalen om een inkomsten en uitgaven boek van de Sovjet samenleving te publiceren. Tot die dag, blijven wij bij ons standpunt. De verdeling van deze aardse goederen in de Sovjet Unie is ongetwijfeld onvergelijkelijk veel democratischer dan in het oude tsaristische Rusland en in de meest democratische landen in het Westen. Maar het heeft tot op heden nog weinig gemeen met het socialisme.

  • De Verraden Revolutie. Gevolgen voor het gezin, jongeren,…

    In zijn analyse van het stalinisme, gaat Leon Trotski na wat de gevolgen van de degeneratie waren voor de menselijke verhoudingen in het gezin, maar ook voor jongeren. Het traditionele gezin werd hersteld en tegenover jongeren kwam er een neerbuigende visie. Dit waren uitdrukkingen van de stap achteruit die het stalinisme vormde.

    Leon Trotski

    7. FAMILIE, JEUGD EN CULTUUR.

    1. THERMIDOR IN DE FAMILIE.

    De oktoberrevolutie heeft oprecht haar verplichtingen ten aanzien van de vrouw vervuld. De jonge regering gaf haar niet alleen gelijke politieke en wettelijke rechten ten opzichte van de man, maar, wat nog veel belangrijker is, deed alles wat ze kon, wat in ieder geval veel meer was dan enig andere regering ooit had gedaan, om haar toegang tot alle vormen van het economische en culturele leven zeker te stellen. Maar zelfs de meest doortastende revolutie, net zoals het “almachtige” Britse parlement, kan vrouwen niet in mannen veranderen; of beter, kan de lasten van zwangerschap, geboorte, zogen en opvoeding van kinderen niet gelijk over man en vrouw verdelen. De revolutie deed een heldhaftige poging om de zogenaamde “hoeksteen” te vernietigen; dat ouderwetse, stoffige en vastgeroeste instituut waarin de vrouwen van de ploeterende massa’s van hun kindertijd tot aan hun dood min of meer slavenarbeid moeten verrichten. De plaats van het gezin als een afgesloten mini-onderneming diende volgens de plannen te worden ingenomen door een afgerond systeem van sociale verzorging en voorzieningen; kraamklinieken, crèches, peuterspeelzalen, scholen, publieke kantines, publieke wasserettes, eerste hulp voor-zieningen, ziekenhuizen, sanatoria, sportverenigingen, bioscopen en zo voort. De volledige opname van de huishoudelijke taken van het gezin door de instituten van de socialistische samenleving, die alle generaties zou verenigen en bijstaan, moest de vrouw bevrijden en daarmee ook de elkaar liefhebbende stellen, van de duizend jaar oude boeien. Tot op heden is dit probleem der problemen nog niet opgelost. De veertig miljoen Sovjet gezinnen blijven in overgrote meerderheid broedplaatsen van middeleeuwse vrouwelijke slavernij en waanzin, dagelijkse vernedering van kinderen, honger en kinderlijk bijgeloof. We moeten ons hierover geen illusies koesteren. En juist om die reden zijn de opeenvolgende veranderingen in het benaderen van de problemen van het gezin in de Sovjet Unie de beste graadmeter van de werkelijke aard van de Sovjet samenleving en de evolutie van haar heersende laag.

    Het bleek onmogelijk de oude familie te overrompelen. Niet omdat de wil ontbrak en niet omdat het oude gezin zo diep in het hart van mensen zat beklonken. Integendeel, na een korte periode van wantrouwen tegenover de regering en haar crèches, peuter-speelzalen en soortgelijke voorzieningen, begonnen de werkende vrouwen en na hen de meer ontwikkelde boeren, de enorme voordelen van collectieve zorg voor kinderen, net als de vermaatschappelijking van het hele gezinsleven, te waarderen. Helaas was de samenleving te arm en te onderontwikkeld. De werkelijke bronnen van de staat kwamen niet overeen met de plannen en de bedoelingen van de Communistische Partij. Je kan het gezin niet ‘afschaffen’, je moet het vervangen. De werkelijke bevrijding van de vrouw is niet te realiseren op basis van “algemeen gebrek”. De ervaring maakte deze harde werkelijkheid, die Marx tachtig jaar geleden al had geformuleerd, duidelijk.

    Tijdens de magere jaren aten de arbeiders en gedeeltelijk hun families, zoveel mogelijk in de fabrieken of de publieke kantines en dit feit werd officieel gezien als een overgang naar een socialistische vorm van leven. Het is niet nodig stil te staan bij de bijzonderheden van de verschillende tijdperken; het militaire communisme, de NEP en het eerste vijfjaren plan. Feit is dat vanaf het moment dat het voedselbonnensysteem werd afgeschaft in 1935, al de beter gesitueerde arbeiders weer terugkeerden naar de dinertafel thuis. Het zou onjuist zijn dit te beschouwen als een veroordeling of een stap terug van een socialistische systeem, dat in zijn algemeenheid nooit is uitgeprobeerd. Maar des te twijfelachtiger was het oordeel van de arbeiders en hun vrouwen over de “sociale voedselvoorziening” die door de bureaucratie werd georganiseerd. Dezelfde conclusie moet worden getrokken ten aanzien van de publieke wasserettes, waar ze het linnen vaker kapot scheuren en stelen, dan dat het wordt gewassen. Terug naar eigen huis en haard! Maar thuis koken en thuis wassen, wat met enige schaamte toch door sprekers en journalisten wordt toegejuicht, betekent de terugkeer van de arbeidersvrouw naar de potten en pannen; oftewel terug naar haar oude slavernij. Het is zeer twijfelachtig of de resolutie van de Communistische Internationale over de “volledige en onomkeerbare overwinning van het socialisme in de Sovjet Unie” erg overtuigend klinkt in de oren van de vrouwen van de fabrieksdistricten!

    Het boerengezin, dat niet alleen aan de huisarbeid, maar ook aan de landarbeid is gebonden, is oneindig meer stabiel en conservatief dan het gezin in de steden. Maar een paar en in het algemeen, bloedeloze agriculturele gemeenschappen introduceerden in de beginperiode publieke kantines en crèches. Volgens de eerste aankondigingen zou de Collectivisatie de aanzet geven tot een beslissende verandering op het gebied van het familieleven. Niet voor niets onteigenden ze van de boer niet alleen zijn kippen, maar ook zijn koe. Er was in ieder geval geen gebrek aan aankondigingen over de triomfantelijke opmars van publieke kantines door het hele land. Maar toen de terugtocht begon, kwam de werkelijke situatie achter de bluf boven water. In zijn algemeenheid krijgt de boer van de Kolchoz alleen brood voor hemzelf en voer voor zijn vee. Vlees, zuivelproducten en groenten kan hij bijna alleen bemachtigen via zijn eigen bijbehorende stukje grond. En zodra de meest noodzakelijke levensbehoeften alleen door de persoonlijke inspanningen van het gezin kunnen worden verkregen, kan er geen sprake meer zijn van publieke eetgelegenheden. En zo leggen de dwergboerderijtjes, die een nieuwe basis leggen voor de huiselijke kring, een dubbele last op de schouders van de vrouw.

    Het totale aantal reguliere crèches bedroeg in 1932 zeshonderdduizend en de tijdelijke voorzieningen tijdens het landbouwseizoen ongeveer vier miljoen. In 1935 waren er 5,6 miljoen tijdelijke plaatsen, maar de reguliere waren nog steeds een onaanzienlijk deel van het totaal. Daarbij zijn de bestaande crèches, zelfs in Moskou, Leningrad en andere centra niet toereikend voor zelfs de minst kieskeurige eisen. “Een crèche waar een kind zich slechter voelt dan thuis is geen crèche, maar een slecht kinderasiel”, zo klaagt een belangwekkende Sovjet krant. Het is geen wonder dat de meer gegoede arbeidersgezinnen de crèches vermijden. Maar voor de overgrote meerderheid van de zwoegende bevolking is zelfs dit aantal “slechte kinderasiels” onbelangrijk. Kort geleden introduceerde het Centraal Uitvoerend Comité een resolutie dat vondelingen en wezen bij privé personen dienden te worden geplaatst voor hun opvoeding. En dus heeft de bureaucratische regering via haar hoogste orgaan haar bankroet aangekondigd ten aanzien van haar belangrijkste maatschappelijke functie. Het aantal kinderen in peuterspeelzalen steeg gedurende 1930 tot 1935 van 370.000 tot 1.181.000. Het lage cijfer in 1930 is al treffend, maar ook het aantal in 1935 lijkt voor de Sovjet families een druppel in de oceaan. Een nader onderzoek zou ongetwijfeld aantonen dat in principe en in ieder geval de betere peuterspeelzalen ten dienste staan van de gezinnen van de overheid, het technisch personeel, Stakhanovisten etcetera.

    Hetzelfde Centraal Uitvoerend Comité was niet lang geleden gedwongen openlijk te erkennen dat de “resolutie over de afschaffing van dakloze en onverzorgde kinderen maar zwakjes wordt uitgevoerd”. Wat zit er verborgen achter deze klinische bekentenis? Alleen bij toeval, via de kleine berichtjes achterin de krant komen we erachter dat in Moskou meer dan duizend kinderen “onder buitengewoon moeilijke familieomstandigheden” leven, dat in de zogeheten kindertehuizen van de hoofdstad 1500 kinderen zitten die nergens naar toe kunnen en de straat op worden gestuurd; dat gedurende de twee herfstmaanden in Moskou en Leningrad “7500 ouders voor de rechter werden geleid omdat ze hun kinderen zonder toezicht achterlieten”. Wat voor zin had het hen voor de rechter te leiden? Hoeveel duizenden ouders wisten te voorkomen voor de rechtbank te verschijnen? Hoeveel kinderen in “buitengewoon moeilijke omstandigheden” blijven buiten de statistiek? In hoeverre verschillen buitengewoon moeilijke omstandigheden van gewone moeilijke omstandigheden? Al deze vragen blijven onbeantwoord. Een groot gedeelte van de dakloosheid van deze kinderen, open en bloot, zowel als verborgen, is een direct gevolg van de grote sociale crisis in de loop waarvan het oude gezin sneller uit elkaar valt dan de nieuwe instituten haar kunnen vervangen.

    Uit dezelfde toevallige opmerkingen in de kranten en uit delen van criminele verslagen, kan de lezer het bestaan ontdekken van prostitutie in de Sovjet Unie; de enorme degradatie van vrouwen in het belang van mannen die het kunnen betalen. In de herfst van verleden jaar maakte de Izvestia plotseling aan haar lezers bekend dat in Moskou “wel duizend vrouwen waren gearresteerd die zich in het geheim te koop aanboden op de straten van de proletarische hoofdstad”. Onder de arrestanten waren 177 arbeiders-vrouwen, 92 klerken, 5 universitaire studentes, etc. Wat dreef hen de straat op? Ontoereikende lonen, gebrek, de noodzaak tot “een klein beetje extra voor een jurk of schoenen”. Tevergeefs zouden we zoeken naar de inschatting van de omvang van dit maat-schappelijke kwaad. De bescheiden bureaucratie draagt de statisticus op te zwijgen. Maar dit afgedwongen stilzwijgen is op zichzelf een onmiskenbaar bewijs van de ontelbaarheid van de “klasse” van Sovjet prostituees. Hier is in feite geen sprake van de “overblijfselen van het verleden”, omdat prostituees worden gerekruteerd uit de jongere generaties. Geen enkel weldenkend persoon zou natuurlijk speciaal de schuld voor dit probleem, dat al zo oud is als de beschaving, bij het Sovjet regime leggen. Maar het is bij de aanwezigheid van prostitutie wel onvergefelijk om over de triomf van het socialisme te spreken. De kranten beweren natuurlijk, voor zover het hen is toegestaan over dit prikkelende onderwerp te schrijven, dat “de prostitutie aan het afnemen is”. Het is mogelijk dat dit in vergelijking met de jaren van honger en achteruitgang (1931-1933) waar is. Maar het herstel van de geldverhoudingen sinds die periode, waarbij alle rationering werd afgeschaft, zal onvermijdelijk tot een nieuwe groei van prostitutie leiden, alsmede een toename van dakloze kinderen. Overal waar er geprivilegieerden zijn, zijn er paria’s!

    De massale dakloosheid van kinderen is ongetwijfeld het meest onmiskenbare en tragische symptoom van de moeilijke omstandigheden voor de moeder. Over dit onderwerp is zelfs de optimistische Pravda soms gedwongen een bittere bekentenis te doen; “De geboorte van een kind is voor veel vrouwen een serieuze ramp voor haar positie”. Juist om deze reden gaf de revolutionaire macht de vrouwen het recht van abortus, wat in omstandigheden van armoede en gebrek een van haar meest belangrijke civiele, politieke en culturele rechten is, wat er over dit onderwerp ook gezegd wordt door de eunuchen en oude vrijsters van beide seksen. Maar ook dit recht van de vrouw, hoe duister ook op zichzelf, wordt onder de bestaande sociale ongelijkheid veranderd in een privilege. De kleine stukjes informatie die af en toe doordruppelen in de media over abortuspraktijken zijn hemelschreiend. En dus passeerden door een dorpshospitaal in een van de districten van de Oeral “195 vrouwen die door vroedvrouwen werden verminkt”; onder hen 33 werkende vrouwen, 28 administratieve krachten, 65 kolchozenvrouwen, 58 huisvrouwen. Dit Oeraldistrict verschilt van de anderen in die zin dat hier de informatie over wat er gebeurt in de media terecht is gekomen. Hoeveel vrouwen worden er dagelijks verminkt over de gehele Sovjet Unie?

    Na haar ongeschiktheid te hebben bewezen om vrouwen, die gedwongen zijn zich te laten aborteren, van de noodzakelijke medische steun en middelen te voorzien, maakte de staat een scherpe koerswending en is de weg van voorbehoedsmiddelen ingeslagen. En zoals met alles maakt de bureaucratie van de nood een deugd. Een van de leden van het hoogste Sovjet rechtscollege, Soltz, een specialist op het gebied van echtelijke problemen, baseert het aanstaande verbod op abortus op het feit dat in een socialistische samenleving waar geen werkeloosheid en dergelijke meer bestaat, een vrouw geen recht heeft de “vreugdes van het moederschap” af te wijzen. De filosofie van de priester, afgedwongen met de macht van de gendarme. We hoorden pas nog van het centrale orgaan van de regerende partij dat de geboorte van een kind voor veel vrouwen, en het zou eerlijker zijn te zeggen voor de overweldigende meerderheid van de vrouwen, “een ramp voor haar positie is”. We hoorden zojuist nog van het hoogste Sovjet instituut dat “de afschaffing van de dakloze en onverzorgde kinderen zwakjes wordt uitgevoerd”, wat onvermijdelijk een nieuwe toename in dak,- en thuisloze kinderen zal betekenen. Maar hier informeert de hoogste Sovjet rechter ons dat in een land waar “het leven gelukkig is” abortus met gevangenisstraf moet worden bestraft; precies zoals in de kapitalistische landen waar het leven zorgelijk is. Het is vooraf al duidelijk dat in de Sovjet Unie, net als in het Westen, het voornamelijk de werkende vrouwen, dienstbodes, en boerinnen zullen zijn die moeite zullen hebben hun problemen te verbergen en in de handen van de gevangenisbewaarders zullen vallen. Wat betreft “onze vrouwen”, die voorzien in de vraag naar fijne parfums en andere aangename zaken, zij zullen, zoals voorheen, doen wat ze noodzakelijk vinden, rechtstreeks onder de neus van een toegefelijke gerechtsdienaar. “We hebben mensen nodig”, concludeert Soltz, zijn ogen sluitend voor de daklozen. “Wees dan zo goed om ze zelf te baren”, zou dan het antwoord kunnen zijn aan deze hoge rechter van de miljoenen van zwoegende vrouwen, als de bureaucratie hen niet het stilzwijgen had opgelegd. Deze heren hebben naar het schijnt helemaal vergeten dat het socialisme was bedoeld om de oorzaken die vrouwen tot abortus dreef weg te nemen en haar niet te dwingen tot de “vreugdes van het moederschap” met behulp van de smerige inbreuk door de politie in wat voor elke vrouw de meest intieme levensaangelegenheid is.

    Het ontwerp van de anti-abortuswet werd onderworpen aan de zogeheten universele publieke discussie en zelfs door de fijne zeef van de Sovjet media sijpelden veel bittere klachten en verkapte protesten braken uit. De discussie werd net zo abrupt afgekapt als zij was aangekondigd en op 27 juni veranderde het Centraal Uitvoerend Comité dit schandalige ontwerp in een drievoudig schandalige wet. Zelfs sommige van de officiële mooipraters van de bureaucratie voelden zich in verlegenheid gebracht. Louis Fischer verklaarde dat dit stuk wetgeving een betreurenswaardig misverstand moest zijn. In werkelijkheid is deze nieuwe wet tegen vrouwen –met een uitzondering ten voordele van de dames- een natuurlijk en logisch gevolg van een thermidoriaanse reactie.

    De triomfantelijke rehabilitatie van het gezin, die simultaan plaatsvond met de herin-voering van de roebel (welk een gelukkig toeval!) wordt veroorzaakt door het materiële en culturele bankroet van de staat. In plaats van openlijk te zeggen: “We zijn helaas nog steeds te arm en onderontwikkeld om socialistische verhoudingen tussen de mensen te creëren, onze kinderen en kleinkinderen zullen dit doel realiseren”, dwingt de leiding het volk om de scherven van het gebroken gezin weer te lijmen en niet alleen dat, maar zelfs onder dreiging van extreme straffen, dat gezin als de gewijde kern van het triomfantelijke socialisme te beschouwen. Op het oog is de mate van deze achteruitgang moeilijk in te schatten.

    Alles en iedereen wordt meegesleurd in deze nieuwe koers; wetgever en de literator, rechtbank en de militie, krant en klaslokaal. Wanneer een oprechte en naïeve commu-nistische jongere in zijn blad dapper durft te schrijven: “Je kan je beter druk maken over het probleem hoe we vrouwen uit de klauwen van het gezin kunnen bevrijden”, krijgt hij als antwoord een paar ferme klappen en …. zwijgt. De ABC’s van het communisme worden afgedaan als “linkse excessen”. De domme en vastgeroeste vooroordelen van onontwikkelde betweters worden heropgevoerd in de naam van een nieuwe moraal. En wat gebeurt er in het dagelijkse leven in de hoeken en gaten van dit onmetelijke land? De media weerspiegelt slechts in beperkte mate de diepte van de thermidoriaanse reactie in de familiesfeer.

    Aangezien de nobele passie van het evangelisme toeneemt, naarmate de zonde toeneemt, begint het zevende gebod grote populariteit te verwerven onder de heersende laag. De Sovjet moralisten hoeven alleen de fraseologie een weinig aan te passen. Er is een campagne begonnen tegen teveel en te makkelijk scheiden. De creatieve geesten van de wetgevers hebben al een passende ‘socialistische’ maatregel bedacht, waarbij er geld betaald moet worden om een scheiding te registreren en dit bedrag loopt op bij de daaropvolgende scheidingen. Niet voor niets merkten we op dat de heropleving van het gezin hand in hand gaat met een toename van de educatieve rol van de roebel. Een belasting maakt registratie ongetwijfeld moeilijk voor diegenen die al moeite met betalen hebben. Voor de bovenste kringen mogen we hopen dat de belasting geen enkele problemen oplevert. Bovendien, mensen die mooie appartementen bezitten, auto’s en andere mooie spullen, arrangeren hun persoonlijke aangelegenheden wel dusdanig dat dit gepaard gaat zonder onnodige publiciteit en dus ook zonder registratie. Het is alleen aan de onderkant van de samenleving dat prostitutie een zwaar en vernederend karakter heeft. Aan de top van de Sovjet samenleving, waar de macht wordt gecombineerd met comfort, krijgt prostitutie de vorm van kleine “wederdiensten” en zelfs een aspect van de “socialistische familie”. We hebben van Sosnovsky al gehoord over het belang van de “auto-harem” factor in de degeneratie van de heersende laag.

    De lyrische, academische en andere “vrienden van de Sovjet Unie” hebben ogen die niet kunnen zien. De huwelijks en gezinswetten die door de oktoberrevolutie werden gevestigd, eens een object van terechte trots, worden omgevormd en mismaakt door grootscheeps leentjebuur bij de wetgeving van de burgerlijke landen te spelen. En als het de bedoeling was om het verraad met zotheid erin te stampen, worden dezelfde argumenten die eerder naar voren werden gebracht ten faveure van onvoorwaardelijke vrijheid van scheiding en abortus; “de bevrijding van de vrouw”, “verdediging van het recht van de individu”, “bescherming van het moederschap”, nu herhaald ten behoeve van haar inperking en volledige afschaffing.

    Deze terugtocht neemt niet alleen vormen van weerzinwekkende schijnheiligheid aan, maar gaat ook oneindig veel verder dan de ijzeren economische noodzakelijkheid vereist. Bij de objectieve oorzaken die deze terugtocht tot zulke burgerlijke vormen als het betalen van alimentatie produceerde, moet het sociale belang van de heersende laag in een grotere werking van de burgerlijke wetgeving worden opgeteld. Het meest fascinerende motief achter de huidige familie-cult is ongetwijfeld de noodzaak van de bureaucratie naar stabiele hiërarchische verhoudingen en het disciplineren van de jeugd door middel van 40 miljoen steunpunten in autoriteit en macht.

    Toen de hoop nog leefde dat de scholing van de nieuwe generaties in de handen van de staat zou liggen, was de regering helemaal niet geïnteresseerd om de autoriteit van het “gezin” te steunen, met name die van de vader en de moeder, maar deed integendeel haar uiterste beste de kinderen van het gezin te scheiden, om ze op die manier te beschermen tegen de tradities van een vastgeroeste levenswijze. Nog maar kort geleden, in de loop van het eerste vijfjaren plan, gebruikten de scholen en de Communistische jeugd kinderen in het aan de kaak stellen, beschuldigen en “heropvoeden” van hun dronken vaders en religieuze moeders; met welk succes is een heel andere vraag. Hoe dan ook betekende deze methode een fundamentele aantasting van het ouderlijk gezag. Ook op dit niet onbelangrijke terrein is inmiddels een scherpe koerswending gemaakt. Samen met het zevende, is nu ook het vijfde gebod weer in al haar luister hersteld, tot op heden nog wel zonder verwijzingen naar God. Maar ook de scholen in Frankrijk doen het zonder die toevoeging en dat weerhoudt ze er niet van om succesvol routine en conservatisme in te prenten.

    Aandacht voor de autoriteit van de oudere generatie heeft trouwens al geleid tot een aanpassing in het beleid ten aanzien van het geloof. De ontkenning van God, zijn hulp en zijn wonderen was wel de scherpste wig van alle, waarmee de revolutionaire macht een kloof schiep tussen kinderen en ouders. Te ver vooruitlopend op de ontwikkeling van de cultuur, serieuze propaganda en wetenschappelijke scholing, verviel het gevecht tegen de kerk onder leiding van types zoals Yaroslavsky vaak tot potsenmakerij en wangedrag. Het bestormen van de hemel, net als dat van de familie is nu een halt toegeroepen. De bureaucratie, bezorgd over haar reputatie van respectabiliteit, heeft de jonge ‘goddelozen’ bevolen hun harnas in te leveren en rustig hun boeken te bestuderen. Ten aanzien van de religie wordt er stap voor stap een regime van ironische neutraliteit gevestigd. Maar dat is pas de eerste fase. Het is niet moeilijk om de tweede en de derde te voorspellen, als de loop der ontwikkelingen alleen afhankelijk zouden zijn van de huidige autoriteiten.

    De schijnheiligheid van de heersende opinie ontwikkelt zich overal en altijd als het vierkant of de kubus van de sociale tegenstellingen. Zo ziet in ieder geval de historische wetmatigheid van ideologie eruit, als ze wiskundig zou worden vertaald. Socialisme, waar het deze naam waardig is, betekent menselijke relaties zonder hebzucht, vriendschap zonder jaloezie en intriges en liefde zonder berekening. Volgens de officiële doctrine zijn deze ideale normen al gerealiseerd; en des te vasthoudender en luider protesteert de realiteit tegen zulke verklaringen. “Op basis van de echte gelijkheid van man en vrouw”, zegt bijvoorbeeld het nieuwe programma van de Communistische Jeugd, aangenomen in april 1936, “ontstaat er een nieuw soort gezin, wiens groei en bloei van belang is voor de Sovjet staat”. Een officieel commentaar weet hieraan toe te voegen: “In de keuze van een levensgezel, man of vrouw, kent onze jeugd maar een drijfveer, een impuls: liefde”. Het burgerlijke verstandshuwelijk bestaat niet voor onze groeiende generatie” (Pravda, 4 april 1936). Voor wat betreft de gewone werkman en vrouw is dit min of meer juist. Maar het “huwelijk om het geld” is ook zeldzaam onder arbeiders in de kapitalistische landen. Die zaken staan er in de midden en toplagen heel anders voor. Nieuwe sociale groeperingen drukken automatisch hun stempel op de persoonlijke relaties. De verdorvenheden die geld en macht creëren in seksrelaties bloeien zo weelderig in de rijen van de Sovjet bureau-cratie, dat het wel lijkt of ze zich tot doel heeft gesteld op dit gebied de Westerse bourgeoisie te overtreffen.

    In volledige tegenstelling tot de zojuist aangehaalde passage in de Pravda, zijn de ‘verstandshuwelijken’, zoals de Sovjet media per ongeluk of in onvermijdelijke openheid opbiecht, weer schering en inslag. Kwalificaties, salaris, vast werk, het aantal strepen op het uniform, krijgen weer meer en meer betekenis, want hiermee zijn kwesties als schoenen, bontjassen, appartementen, badkamers en, de ultieme droom, auto’s, aan verbonden. Het simpele gevecht om woonruimte leidt in Moskou ieder jaar tot vele gevallen van huwelijk, dan wel scheiding. De kwestie van kruiwagens in de familie zijn van buitengewoon belang geworden. Het is nuttig om als schoonvader een militair bevelhebber of vooraanstaand communist te hebben, als schoonmoeder de dochter van een hoge functionaris. Moeten we hier verbaasd over zijn? Kon het wel anders?

    Een van de meest dramatische hoofdstukken in het grote boek van de Sovjets zal het verhaal zijn van de desintegratie en uiteenvallen van die Sovjet families waar de man, als partijlid, vakbondslid, militaire bevelvoerder of bestuurder, groeide en zich ontwikkelde en nieuwe geneugten des levens verwierf, terwijl de vrouw, gebukt onder haar gezinstaken, op het oude niveau bleef steken. De weg van de twee generaties van de Sovjet bureaucratie ligt bezaaid met de tragedies van verstoten en achtergelaten vrouwen. Hetzelfde valt nu waar te nemen bij de nieuwe generatie. Misschien dat de meest wrede en brute gevallen wel waar te nemen zijn in de top van de bureaucratie, waarvan een groot percentage ongelikte beren zijn, die denken dat ze alles kunnen maken. De archieven en memoires zullen op zekere dag de openlijke misdaden bloot leggen ten aanzien van de echtgenotes en vrouwen in het algemeen, door die evangelisten van de gezinsmoraal en de afgedwongen “vreugdes van het moederschap”, die dankzij hun positie immuun voor rechtsvervolging zijn.

    Nee, de Sovjet vrouw is nog niet vrij. Volledige gelijkheid van man en vrouw heeft oneindig meer opgeleverd voor de vrouwen van de bovenste lagen, vertegenwoordigers van bureaucratisch, technisch, pedagogisch en, in zijn algemeenheid, het denkwerk, dan aan de werkende vrouwen en nog minder aan de plattelandsvrouwen. Zolang de samenleving niet in staat is de materiële zorgen van het gezin op zich te nemen, kan de moeder alleen succesvol een sociale functie vervullen als ze een witte slaaf tot haar beschikking heeft: kindermeisje, dienstbode, kokkin, etcetera. Van de 40 miljoen gezinnen waaruit de bevolking van de Sovjet Unie bestaat, heeft 5 procent, of misschien 10 procent hun ‘huis en haard’ direct of indirect gebouwd op huishoudelijke slavenarbeid. Een accurate volkstelling van de Sovjet dienstbodes zou net zo belangrijk zijn voor een socialistische waardering voor de positie van de vrouw in de Sovjet Unie, als het complete Sovjet wetboek, hoe progressief deze ook moge zijn. Maar juist om die reden wordt door Sovjet statistici de dienstbode verborgen achter termen als “werkende vrouw” of “en anderen”! De omstandigheden van de moeder van het gezin van een gewaardeerde communist is aldus; zij heeft een kokkin, een telefoon om bestellingen in de winkels te doen, een auto voor boodschappen enzovoort en vertoont weinig tot geen overeenkomsten met de omstandigheden van de werkende vrouw, die gedwongen is de winkels af te lopen, zelf het eten te bereiden en te voet haar kinderen naar de crèche te brengen, als er al een crèche beschikbaar is. Geen enkel socialistisch naambordje kan dit sociale contrast verhullen, dat niet minder treffend is als het contrast tussen de bourgeois dame en de proletarische vrouw in welk westers land dan ook.

    De gewone socialistische familie die door de maatschappij verlost zal worden van de dagelijkse kwelling van de ondragelijke en vernederende zorgen, heeft geen behoefte aan welke reglementen dan ook en het hele idee van wetten over abortus en scheiding zal binnen haar muren niet beter klinken dan de herinnering aan bordelen of menselijke offers. De wetgeving na oktober nam een grote stap in de richting van zo’n familie. De economische en culturele onderontwikkeldheid hebben een wrede reactie geproduceerd. De thermidoriaanse wetgeving betekent een terugtocht naar de burgerlijke modellen en de aftocht wordt gedekt door foute toespraken over de heiligheid van de “nieuwe” familie. Ook in deze kwestie verbergt het socialistische bankroet zich onder hypocriete respectabiliteit.

    Er zijn oprechte waarnemers die, met name over het kindervraagstuk, geschokt zijn door het contrast tussen de hoogstaande principes en de wrede realiteit. Juist het feit dat er furieuze criminele maatregelen worden genomen tegen dakloze kinderen is voldoende om te suggereren dat de socialistische wetgeving ter verdediging van vrouwen en kinderen pure schijnheiligheid is. Er zijn waarnemers van een heel ander kaliber die worden misleid door de weidsheid en grootsheid van die ideeën die worden ingekleed in de vorm van wetten en administratieve instituten. Als ze wanhopige moeders zien, prostituees en dakloze kinderen, dan vertellen deze optimisten elkaar dat een verdere groei van de materiéle welvaart geleidelijk de socialistische wetten zal voorzien van vlees en bloed. Het is moeilijk uit te maken welke van deze twee benaderingswijzen schadelijker is en meer de plank misslaat. Alleen mensen die getroffen zijn door een historische blindheid zullen er niet in slagen om de doortastendheid en weidsheid van het maatschappelijke plan te zien, het belang van de eerste fases van haar ontwikkeling en de enorme mogelijkheden die hierdoor worden geopend. Aan de andere kant is het onmogelijk om niet veront-waardigd te zijn over het passieve en in feite onverschillige optimisme van diegenen die hun ogen sluiten voor de groei van de sociale tegenstellingen en zichzelf geruststellen met naar een toekomst te kijken, waarvan ze de sleutel respectvol voorstellen in de handen van de bureaucratie te laten. Alsof de gelijkberechtiging van man en vrouw al niet was omgezet in de gelijkheid van ontzegging van die rechten door diezelfde bureaucratie! En alsof in een of ander boek der wijsheid vetgedrukt staat beloofd dat de Sovjet bureaucratie geen nieuwe onderdrukking maar vrijheid zal brengen.

    Hoe de man de vrouw tot slaaf maakte, hoe de uitbuiter ze beiden onderwierp, hoe de zwoegers tegen de prijs van bloed hebben geprobeerd zichzelf van slavernij te bevrijden, maar alleen de ene ketting voor de andere hebben ingeruild; daar vertelt de geschiedenis ons veel over. Maar hoe in werkelijkheid het kind, de vrouw, de mens te bevrijden? Daarvoor zijn nog geen betrouwbare modellen. Alle historische ervaringen uit het verleden, volledig negatief, vereist van de zwoegers op zijn minst en in de eerste plaats een onverzoenlijk wantrouwen tegen alle bevoorrechte en ongecontroleerde bewakers.

    2. HET GEVECHT TEGEN DE JEUGD.

    Elke revolutionaire partij vindt haar grootste steun onder de jongere generatie van de opkomende klasse. Politiek verval drukt zich uit in het verlies van de mogelijkheid om de jongeren onder het banier te verzamelen. De burgerlijk democratische partijen worden, omdat ze zich van het toneel terugtrekken, gedwongen de jongeren ofwel aan de revolutie, dan wel aan het fascisme over te leveren. Het Bolsjewisme, toen ze nog ondergronds werkte, was altijd een partij van jonge arbeiders. De Mensjewiki vertrouwden altijd op de meer respectabele en geschoolde toplagen van de arbeidersklasse, waar ze trots op waren en zich op beroemden en keken neer op de Bolsjewiki. De opeenvolgende gebeurtenissen hebben hun ongelijk duidelijk aangetoond. Op het beslissende moment sleepte de jongeren de meer volwassen lagen en zelfs de ouderen mee.

    De revolutie gaf een krachtige historische impuls aan de nieuwe Sovjet generatie. In een klap werden ze bevrijd van de meer conservatieve levensvormen en legde een belangrijk geheim aan hen bloot; het eerste geheim van de dialectiek: dat er niets onveranderlijk is op deze wereld en dat de samenleving uit plastisch materiaal is samengesteld. Hoe achterlijk is niet de theorie van de onveranderbare raciale menstype’s in het licht van de gebeurtenissen in ons tijdperk! De Sovjet Unie is een immens grote smeltkroes waarin de karakters van dozijnen nationaliteiten worden vermengd. De mystiek van de “Slavische ziel” verdween als sneeuw voor de zon.

    Maar de aan de jongere generatie gegeven impuls heeft nog niet tot een corresponde-rende historische onderneming geleid. Natuurlijk is de jeugd zeer actief op het economisch terrein. In de Sovjet Unie zijn er 7 miljoen arbeiders jonger dan 23 jaar; 3.140.000 in de industrie; 700.000 bij de spoorwegen; 700.000 in de bouw. In de nieuwe reusachtige fabrieken is ongeveer de helft van de arbeiders jong. Er zitten nu 1,2 miljoen Communistische Jongeren in de collectieve boerderijen. Honderd duizenden leden van de Communistische Jeugd zijn gedurende de laatste jaren gemobiliseerd om in de constructiebouw, de houtvesterij, de kolenmijnen, goudproductie, in het noordpoolgebied, Sakhalin of in Amoer te werken, waar de nieuwe stad Komsomolsk wordt opgericht. De nieuwe generatie produceert schokbrigades, kampioen-arbeiders, Stakhanovisten, voormannen en onderadministrateurs. De jeugd studeert en een aanzienlijk deel zeer vlijtig. Ze zijn actief, of zelfs nog actiever op het gebied van sport en atletiek en dan met name in de meer gedurfde en oorlogsachtige takken, zoals parachutespringen en scherpschieten. De meest ondernemende en doortastende gaan op allerlei gevaarlijke expedities.

    “Het betere deel van onze jeugd”, zo sprak een welbekende poolreiziger, “zijn er op gebrand daar te werken waar de moeilijkheden op hen wachten”. Dat is ongetwijfeld waar. Maar op alle terreinen staat de postrevolutionaire generatie nog onder toezicht. Er wordt ze van bovenaf verteld wat ze moeten doen en hoe ze het moeten doen. De politiek, als hoogste commandovorm, is nog volledig in handen van de zogenaamde “Oude Garde”. En in alle vurige en vaak vleiende toespraken die ze aan de jeugd geven verdedigen de ouwe jongens omslachtig hun eigen monopolie.

    Er niet van uit gaand dat een socialistische samenleving mogelijk was zonder het afsterven van de staat; dat is zonder de vervanging van alle vormen van politie onderdrukking door het zelfbestuur van geschoolde producenten en consumenten, legde Engels de vervulling van deze taak in de handen van de jongere generaties, “die zullen opgroeien in nieuwe vrije sociale omstandigheden en dus in de positie zullen zijn om afstand te doen van al die Staats-troep”. Waar Lenin op zijn beurt aan toevoegde: “…elke vorm van Staats-troep, inclusief de democratisch-republikeinse”. Het vooruitzicht van de opbouw van een socialistische samenleving stond in de gedachten van Engels en Lenin ongeveer zo: “De generatie die de macht heeft veroverd, de “oude garde” zal beginnen met het liquideren van de staat, de volgende generatie zal het afmaken”.

    Hoe staan de zaken er in werkelijkheid voor? 43 procent van de Sovjet bevolking is geboren na de oktoberrevolutie. Als je de grens van 23 jaar hanteert als scheidslijn tussen de twee generaties, dan heeft meer dan 50% van de Sovjet bevolking die grens nog niet bereikt. De grootste helft van de bevolking van het land heeft als gevolg hiervan geen persoonlijke herinnering aan enig ander regime dan dat van de Sovjets. Maar het is juist deze nieuwe generatie die zich aan het vormen is, niet zoals Engels zich voorstelde in “vrije sociale omstandigheden”, maar onder de onverdraaglijke en constant toenemende onderdrukking van de heersende laag van diegenen die, volgens de officiële verzinsels, de grote revolutie hebben volbracht. In het bedrijf, de collectieve boerderij, de barakken, de universiteit, het klaslokaal en zelfs in de peuterspeelzaal, zo niet in de crèche, wordt als grootste glorie van de mens de persoonlijke loyaliteit en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan de grote leider gepropageerd. Veel van de recente pedagogische leerstellingen en stelregels lijken te zijn overgenomen van Goebbels, als hij ze zelf al niet grotendeels heeft overgenomen van de medewerkers van Stalin.

    De school en het sociale leven van de student zijn doordrenkt met formalisme en schijnheiligheid. De kinderen hebben geleerd om ontelbare doodsaaie bijeenkomsten uit te zitten, met hun onvermijdelijke erevoorzitters, liederen ter ere van de geliefde leiders en de voorgekauwde rechtschapen debatten waarin ze, op de manier van hun ouders, het ene zeggen en het andere denken. De meest onschuldige groepen schoolkinderen, die oases proberen te scheppen in deze woestijn van gedienstigheid worden geconfronteerd met ferme onderdrukkingsmaatregelen. Via haar agentschappen introduceerde de GePeOE de ziekmakende corruptie van verklikkerei en hielenlikkerei in de “socialistische scholen”. De meer bedachtzame docenten en kinderboekenschrijvers slagen er niet altijd in, ondanks het afgedwongen optimisme, hun afschuw tegen deze geest van onderdrukking, leugen-achtigheid en verveling waardoor het schoolleven wordt verpest, te verbergen. Omdat ze geen ervaring hebben in de klassenstrijd en revolutie, kon de nieuwe generatie alleen maar rijp worden voor de onafhankelijke deelname aan het sociale leven van het land onder omstandigheden van Sovjet democratie, alleen door bewust de ervaringen van het verleden en de lessen van het heden te verwerken. Een onafhankelijk karakter kan zich, net als onafhankelijk denken, alleen in een kritische omgeving ontwikkelen. Maar de Sovjet jeugd wordt simpelweg de elementaire mogelijkheid ontnomen gedachten uit te wisselen, fouten te maken, te proberen en fouten recht te zetten, hun eigen zowel als die van anderen. Alle vraagstukken, inclusief hun eigen, worden voor hen beslist. Zij mogen alleen het besluit uitvoeren en de lof zingen van hen die het verzonnen hebben. Elk woord van kritiek wordt door de bureaucratie de nek omgedraaid. Iedereen die met zijn kop boven het maaiveld uitsteekt of niet onderdanig genoeg is in de rijen der jongeren worden systematisch kapot gemaakt, onderdrukt en fysiek uitgeschakeld. Dit verklaart het feit waarom er uit de rijen van de Communistische Jeugd geen enkel groot figuur is opgestaan.

    Door zich op de bouwkunde, de wetenschap, literatuur, sport of het schaakspel te storten is de jeugd, om het zo te zeggen, haar sporen aan het verdienen voor toekomstige grootse acties. Op al deze gebieden wedijveren ze met de slecht voorbereide oudere generatie en zijn daardoor gelijkwaardig of verslaan ze zelfs. Maar in elk contact met de politiek branden ze hun vingers. En dus staan er maar drie mogelijkheden voor hen open: meedoen in de bureaucratie en carrière maken; stilzwijgend neerleggen bij de onderdrukking en zich af te sluiten in economisch werk, wetenschap of hun eigen dagelijkse beslommeringen of, als laatste, ondergronds te gaan om te leren vechten en hun karakter te leren beheersen voor de toekomst. De weg naar een bureaucratische carrière is slechts voor weinigen weggelegd. Aan de andere pool treedt slechts een kleine minderheid toe tot de rijen der Oppositie. De middelste groep, de overweldigende meerderheid, is op haar beurt zeer heterogeen. Maar hierbinnen, onder druk van de ijzeren pers, vinden buitengewoon belangrijke, maar verborgen, processen plaats die in grote mate bepalend zullen zijn voor de toekomst van de Sovjet Unie.

    De ascetische tendensen uit het tijdperk van de burgeroorlog maakten tijdens de NEP periode plaats voor een meer genotzuchtige, om niet te zeggen begerige stemming. Het eerste vijfjarenplan leidde wederom tot een periode van gedwongen ascese; maar nu alleen voor de massa’s en de jeugd. De heersende laag had zich al stevig ingegraven in omstandigheden van persoonlijke welvarendheid. Het tweede vijfjarenplan ging onge-twijfeld gepaard met een scherpe reactie tegen de onthouding. Aandacht voor persoonlijke verbeteringen is gemeengoed geworden onder brede lagen van de bevolking, met name de jeugd. Het punt is echter dat binnen de nieuwe Sovjet generatie de welvaart en vooruitgang alleen voor die dunne laag toegankelijk is, die erin slaagt zich boven de massa’s te verheffen en op een of andere manier zich aan de heersende laag weet aan te passen. Op haar beurt is de bureaucratie bewust carrièremakers en apparatsjiks aan het uitzeven en ontwikkelen.

    Op het congres van de Communistische Jeugd in april 1936 zei de voornaamste spreker: “Hebzucht naar winst, kleinzieligheid en egoïsme zijn niet de attributen van de Sovjet jeugd”. Deze woorden zijn een grote wanklank vergeleken met de heersende slogans van een “voorspoedig en gelukkig leven”, in omstandigheden van stukloon, premies en onderscheidingen. Het socialisme is niet ascetisch, integendeel, ze staat zeer vijandig tegenover de ascese van het christendom. Ze staat zeer vijandig tegenover de aanhankelijkheid van deze wereld (en deze wereld alleen) aan alle religies. Maar het socialisme heeft haar gradaties van aardse waarden. De menselijke persoonlijkheid begint voor het socialisme niet met de aandacht voor een welvarend leven, maar juist met het vervallen van de noodzaak je hier druk over te moeten maken. Maar geen enkele generatie kan over zijn eigen grens heen springen. De hele Stakhanov beweging is op dit moment juist opgebouwd op basis van puur eigen belang. De maatstaven van het succes; het aantal verdiende broeken en kettingen, getuigen juist van die kleinzieligheid. Laten we stellen dat deze historische fase onvermijdelijk is. Prima. Dan blijft het toch noodzakelijk de realiteit te nemen zoals zij is. Het herstel van de marktverhoudingen opent ontegenzeggelijk mogelijkheden voor een aanzienlijke stijging van de persoonlijke welvaart. De grootscheepse trend van Sovjet jongeren die voor technische beroepen kiezen wordt verklaard uit het feit dat ingenieurs oneindig veel meer verdienen dan natuurkundigen of leraren en niet uit de aantrekkingskracht van socialistische bouwkunde. Als zulke tendensen ontstaan in omstandigheden van intellectuele onderdrukking en ideologische reactie en het van bovenaf bewust aanwakkeren van instincten om carrière te maken, dan wordt het propageren van wat de “socialistische cultuur” wordt genoemd, vaak een leerschool in de geest van het meest extreme antisociale egoïsme.

    Toch zou het onterechte kwaadsprekerij zijn om de jeugd af te schilderen alsof ze alleen of voornamelijk geïnteresseerd zijn in hun eigen belang. Over het algemeen zijn ze grootmoedig, aandachtig en ondernemend. Aan de buitenkant komt wel baantjesjagerei voor, maar van binnen zitten er allerlei onderontwikkelde tendensen, gebaseerd op heldhaftigheid die alleen nog tot bloei moeten komen. Het is met name op deze gemoedstoestand dat het nieuwe Sovjet patriottisme groeit en bloeit. Ongetwijfeld zit dit erg diep en is oprecht en dynamisch. Maar ook in dit patriottisme zit een kloof die de jongeren van de ouderen scheidt.

    De gezonde jonge longen vinden het onverdraaglijk om de atmosfeer van hypocrisie, die met de Thermidor gepaard gaat, in te ademen ; van een reactie dus, die zich nog gedwongen voelt in de kledingstukken van de revolutie te hullen. De schreeuwende tegenstelling tussen de socialistische posters en de realiteit van het leven ondermijnt het vertrouwen in de officiële lezingen. Een aanzienlijk deel van de jeugd beroemt zich op haar botheid en openlijke gebrek aan respect voor politiek. In veel gevallen, waarschijnlijk in meerderheid van de gevallen, is deze onverschilligheid en cynisme een vroege vorm van ontevredenheid en een verborgen wens om op eigen benen te staan. De uitsluitingen bij de Communistische Jeugd en de partij, de arrestaties en verbanning van honderdduizenden jonge “witgardisten” en “opportunisten” aan de ene kant en “Bolsjewiek-Leninisten” aan de andere, bewijst dat de bronnen van politieke oppositie, zowel aan de linker, als aan de rechterzijde, nog niet zijn uitgeput. Integendeel, in de laatste paar jaar borrelen ze met hernieuwde kracht. Tenslotte richten de meer ongeduldigere en heethoofdige onevenwichtige jongeren, gekwetst in hun belang en gevoel, hun gedachten meer en meer in de richting van terroristische wraakoefeningen. Zo ziet ongeveer het spectrum van de politieke stemming onder de Sovjet jeugd eruit.

    De geschiedenis van de individuele terreur in de Sovjet Unie geeft duidelijk de scheidslijnen van de fases in ontwikkeling van het land aan. Tijdens de morgenstond van de Sovjet macht, tijdens omstandigheden van een nog niet beëindigde burgeroorlog, werden de terreurdaden uitgevoerd door de Sociaal Revolutionairen en witgardisten. Toen de voormalige heersende klasse alle hoop op een herstel van hun positie hadden verloren, verdween ook het terrorisme. De terreur van de Koelak, waarvan we de echo’s tot nog kortgeleden konden beluisteren, heeft altijd een plaatselijk karakter gehad en was een extra toevoeging in de guerrilla oorlog tegen het Sovjet regime. Wat de laatste uitbraken van terreur betreft, komen die niet uit de kringen van de oude heersende klasse of de Koelak. De terroristen van de laatste lichting worden exclusief gerekruteerd uit de rijen der jongeren, van de Communistische Jeugd en de partij; vaak uit het nageslacht van de heersende laag. Hoewel ze volledig onmachtig is om de problemen die ze zichzelf heeft gesteld op te lossen, heeft deze individuele terreur niettemin een buitengewoon symptomatisch belang. Zij karakteriseert de scherpe tegenstelling tussen de bureaucratie en de brede lagen van de bevolking, met name de jeugd.

    Alles bij elkaar genomen, de economische moeilijkheden, parachute springen, pool-expedities, demonstratieve onverschilligheid, “romantisch vandalisme”, terroristische stemmingen en individuele terreurdaden, zijn de voorbereiding van een explosie van de jongere generatie tegen de ondragelijke bevoogding door de oudere generatie. Ongetwijfeld zal een oorlog als veiligheidsklep dienen om de opgebouwde druk van ontevredenheid af te blazen; maar niet voor lang. In een oorlog zou de jeugd al snel de noodzakelijke vechtlust en autoriteit opdoen die ze nu jammer genoeg mist. Tegelijkertijd zou de reputatie van de meerderheid van de “oude mannen” onherstelbare schade oplopen. Op zijn best zou een oorlog de bureaucratie slechts een tijdelijk wapenstilstand opleveren. Het daaropvolgende politieke conflict zal des te scherper zijn.

    Het zou natuurlijk zeer eenzijdig zijn om het fundamentele politieke probleem van de Sovjet Unie te reduceren tot het probleem van twee generaties. Er zijn vele openlijke en verborgen bedreigingen voor de bureaucratie onder ouderen, net zo goed als er honderd-duizenden uitstekende ja-knikkers onder de jeugd zijn. Hoe dan ook, van welke kant de aanval op de heersende laag ook zou komen, links of rechts, de aanvallers zouden hun voornaamste strijdmacht rekruteren uit de onderdrukte en ontevreden jongeren zonder politieke rechten. De bureaucratie begrijpt dit uitstekend. Ze is in het algemeen buitengewoon gevoelig voor alles wat haar dominante positie kan bedreigen. En uiteraard om haar positie bij voorbaat veilig te stellen, heeft ze al de nodige loopgraven en hindernissen tegen de jongere generatie opgeworpen.

    Zoals gezegd kwam in april 1936 het tiende congres van de Komsomol bij elkaar. Niemand nam de moeite uit te leggen waarom dat vijf jaar had geduurd, in tegenspraak met de statuten. Bovendien werd het al snel duidelijk dat dit zorgvuldig gezeefde en geselecteerde congres juist op dit moment bij elkaar werd geroepen met als enig doel om de jeugd politiek te onteigenen. Volgens de nieuwe statuten is de Communistische Jeugd het nu zelfs juridisch niet meer toegestaan te participeren in het sociale leven van het land. Haar enige doel is nog opleiding en culturele vorming. De algemeen secretaris van de Communistische jeugd zei in opdracht van bovenaf in zijn speech: “We moeten …..het gezeur over de industriële en financiële planning, het verlagen van de productiekosten, efficiënt boekhouden, het zaaigoed en andere belangrijke staatsproblemen beëindigen, want we gaan die besluitvorming toch niet beïnvloeden”. Het hele land zou die laatste woorden wel kunnen herhalen: ‘want we gaan die besluitvorming toch niet beïnvloeden’. Deze onbeschofte opmerking: “het gezeur beëindigen!”, die zelfs door dit zeer onderdanige congres niet met enthousiasme werd ontvangen is des te meer opvallend als je weet te herinneren dat onder de Sovjet wetgeving iemand van 18 jaar als politiek volwassen wordt gezien en dus alle mannen en vrouwen vanaf 18 jaar alle electorale rechten bezitten, terwijl de leeftijdsgrens voor de Communistische jeugd, volgens de oude statuten, 23 jaar was en zeker eenderde van de leden veel ouder dan dat zijn. Dit laatste congres nam tegelijkertijd nog twee hervormingen aan: het legaliseerde het lidmaatschap voor de Communistische jeugd voor mensen met een hogere leeftijd, zodat het electoraat van de Communistische jeugd werd vergroot en tegelijkertijd ontnam het de organisatie als geheel het recht om te interveniëren, niet alleen op algemeen politiek gebied -daar kan natuurlijk sowieso geen sprake van zijn!- maar ook op het gebied van actuele econo-mische problemen. De afschaffing van de oude leeftijdslimiet was noodzakelijk geworden omdat overgang van de Komsomol naar de partij, vroeger formeel een bijna automatisch proces, nu buitengewoon moeilijk is gemaakt. Deze ontkrachting van de laatste overblijfselen van politieke rechten, het feit dat ze zelfs aan de orde kwamen, werd veroorzaakt door een behoefte de Communistische jeugd voor eens en altijd aan de goedgezuiverde partij te onderwerpen. Beide maatregelen, die duidelijk tegenstrijdig lijken, zijn niettemin uit dezelfde bron voortgekomen; de angst van de bureaucratie voor de jongere generatie.

    De sprekers op het congres, die volgens hun eigen verklaringen de instructies van Stalin tot op de letter uitvoerden; zij gaven deze waarschuwing om er vooraf al zeker van te zijn dat er geen debat over kon ontstaan, legden het doel van de hervormingen met een verbazingwekkende openheid uit: “We hebben geen behoefte aan een tweede partij”. Dit argument toont in feite aan dat naar de mening van de heersende elite de Communistische Jeugd, als ze niet afdoende de nek zou worden omgedraaid, de dreiging van een alternatieve partij in zich draagt. Blijkbaar met doel om deze mogelijke tendensen te definiëren, waarschuwde een andere spreker: “In zijn tijd probeerde niemand minder dan Trotski zelf een demagogisch toneelstuk voor de jeugd te spelen, door ze te inspireren met het anti-Leninistische, anti-Bolsjewistische idee een alternatieve partij te creëren…”. De geschiedkundige toespeling van de spreker bevatte een onjuistheid. In werkelijkheid gaf Trotski “in zijn tijd” juist de waarschuwing dat een verder bureaucratisering van het regime onvermijdelijk tot een breuk met de jeugd zou leiden en zo het gevaar van een tweede partij zou produceren. Maar niet getreurd: de loop der gebeurtenissen hebben deze waarschuwing ipso facto tot een programma veranderd. De partij heeft alleen voor carrière makers haar aantrekkingskracht nog niet verloren. Oprechte en nadenkende jonge mannen en vrouwen kunnen niet anders dan afgeschrikt worden van de Byzantijnse slaafsheid, de valse retoriek, verborgen privileges en grilligheden, de opschepperij van middelmatige bureaucraten die elkaar constant de lof toezingen; het elkaar ophemelen van mensen die nooit een ster zullen worden en zich er daarom op hun uniformen maar mee volhangen. En dus is het niet langer een kwestie van “het gevaar” van een tweede partij, zoals 12 of 13 jaar geleden het geval was, maar van historische noodzakelijkheid, als enige macht in staat om de zaak van de oktoberrevolutie verder door te kunnen ontwikkelen. De aanpassingen in de statuten van de Communistische Jeugd Liga, hoewel bekrachtigd met verse politieke dreigementen, zal natuurlijk het politieke rijpen van de jeugd niet stoppen en zal ook haar vijandige botsing met de bureaucratie niet voorkomen.

    Welke kant zal de jeugd opgaan onder omstandigheden van grote politieke onge-regeldheden? Onder welke banier zullen ze zich verenigen? Niemand kan op dit moment deze vraag met zekerheid beantwoorden, de jongeren zelf nog wel het minst. Tegenstrijdige tendensen verwarren nog hun gedachten. Uiteindelijk zal de kant die de meerderheid van de mensen zal kiezen worden bepaald door de historische gebeurtenissen van wereldbelang, door een oorlog, nieuwe successen van het fascisme of, juist integendeel, een succesvolle overwinning van de proletarische revolutie in het Westen. In ieder geval zal de bureaucratie tot ontdekking komen dat deze van hun rechten ontheven jongeren een historische lading, voorzien van zeer explosieve kracht vertegenwoordigen.

    In 1894 antwoordde de Russische autocratie via de lippen van de nog jonge tsaar Nicolaas de Tweede aan de, van bescheiden deelname aan het politieke leven dromende, Zemtvo’s met de woorden: “betekenisloze verlangens”. In 1936 beantwoordde de Sovjet bureaucratie de nog vage claims van de jongere generatie met de nog bottere uitspraak; “Genoeg met dat gezeur!” Ook deze woorden zullen historisch belang krijgen. Het regime van Stalin kan er wel eens dezelfde prijs voor gaan betalen als dat van Nicolaas de Tweede.

    3. NATIONALITEIT EN CULTUUR.

    Het bolsjewistische beleid ten aanzien van het nationale vraagstuk, na de oktoberrevolutie te hebben geholpen in haar overwinning, hielp de Sovjet Unie ook om vol te houden in een later stadium, ondanks de enorme centrifugale krachten en een vijandige omgeving. De bureaucratische degeneratie van de staat hangt als een molensteen om de nek van het nationaliteiten beleid. Het was op het gebied van het nationale vraagstuk dat Lenin van plan was zijn eerste klap tegen de bureaucratie en met name aan Stalin uit te delen, op het Twaalfde congres van de partij in de lente van 1923. Maar voor het congres bijeenkwam, was Lenin al uit de rijen weggevallen. De door hem voorbereidde documenten worden nu nog door de censuur onderdrukt.

    De culturele wensen van de naties, opgewekt door de revolutie, vereisen de grootst mogelijke autonomie. Tegelijkertijd kan de industrie zich alleen succesvol ontwikkelen als alle delen van de Unie zich onderwerpen aan het algemene centrale plan. Maar de economie en de cultuur zijn niet gescheiden door ondoordringbare afscheidingen. De tendensen van culturele autonomie en economisch centralisme komen natuurlijk van tijd tot tijd in conflict. De tegenstellingen tussen deze twee zijn natuurlijk best op te lossen. Hoewel er geen permanente formule voor handen is om het probleem weg te werken, is er nog altijd de veerkrachtige wil van de belanghebbende massa’s zelf. Alleen hun eigen feitelijke participatie in het beschikken over haar eigen lot kan in ieder fase de noodzakelijke grens aangeven tussen de legitieme eisen van het economisch centralisme en de levende schommelingen van de nationale cultuur. Het probleem is echter dat de wil van de bevolking van de Sovjet Unie, in al haar nationale diversiteiten, nu volledig is vervangen door de wil van de bureaucratie, die de problemen van zowel cultuur en economie benadert vanuit het gezichtspunt van administratieve gemakzucht en specifiek belang van de heersende laag.

    Het is waar dat op het terrein van de nationaliteiten, net als op dat van de economie, de Sovjet bureaucratie nog steeds een deel van het progressieve werk uitvoert, zij het tegen bovengemiddelde overheadkosten. En dit geldt met name voor de meer onderontwikkelde nationaliteiten in de Unie, die noodzakelijkerwijs nog een verlengde periode van het lenen, imiteren en assimileren van hetgeen al bestaat, moeten doormaken. De bureaucratie is nu een brug voor hen aan het scheppen naar de elementaire voordelen van de burgerlijke en, in sommige delen zelfs preburgerlijke, cultuur. Op vele terreinen en ten aanzien van vele volkeren is de Sovjet macht voor een aanzienlijk deel het historische werk, dat tsaar Peter I en zijn collega’s voor de Moskovieten volbracht, aan het volbrengen, alleen op veel grotere schaal en in een hoger tempo.

    Heden ten dage wordt er in de scholen van de Unie les gegeven in meer dan 80 talen. Voor de meerderheid hiervan was het noodzakelijk hele nieuwe alfabetten te ontwikkelen, of de extreem aristocratische Aziatische alfabetten te vervangen door de meer democratische Latijnse. In even zovele talen worden er nu kranten gedrukt. Kranten die de boeren en herders voor het eerst in contact brengen met de elementaire ideeën van de menselijke cultuur. Binnen de wijdverspreide grenzen van het tsaristische rijk begint een binnenlandse industrie te ontstaan. De oude semi-clan cultuur wordt vernietigd door de tractor. Samen met de alfabetisering, ontwikkelt zich de wetenschappelijke landbouw en gezondheidszorg. Het is moeilijk om het belang van dit werk in het ontwikkelen van nieuwe menselijke bevolkingslagen te overschatten. Marx had gelijk toen hij stelde dat revolutie de locomotief van de geschiedenis was.

    Maar zelfs de meest krachtige locomotief kan geen wonderen verrichten. Het kan de wetten van tijd en ruimte niet veranderen, alleen het tempo versnellen. Juist die noodzaak om tientallen miljoenen volwassen mensen bekend te maken met het alfabet en de krant, of met simpele regels van hygiëne, toont aan welke lange weg er nog afgelegd moet worden voordat je echt over de kwestie van een nieuwe socialistische cultuur kan praten. De pers weet ons bijvoorbeeld te vertellen dat in West-Siberië de Oirots, die nooit van een bad hadden gehoord, nu “in veel dorpen badhuizen hebben, waar ze soms wel 30 kilometer voor reizen, om zich te wassen”. Dit extreme voorbeeld, afkomstig uit het laagste cultuurniveau, geeft niettemin een waarheidsgetrouw beeld van de enorme stappen vooruit die zijn gezet en niet alleen in de onderontwikkelde gebieden. Als het hoofd van een regering om de culturele groei te illustreren naar het feit verwijst dat in de collectieve boerderijen de vraag naar “ijzeren ledikanten, wandklokken, ondergoed, truien, fietsen en dergelijke”, is gestegen, betekent dit alleen dat in de meer gegoede kringen van de Sovjet dorpen die artikelen uit de manufactuur in gebruik worden genomen, die onder de boeren van het Westen al lang geleden gemeengoed waren. Dag in dag uit wordt in de media en in toespraken gewezen op het thema van de “gecultiveerde socialistische handel”. In essentie gaat het hier om een schone en frisse aanblik van de regeringswinkels, deze voorzien van de noodzakelijke technische middelen en voorraden, de appels niet laten rotten, stopwol bij de kousen leveren en de bediende leren om beleefd en attent te zijn naar de klanten; met andere woorden, de algemene methode van kapitalistische handelswijze aanleren. Dit probleem is nog lang niet opgelost, hoewel daar nog geen onsje socialisme in zit.

    Als we de wetten en instituten buiten beschouwing laten en kijken naar het dagelijkse leven van de overgrote meerderheid van de bevolking, zonder onszelf opzettelijk voor de gek te houden, moeten we toegeven dat ten aanzien van de levensgewoontes en de cultuur, het erfgoed van tsaristisch en burgerlijk Rusland in het Sovjet rijk nog verre overheersen over de embryonale groei van het socialisme. Het meest overtuigend in deze is de bevolking zelf, die zich op basis van een minieme groei in de levensstandaard, begerig op de kant en klare modellen uit het Westen heeft gestort. De jonge Sovjet klerken, maar ook vaak de arbeiders, proberen zowel in kleding en gedrag de Amerikaanse ingenieurs en technici, met wie ze in de fabrieken in contact komen, te imiteren. De vrouwelijke arbeiders en klerken verslinden de vrouwelijke toeristen met hun ogen om hun mode en manieren over te kunnen nemen. De gelukkige vrouw die hierin slaagt wordt uitgebreid geïmiteerd. In plaats van een knotje neemt de beter betaalde vrouw een permanentje. De jongeren melden zich enthousiast aan voor westerse dansscholen. In zeker opzicht is dit vooruitgang, maar wat dit met name betekent is niet de superioriteit van het socialisme over het kapitalisme, maar het blijvende overwicht van de kleinburgerlijke cultuur over het patriarchale leven, de stad over het dorp, het centrum over het achterland en van het Westen over het Oosten.

    De bevoorrechte Sovjet elite leent uit de hogere burgerlijke kringen. En hierin zijn de gangmakers de diplomaten, de directeuren van de trusts, ingenieurs die regelmatig naar Europa en Amerika reizen. De Sovjet satire zwijgt hierover, want is simpelweg verboden om het over de “top tienduizend” te hebben. Toch moeten we met enige spijt vaststellen dat de meest verheven vertegenwoordigers van de Sovjet Unie, in het aanzicht van de kapitalistische beschaving, er niet in zijn geslaagd een eigen stijl te ontwikkelen, of bepaalde eigen kenmerken. Ze hebben nog niet voldoende innerlijke stabiliteit om uiterlijk vertoon te verachten of zich gepaste bescheidenheid aan te meten. Hun belangrijkste drijfveer is simpelweg om zo weinig mogelijk te verschillen van de meest geperfectioneerde snobs van de burgerij. Met andere woorden, in de meerderheid van de gevallen denken en gedragen ze zich, niet als de vertegenwoordigers van de nieuwe wereld, maar als ordinaire parvenu’s!

    Te stellen dat de Sovjet Unie nu dat culturele werk aan het verrichten is dat de ontwikkelde landen al lang geleden op basis van het kapitalisme hebben volbracht, zou echter maar de halve waarheid zijn. De nieuwe sociale vormen zijn zeker niet onbelangrijk. Ze geven niet alleen aan een onderontwikkeld land de mogelijkheid om het niveau van de meest ontwikkelde te bereiken, maar ook nog in een veel sneller tempo dan in het verleden in het Westen mogelijk was. De verklaring voor dit versnelde tempo is eenvoudig. De burgerlijke pioniers moesten hun techniek uitvinden en ook nog leren toepassen op de economie en de cultuur. De Sovjet Unie neemt ze kant en klaar in hun modernste versie over en, dankzij de gesocialiseerde productiewijze, past die leenwijze direct en op grootschalige wijze toe, in plaats van geleidelijk en stap voor stap.

    De militaire autoriteiten hebben meer dan eens de rol van het leger als cultuurdrager geroemd, met name ten aanzien van de boerenbevolking. Zonder onszelf voor de gek te houden over welke specifieke vorm van “cultuur” het burgerlijk militarisme incalculeert, kunnen we niet ontkennen dat veel progressieve gewoontes door het leger op de gewone bevolking zijn overgebracht. Niet voor niets hebben voormalige soldaten en onder-officieren vaak aan het hoofd gestaan van de opstandelingen in revolutionaire bewegingen, juist ook die van boeren. Het Sovjet regime heeft een kans het dagelijkse leven niet alleen via het leger te beïnvloeden, maar ook via het gehele staatsapparaat en, volledig hiermee verweven, het apparaat van de partij, de Komsomol en de vakbonden. De verwerving van de kant en klare modellen van techniek, hygiëne, kunst, sport, in een oneindig sneller tempo dan vereist was voor hun ontwikkeling in het land van oorsprong wordt gegarandeerd door de eigendomsverhoudingen van de staat en de planmatige bestuurswijze.

    Als de oktoberrevolutie niets ander had opgeleverd dan deze versnelde ontwikkeling, was het historisch gezien al gerechtvaardigd, want het neergaande burgerlijke regime is er in de laatste kwart eeuw niet in geslaagd een van de onderontwikkelde landen, in welk deel van de wereld dan ook, serieus vooruit te helpen. Maar het Russische proletariaat volvoerde de revolutie uit naam van veel verdergaande taken. Hoezeer ze ook op dit moment politiek wordt onderdrukt, hebben haar betere delen het communistische programma nog niet verworpen, net zomin als de daaraan verbonden machtige hoop. De bureaucratie is gedwongen zichzelf aan het proletariaat aan te passen, enerzijds in de richting van haar beleid, maar meer nog in de interpretatie ervan. En daarom wordt in elke stap vooruit die wordt gemaakt op het economisch of culturele terrein, ongeacht haar feitelijke historische belang of werkelijke invloed op het leven van de massa’s, voor-geschoteld als een tot nu toe ongehoorde en ongeziene overwinning in “socialistische cultuur”. Natuurlijk bestaat er geen twijfel over dat door miljoenen mensen te voorzien van toiletzeep en een tandenborstel, die tot gisteren nog nooit van deze reinigingsmiddelen hadden gehoord, er groot cultureel werk is verricht. Maar noch zeep, noch borstel, zelfs niet de parfums die “onze vrouwen” verlangen, maken een socialistische cultuur, zeker niet in omstandigheden waarin in deze kleine attributen der beschaving slechts voor zo’n 15% van de bevolking bereikbaar zijn.

    De “omvorming van de mens” waar in de Sovjet pers zo’n sprake van is, is in volle gang. Maar in welke mate is dit een socialistische omvorming? De Russische bevolking heeft niet net zoals in Duitsland een grote religieuze reformatie meegemaakt, of een grote burgerlijke revolutie zoals de Fransen. Uit deze twee ovens, als we de reformatie-revolutie op het Britse eiland in de 17e eeuw buiten beschouwing laten, kwam de burgerlijke individualiteit, een belangrijke stap in de algemene ontwikkeling van de menselijke persoonlijkheid. De Russische revoluties van 1905 en 1917 zorgden uit noodzaak voor het ontwaken van de individualiteit onder de massa’s en haar kristallisatie uit het primitieve medium. Dat is te zeggen, zij vervulde op een aangepaste en versnelde manier het opvoedende werk van de burgerlijke reformaties en revoluties van het Westen. Maar nog lang voor dit werk was voltooid, zelfs in ruwe vorm, werd de Russische revolutie, die was uitgebroken in de neergang van het kapitalisme, door de loop van de klassenstrijd gedwongen, over te springen naar de weg van het socialisme. De tegenstellingen binnen de Sovjet cultuur zijn alleen een reflectie en refractie van de economische en sociale tegenstellingen die door die sprong zijn ontstaan. Het ontwaken van de persoonlijkheid onder deze omstandigheden neemt noodzakelijkerwijs een min of meer kleinburgerlijk karakter aan, niet alleen binnen de economie, maar ook in het gezinsleven en de lyrische poëzie. De bureaucratie zelf is de grootste drager geworden van het meest extreme en soms ongeremde, burgerlijk individualisme. De ontwikkeling van het economisch individualisme toestaand en bemoedigend (stukloon, toewijzing van privé-grond, premies en decoraties), onderdrukt de bureaucratie tegelijkertijd meedogenloos de progressieve kanten van het individualisme op het gebied van de geestelijke cultuur (kritische gezichts-punten, ontwikkeling van een eigen mening en de cultivering van persoonlijke waardigheid).

    Hoe aanzienlijker de mate van ontwikkeling van een bepaalde nationale groep is, of hoe hoger de mate van haar culturele creaties, of, nogmaals, des te nauwer ze betrokken is in het gevecht tegen de problemen van de samenleving en persoonlijkheid, des te zwaarder en ondragelijker is de druk die de bureaucratie hier op uitoefent. In werkelijkheid kan er natuurlijk geen sprake zijn van de unieke nationale cultuur, wanneer een en dezelfde stok van de gids, of beter gezegd, een en dezelfde politieknuppel poogt om alle intellectuele activiteit van alle volkeren in de Sovjet Unie te reguleren. De Oekraïense, Witrussische, Georgische of Tiurkse kranten en boeken zijn alleen een vertaling van het bureaucratische streven in de taal van de overeenkomstige nationaliteit. Onder de naam van een model van volkse creativiteit publiceert de Moskouse pers dagelijks in het Russisch vertaalde odes van prijsdichters van de diverse nationaliteiten ter ere van de leiders, wat in werkelijkheid miserabele rijmsels zijn die alleen verschillen in de mate van onderdanigheid en gebrek aan talent.

    De Groot-Russische cultuur, die niet minder dan anderen heeft geleden onder het gevangenisbewaarders regime, leeft met name ten koste van de oudere generatie die zich heeft gevormd voor de revolutie. De jongeren worden als het ware door een ijzeren pers onderdrukt. Het is daarom geen kwestie van de onderdrukking van de ene nationaliteit door de andere in de juiste zin van het woord, maar meer van onderdrukking door het gecentraliseerde politieapparaat over de culturele ontwikkeling van alle naties, te beginnen met de Groot-Russische. Maar we kunnen het feit niet naast ons neerleggen dat 90% van alle publicaties in de Sovjet Unie in de Russische taal worden gedrukt. Ook al is dit percentage in flagrante tegenspraak met het relatieve aantal van de Groot-Russische bevolking, het komt wel aardig overeen met de algemene invloed van de Russische cultuur, zowel in haar eigen gewicht als in haar rol als mediator tussen de onderontwikkelde volken van het achterland en die uit het Westen. Maar alles in ogenschouw genomen, betekent dit dan niet dat het buitengewoon hoge aantal Groot-Russen in de uitgeverijen (en niet alleen daar, natuurlijk) een feitelijk autocratisch privilege van de Groot-Russen ten koste van de andere nationaliteiten van de Unie? Dat is natuurlijk goed mogelijk. Op deze zeer belangrijke vraag is het feitelijk onmogelijk een passend antwoord te geven, want in het echte leven wordt dit besloten, niet door samenwerking, rivaliteit en kruisbestuiving van cultuur, maar door de ultieme arbitrage van de bureaucratie. En aangezien het Kremlin de residentie van de autoriteiten is en de omliggende territoria gedwongen zijn met het centrum in de pas te lopen, neemt het bureaucratisme onvermijdelijk de kleur aan van een autocratische Russificatie, aan de andere nationaliteiten alleen het ontwijfelbare culturele recht latend om de arbiter in haar eigen taal toe te juichen.

    *

    Afhankelijk van de economische zigzaggen en de bestuurlijke middelen verandert de officiële doctrine van de cultuur. Maar met alle wijzigingen, blijft één kenmerk hetzelfde, dat van absolute willekeur. Tegelijk met de theorie van het “socialisme in één land”, verkreeg de daarvoor betwiste theorie van de “proletarische cultuur” officiële erkenning. De tegenstanders van deze theorie wezen erop dat het regime van de proletarische dictatuur slechts een strikt overgangskarakter had en dat, in onderscheid tot de bourgeoisie, het proletariaat niet de intentie heeft gedurende een serie van historische tijdperken te domineren, dat de taak van de huidige generatie van de nieuwe heersende klasse in de eerste plaats beperkt is tot het assimileren van alles wat waardevol is in de burgerlijke cultuur en hoe langer het proletariaat een proletariaat blijft; oftewel, hoe langer ze de sporen van haar vroeger onderdrukking blijft dragen, hoe minder ze in staat is om boven haar historische erfenis uit te stijgen en dat de mogelijkheden van nieuwe scheppingen zich werkelijk pas voor zullen doen, in de mate waarin het proletariaat zich in de nieuwe socialistische maatschappij weet op te lossen. Wat dit betekent, in andere woorden, is dat de burgerlijke cultuur vervangen moet worden, niet door een proletarische, maar door een socialistische cultuur.

    In een polemiek tegen de theorie van een “proletarische kunst”, welke onder experimentele omstandigheden werd gefabriceerd, stelde de schrijver dezes; “De cultuur voedt zich met de vruchten van de industrie en een materieel overschot is noodzakelijk opdat de cultuur kan groeien, zich verfijnen en kan verdiepen”. Zelfs de meest succesvolle oplossing van de elementaire economische problemen “zou bij lange na nog niet een volledige overwinning van het nieuwe historische principe van het socialisme betekenen. Alleen een voorwaartse beweging van het wetenschappelijk denken op basis van alle nationaliteiten en de ontwikkeling van nieuwe kunst zal betekenen dat de historische kern zowel wortel heeft geschoten als vruchten afwerpt. In dat opzicht is de ontwikkeling van de kunst de hoogste test van de levensvatbaarheid en het belang van elk tijdperk”. Dit standpunt, dat tot op dat moment de overheersende mening was, werd in een officiële verklaring opeens afgedaan als een “nederlaagstrategie” en ingegeven door een “wantrouwen” in de creatieve mogelijkheden van het proletariaat. Daar opende zich de periode van Stalin en Boekarin, waarvan laatstgenoemde zich al in een veel vroeger stadium had opgeworpen als de aartsengel van de “proletarische cultuur”, terwijl eerst-genoemde er nog nooit een gedachte aan had gewijd. Beiden gingen er in elk geval vanuit dat het socialisme zich met een “slakkengang” zou ontwikkelen en dat het proletariaat decennia tot haar beschikking zou hebben om haar eigen cultuur te scheppen. Wat betreft het karakter van die cultuur, waren de ideeën van deze theoretici hierover net zo vaag als oninspirerend.

    De stormachtige jaren van het eerste vijfjarenplan zette het perspectief van de slakkengang op zijn kop. In 1931, aan de vooravond van de verschrikkelijke hongersnood, was het land “tot het socialisme overgegaan”. Dus, voordat de onder officieel toezicht opererende schrijvers, artiesten en schilders er in waren geslaagd een proletarische cultuur te creëren, of zelfs maar de eerste belangwekkende modellen ervan, verklaarde de regering dat het proletariaat was opgegaan in de klassenloze maatschappij. Er bleef voor de kunstenaars niets anders over dan zich neer te leggen bij het feit dat het proletariaat de belangrijkste factor voor het scheppen van een proletarische cultuur moest ontberen: tijd. De opvattingen van gisteren werden onmiddellijk naar de vergetelheid verbannen. Per direct was de “socialistische cultuur” aan de orde van de dag. Gedeeltelijk zijn we al op de hoogte van haar inhoud.

    Geestelijke creativiteit heeft vrijheid nodig. Het doel van het communisme is juist om de natuur aan de techniek te onderwerpen en de techniek weer aan het plan en de grond-stoffen te ‘dwingen’ om in overvloed alles aan de mens te schenken wat zij behoeft. En meer nog dan dat, haar uiteindelijke doel om eens en voor altijd de creatieve krachten van de mensheid te bevrijden van alle druk, beperkingen en vernederende afhankelijkheid. Persoonlijke relaties, wetenschap en kunst zullen geen van buitenaf opgelegd “plan” kennen, zelfs geen schaduw van dwang. In welke mate de geestelijke creativiteit individueel of collectief zal zijn, zal helemaal van haar scheppers afhangen.

    Een overgangsregime is een heel andere kwestie. De dictatuur weerspiegelt de oude barbarij en niet de toekomstige cultuur. Noodzakelijkerwijs legt ze allerlei beperkingen op aan alle vormen van activiteit, inclusief de geestelijke creativiteit. Het programma van de revolutie beschouwde deze beperkingen als een tijdelijk kwaad en nam de plicht op zich, naarmate het regime zich steviger vestigde, deze beperkingen in de vrijheid een voor een weg te nemen. Hoe dan ook was het aan de leiders van de revolutie duidelijk, zelfs in de meest verhitte jaren van burgeroorlog, dat de regering, uit politieke overwegingen, wel beperkingen op de creatieve vrijheid kon leggen, maar in geen geval de rol van bevelvoerder op het gebied van wetenschap, kunst en literatuur wilde spelen. Hoewel de persoonlijke smaak van Lenin over kunst nogal ‘conservatief’ was, bleef hij politiek gezien bijzonder voorzichtig ten aanzien van artistieke kwesties, altijd bereid om zijn incompetentie in deze toe te geven. De neerbuigendheid van Loenacharsky, Volkscommissaris van Kunst en Educatie, over alle vormen van modernisme, vond Lenin uitermate ongepast. Maar hij beperkte zichzelf tot ironische opmerkingen in privé gesprekken en hield zich verre van het idee om zijn literaire smaak tot wet te verheffen. In 1924, juist aan het begin van de nieuwe periode, formuleerde de schrijver van dit boek de verhoudingen van de staat tot de verschillende kunstzinnige stromingen en tendensen als volgt: “ weliswaar onderworpen aan een en hetzelfde criterium, voor of tegen de revolutie, probeert ze volledige vrijheid te geven op het gebied van artistieke zelfbeschikking”.

    Toen de dictatuur een groeiende massa basis en het vooruitzicht van een wereld-revolutie had, was ze niet bang voor experimenten, onderzoek, de wedijver van stromingen, omdat ze begreep dat dit de enige manier was waarop een nieuw cultureel tijdperk zich kon vormen. De massa’s waren nog vervuld van hooggespannen verwachtingen en konden voor het eerst in duizenden jaren hardop denken. Alle beste jonge artistieke krachten werden tot op het bot geraakt. In die eerste jaren, rijk aan hoop en durf, werden niet alleen de meest volledige modellen van socialistische wetgeving ontwikkeld, maar ook de beste producties van revolutionaire literatuur. Tot diezelfde tijd behoorde en het is het waard dit te vermelden, de creatie van die excellente Sovjet films die, ondanks het gebrek aan technische middelen, er toch in slaagde tot de verbeelding van de hele wereld te spreken, door hun frisheid en vitaliteit in de benadering van de realiteit.

    In het gevecht tegen de Oppositie in de partij, werden de literaire stromingen een voor een de nek omgedraaid. En niet alleen de literaire stromingen. Het proces van uitroeiing vond op alle ideologische terreinen plaats en het vond daar meer beslissend plaats omdat het op die gebieden meer dan halfbewust was. De huidige heersende laag voelt zich geroepen de geestelijke creativiteit niet alleen politiek te controleren, maar ook de route van haar ontwikkeling voor te schrijven. De methode van bevelen zonder tegenspraak strekt zich uit van de concentratiekampen tot de wetenschappelijke landbouw en de muziek. Het centrale orgaan van de partij laat anoniem redactionele richtlijnen drukken, die het karakter van militaire bevelen hebben, over architectuur, literatuur, toneel, ballet, om nog maar te zwijgen over de filosofie, natuurwetenschappen en geschiedenis.

    De bureaucratie heeft een bijgelovige angst voor alles wat haar niet direct dient, alsmede voor alles wat ze niet begrijpt. Als ze een bepaald verband eist tussen de natuur-wetenschappen en de productie, heeft ze, op grote schaal gezien, gelijk. Maar als ze beveelt dat de wetenschappelijke onderzoekers zich alleen doelen moge stellen van direct praktisch belang, dan dreigt ze hiermee de belangrijkste bronnen van uitvindingen, inclusief praktische ontdekkingen, af te sluiten, want zulke uitvindingen komen vaak op de meest onverwachte manier tot stand. Door bittere ervaringen wijs geworden, houden de wetenschappers, wiskundigen, biologen en militaire theoretici algemene gevolgtrekkingen voor zich, uit angst dat een of andere “rode professor”, meestal een onwetende carrièremaker, ze dreigend in de nek hijgt met een of andere uitspraak, die er aan de haren wordt bijgesleept, van Lenin of zelfs van Stalin. In zulke omstandigheden de eigen gedachtegang verdedigen, of de eigen wetenschappelijke waardigheid, betekent naar alle waarschijnlijkheid de grootste ellende over jezelf afroepen.

    Maar het gaat er nog veel slechter aan toe in de sociale wetenschappen. Economen, geschiedkundigen, zelfs statistici, om maar te zwijgen over journalisten, doen alle mogelijke moeite om maar niet in tegenspraak te komen, zelfs niet indirect, met de tijdelijke zigzaggen van de officiële koers. Er kan niet over de Sovjet economie, of de binnenlandse en buitenlandse politiek worden geschreven, zonder rug en flank in te dekken met banaliteiten uit de toespraken van de “leider” en er bij voorbaat al van uit te gaan aan te tonen dat alles precies gaat zoals het moet en zelfs beter. Hoewel dit volledige conformisme iemand wel vrijwaart van dagelijkse ongemakken, wordt ze wel gevolgd door de zwaarste straf van allen: steriliteit.

    Ondanks het feit dat het marxisme in de Sovjet Unie de officiële doctrine is, is er de afgelopen twaalf jaar niet één marxistisch onderzoek op het gebied van economie, sociologie of filosofie verschenen, dat de moeite van het bestuderen of zelfs vertalen in meerdere talen waard was. De marxistische werken weten de grens van schoolse compilaties niet te overstijgen, die dezelfde bij voorbaat bekrachtigde oude ideeën blijven herhalen en een en dezelfde aanhalingen door elkaar husselen, afhankelijk van de eisen van de heersende bestuurlijke conjunctuur. Er worden door de staat miljoenen boeken en brochures verspreid die voor niemand enig nut hebben en in elkaar zijn geflanst met behulp van geslijm, gevlei en andere kleffe substanties. Marxisten die wat zinnigs of onafhankelijks hadden te zeggen zitten in de gevangenis, of zwijgen noodgedwongen. En dat ondanks het feit dat de evolutie van sociale vormen bij elke stap reusachtige wetenschappelijke problemen veroorzaakt! Al besmeurd en onder de voet gelopen, is er nog iets wat het wetenschappelijk werk onmogelijk maakt: gebrek aan scrupules. Zelfs de verklarende toevoegingen in het verzamelde werk van Lenin worden keer op keer radicaal gewijzigd in elke nieuwe editie, afhankelijk van het persoonlijke belang van de regerende staven; de namen van de “Leiders” worden opgeblazen, die van de opponenten besmeurd; sporen worden weggewerkt. Hetzelfde laken en pak geldt voor de boeken over de geschiedenis van de partij en de revolutie. Feiten worden verdraaid, documenten achtergehouden of juist gefabriceerd, reputaties gemaakt of gebroken. Een simpele vergelijking van de opeenvolgende variëteiten van een en hetzelfde boek over de afgelopen twaalf jaar toont foutloos het proces van degeneratie van het denken en geweten van de heersende laag aan.

    Niet minder ruïneus is het effect van het ‘totalitaire’ regime op de kunstzinnige literatuur. De strijd van tendensen en stromingen is vervangen door de interpretatie van de wil van de leiders. Voor alle groepen is een verplichte organisatie opgericht, een soort van concentratiekamp voor de kunstzinnige literatuur. Middelmatige maar “correct-denkende” vertellers zoals Serafimovitsj of Gladkov worden gehuldigd als klassiekers. Getalenteerde schrijvers die zichzelf niet voldoende geweld aan kunnen doen worden achtervolgd door hordes instructeurs, gewapend met onbeschaamdheid en dozijnen spreuken. De meest vooraanstaande artiesten plegen of zelfmoord, of vinden hun materiaal in het verre verleden, of vallen stil. Oprechte en getalenteerde boeken verschijnen als bij toeval, komen plotseling onder een toonbank vandaan en hebben het karakter van artistieke contrabande.

    Het leven van de Sovjet kunst is een soort martelaarskunde. Na de redactionele orders tegen het “formalisme” in de Pravda, ontstond er een epidemie van vernederende spijt-betuigingen door schrijvers, artiesten, toneeldirecteuren en zelfs operazangers. De een na de ander herriep zijn oude zondes, zonder zich overigens uit te laten (in geval van toekomstige noodgevallen) over een duidelijke definitie van de aard van dit “formalisme”. Op de lange duur waren de autoriteiten via een nieuwe order genoodzaakt een eind te maken aan de al te overvloedige stroom van spijtbetuigingen. Literaire beschouwingen worden binnen enkele weken veranderd, boeken herschreven, straten hernoemd, stand-beelden onthuld, als gevolg van een paar terloopse opmerkingen van Stalin over de dichter Maiakovsky. De indrukken die de nieuwe opera op de hooggeplaatste toehoorders hebben achtergelaten worden direct omgezet in muzikale richtlijnen voor componisten. Op een schrijversconferentie zei de secretaris van de Komsomol: “ De suggesties van kameraad Stalin zijn voor iedereen wet”, en het voltallige publiek applaudisseerde, hoewel sommigen ongetwijfeld met schaamte. En om de beschimping van de literatuur compleet te maken wordt Stalin, die niet in staat is om maar een Russische zin correct te formuleren, uitgeroepen tot een klassiek stylist. Er zit iets diep tragisch in deze byzantijnse en politie overheersing, ondanks het ongewild komische karakter van sommige uitingen.

    De officiële formule luidt: Cultuur moet socialistisch van inhoud zijn en nationalistisch van vorm. Wat de socialistische inhoud betreft, zijn alleen meer of minder gelukkige gissingen mogelijk. Niemand kan zo’n cultuur scheppen op basis van een ontoereikende economische grondslag. De kunst is veel minder dan de wetenschap in staat om te anticiperen op toekomstige ontwikkelingen. Hoe dan ook, zulke voorschriften als: “beschrijf de opbouw van de toekomst”, “geef de weg naar het socialisme aan”, “hervorm de mensheid”, geven net zo weinig houvast aan de creatieve verbeelding als een prijslijst van een ijzerwinkel of de vertrekstaten van de spoorwegen.

    De nationale vorm van een kunst is identiek met haar universele toegankelijkheid. “Wat niet door het volk wordt gewenst”, zo dicteert de Pravda aan de kunstenaars, “kan niet van esthetisch belang zijn”. Die oude formule van de Narodniki (Volkswil, de eerste poging tot een politieke partij onder het tsaristische regime), die de taak van het artistiek scholen van de massa’s afwezen, krijgt een nog reactionairder karakter, als het recht om te beslissen welke kunst het volk wel of niet wil, in handen van de bureaucratie blijft. Zij laat boeken drukken naar haar eigen zin. Ze verkoopt deze met dwang, de lezers geen keus latend. Uiteindelijk komt het erop neer dat de kunst haar belangen moet assimileren en dusdanige vormen aanneemt, dat ze de bureaucratie aantrekkelijk maakt voor de brede lagen van de bevolking.

    Tevergeefs! Geen enkele literatuur kan die taak vervullen. De leiders zelf zijn gedwongen toe te geven dat “noch het eerste, noch het tweede vijfjarenplan ons een nieuwe literaire golf heeft opgeleverd, die boven de eerste golf, geboren in oktober, weet uit te rijzen”. Dat is zeer mild uitgedrukt. In werkelijkheid, ondanks individuele uitzonderingen, zal het tijdperk van de Thermidor de artistieke geschiedenis ingaan als een periode, voornamelijk gekenmerkt door middelmatigheid, lofzangen en vuilspuiterij.

0
    0
    Your Cart
    Your cart is emptyReturn to Shop