Category: Dossier

  • Geschiedenis Belgische arbeidersbeweging. 1960-1980: van de golden sixties tot de eerste elementen van afbraak van de welvaartstaat

    Inleiding tot de geschiedenis van de Belgische arbeidersbeweging

    In het laatste deel van onze inleiding tot de geschiedenis van de Belgische arbeidersbeweging gaan we in op de overgang van de relatief rustige jaren 1960 tot de eerste aanvallen op de welvaartstaat. De crisis van de jaren 1970-80 ging gepaard met een nieuwe aanval op alle sociale verworvenheden. Dit was een voorbode voor het neoliberaal beleid van de jaren 1990 waartegen vandaag het verzet aan het groeien is.

    De ‘Golden sixties’

    De jaren 1960 werden gekenmerkt door een periode van economische groei aan de ene kant, en de ervaring van de Grote Staking van 60-61 aan de andere kant. Er werd geprobeerd om de sociale verhoudingen te stabiliseren door middel van een rooms-rode regering die de ‘bevriende’ vakbonden ACV en ABVV kalm moest houden. Er was een groei van het ACV op basis van de relatieve rust in deze periode, maar beide vakbonden groeiden naar elkaar toe. Ondanks de rustige periode, waren de verkiezingen van 1965 toch opvallend. De CVP verloor 7% en de BSP zelfs 8,5%. Toch werd de regering gewoon verder gezet, ondanks tegenkantingen bij de BSP (zo steunde slechts 36% van de Waalse BSP-leden een regeringsdeelname).

    Op sociaal vlak wordt de rust doorbroken door de mijnwerkers die in actie komen tegen de sluitingen van verschillende mijnen. Eind 1965 werd de sluiting van de mijn van Zwartberg aangekondigd. Tegen het standpunt van de vakbondsleiding in, werd gestaakt. Het conflict verliep bijzonder woelig, er viel zelfs een dode! De politie schoot op de betogende mijnwerkers. Een mijnwerker werd in de benen geschoten, waarop een migrante arbeider onmiddellijk hulp wou bieden aan de neergeschoten collega. Hierop werd deze migrant doodgeschoten door de politie. Uiteindelijk leidde het mijnwerkersprotest ertoe dat een akkoord werd gesloten om geen verdere sluitingen door te voeren tenzij nadat voorzien werd in vervangende tewerkstelling voor de mijnwerkers.

    Behalve de mijnwerkers, kwamen ook een aantal andere sectoren in actie. Zo was er de bekende staking van de vrouwen bij FN-Herstal in 1966 die opkwamen voor een gelijk loon voor gelijk werk. De acties in deze periode ontstonden veelal spontaan en tegen de vakbondsleiding in. Er kwam kritiek op de vakbondsbureaucratie en het gebrek aan interne democratie en strijdbaarheid. Het ABVV hield enkel in woorden vast aan de noodzaak van een democratisch socialistische maatschappij. Het ACV kreeg te maken met linkse kritiek op de makke koers vanuit de WB en de AJ.

    Mei 1968

    De studentenrevolte in Frankrijk in 1968 was een uitdrukking van een algemene radicalisatie onder jongeren in deze periode. Het jongerenprotest was een voorbode van een bredere mobilisatie en radicalisatie van de arbeidersklasse. Ook bij ons kwamen studenten eind jaren 1960 in beweging. In Leuven gebeurde dit met de beweging rond "Leuven Vlaams" waarbij het vertrek van de ouderwetse Franstalige Leuvense universiteitsafdeling werd geëist. Dat was een slag in het gezicht van het conservatieve establishment aan de Leuvense universiteit. Het studentenprotest ging echter verder dan enkel het ontwikkelen van eisen rond het Vlaamse karakter van de Leuvense unief, het was een onderdeel van een algemene radicalisatie waarbij het volledige systeem in vraag werd gesteld.

    De studenten organiseerden eigen radicale organisaties, waaronder de Studentenvakbeweging (SVB) onder leiding van figuren als Paul Goossens en Kris Merckx. Er waren grote protestbijeenkomsten, betogingen,… De repressie van de overheid hield de beweging niet tegen, integendeel. Uiteindelijk kwam de regering-Van den Boeynants in februari 1968 zelfs ten val onder druk van de studentenbeweging.

    De studentenbeweging van eind jaren 1960 ontwikkelde los van de arbeidersbeweging en had een geforceerde kijk op hoe banden met de arbeidersbeweging konden ontstaan. Er waren illusies in het feit dat dit kon door studenten in de fabrieken te sturen of door bedrijfspamfletten van buitenaf te verspreiden. De intellectuelen zouden de socialistische ideeën gaan indragen in de arbeidersklasse… Dat element was aanwezig bij zowel de maoïstisch geïnspireerde groepen als bij heel wat andere studentengroepen. Die taktiek had hier en daar wat succes, onder meer de maoïstische aanwezigheid in de Limburgse mijnen, maar het maakte ook duidelijk dat de radicaal-linkse organisaties geen methode ontwikkelden om bredere lagen van de arbeidersklasse effectief te bereiken en delen ervan te overtuigen.

    De crisis van de jaren 1970

    De jaren 1970 werden gekenmerkt door economische crisis. Reeds in 1971 waren er in België elementen van een economische crisis, onder meer door de devaluatie van de dollar waarmee de VS probeerde de crisis voor zich uit te schuiven. Dit bevestigde het perspectief dat de jaren 1960 een tijdelijk fenomeen van economische groei zagen, maar dat het kapitalisme onvermijdelijk ooit opnieuw op haar grenzen zou botsen en een klassieke overproductiecrisis zou kennen. De burgerij reageerde op de economische crisis met een regering waarin alle drie de traditionele partijen waren opgenomen. Deze tripartite voerde een patroonsvriendelijk beleid, maar bood geen antwoord op de economische situatie. Op papier leek het een sterke regering, maar in werkelijkheid was de tripartite vooral een uitdrukking van de zwakte van de burgerij en het gebrek aan een antwoord. De regering kwam al snel ten val en dit over een communautair thema (het statuut van Voeren). Dat was echter slechts een excuus om niet te vallen over de echte problemen.

    De BSP begon onder druk te komen van haar basis waar er protest was tegen de regeringsdeelname en tegen de rol van de technocratie (de posities van BSP’ers in de ambtenarij en de overheidsbedrijven). De partij probeerde de kritiek te weerleggen door de sociale elementen van de verzorgingsstaat te claimen, ook al waren die elementen afgedwongen door sociale strijd en de economische situatie. Tussen 1951 en 1975 was er een verdubbeling van de koopkracht en een gevoelige verbetering van de sociale zekerheid, maar dat kan bezwaarlijk toegeschreven worden aan de BSP-leiding.

    De BSP kwam ook in de problemen omdat de partij op geen enkele wijze betrokken was in de jongerenprotesten van eind jaren 1960. De partij aanvaardde in realiteit het kapitalisme en de leiding wou zich opwerpen als de beste verdediger van het kapitalistisch systeem, ook al moesten – onder druk van de basis – de leiders geregeld met linkse retoriek naar voor komen. Dat was bijvoorbeeld het geval op het ideologisch congres van de partij in 1974. In tegenstelling tot vandaag beschikte de BSP in deze periode nog over een uitgebreide en actieve basis waarmee rekening moest worden gehouden. De druk van de basis werd versterkt door de ervaringen van de arbeidersbeweging op internationaal vlak (revoluties in Chili,Portugal, Griekenland,…; de oorlog in Vietnam;…).

    Welk antwoord op de crisis?

    De rooms-blauwe regering Tindemans-De Clercq (1974-77) probeerde op de economische crisis te antwoorden met een beleid van loonmatiging en besparingen. Dit leidde tot heel wat verzet, onder meer met de vrijdagstakingen in 1977. Uiteindelijk kwam de regering ten val onder druk van het arbeidersverzet en kwamen de socialisten in de regering (tot in 1981). Hierop werd geprobeerd een antwoord te bieden op de crisis door het voeren van een Keynesiaanse politiek. Na de recessie van 1981 werd teruggegrepen naar een harde besparingspolitiek zonder de socialisten in de regering.

    De gevolgen van de crisis en de recessie waren enorm. Zowel in 1974 als in 1981 was er sprake van een recessie (een aanhoudende negatieve groei van de economie) waarbij de werkloosheid telkens verdubbelde (er was een stijging van 89.858 werklozen begin 1974 tot een half miljoen in 1982). De regering viel tal van verworvenheden aan, waaronder de koppeling van de lonen aan de index (in 1976) of de sociale zekerheid door middel van de herstelwet. Het asociale beleid dwong de vakbonden tot actie, zo was er eind december 1975 een interprofessionele 1-urenstaking van beide vakbonden. De vrijdagstakingen in 1977 waren gericht tegen het Egmontpact dat een besparingsplan omvatte. Op 25 februari 1977 waren er 150.000 stakers in Henegouwen, 80.000 in West-Vlaanderen,… Bij het spoor was er de eerste staking sinds 1960-61. Charleroi ging volledig plat. Op 4 maart waren er reeds 350.000 stakers en op 9 maart viel de regering.

    Communautaire discussies

    De ontwikkeling van de economische crisis ging samen met de ontwikkeling van communautaire problemen in het land. De tegenstellingen tussen Vlaanderen en Wallonië werden gebruikt om regeringscrises uit te lokken en de aandacht af te leiden van de sociale problemen. De communautaire tegenstellingen gingen echter geleidelijk aan een eigen leven leiden en hadden belangrijke politieke gevolgen. De opname van de communautaire partijen VU en FDF in de regering na de verkiezingen van 1977 was een uitdrukking van het belang dat dit thema had gekregen. Ook had het gevolgen voor bvb de BSP dat in 1977 wordt opgesplitst in een Nederlandstalige en een Franstalige partij. Zelfs binnen het ACV ontstonden spanningen tussen het Franstalige CSC en het Nederlandstalige ACV waarbij het in 1979 zelfs komt tot een gezamenlijke betoging van ABVV/FGTB en CSC (zonder ACV) in Namen.

    Jaren 80: vredesbeweging en verzet tegen besparingen

    Na de studentenbeweging van eind jaren 1960 en de jaren 1970, kwam in de jaren 1980 de vredesbeweging sterk op de voorgrond met grootschalige protestacties tegen de komst van Amerikaanse bommen in België. In oktober 1983 waren er zelfs 400.000 betogers!

    In de jaren 1980 was er een poging van de burgerij om orde op zaken te stellen door middel van een hard besparingsbeleid op de kap van de werkende bevolking. Na 1981 kwam er een rooms-blauwe regering onder leiding van Wilfried Martens waarbij de regering zichzelf volmachten toekende om een neoliberaal beleid te voeren. Dit gebeurde onder meer door een muntdevaluatie, loonsinleveringen, het uitschakelen van de index, meer flexibele jobstatuten,… Dit beleid zorgde voor een toename van sociale problemen. Het aantal bestaansminimumtrekkers steeg tussen 1976 en 1986 met 460%, het aantal OCMW-uitkeringen met 1.543%! Werklozen verloren één derde tot de helft van hun koopkracht.

    Het neoliberaal beleid van Martens leidde tot heel wat verzet. De belangrijkste bewegingen waren de ambtenarenstaking van 1983 tegen de aanvallen op de openbare diensten (de regering wou duizenden jobs weg bij het onderwijs, het spoor, de RTT en Sabena), en de staking van 1986 tegen de besparingen van het St. Annaplan. Eind mei 1986 betoogden ruim 150.000 mensen in een betoging van het ABVV tegen het St. Annaplan. De radicalisatie bij het ABVV zorgde ervoor dat na de verkiezingen van 1987 en een lange regeringscrisis gekozen wordt voor een rooms-rode regering. Die regering zette echter het neoliberale beleid verder, wat leidde tot heel wat ongenoegen.

  • Geschiedenis Belgische arbeidersbeweging. 1940-1960: van verzet tot contestatie

    Inleiding tot de geschiedenis van de Belgische arbeidersbeweging

    Tijdens de Tweede Wereldoorlog was de verwarring troef in de georganiseerde arbeidersbeweging. Een deel van de vakbondsleiding stapte in de collaboratie, een ander deel ging in verzet tegen de nazibezetting. In het verzet was de greep van de leiding beperkter, waardoor strijdbare groepen ontwikkelden. Dat werd versterkt door de toegenomen autoriteit van de communisten. Na de oorlog leidde dit tot heel wat discussie. Het na-oorlogse kapitalisme werd niet zomaar aanvaard, er was heel wat protest tegen het beleid. Dat kwam onder meer tot uiting in de ‘Grote Staking’ van 60-61.

    Wereldoorlog 2. Collaboratie en verzet

    De sociaal-democratie en de vakbondsleiding had in de jaren 1930 geen antwoord op de ontwikkelende crisis. Het was dan ook niet verwonderlijk dat er bij de Duitse bezetting verwarring heerste. Een deel had zelfs illusies in de nazi’s en ging na op welke wijze kon worden samengewerkt met de nazi’s. Hendrik De Man ging in samenspraak met de koning na of er geen mogelijkheden waren voor een collaboratieregime op corporatistische basis waarbij er een autoritaire leiding zou komen met de koning aan het hoofd. De Duitsers gingen niet in op dit voorstel en vertrouwden eerder de extreem-rechtse politieke krachten in België om lokale politieke marionetten te hebben.

    Binnen de vakbeweging stapt een deel ook mee in de collaboratie. Er was een poging om te komen tot een eenheidsvakbond met het ACV, BVV, de liberale vakbond en de corporatistische Arbeidsorde. Dit werd de Unie van Hand- en Geestesarbeiders. Deze eenheidsbond werd gesteund door belangrijke leiders uit het ACV (waaronder Cool en Roskam), de liberale vakbond (Colle) en de socialistische vakbond (Grauls en Caprasse). Ondanks de steun aan de top, bleef het wantrouwen aan de basis sterk en kwam de eenheidsbond niet echt van de grond. In 1944 waren er, ondanks alle materiële voordelen die verbonden werden aan lidmaatschap, slechts 150.000 leden. De overgrote meerderheid van die leden waren Vlamingen.

    Zowel in politieke als syndicale kringen ging een groot deel van de arbeidersbeweging in verzet tegen de bezetting. Dit verzet ging ondergronds. Zo was er de clandestiene BVV onder leiding van Louis Major. De bezetting door de nazi’s leidde niet tot een stopzetting van arbeidersacties en stakingen. Zo braken in september 1940 stakingen uit in Luik, Charleroi, Gent en de Borinage rond eisen voor hogere lonen of tegen de voedselschaarste. De nazi-bezetters waren bang van een opkomende arbeidersstrijd en de mogelijkheden van een revolte tegen de bezetting. Hierdoor werden heel wat stakingsacties met succes afgesloten en gingen de nazi’s in op de eisen.

    Op 1 mei 1941 gingen communisten en linkse socialisten in Luik in staking, gevolgd door mijnwerkers in de Borinage. Naar aanleiding van de eerste verjaardag van de bezetting, was er een staking bij Cockerill-Seraing waar Lahaut nog steeds een belangrijke rol speelde. Na de arrestatie van Lahaut, begon André Renard een belangrijke rol te spelen in de Luikse vakbeweging. In 1942 gingen strijdbare militanten uit het onderwijs, de post,… over tot de oprichting van het Algemeen Syndicaat van Openbare Diensten (ASOD, het latere ACOD), dat buiten de structuren van de clandestiene BVV en de Unie van Hand- en Geesteswerkers bleef. De onafhankelijke positie van het ASOD had ook na de oorlog gevolgen voor een meer onafhankelijke opstelling binnen het ABVV.

    Het politieke verzet bestond uit verschillende groepen die ondergrondse bladen uitbrachten en actief oppositie voerden tegen de bezetting. De KPB speelde daar een belangrijke rol in nadat het de oude politieke lijn van het Stalin-Hitler pact had afgeworpen. De KPB zette het Onafhankelijksfront op, een bredere frontorganisatie die wel geleid werd door leden van de KPB. De partij was ook actief in het Partizanenleger, waarbinnen KPB-leden uiteindelijk een minderheid vormen.

    Na de oorlog: revolutie verraden

    Na de Tweede Wereldoorlog deed zich een revolutionaire situatie voor in België en was er de mogelijkheid van een brede opstand. De opgang van de communisten in Europa, zorgden ervoor dat de geallieerden bijzonder bang waren. Er werd zelfs overwogen om een aparte vrede af te sluiten met Duitsland om de opmars van het Rode Leger te stoppen en om de groeiende impact van communistische partizanen te beperken. De machtsovername door communisten was mogelijk in verschillende Europese landen, ook in West-Europa.

    Van links naar rechts: Churchill, Roosevelt en Stalin. Op de conferentie van Yalta werd beslist over de verdeling van Europa. Hierdoor moesten revolutionaire bewegingen in West-Europa worden tegengewerkt door de communisten. Ook de revolutionaire situatie in België werd opgeofferd voor de machtspositie van Stalin in de Sovjetunie.

    Dit werd echter verboden door Stalin die een akkoord sloot met Roosevelt en Churchill over de verdeling van Europa. Dat akkoord leidde ertoe dat de Sovjetunie Oost-Europa onder haar controle kreeg, maar ook dat revolutionaire bewegingen (of de dreiging van revolutie) in het Westen werd verhinderd en actief tegengewerkt door de stalinisten. Zo werden de partizanen opgedragen om de wapens in te leveren en traden de stalinisten toe tot verschillende regeringen, niet om de revolutie vooruit te helpen, maar om deze te vermijden.

    Ook in België trad de KPB toe tot de regering en leverde het verschillende ministers (waaronder de voorzitter van het Onafhankelijkheidsfront, Fernand Demany). De KPB dacht dat via deze weg een stabielere situatie zou worden verkregen en de opstand kon gestopt worden. Er volgden een reeks sociale toegevingen, onder meer met het Sociaal Pact dat omgezet werd in de Besluitwet op de Sociale Zekerheid (28 december 1944), waarin de basis werd gelegd voor het stelsel van sociale zekerheid zoals we dat nog steeds kennen.

    Vooral de BSP probeerde te profiteren van de sociale toegevingen om zichzelf links voor te doen. Dat werd gecombineerd met een linkse retoriek, wat verklaart waarom de BWP niet gewoon werd heropgericht na de oorlog, maar dat werd gekozen voor een nieuwe naam waarin de term socialisme wel voorkwam. De Belgische Socialistische Partij kan echter bezwaarlijk het afdwingen van de sociale zekerheid claimen. De sociale toegevingen na de oorlog kwamen er in eerste instantie om “erger” te voorkomen. De burgerij was bang van een arbeidersrevolutie en probeerde een opstand te voorkomen door middel van toegevingen en door het onthoofden van zo’n beweging door de politieke vertegenwoordigers op te nemen in regeringen.

    De aanwezigheid van de KPB in de regering was een uitdrukking van de zwakte van de burgerij. Het feit dat de KPB effectief in de regering stapte en geen leidende rol opname in het ontwikkelen van een revolutionaire beweging, was een uitdrukking van de zwakte van het stalinisme.

    Het economisch herstel tussen 1945 en 1950 – in België versterkt door het feit dat de productiemiddelen grotendeels ongeschonden uit de oorlog waren gekomen (onder meer door de collaboratie) – maakte het mogelijk om toegevingen te doen aan de arbeiders. De KPB profiteerde van de autoriteit die het in het verzet had uitgebouwd om electoraal te scoren. In 1946 haalde de partij 12,6% op nationaal vlak. In Mons-Borinage was dit 29% en in Luik en Charleroi telkens 25%. Vanuit de regering riep de KPB de partizanen op om te ontwapenen, een belangrijke oproep om radicale militanten van hun wapens te ontdoen. Tot maart 1947 zat de KPB in de regering (met uitzondering van één week in 1946 toen er een homogene BSP-regering was).

    Het verraad van de KPB zorgde ervoor dat de partij geleidelijk haar steun verloor. In 1949 viel de partij terug op 7,4% en in 1950 werd slechts 4,7% van de stemmen gehaald. Bovendien kende de partij interne problemen door de snelle groei na de oorlog. Van de 10.000 leden bij de aanvang van de oorlog, was ongeveer de helft omgekomen of verdwenen. Het beperkte kader in de partij kon de snelle toevloed van leden amper aan. Bovendien had de partij geen alternatief en bood het geen weg vooruit aan.

    De BSP probeerde zich een links imago aan te meten, maar dit werd niet gecombineerd met een linkse politiek aan de basis. Zo was het Van Acker (BSP) die als minister repressie inzette tegen een staking van de Waalse mijnwerkers en metaalarbeiders in december 1944. Bovendien werd op internationaal vlak een atlantische en anti-communistische koers ingezet door Spaak die de oprichting van de NAVO sterk ondersteunde (en er later zelfs algemeen-secretaris van werd).

    ABVV en ACV na de oorlog

    Op syndicaal vlak bleef de versnippering van tijdens de oorlog gevolgen hebben. Een aantal syndicale verzetsgroepen vormden het Belgisch Verbond van Eenheidssyndicaten (BVES), dat wou breken met het reformisme. De Mouvement Métallurgiste Unifié werd omgedoopt tot de Mouvement Syndical Unifié (MSU) waar de strategie werd uiteengezet door André Renard in het document “Pour la révolution constructive” dat de noodzaak van arbeiderseenheid tegenover het kapitalisme benadrukte.

    De BVV (250.000 leden), BVES (165.969 leden), de MSU (59.535 leden) en de ASOD (51.789 leden) hielden in april 1945 een fusiecongres waar het Algemeen Belgisch Vakverbond (ABVV) werd opgericht als eenmaking van de verschillende socialistische syndicale initiatieven. In haar programma kwam het ABVV op voor een klassenloze samenleving en de afschaffing van loonarbeid. De eenmaking verliep echter moeilijk aan de basis, waardoor er een vrij grote zelfstandigheid bleef bestaan voor de verschillende centrales.

    In de leiding van het ABVV waren verschillende politieke stromingen aanwezig, ook de communisten. Die werden echter al snel opgejaagd wild. Toen de KPB in 1947 uit de regering verdween, werd ook in het ABVV een heksenjacht ingezet tegen KPB-militanten. Tegen 1950 was de communistische aanwezigheid in de socialistische vakbond zowat verdwenen.

    Langs katholieke zijde werd het ACW na de oorlog terug opgericht en bleef dit nauw verbonden met de CVP. Pas in 1945 werd ook de Franstalige vleugel opnieuw opgericht. De Mouvement Ouvrier Chrétien (MOC) was minder strikt verbonden aan de PSC (Franstalige CVP). Na de oorlog waren er langs Franstalige kant twee katholieke partijen: de PSC, maar ook de Union Démocratique Belge (UDB). De UDB was eerder een travaillistische partij, maar scoorde slecht bij de verkiezingen. In 1946 haalde de partij één verkozene. Uiteindelijk werden de restanten van de partij opgeslorpt door de PSC. Het bestaan van een katholieke arbeiderspartij, maakte echter dat de MOC minder strikte banden had met de PSC. Dit zorgde er op zijn beurt voor dat de PSC vooral een politiek instrument van puur burgerlijke krachten werd en minder dan de CVP een partij van verschillende standen was.

    De Koningskwestie

    Koning Leopold 3 (midden) met de nog jonge prins Boudewijn. Boudewijn moest zijn vader opvolgen om de monarchie te redden.

    In 1950 ontstond controverse rond de mogelijke terugkeer van koning Leopold III naar België. Voor de oorlog liet de koning zich reeds van zijn autoritaire kant zien en er kwam ook kritiek omwille van het feit dat hij niet mee met de regering naar Londen vluchtte bij de aanvang van de Duitse bezetting. Voorlopig werd na de oorlog prins Karel als regent aangeduid.

    De CVP pleitte na de oorlog voor een terugkeer van de koning. Onmiddellijk na de oorlog was dit nog niet aan de orde aangezien toen vooral geprobeerd werd om sociale onrust tegen te gaan door het toekennen van bepaalde sociale verworvenheden en het opnemen van de politieke vertegenwoordigers van de arbeidersbeweging in regeringen. Bij de verkiezingen van 1949 haalde de CVP een overwinning, terwijl zowel de BSP als de KPB zwaar verloren. De BSP viel terug op 29%, de KPB op 7,4%. Dit sterkte het zelfvertrouwen van de CVP en ook van de voormalige collaborateurs die de rangen van de CVP hadden vervoegd. De partij gaat in het offensief rond de koningskwestie en er werd in januari 1950 beslist om een referendum te houden rond deze kwestie.

    Het referendum kende voor de CVP een vervelend resultaat. Alhoewel 57% zich uitsprak voor een terugkeer van de koning, was dit niet evident aangezien een meerderheid in Wallonië tegenstemde. Ook in Antwerpen en Gent was een meerderheid tegen. Uit de resultaten bleek dat er vooral op klassenbasis werd gestemd, waarbij de arbeiders zich verzetten tegen de koning. Premier Eyskens diende het ontslag van de regering in en er kwamen nieuwe verkiezingen. Daarin behaalde de CVP een absolute meerderheid. De BSP ging licht vooruit en de KPB verloor opnieuw fors.

    Op 8 juli 1950 betoogden 60.000 socialisten, communisten en liberalen rond de koningskwestie. Op 12 juli kwam er een 24-urenstaking in de metaalsector en de mijnen van Charleroi. Op 22 juli kwam Leopold aan op de luchthaven van Melsbroek waarop overal stakingen uitbarsten. Op 24 juli ging Luik plat en de rest van Wallonië, Gent en Antwerpen volgen. Op 27 juli waren er in Brussel tienduizenden betogers, waaronder heel wat gewapende partizanen die de oproep om hun wapens in te leveren niet hadden opgevolgd na de oorlog. Het kwam net niet tot een bestorming van het koninklijk paleis. In de acties werd geprotesteerd tegen de koning, maar werd ook ingegaan op economische eisen (zoals de 40-urenweek, invoering van een minimumloon,…).

    Op het hoogtepunt kende de beweging 700.000 stakers en kwam het net niet tot een burgeroorlog. Op 30 juli schoot de rijkswacht 3 arbeiders dood in Grâce-Berleur, wat de beweging verder deed uitbreiden. De drie grote politieke formaties sloten uiteindelijk een compromis om zo de revolutionaire situatie die begon te ontwikkelen, af te wenden. Het compromis van katholieken, socialisten en liberalen bestond uit de vervanging van Leopold III door zijn zijn Boudewijn. Na de eedaflegging van Boudewijn in het parlement, werd het communistische parlementslid Julien Lahaut vermoord. Bij de eedaflegging had die het aangedurfd om “vive la république” te roepen, een uitdrukking van de immense beweging die de voorbije maanden het establishment op haar grondvesten deed daveren. Tot op vandaag is de moord op Julien Lahaut nog niet volledig opgehelderd…

    ABVV: strijd en overleg

    Binnen het ABVV was er een sterke linkse invloed, maar werd tegelijk mee gestapt in de logica van het overlegsyndicalisme. Het overleg maakte een kans door de snelle economische groei vlak na de oorlog, waardoor toegevingen konden gedaan worden. Vanaf eind jaren 1950 begint de economische motor te sputteren, onder meer door het gebrek aan investeringen in nieuwe technologie na de oorlog en het verderzetten van de oude industrieën. De groei in de jaren 1950 verliep hierdoor trager in België en de werkloosheid steeg. Na Italië kende ons land het hoogste percentage werklozen van West-Europa. Dat was bovendien vooral toe te schrijven aan Vlaanderen waar er meer werklozen waren dan in Wallonië.

    Als reactie op de economische recessie van 1958-59, bracht het ABVV “structuurhervormingen” naar voor als alternatief. Dat betekende dat er moest gekomen worden tot volledige tewerkstelling en een rechtvaardige verdeling van het nationale inkomen door maatregelen als het nationaliseren van de energiesector, het installeren van een nationale gezondheidsdienst, het democratiseren van het onderwijs, de bouw van sociale woningen, de invoering van een progressieve beslastinghervorming,… Het ACV nam eveneens een programma aan, maar dat was iets minder radicaal dan bij het ABVV.

    Bij de syndicale linkerzijde (rond onder meer Renard in Luik) is er heel wat verzet tegen de puur antiklerikale regeringspolitiek van de rood-blauwe regering Van Acker (1954-58) die onder meer de schoolstrijd ontketende. De linkerzijde komt eind jaren 1950 sterker naar voor doorheen een aantal sociale conflicten. In 1956 was er reeds enige onrust na de mijnramp in Marcinelle. In 1957 gingen 4.092.954 arbeidsdagen verloren door stakingen, waaronder de nationale metaalstaking die eind juni, begin juli twee weken lang de sector lam legde. De metaalstaking dwong een loonsverhoging van 2 tot 3% af, wat bijzonder mager was en leidde tot spanningen met de socialistische ministers. In 1959 was er een mijnstaking tegen de sluiting van de helft van de Waalse mijnen. De staking werd ook gevolgd door de metaalarbeiders in Charleroi en het Centrum. Daarnaast waren er ook stakingen van de Gentse textielarbeiders, de Antwerpse scheepsherstellers (die 16 weken staakten!),…

    De Grote Staking van 1960-61

    Het ongenoegen nam toe, net zoals de actiebereidheid en de rol van de linkerzijde. Die linkerzijde trad naar buiten met de tendensbladen ‘La Gauche’ en ‘Links’. Uiteindelijk kwam het ongenoegen tot uitbarsten naar aanleiding van de besparingsplannen van de regering Eyskens. In 1958 reeds wonnen de katholieken de verkiezingen na het antiklerikaal beleid van de rood-blauwe regering. De katholieken waren vastberaden om hun beleid op te leggen en waren bijzonder zelfvertrouwd. In 1960 wou Eyskens een klassiek besparingsprogramma doorvoeren waarin onder meer 6 miljard frank extra belastingen voorzien waren, naast 10 miljard frank besparingen (die vooral de sociale sector zouden raken). Deze besparingen werden gebundeld in de Eenheidswet.

    Op 21 november 1960 was er in Luik een staking van twee uur tegen de Eenheidswet. Op 14 december kwam er een nationale actiedag waarop 140.000 arbeiders staakten. Twee dagen later verwierp het ABVV evenwel nipt het voorstel om op te roepen tot een algemene 24-urenstaking. Ondanks het resultaat van die stemming, ging het ACOD-Gemeenten en Provincies op 20 december in staking. Die staking werd snel gevolgd door acties in de privé en de beweging kende een snelle uitbreiding.

    André Renard greep deze beweging aan om het verzet tegen de Eenheidswet te organiseren. Aangezien hij eerder door de nationale structuren van het ABVV was weggestemd, kwam er een regionaal Waals coördinatiecomité. Wat nationaal niet lukte, moest regionaal wel lukken. Tegen kerstmis 1960 lag Wallonië plat, net als de openbare diensten in Gent en Antwerpen. Op 5 januari 1961 waren er reeds 700.000 stakers.

    De staking verliep erg woelig met tal van confrontaties. Zo vielen er op 28 december 30 gewonden op een betoging in Gent. Op 6 januari werd een betoging in Luik aangepakt door ordetroepen en vielen er 25 zwaar gewonden waarvan er uiteindelijk 2 stierven. Alles samen werden tijdens de staking zo’n 2.000 arbeiders opgepakt, waarvan er uiteindelijk een 1.000-tal werd veroordeeld.

    In de staking van 60-61 was er een scherpe verdeeldheid tussen het ACV en het ABVV. Terwijl het ABVV de acties ondersteunde en mee organiseerde, zag de ACV-leiding meer mogelijkheden in onderhandelingen. Bepaalde Franstalige afdelingen van het ACV staken wel mee en speelden een positieve rol in de staking. Aan de basis was er in het ACV zeker bereidheid om mee in actie te komen, en in heel wat gevallen gebeurde dat ook. Maar de leiding hield een eengemaakte beweging van ACV en ABVV tegen. Een andere tegenstelling was die tussen Nederlandstaligen en Franstaligen. De verschillende economische en sociale situatie in beide landsdelen had gevolgen voor de ontwikkeling van de staking die haar zwaartepunt langs Waalse kant kende. Toch moet hierbij worden opgemerkt dat zowel in Gent als Antwerpen de staking een enorme impact had. De staking werd pas op 21 januari 1961 "opgeschort", er werd besloten om tijdelijk andere methoden in te zetten voor de strijd tegen de eenheidswet.

    De conservatieve regering viel over de staking en er kwamen nieuwe verkiezingen waarin de socialisten en de communisten zouden winnen. De val van de regering maakte evenwel een gebrek van de staking duidelijk: het ontbreken van een duidelijk politiek verlengstuk voor de beweging. Renard dacht dit te kunnen overkomen door een nieuwe politieke formatie te lanceren: de Mouvement Populair Wallon (MPW). Dit was een socialistische organisatie met een Waals-nationalistisch element. In 1961 had de organisatie 180.000 leden, waaronder volledige vakbondsafdelingen (zoals de Luikse metaalbond). Na het overlijden van Renard in 1962 kwam het nationalistische element veel sterker naar voor en werd dat quasi het enige strijdpunt van de MPW. De MPW was niet opgevat als een aparte politieke partij, maar was actief binnen de BSP met het oog op de omvorming van de BSP tot een strijdbare socialistische partij.

    De BSP moest na de staking van 1960-61 de aanwezigheid van dergelijke oppositiestromingen tolereren, onder meer omwille van het gevaar van een eventuele afsplitsing en nieuwe arbeiderspartij. Pas toen de partijleiding voldoende zelfverzekerd was over het behoud van de eigen positie en de zwakte van de interne oppositie, werd overgegaan tot uitsluitingen. Op het BSP-congres van 1964 werd meteen komaf gemaakt met zowat iedere linkse oppositie: zowel de renardisten als de trotskisten werden uit de partij gezet. Een aantal MPW’ers (waaronder Cools en Glinne) breken met de MPW om in de BSP te kunnen blijven.

  • Boekbespreking: Teamster Rebellion (Farrell Dobbs)

    In de jaren 1930 vond in Minneapolis (VS) een belangrijke strijd plaats van chauffeurs en vervoerders. In deze strijd speelden strijdbare basismilitanten, met een belangrijke trotskistische aanwezigheid, een centrale rol. Tegen de vakbondsleiding in werd strijd geleverd en gewonnen. Deze strijd werd naderhand op een briljante wijze beschreven door één van de activisten in deze strijd, Farrel Dobbs, een militant van de Amerikaanse trotskisten.

    In 1933 trokken Farrell Dobbs en Marvel Scholl, een jong arbeidersgezin, naar Minneapolis in de hoop er een job te vinden en hun toekomst uit te bouwen. Maar nadat ze het grote "werklozenleger" hadden vervoegd, merkten ze al snel hoe de arbeidsmarkt eruit zag in Minneapolis. Farrell Dobbs vond een tijdelijke job als vrachtwagenchauffeur voor steenkoolbedrijven en kende de ervaring van armoedige lonen, lange werkuren en onveilige arbeidsomstandigheden. Door de economische crisis gingen de levensvoorwaarden er eerder op achteruit in plaats van vooruit.

    De arbeidersbeweging was er in een slechte staat. Er was geen enkele vakbond die het opnam voor de tijdelijke chauffeurs die voor de steenkoolbedrijven, kleine middenstanders,… reden. Er was enkel formeel een vakbondsafdeling van de International Brotherhood of Teamsters (IBT), de vakbond van chauffers. Die vakbond was erg klein en elitair. De toenmalige voorzitter van de vakbond, Daniel J. Tobin, schreef in het vakbondsblad dat de leden van de IBT niet het soort "afval" was dat "in andere organisaties actief is". Hij stelde ook dat mensen niet aansluiten als ze de volgende dag willen staken. Tobin en zijn collega vakbondsleiders genoten van een rijkelijke levensstijl en hoge lonen. Het behoeft geen verbazing te wekken dat ze nooit een strijd wonnen.

    Farrell kwam in contact met leden van de toenmalige trotskistische organisatie, de Communistische Liga. Dat waren ook interimarbeiders en die waren bezig met het omvormen van de lokale vakbondsafdeling in een strijdbare arbeidersorganisatie. Ze vormden een vrijwillig organisatiecomité waarmee arbeiders uit de mijnen werden gerecruteerd voor de vakbond. Door de beste basismilitanten actief te krijgen en lid te maken van de vakbond, werd het comité al snel gezien als de echte leiding van de lokale vakbond.

    Het boek Teamster Rebellion beschrijft hoe werd gebouwd aan een ideologisch gebalanceerde kern, een revolutionaire fractie, onder de chauffeurs. Zo’n fractie wordt niet uitgeroepen, het vereist een overgangsbenadering waarbij de directe wensen van de arbeiders via overgangseisen gekoppeld worden aan de nood van een socialistisch alternatief. Daarbij werd geprobeerd om arbeiderseenheid in actie te bereiken en tegelijk het politiek bewustzijn te verhogen.

    Dit ging in tegen de politiek van de burgerij en de vakbondsleiding die de arbeiders proberen te isoleren en het politiek bewustzijn willen breken. Er moet daarmee rekening worden gehouden door zich niet te laten isoleren door een radicale retoriek of geïsoleerde radicale acties die niet door de arbeiders begrepen worden of tegen de beweging kunnen worden gericht.

    De Amerikaanse trotskisten gingen niet onmiddellijk de confrontatie met de vakbondsleiding aan, maar bouwden aan een basis waarmee de confrontatie kon worden aangegaan. Dat gebeurde onder meer door een recruteringscampagne waarbij jonge arbeiders werden aangetrokken tot de vakbond. De vakbondsleiding kon moeilijk tegen een toevloed van nieuwe leden zijn, terwijl dit tegelijk de positie van de ‘radicalen’ versterkte aangezien het duidelijk werd dat zij de drijvende kracht waren achter de recruteringscampagne en daarmee hun autoriteit als leiders begonnen te vestigen.

    Staking van 1934

    Als een massameeting van chauffeurs in de steenkoolsector, op initiatief van het comité, besliste om tot een staking over te gaan voor hogere lonen en kortere werkdagen, kon de leiding weinig anders dan haar basis volgen. Tobin probeerde om de officiële bureaucratische vakbondsregels op te leggen, maar hij kon niet vermijden dat de arbeiders in actie kwamen.

    De staking was erg militant en had een democratisch verkozen leiding die een echte vertegenwoordiging vormde van de arbeiders. Basismilitanten ontwikkelden ook nieuwe methoden van actievoeren, zoals het "vliegend piket" waarbij wagens vol met stakers klaarstonden om gelijk waar het nodig was tussen te komen. De politie probeerde de staking te breken met wegversperringen en arrestaties, maar de stakers slaagden er toch in om vrij snel een overwinning te boeken.

    De werkgevers waren verrast door de acties. De vakbond won de staking waardoor de arbeiders erg enthousiast waren, het was immers de eerste succesvolle staking ooit in de stad. Als gevolg hiervan sloten duizenden arbeiders zich aan bij de vakbond.

    Dit was echter slechts het begin. De lokale vakbondsafdeling nr. 574 begon een massale campagne die leidde tot een staking van alle chauffeurs in heel de stad waardoor zowat de volledige economie geraakt werd. De werkgevers organiseerden zich in een "burgeralliantie" en waren woedend.

    De stakers organiseerden ook comités van werklozen en van vrouwen. Die comités waren verbonden aan de vakbond en werden opgericht om de staking te versterken. Veel werklozen waren ook geregeld actief als tijdelijke arbeider en het was belangrijk om hen actief te betrekken, eerst en vooral om te vermijden dat ze zouden ingezet worden als stakingsbrekers en anderzijds ook omdat de strijd ook in hun belang was. De vrouwenorganisatie bestond voornamelijk uit de vrouwen van de stakers. Duizenden vrouwen werden politiek actief door de acties.

    Zoals voorheen werd de leiding van de staking democratisch verkozen en was deze verantwoording verschuldigd aan de stakers. Er waren geregeld massale meetings en bijeenkomsten om de moraal van de stakers hoog te houden, maar ook om zoveel mogelijk stakers actief te betrekken bij het nemen van beslissingen.

    Er werd een krant opgezet, ‘The Organizer’, waarin iedere dag informatie werd gegeven aan de stakers en de lokale arbeidersklasse. Dit blad speelde een cruciale rol in het weerleggen van de desinformatie en de propaganda van het patronaat in de verschillende burgerlijke kranten. De "burgeralliantie" probeerde verscheidene keren om ‘The Organizer’ plat te leggen en gebruikte daarbij zelfs methoden van intimidatie en terrorisme. Maar ze slaagden niet in hun opzet.

    Er kwam een groots stakingssecretariaat, met daarbij een ziekenhuis en een keuken die dagelijks honderden maaltijden voorzag. Dat was mogelijk door de steun van andere vakbonden, zoals de vakbond van keukenarbeiders wiens leden vrijwillig de keuken in het stakingshoofdkwartier organiseerden. Dit gaf een beeld van wat mogelijk is onder het socialisme als de arbeiders zelf de touwtjes in handen nemen.

    De politie voerde onmiddellijk aanvallen uit op de arbeiders. Er waren gevechten tussen gewapende arbeiders en de politie. Op een bepaald ogenblik werd zelfs het leger ingezet tegen de stakers bij een aanval op het stakingshoofdkwartier. Op 20 juli 1934 viel er een dode toen de politie schoot op de stakers. Maar ondanks alle provocaties bleven de arbeiders gedisciplineerd. Enkel de meest gedisciplineerde arbeiders kregen wapens en dit pas nadat de politie begon met een harde repressie tegen de acties. Een aantal stakers wou reageren met een algemene bewapening, maar dit werd vermeden door de stakingsleiders op basis van een inschatting van de krachtsverhouding. Dobbs beschrijft wel hoe dit het moeilijkste moment uit zijn vakbondsgeschiedenis was: het tegenhouden van arbeiders die op een bijzonder radicale wijze de confrontatie willen aangaan.

    Alhoewel de steun onder andere arbeiders en vakbondsafdelingen enorm was, probeerde de nationale IBT-leiding om de strijd tegen te gaan en zelfs te saboteren. Tobin verklaarde dat de staking illegaal was en schreef polemieken tegen de staking in het nationale vakbondsblad. Terwijl Minneapolis verder stond en in staking was, was dit bewustzijn nog niet nationaal aanwezig waardoor het idee van een nationale algemene staking niet op de agenda kon worden geplaatst. Dat was een taktische beslissing waarbij rekening werd gehouden met het bewustzijn en de mogelijkheden om de solidariteitsbeweging op een efficiënte wijze te organiseren.

    De Communistische Partij was ook niet bepaald een grote hulp. Het was een compleet stalinistische organisatie zonder een sterke aanhang onder de arbeiders. Leden van de CP probeerden zich bij het begin van de strijd in leidinggevende posities te plaatsen en ze stelden dat de trotskisten – zonder wie er nooit een staking zou geweest zijn – de staking aan het "uitverkopen" waren. De leden van de CP hadden geen belangrijke rol gespeeld in de uitbouw van de vakbond en slaagden er niet in om enige aanhang te winnen.

    Overwinning

    Na een lange strijd, waarbij het patronaat alles probeerde om de vakbond te breken, kwam het tot een compromis in augustus 1934. Er kwam een minimumloon voor de chauffeurs en andere tijdelijke arbeiders, er kwam ook een erkenning van de vakbondsafvaardigingen van de arbeiders. Zoals bij de meeste stakingen, eindigde de staking met een compromis. Het minimumloon was lager dan wat aanvankelijk werd geëist. Maar het was nog steeds een belangrijke overwinning voor de arbeidersklasse. De vakbondsafdeling van de Teamsters kon alle tijdelijke arbeiders vertegenwoordigen in de grote werkplaatsen van Minneapolos. De vakbond had een nooit geziene kracht.

    Maar zoals ‘The Organizer’ waarschuwde, was de staking wel gedaan, maar niet de strijd. Iedere overwinning voor de arbeiders is slechts tijdelijk onder het kapitalisme. Ieder compromis leidt tot een volgend conflict. In Minneapolis waren er ook nadien nog verschillende conflicten tussen de vakbond en de werkgevers.

    De Communistische Liga recruteerde honderden nieuwe leden en ontwikkelde een stevige basis in Minneapolis. Haar leden waren de effectieve leiders van de vakbond gedurende heel het conflict. Tijdens de staking werden veel arbeiders gepoliticiseerd en werden ze zich bewust van de natuur van de klassensamenleving. De meest politieke arbeiders trokken marxistische conclusies en sloten aan bij de Communistische Liga.

    De Teamsters in Minneapolis toonden aan dat het mogelijk is om tijdelijke arbeiders te organiseren, een strijd aan te gaan en die strijd voor betere arbeidsvoorwaarden en hogere lonen te winnen. Dat alleen al maakt het de moeite om deze strijd te herdenken.

    Vandaag is er weinig actiebereidheid bij veel vakbondsleiders die genieten van hun hoge lonen, maar weinig voeling hebben met jonge tijdelijke interimarbeiders. Die moeten actief worden in de vakbond om de strijd aan te gaan tegen lage lonen, lange werkuren en gevaarlijke arbeidsomstandigheden. Het is belangrijk om terug te kijken naar het voorbeeld van 70 jaar geleden in Minneapolis om te zien dat strijdbare vakbonden een enorm belangrijk wapen zijn om overwinningen te boeken!

  • Geschiedenis Belgische arbeidersbeweging. 1914-1940: onmacht door gebrek aan antwoord van de socialisten, ondanks immens potentieel.

    Inleiding tot de geschiedenis van de Belgische arbeidersbeweging

    De arbeidersbeweging ging verzwakt de Eerste Wereldoorlog in door het verraad van de socialistische partijleiding die net als in andere landen de oorlog steunde. Hiervoor werd de BWP beloond door de burgerij, Vandervelde werd minister van staat en uiteindelijk treedt de BWP toe tot een regering van nationale eenheid onder de naam ‘Union Sacrée’ (de ‘heilige eenheid’). De steun aan de oorlog leidt er ook toe dat Vandervelde na de Russische februarirevolutie van 1917 naar Rusland trekt om er de nieuwe regering te overtuigen van een verderzetting van de oorlog aan de kant van de geallieerden.

    Op de Zimmerwald-conferentie was ook Henriëtte Roland-Holst aanwezig, de Nederlandse dichteres die ook goed bevriend was met de revolutionaire dichter Herman Gorter. Roland-Holst stond in voor de Nederlandstalige vertaling van het strijdlied ‘De Internationale’. Op de conferentie in Zimmerwald sloot Roland-Holst nauw aan bij het standpunt van Leon Trotski die toen nog niet bij de Bolsjewieken was. Ze schreef naderhand over Trotski: "Wij hadden allerlei punten van aanraking. Doordat wij beiden revolu­tionnai­re naturen waren, meer menschen en dingen genuanceerd zagen, dan de geboren sektariërs, had elk van ons een kleine groep om zich heen verzameld, die er naar streefde tusschen de klippen van opportu­nisme en sektarisme door te zeilen."

    Isolement van de internationalisten

    De internationalisten vormden op dit ogenblik een bijzonder kleine minderheid binnen de arbeidersbeweging. Zo was er de bijeenkomst van internationalisten in Zimmerwald (1915) waarop slechts een handvol aanwezigen waren. Onder hen bevonden zich Lenin, Trotski, Rosa Luxemburg en andere revolutionairen zoals de Nederlandse Henriëtte Roland-Holst.

    BWP: grotere nadruk op parlementarisme

    Na de Eerste Wereldoorlog bleef de BWP haar koers verderzetten en legde de partij nog sterker de nadruk op het parlementarisme. Zo verzette de BWP zich na de wapenstilstand tegen het hijsen van de rode vlag op het stadhuis van Brussel door Duitse soldaten. De BWP vond het immers belangrijker om ook na de oorlog de "godsvrede" met de andere partijen te bewaren en zich ten dienste van de heropbouw van het land – op kapitalistische basis – te stellen. De BWP trad ook na de oorlog toe tot verschillende regeringen en levert verschillende ministers (waaronder Vandervelde, Anseele, Destrée,…). De hoop op verandering die onderdeel vormde van de radicalisatie na de oorlog (wat versterkt werd door deOktoberrevolutiein Rusland) leidde toch tot stemmenwinst voor de BWP. In 1919 haalt de partij 36% en wordt ze de grootste in Brussel en Wallonië.

    Na de oorlog waren er een reeks stakingsacties, o.a. in de metaalsector en onder de mijnwerkers in Wallonië of onder de havenarbeiders in Antwerpen. De acties zijn gericht op het verkrijgen van een 8-urendag, loonsverhogingen, erkenning van de vakbonden,… De BWP verklaarde zich voorstander van onderhandelingen tussen vakbonden en patronaat en probeerde dit vanuit de regering te steunen. De angst voor een al te radicale beweging van arbeidersprotest leidde tot toegevingen. Zo kwam er in 1919 algemeen enkelvoudig stemrecht en kwam ook de 8-urenwerkdag tot stand (ook al duurde het tot 1928 vooraleer deze overal werd toegepast).

    De Russische ervaring gecombineerd met slechte sociale omstandigheden in België, versterkten de linkse kritiek op het regeringsbeleid van onder meer de BWP. Ook binnen de BWP nam de spanning toe, wat uiteindelijk leidde tot een afsplitsing van een linkerzijde onder leiding van Jacquemotte, verantwoordelijke voor de bediendenbond in Brussel. Samen met een groep jongeren rond War Van Overstraeten (die uit de Socialistische Jonge Wacht kwam), vormde de groep van Jacquemotte in 1921 de Communistische Partij van België (KPB).

    Pas in 1921 voelde de burgerij zich zelfzeker genoeg om de BWP uit de regering te verstoten en om een conservatief beleid te voeren. Dit gebeurde met de katholiek-liberale regering Theunis (1921-25). Dit had ademruimte kunnen geven aan de BWP om een consequente oppositie te voeren en te herstellen van het licht electoraal verlies in 1921. De oppositie bleek echter bijzonder zwak te zijn. De partij slaagde er zelfs in om geen steun te verlenen aan een staking in het staalbedrijf Ougrée-Marihaye in Seraing (najaar 1921). Ook de metaalbond weigerde deze staking te steunen, waarop de arbeiders op zichzelf aangewezen waren voor hun staking. Onder leiding van Julien Lahaut werd de staking verder gezet, waarop Lahaut uit de BWP werd gezet. De metaalbond verloor op het bedrijf duizenden leden en viel van 4.491 leden terug op 895. Lahaut, en met hem heel wat metaalarbeiders, vervoegt de communisten.

    In juni 1925 werd de BWP de grootste partij van het land met 40% van de stemmen. De partij werd opnieuw opgenomen in een regering samen met de katholieken. Dit model werd overgenomen vanuit Antwerpen, waar reeds enige jaren een rooms-rode coalitie aan de macht was onder leiding van Van Cauwelaert en Huysmans. De nieuwe regering moest afrekenen met ernstige economische problemen, pas in de tweede helft van de jaren 1920 was er sprake van een beperkte economische heropleving. De rooms-rode regering hield het dan ook niet lang vol, slechts tot mei 1926. De economische heropleving in de tweede helft van de jaren 1920 werd doorkruist door de gevolgen van de beurscrash van 1929 in de VS die later ook hier consequenties had. Tegen 1932 was ongeveer 1 op 3 Belgen volledig of deels werkloos. De sociale gevolgen van de recessie waren immens. De BWP zag dit echter als een tijdelijk onevenwicht tussen productie en verbruik. De partij beperkte zich tot voorstellen in het parlement om de gevolgen wat te beperken, bovendien was ze angstig om eventueel te moeten deelnemen aan een onpopulaire regering.

    Niet enkel de BWP liet zich kenmerken door onmacht. Ook de Syndicale Commissie had geen antwoord op de economische crisis en verzette zich tegen linkse kritiek binnen haar organen. In 1924 werd beslist dat lidmaatschap van de Syndicale Commissie onverenigbaar was met lidmaatschap van de KPB. Tegelijk werd de vakbond meer opgenomen in het staatsapparaat, onder meer door het verantwoordelijk maken van de vakbonden voor de uitbetaling van werkloosheidsuitkeringen. Hetzelfde gebeurde met de coöperatieves die onder druk van de kapitalistische logica mee in het systeem van bijvoorbeeld de kolonisatie stapten. Zo kocht de Bank van de Arbeid onder leiding van Anseele een katoenplantage in Congo.

    De mijnstaking van 1932 in de Borinage

    Het ongenoegen van bredere lagen van de bevolking moest tot uitdrukking komen. Vanuit de BWP werd het verzet niet georganiseerd, zelfs niet gestimuleerd. Dat ondervonden de mijnwerkers in de Borinage die in 1932 een heroïsche staking organiseerden. De staking werd gesteund door de KPB en door de Socialistische Jonge Wacht (SJW, jongerenorganisatie van de BWP) maar tegengewerkt door de BWP. Op 4 juli 1932 betoogden 30.000 mijnwerkers in Brussel en nog eens 70.000 in Mons. De arbeiders controleerden een groot deel van Henegouwen waarbij ze zelf de touwtjes in handen namen. Zelfs het verkeer werd geregeld door arbeiders. Tegenover die dreigende arbeidersopstand, kondigde de regering een staat van beleg af met zware repressie. De volledige KPB-leiding werd bijvoorbeeld opgepakt. Onder druk van de basis, en vooral om een mogelijke uitbreiding te vermijden, zag de BWP zich gedwongen om op 12 juli 1932 de staking officieel te gaan steunen. Dit kon niet verhinderen dat op 16 juli 10.000 Kempische mijnwerkers eveneens in staking gingen als ondersteuning voor de kameraden uit de Borinage. De staking was erg radicaal en had een grote omvang, maar bij gebrek aan perspectief bloedde de staking in september 1932 toch dood. Eerdere voorstellen van de vakbondsleiding om het werk te hervatten, werden resoluut afgewezen door de arbeiders. Uiteindelijk werd een magere loonsverhoging van 1% afgedwongen.

    Het witte konijn van de socialisten: het Plan De Man

    De sociaal-democratie had bij gebrek aan een antwoord op de economische crisis heel wat pluimen verloren. Uiteindelijk werd een mogelijk alternatief gevonden in het Keynesianisme. Dat is een economische leer die vertrekt vanuit het idee dat door overheidsinitiatieven op het vlak van infrastructuurwerken (aanleggen van wegen, bouwen van huizen,…) en de daarmee samen horende stijging van de koopkracht, de economie uiteindelijk terug kan aangezwengeld worden. Deze economische leer wil bovendien goedkope leningen bevorderen zodat ook op die basis een economische aanzwengeling mogelijk is. Door het versterken van de vraag, of toch van de potentiële vraag, wordt ervan uitgegaan dat een periode van economische crisis kan overbrugd worden. Er wordt met andere woorden vertrokken van het idee dat crisis ontstaat door een tijdelijk onevenwicht tussen consumptie en productie. Door de consumptie aan te wakkeren, zou dat onevenwicht verdwijnen.

    Deze opvattingen vormden de basis voor het Plan van de Arbeid dat werd opgesteld door Hendrik De Man en al snel werd omgedoopt tot het Plan De Man. Dit plan werd op het kerstcongres van de BWP in 1933 enthousiast aangenomen door de partij en het leidde tot een massale campagne rond het plan met meetings, pamfletten, affiches, toneelopvoeringen,… Het werd een propagandacampagne waarbij moderne reclametechnieken in werden verwerkt. Toch was er ook intern tegenstand tegenover het Plan, omdat dit door een aantal linkse militanten werd gezien als een verwerping van de klassenstrijd.

    De propagandacampagne rond het Plan De Man werd in 1934 doorkruist door het faillissement van de Bank van de Arbeid, de coöperatieve bank van de socialistische beweging. De bank was niet opgewassen tegen de economische crisis en moest de prijs betalen voor een aantal roekeloze investeringen. Dit failliet was een zware slag voor Anseele, de vader van de coöperatieve beweging en ook van de Bank van de Arbeid. Het was tevens een zware slag voor het idee van coöperatieven die concurreren met kapitalistische tegenhangers.

    Hendrik De Man kijkt glunderend toe hoe koning Leopold 3 en een patroon van Cockerill de handen schudden.

    Het Plan De Man werd uiteindelijk quasi volledig afgevoerd toen de BWP in 1935 toetrad tot een regering van nationale eenheid onder leiding van Van Zeeland, waarbij het regeringsprogramma niet gebaseerd was op het Plan. De BWP en De Man raakten steeds meer onder de invloed van autoritaire ideeën. In 1937 had De Man het over de nood aan een “socialisme national” en werd hij een vertrouwenspersoon van koning Leopold III, die in De Man een bondgenoot vond om een autoritair regime rond de koning te verdedigen.

    Algemene staking van 1936

    Bij de verkiezingen van 1936 verloren alle traditionele partijen, waaronder ook de BWP. Samen verloren de drie grote partijen 17%, de BWP nam daar 5% van voor haar rekening. Bij deze verkiezingen was er een sterke vooruitgang van de KPB ter linkerzijde en van Rex en het VNV ter rechterzijde.

    De verkiezingen van 1936 zorgden voor heel wat spanningen. In Antwerpen werden twee socialistische propagandisten tijdens een plaktocht vermoord door fascisten. Dit leidde tot een staking van de dokwerkers gedurende 24 uur op de dag van de begrafenis. Een week later gingen de dokwerkers opnieuw in staking, ditmaal rond economische eisen. De oproep werd ook gevolgd door de diamantbewerkers en sloeg zelfs over naar Luik. Daar was er onder meer een bedrijfsbezetting bij FN in Herstal, de eerste grote bedrijfsbezetting in de syndicale geschiedenis. De stakingsacties stuitten op repressie, wat de acties enkel verder deden uitbreiden. Ondanks oproepen van de socialisten en de christen-democraten om de kalmte te bewaren, kwam het tot een algemene staking.

    De staking bleek een succes te zijn. In sectoren waar gevaarlijke of zware arbeid werd geleverd, kwam er een arbeidsduurvermindering tot 40 uur per week. De lonen stegen met 7% à 8%. Er kwam een minimumloon. Voor het eerst kwam er betaalde vakantie waardoor ook de arbeiders voor het eerst recht hadden op verlof.

    Ondanks die verworvenheden die met de staking werden afgedwongen, verliep de werkhervatting toch maar aarzelend. Zeker in de Borinage was dit het geval, daar waren er heel wat conflicten en was er repressie tegen de stakers. Dat ondanks de socialistische aanwezigheid in de regering.

    KPB: van ultragauchisme tot opportunisme

    De KPB was in de jaren 1920 een bijzonder kleine organisatie rond Jacquemotte, de jongeren van War Van Overstraeten en ook syndicalisten zoals Julien Lahaut. De kleine organisatie bleek niet opgewassen tegen de discussies die vanuit Moskou werden opgedrongen. De KPB bleek enorm verdeeld te zijn naar aanleiding van de machtsgreep van Stalin binnen de Russische communistische partij en de uitsluiting van Trotski en andere bolsjewieken. De bureaucratie kreeg de overhand in de Sovjetunie en dit leidde ook tot politieke bochten die niet zomaar aanvaard werden in de partij.

    De splitsing tussen trotskisten en stalinisten verliep erg moeizaam in België, omwille van de brede steun voor de trotskisten die werden geleid door War Van Overstraeten. In 1927 stemde een meerderheid van het Centaal Comité van de KPB voor een resolutie die de uitsluiting van Trotski verwierp. Pas in 1928 hadden de stalinisten een meerderheid waardoor de splitsing pas toen werd voltrokken. Dit gebeurde op een congres in Antwerpen in maart 1928 toen de Communistische Oppositie werd uitgesloten.

    Er waren belangrijke groepen in Charleroi (onder de staalarbeiders) en ook in Vlaanderen, onder meer bij de dokwerkers in Gent en Antwerpen. De Communistische Oppositie probeerde de breuk met de KPB te verwerken door een enorme activiteit aan de dag te leggen. Er werd niet enkel een enorme inspanning gedaan om haar pers uit te bouwen (twee kranten), er waren ook tal van meetings en campagnes. Zo was er deelname aan verkiezingen. Bij de beruchte Borms-verkiezingen in Antwerpen (november 1928) namen ook de KPB en de trotskisten deel. De trotskisten haalden meer dan 3.000 stemmen en versloegen de KPB.

    De enorme activiteitsgraad en onderhuidse verdeeldheid zorgden voor desoriëntatie en ontgoocheling wat uiteindelijk leidde tot splitsingen en een verzwakking van de trotskistische beweging. In 1932 werden bij de gemeenteraadsverkiezingen wel 5 trotskisten verkozen in de regio van Charleroi waar de groep onder leiding van Léon Lesoil een stevige werking had uitgebouwd.

    De KPB volgde hierop blindelings de stalinistische orders vanuit Moskou. Eind jaren 1920 werd de sektaire politiek van het “sociaal-fascisme” gevolgd: socialisten en andere arbeidersorganisaties waren voor de stalinisten ook fascistisch, maar nog gevaarlijker dan de gewone fascisten omdat ze sociaal-fascisten waren en zich dus ook probeerden te baseren op de arbeidersklasse. Deze sektaire politiek van isolement van de communistische beweging, leidde in België wel tot enig ongenoegen. Zo stapte Julien Lahaut tijdelijk uit de partij als protest tegen deze koers. Voor de splitsing van de partij in 1928 telde de KPB een 1000-tal leden, na de uitsluitingen en de ontslagen uit de partij bleven daar slechts een 500-tal van over.

    Na de overwinning van het nazisme in Duitsland, veranderde Stalin van koers tegenover het fascisme. In plaats van een sektaire politiek van isolement tegenover de fascisten en vooral tegenover de “sociaal-fascisten”, werd nu opgeroepen tot de vorming van Volksfronten. Dat waren eenheidsinitiatieven met de voormalige sociaal-fascisten, maar ook met elementen vanuit de burgerij. In België stelde Jacquemotte bijvoorbeeld voor om met de KPB bij de BWP aan te sluiten als autonome organisatie, maar dit werd geweigerd door de BWP. In de jaren 1930 groeide de KPB wel erg sterk. Tegen 1938 telde de partij 8.500 leden en aan de vooravond van Wereldoorlog 2 waren dat er reeds 10.000. In 1935 telde de partij reeds 13 parlementsleden.

    De katholieke arbeidersbeweging tussen de wereldoorlogen

    In de Eerste Wereldoorlog had het ACV klappen gekregen, de organisatiestructuren waren quasi volledig verdwenen. Na de oorlog volgde een herstructurering en kwam er bijvoorbeeld in 1921 een algemene overkoepeling in de vorm van het Algemeen Christelijk Werkersverbond (ACW). De structuur hiervoor werd gekopieerd van de structuur van de BWP en was een poging om het succes van de BWP tegen te gaan door elementen van de socialisten over te nemen.

    De herstructurering van het ACV na de Eerste Wereldoorlog zorgde ervoor dat er een sterke centralisatie was, met onder meer een gezamenlijke stakerskas voor alle centrales en regionale afdelingen samen. Bij de socialistische vakbond was zoiets onmogelijk gezien de tegenstellingen tussen bepaalde centrales en regionale afdelingen. Het ACV slaagde er tussen de Wereldoorlogen in om sterk te groeien. Van 150.000 leden in 1919, groeide het ACV tot 340.000 leden in 1939.

    Een andere belangrijke ontwikkeling tussen de wereldoorlogen was het opzetten van een vrouwenorganisatie (Katholieke Vrouwengilden, KAV), een jongerenorganisatie (Katholieke Arbeidersjeugd, KAJ), een mutualiteit en verschillende coöperatieven.

    De vrouwenorganisatie ging zich onder leiding van Maria Baers uit Antwerpen en Victoire Cappe uit Luik toeleggen op het organiseren van feesten, voordrachten,… waarmee de organisatie doordrong tot in de kleinste dorpen. In 1939 telde de KAV reeds 270.000 leden.

    De jongerenorganisatie KAJ werd opgericht door Cardijn en behield enige afstand tegenover het ACV. De KAJ vaarde een meer onafhankelijke koers tegenover zowel de katholieke politieke vertegenwoordigers als de vakbondsleiding.

  • Boekbespreking. Van verzet tot koude oorlog, 1940-1949: Machtsstrijd om het ABVV. (Rik Hemmerijckx)

    Het AMSAB publiceerde in 2004 een bijzonder interessant boek over de ontwikkelingen in de socialistische vakbondsmiddens tijdens en vlak na Wereldoorlog 2. Het biedt een interessante kijk op die periode, waardoor de lezer ook een beter begrip kan vormen over het huidige ABVV. We publiceren een korte samenvatting van het boek.

    Kristof en Geert Cool

    Vlak voor de Tweede Wereldoorlog had de Syndicale Commissie (zo noemde de socialistische vakbond toen nog) zowat 592.000 leden. In de jaren 1930 kende echter ook het ACV een opmars, de christelijke vakbond groeide sneller dan de socialistische vakbond en had voor de oorlog 340.000 leden. De groei van de socialistische vakbeweging ging samen met een centralisatie binnen de Syndicale Commissie, wat bezegeld werd met een naamsverandering tot BVV (Belgisch Vakverbond). Er bleef wel een grotere autonomie van de beroepscentrales dan bij het ACV. Binnen het BVV was er oppositie, onder meer vanuit communistische hoek. De BVV-leiding probeerde dit tegen te gaan door BVV-lidmaatschap onverenigbaar te maken met lidmaatschap van de Communistische Partij.

    De toegevingen die na de Eerste Wereldoorlog waren afgedwongen, waaronder het stakingsrecht, maakten het gemakkelijker voor de vakbonden om een werking aan de dag te leggen. Dit ging evenwel gepaard met een groei van de bureaucratie binnen de vakbond en grotere nadruk op dienstverlening aan de leden in plaats van het organiseren en leiden van strijdbewegingen. Deze zwakte leidde tot problemen bij de ontwikkeling van de economische crisis begin jaren 1930. Net zoals de BWP slaagde de socialistische vakbond er niet in om een antwoord te formuleren, en uiteindelijk bestond het antwoord uit een Keynesiaanse politiek van overheidsinvesteringen zoals uitgewerkt in het Plan De Man. Pas met de stakingsgolf van 1936, spontaan ontstaan in de haven van Antwerpen, leek de vakbeweging haar slagkracht terug te vinden. Deze stakingsgolf leidde tot belangrijke toegevingen inzake arbeidsduur en de lonen.

    Nazibezetting: collaboratie en verzet

    De nazibezetting leidde tot verdeeldheid binnen de BVV. Een deel van de vakbondsleiding dacht dat het mogelijk was om te werken binnen de structuren die opgelegd werden door de nazi’s. Een ander deel ging in het verzet. Het deel van de BVV dat een legale werking aan de dag legde, richtte een ‘nieuwe’ BVV op waarbij het idee van klassenstrijd werd verworpen, dit werd gesteund door 12 van de 22 vakcentrales en een aantal regionale afdelingen. Deze nieuwe BVV telde 356.000 leden, zowat 60% van het aantal leden vlak voor de oorlog. Uiteindelijk trad de nieuwe BVV toe tot de Unie van Hand- en Geestesarbeiders (UHGA), een eenheidsvakbond die collaboreerde met de bezetters. De UHGA was een erg kleine organisatie in vergelijking met de vooroorlogse vakbonden, het lidmaatschap brokkelde verder af tot 112.000 in 1942.

    Een ander deel van de BVV-leiding ging in verzet. Er was een BVV-bureau in ballingschap en ook in België werd een clandestiene werking aan de dag gelegd. Die werking ging uitdrukkelijk in tegen de “nieuwe” BVV, zo werd onder meer een verslag van het bestuurscomité van de nieuwe BVV in de clandestiene pers gepubliceerd om de UHGA te destabiliseren. De ondergrondse kranten waren een belangrijk instrument om het verzet te organiseren rond een politiek en syndicaal project.

    De nazibezetters gingen in het offensief tegen de clandestiene socialistische beweging. Ze deden dit onder meer door de mutualiteiten aan te pakken, doorheen de socialistische mutualiteiten bleef immers een band behouden met de ‘legale’ werking van de socialistische beweging. Op 25 augustus 1942 was er een nationale razzia gericht tegen de socialisten. Een aantal leidinggevende figuren, waaronder Achille Van Acker, konden ontsnappen en doken onder. De repressie maakte het echter bijzonder moeilijk, zeker zonder de steun van coöperatieven of mutualiteiten. Bovendien maakte het clandestiene karakter het quasi onmogelijk om een nationale structuur te behouden, waardoor de activiteiten sterk gedecentraliseerd verliepen.

    Sociale strijd tijdens de bezetting

    In de bedrijven zelf bleef er een enorme strijdbaarheid en waren er verschillende stakingsacties tegen de ontoereikende voedselbevoorrading en de schaarste. In mei 1941 was er een algemene werkonderbreking in Luik waaraan zo’n 70.000 arbeiders deelnamen. Dit was de grootste staking tijdens de bezetting… Het leidde tot een loonsverhoging met 8%. De acties gingen zich ook meer richten tegen de deportaties, zo werd in november 1942 in Luik gestaakt tegen de eerste deportaties. Hetzelfde gebeurde ook in andere steden, zo waren er op 15 februari 1943 10.000 stakers in Charleroi om te protesteren tegen de deportatie van 800 arbeiders. De acties vonden vrij spontaan plaats, en werden absoluut niet gecontroleerd door de vakbondsleiding die enorm verzwakt was. Het waren vooral strijdbare delegees en arbeiders die het voortouw namen en zelfstandig optraden.

    Binnen het verzet speelde de communistische partij, de KPB, een aanzienlijke rol. De partij was onder meer actief met het Onafhankelijkheidsfront (OF) dat zou uitgroeien tot een brede verzetsbeweging en het gewapende Partizanenleger. De nadruk lag eerder op een nationalistische retoriek in plaats van een revolutionaire retoriek. Op een ogenblik dat de socialistische vakbond geen gecentraliseerde leiding kende, waren er mogelijkheden voor eigen communistische vakorganisaties zoals de Centrale Révolutionnaire des Mineurs. De KPB speelde een belangrijke rol in de staking in Luik van mei 1941 en slaagde erin om de verschillende stakerscomités in het Luikse te coördineren. Vanaf 1941 ontstonden regionale strijdcomités, de “Syndicale Strijdkomitees” (SSK), in onder meer de Borinage, Luik, Brussel,… In Vlaanderen stonden die erg zwak, met kernen in Gent, Antwerpen en Aalst. De comités werden opgezet vanuit de KPB maar waren breder. Zo waren er tal van bedrijfsbladen die werden uitgebracht door strijdbare militanten, waaronder communisten.

    Naast de BVV en de communisten, waren er ook onafhankelijke vakbondsstromingen. Zo was er de Mouvement Syndical Unifié (MSU) onder leiding van André Renard. De federatie der metaalbewerkers in Luik speelde daar een belangrijke rol in en sprak zich uit voor een “constructieve revolutie” met nadruk op de noodzaak van een eenheidsvakbond, strijdsyndicalisme, arbeiderscontrole,… Een andere bond was de Mouvement des Délégués des usines métallurgiques de Charleroi. De metaalbewerkers waren tegen aansluiting bij de UHGA, maar bleven niet goed georganiseerd. De SSK stond zwak. Toch was er in 1943 een hergroepering van strijdbare delegees voornamelijk uit de metaalsector. Deze bond sloot nauw aan bij de BVV-leiding in ballingschap. Een ander initiatief in Charleroi was de Féderation de Lutte des Mineurs de Charleroi, geleid door 3 trotskistische militanten. Een belangrijke nieuwe vakbond was het Algemeen Syndicaat der Openbare Diensten (ASOD). In 1943 werd een Franstalige vleugel opgezet en in 1944 een Nederlandstalige organisatie. Het ASOD groepeerde werknemers uit de openbare diensten en zou later omgevormd worden tot het ACOD.

    Na de oorlog: naar een fusie

    De BVV had tijdens de oorlog niet langer een monopolie op de syndicale activiteiten binnen de socialistische beweging. De BVV probeerde die positie opnieuw te verwerven en riep andere bonden op om bij haar aan te sluiten. Noch de SSK noch de MSU in Luik waren daartoe bereid. De BVV en het ACV konden zich wel vestigen als nationaal erkende organisaties, onder meer door hun deelname aan een Nationale Arbeidsconferentie in september 1944 waarbij loonsverhogingen werden bekomen.

    De SSK probeerden een nationale vakbond op te zetten. Zo was er een conferentie met 1.200 afgevaardigden uit 400 bedrijven op 1 oktober 1944. De SSK kwamen op voor een eenheidsvakbond, maar dit kon op weinig steun rekenen bij de BVV en het ACV. Het kwam tot een structuur onder de naam Belgisch Verbond van Eenheidssyndicaten dat al snel 175.000 leden telde. De MSU in Luik telde meer dan 29.000 leden en begon zich ook in Charleroi te organiseren. Zowel de MSU als de SSK bleven onafhankelijk van de BVV bestaan. Het ASOD daarentegen sloot zich vrij snel aan bij het BVV.

    De BVV moest haar structuren opnieuw opbouwen en kreeg daartoe onder meer een krediet van 2 miljoen frank vanuit de Amerikaanse vakbeweging en ging een renteloze lening van 12 miljoen frank aan bij de overheid. De BVV telde in februari 1945 nog 247.500 leden, minder dan de helft van het vooroorlogs lidmaatschap. De BVV speelde in op de retoriek rond de noodzaak van syndicale eenheid. De SSK stelde aan het BVV voor om een gemeenschappelijk bureau op te richten, maar de BVV-leiding liet bij monde van Bondas weten dat ook de MSU bij de onderhandelingen moest worden betrokken. Het ACV was niet geneigd in te gaan op de gesprekken rond vakbondseenheid.

    De onderhandelingen tussen de SSK, MSU en BVV werden bemoeilijkt door het verzet binnen de KPB tegenover de regeringspolitiek waaraan ook die partij deelnam. Toen de regering opriep om te ontwapenen, legden de ministers van de KPB en het Onafhankelijkheidsfront hun mandaat neer. De SSK organiseerde acties, maar die hadden niet het verhoopte succes. Ondanks deze problemen kwam het toch tot een akkoord die aanvankelijk voorzag in de oprichting van de Confederatie der Geünifieerde Vakbonden van België. Op het fusiecongres van 28 en 29 april 1945 werd uiteindelijk het Algemeen Belgisch Vakverbond (ABVV) opgericht. De BVV had toen 248.259 leden, de BVES (met daarin de SSK) 265.968 leden, de MSU 59.535 leden en het SGUSP (Franstalige ASOD) 51.789 leden.

    Binnen het ABVV bleef er heel wat discussie omwille van de organisatorische en politieke meningsverschillen tussen de verschillende organisaties die het ABVV vormden. Er waren vooral spanningen tussen de sociaal-democraten en de communisten. Eind 1945 slaagden de sociaal-democraten er reeds in om de communistische invloed in het bestuur sterk te beperken.

    Staking van 1946

    Aan de basis van het ABVV groeide de druk om acties te ondernemen tegen het regeringsbeleid van onder meer de sociaal-democraten. Vooral het gebrek aan koopkracht was daarbij een thema. De militanten wilden loonsverhoging, maar die kwam er niet. Op 25 juni 1946 ontstond een spontane staking onder de Luikse metaalarbeiders en kende deze snel een uitbreiding. Van Acker (BSP) sprak zich uit tegen de staking en stelde dat die het werk was van onder meer “trotskistische agitatoren”. De staking werd repressief aangepakt, maar dit had een tegenovergesteld effect. Voor zowel de BSP als de KPB was deze staking een probleem, aangezien beide partijen in de regering zaten. In maart 1947 verdween de KPB uit de regering, deels onder druk van haar basis, maar ook omwille van de internationale situatie waarbij vanuit de VS aangestuurd werd op een ‘Koude Oorlog’ tegen de Sovjetunie en tegen het communisme.

    De KPB hoopte terug te keren in de regering en stelde zich gematigd op. Bovendien was de partij zich bewust van haar verzwakte positie binnen het ABVV. Het ABVV bleef de regering steunen en probeerde zoveel mogelijk sociale onrust te beperken of tegen te gaan. De economische groei maakte toegevingen van de regering mogelijk, waardoor spontane acties en stakingen konden worden gestopt vanuit het ABVV.

    Uitsluiting van de communisten

    Er bleven echter spontane acties plaatsvinden en deze werden steeds meer gesteund door de communisten, o.a. bij de staking van de Antwerpse dokwerkers van juli 1947 of de acties in de Borinage en Charleroi. Het conflict binnen het ABVV werd hierdoor verscherpt. In een aantal centrales werden tuchtmaatregelen genomen tegen communistische delegees en waren er uitsluitingen. De Amerikaanse vakbond ‘American Federation of Labor’ (AFL) versterkte de tegenstellingen door aan te sturen op een splitsing binnen het ABVV. De AFL speelde een belangrijke rol door haar financiële steun aan de Europese vakbonden, maar dit ging gepaard met een politieke inmenging gericht tegen de communisten.

    Bij de leden van de vroegere Eenheidsvakbonden werd opgeroepen om geen lidgeld meer te betalen aan het ABVV en er werd geprobeerd een nieuwe Eenheidsvakbond op te richten. De richting van de initiatieven was onduidelijk en de meningen waren verdeeld. Het gaf wel een mogelijkheid aan de BSP-militanten in het ABVV om zich tegen de KPB-militanten te gaan richten. De communisten stonden alleen met hun kritiek op het Marshallplan. Uiteindelijk nam de KPB’er in het ABVV-bestuur, Dejace, in januari 1948 ontslag uit zijn functies na een beslissing daartoe op het politiek bureau van de KPB. Het feit dat dit door het politiek bureau van de partij gebeurde, leidde tot heel wat kritiek vanuit de andere fracties binnen het ABVV.

    Bij de spontane stakingsacties in 1948 ging de KPB over tot volledige ondersteuning van de acties. Er waren zo’n 80.000 mijnwerkers in staking, maar ook in andere sectoren waren er acties. De communisten waren een drijvende kracht in de acties en bij het organiseren van solidariteit voor de stakers. Op 16 februari waren er zelfs 200.000 arbeiders in staking, maar dit kon niet op de steun van het ABVV rekenen. De staking werd gebroken door de druk van de ABVV-leiding en isoleerde de KPB verder. Een aantal vakbondsleiders stapte uit de partij en de communisten hadden veel krediet verloren.

    Op het ABVV-congres van eind februari 1948 werd een nieuw bestuur verkozen, ditmaal zonder communisten. Renard nam ontslag om zijn lokale positie en controle veilig te stellen. De KPB riep een conferentie van Eenheidssyndicalisten bijeen op 14 maart, maar een aanzienlijk deel van de communisten wou breken met het ABVV. De leiding van de partij wou zich meegaand opstellen en het nieuwe ABVV-bestuur aanvaarden. De communistische secretaris van ABVV-Brussel verdween van het toneel nadat een aantal centrales weigerden lidgeld aan het gewest te betalen.

    De sociaal-democraten hadden hun greep op het ABVV versterkt en gingen nauwere banden smeden tussen vakbond en partij. De Eenheidsvakbonden onder leiding van de KPB slaagden er niet in om zich te versterken en om een krachtsverhouding binnen het ABVV uit te bouwen. Op een aantal plaatsen werd zelfs geprobeerd om eigen onafhankelijke vakbonden op te zetten, maar dit leverde geen succes op. Samen met de neergang van de KPB, verdween ook de syndicale invloed van de partij. In 1955 werden de laatste kernen van de Eenheidsvakbonden ontbonden.

  • 1890–1914. Ontwikkeling van een christelijke arbeidersbeweging

    Inleiding tot de geschiedenis van de Belgische arbeidersbeweging

    De ontwikkeling van de arbeidersbeweging had een invloed op katholieke middens. Geleidelijk begonnen ook katholieke arbeiders zich te organiseren of kwamen er pogingen vanuit katholieke middens om arbeiders te bereiken en hen zo uit de handen van de antiklerikale socialisten te houden. Het idee van corporatisme kwam nog sterk naar voor in de gilden van Georges Helleputte. Maar ook de christen-democraten kwamen sterker naar voor. Deze wonnen aan invloed door de rol van figuren als priester Pottier in Luik of Arthur Verhaegen in Gent.

    De pauselijke encycliek Rerum Novarum van 15 mei 1891 versterkte de opkomst van een georganiseerde christelijke arbeidersbeweging. Deze stond echter nog bijzonder zwak. Bij de eerste verkiezingen voor Arbeids- en Nijverheidsraden in de bedrijven in 1894, kwamen de socialisten overal naar voor als de grote overwinnaars.

    Rerum Novarum was een dubbelzinnig document. Enerzijds werd ingegaan tegen het onrechtvaardige kapitalisme, maar anderzijds ook tegen het “collectief egoïstische” socialisme. Het document werd wel gebruikt om het streven naar zelfstandige arbeidersorganisaties te rechtvaardigen.

    Tussen 1891 en 1914 werd de Belgische Volksbond het orgaan van de christen-democratie en werd daar de strijd geleverd tussen de corporatisten en de christen-democraten. In 1895 moest Helleputte ontslag nemen als voorzitter van de Volksbond en werd hij opgevolgd door Arthur Verhaegen. Dat was een uitdrukking van de ontwikkeling van een nieuwe krachtsverhouding tussen corporatisten en christen-democraten.

    De Volksbond omvatte verschillende ziekenkassen, spaarkassen, toneelgroepen, boerenbonden, middenstandsgroepen,… De bond was verbonden aan de Katholieke Partij, wat leidde tot hevige conflicten. Zo waren er bijzonder scherpe conflicten tussen Charles Woeste van de Katholieke Partij en Arthur Verhaegen. In 1905 kreeg Verhaegen uiteindelijk pauselijke goedkeuring voor de Volksbond.

    Ook in de kerk zelf was er een conflict tussen de arbeidersbevolking die in armoede leefde, en de rijke patroons en partijbonzen van de Katholieke Partij. Beide vleugels werden samengehouden door hun anti-socialisme, wat versterkt werd door de anti-klerikale houding van de socialisten.

    Om de invloed van de socialisten tegen te gaan, werden er van bovenaf vakbonden opgezet. Zo kwam er in 1886 de Anti-socialistische Katoenbewerkersbond Recht en Plicht in Gent. De Anti-socialistische Werkliedenbond in Gent overkoepelde een aantal christelijke vakbewegingen en had een eigen dagblad, Het Volk.

    De christelijke arbeidersbeweging stond relatief sterk in Gent dat haar bastion was. Elders ontwikkelde deze beweging zich vanuit de gilden waarbij de patroons uit de gilden verdwenen. In 1904 werd het Algemeen Secretariaat der Christelijke Beroepsverenigingen opgericht, wat in 1912 werd omgevormd tot het Algemeen Christelijk Vakverbond (ACV).

    Onder druk van de basis moet ook de christelijke arbeidersbeweging af en toe overgaan tot stakingsacties. Zo waren er in 1910 stakingen in de textiel in Ingelmunster, Eeklo en Kortrijk. In 1912 organiseerde het ACV 56 stakingen. Terwijl het ACV opgericht was als ‘gele vakbond’, een vakbond die vanuit het establishment werd opgezet om de invloed van de socialisten tegen te gaan, begon deze vakbond een eigen dynamiek te ontwikkelen waarbij er ook ruimte kwam voor strijdelementen.

    Welk politiek verlengstuk voor de christelijke arbeidersbeweging?

    Een cruciale kwestie was het ontwikkelen van een politiek verlengstuk voor de christelijke arbeidersbeweging. De socialisten hadden daar weinig aandacht voor, vooral door hun anti-klerikale houding en de allesoverheersende aandacht voor de eigen coöperatieven. Nochtans waren er een aantal interessante initiatieven. Zo vormden de christen-democraten in Luik onder leiding van Antoine Pottier in 1894 een eigen lijst. Dit leidde er uiteindelijk toe dat de paus in 1897 tussenkwam om iedere tussenkomst van Pottier in de arbeidersbeweging te laten stopzetten. In 1904 werd hij zelfs naar Rome gestuurd om er les te geven en werd geëist dat de christen-democraten zich zouden aansluiten bij de Union Catholique. Hierop trokken een aantal mijnwerkers naar de socialisten.

    Over Daens verscheen een gekend boek van Louis Paul Boon. Dat boek werd verfilmd in de jaren 1990 en maakte de figuur Daens opnieuw bekend onder bredere lagen.

    Het bekendste voorbeeld van een christelijke arbeiderspartij is ongetwijfeld de beweging rond priester Daens. Vanaf rond 1890 ontwikkelde er zich een christen-democratische groep in Aalst. In 1893 kreeg die groep de steun van priester Daens die er zijn broer vervoegde. De Christene Volkspartij werd opgericht, wat leidde tot een woedende reactie van Woeste, een conservatieve katholieke kopman in Aalst. De conservatieven weigerden iedere samenwerking, wat leidde tot de vorming van een eigen lijst bij de verkiezingen van 1894. Bij die verkiezingen werd Daens verkozen, ondanks de fraude en de tegenkantingen vanuit de Kerk. Tussen 1896 en 1897 was de Christene Volkspartij kortstondig lid van de Volksbond, maar de organisatie werd al snel uitgesloten wegens “aanhitsing tot klassenstrijd”.

    De pesterijen tegen Daens gingen ver: er kwam een verbod om de mis in het openbaar op te dragen, het werd hem vanuit de Kerk verboden deel te nemen aan de verkiezingen van 1898,… In 1905 kwam er zelfs een officiële pauselijke veroordeling van het Daensisme. Toch ontstonden er meer en meer afdelingen. De Daensisten waren actief in Aalst, Antwerpen, Brugge, Ninove,… Zelfs onder de textielarbeiders van Verviers was Daens erg populair. Na het overlijden van Adolf Daens in 1907, ging de beweging sterk achteruit. Een deel sloot zich aan bij de Frontbeweging, een ander deel bij de socialisten terwijl nog een ander deel gewoon gedemoraliseerd was.

    De BWP had geregeld samengewerkt met de Daensisten, maar had ook afstand gehouden omwille van de religieuze meningsverschillen. Dit maakte een fusie van de christelijke en de socialistische arbeidersbeweging onmogelijk en lag mee aan de basis van de verdeeldheid die tot op vandaag bestaat.

  • De kleine vrede in de Grote Oorlog. Soldatenverzet tijdens kerstmis 1914 aan het westelijk front

    December 1914, geen nieuws van het Westelijk front. Duitsers aan de ene kant en Belgen, Fransen en Britten aan de andere kant hebben zich, vaak slechts zo’n honderd meter van elkaar verwijderd, diep ingegraven in de kleigrond, afgeschermd door prikkeldraad. Deze linie loopt van de West-Vlaamse Noordzeekust tot de Zwitserse grens. In het noordelijke gedeelte van dit front gebeurt er tijdens de kerstdagen iets onvoorstelbaars: het is er kortstondig vrede.

    Ron Blom

    De aanzet hiertoe geven uitgerekend de Duitsers, die de oorlog in augustus begonnen waren. Borden worden omhoog gehouden, eerst door hen en dan door hun vijanden: frohe weihnachten, merry christmas, we not fight, you not fight … Het nieuws van de ‘vrede’ in Vlaanderen verspreidt zich als een lopend vuurtje door de loopgraven; de soldaten leggen de wapens neer en gaan samen kerstmis vieren. Kerstbomen worden neergezet in het niemandsland. De kaarsjes ontbreken niet. De vijanden zingen kerstliederen, de woorden ‘peace’, ‘Frieden’ en ‘paix’ zijn te horen.

    De volgende dag worden de doden, die al wekenlang in het niemandsland liggen, in gezamenlijk gebed naar eeuwige rustplaatsen gebracht. En men ruilt tabak, pijpen, plumpudding, sigaren, rum, vaten bier, schnaps en wijn. De mannen tonen elkaar foto’s van hun familieleden, praten over heimwee, en dat de oorlog maar snel voorbij mag zijn. Er wordt zelfs gevoetbald.

    De legerleiders, ver verwijderd van elk schot in hun generaalsstaven, worden echter onrustig van deze vrede. Er dreigt een vrede te groeien van onderop, tegen de wil van bovenaf. Zij dreigen daarom met strafmaatregelen en geven het bevel om weer te gaan schieten. Op de derde dag gebeurt dat dan ook aarzelend: de bloedige slachtpartij begint van voren af aan.

    De Grote Oorlog van 1914 tot 1918 heette toen nog niet Eerste Wereldoorlog omdat niemand zich een tweede kon voorstellen. Het conflict zou zich nog jaren voortslepen en rond de negen miljoen mensen het leven kosten.

    Het boek De kleine vrede in de Grote Oorlog van Michael Jürgs (25 euro) beschrijft dit ‘wonder in niemandsland’ van Kerstmis 1914. [noot] Het was de eerste belangrijke uitdrukking van soldatenverzet gedurende de Eerste Wereldoorlog. Het vormde in zekere zin de voorbode van de latere muiterijen in bijvoorbeeld Frankrijk (1917) en de beweging van soldatenraden in Rusland (1917) en in Duitsland (1918/19). Het zeer lezenswaardige boek van Jürgs levert een waardevolle bijdrage aan een begrip van het ontstaan, het verloop en het succes (of juist het gebrek eraan) van soldatenverzet.

    Nederlaag socialistische arbeidersbeweging

    Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, ongeveer negentig jaar geleden, betekende een grote nederlaag voor de Europese arbeidersbeweging. In weerwil van plechtige uitspraken op congressen van de Tweede Internationale lieten de leiders van de socialistische partijen zich toch verrassen door nationalisme en oorlogshitsers. Niet zelden speelden ze daar zelf een stimulerende rol in. Er kwam geen oproep aan de eigen achterban om thuis te blijven, een algemene staking tegen de oorlog kwam niet van de grond en de mobilisatieoproep werd niet beantwoord met een strijdkreet om deze om te zetten in een aanval op het eigen heersende establishment.

    Slechts enkele dagen voor het uitbreken van de oorlog werd in Londen nog door honderdduizenden tegen de oorlog geprotesteerd, veel meer dan in welke stad dan ook; in Parijs en Berlijn waren voor dat doel slechts enkele duizenden op de been, merendeels pacifistische socialisten of sociaal-democraten. Van de machtige SPD-fractie hield alleen Karl Liebknecht de rug recht en stemde tegen de voorgestelde oorlogskredieten.

    De Sociaal-Democratische Partij Duitsland bedreef in de jaren voorafgaand aan de oorlog wel antimilitaristische propaganda en verspreidde socialistische opvattingen onder de voor dienstplicht in aanmerking komende jeugd en de soldaten. Toch stelde de partij zich uitermate voorzichtig op. Ondanks de betrachte voorzichtigheid kwam het regelmatig tot rechtszaken tegen socialistische agitatoren. Om dit te voorkomen verwees de partijpers over het algemeen naar de leiders in het parlement die onschendbaarheid genoten. De censuur zorgde naast een groeiende invloed van de parlementsleden tevens voor een toename van de machtscentralisatie en een groei van een conservatieve bureaucratische laag in de partij. Opvallend bij de opvattingen van de sociaal-democraten over het leger was, dat door de gestadige groei van de arbeidersklasse en de sociaal-democratie het leger als vanzelf steeds ‘roder’ zou worden. Het werkte een afwachtende houding in de hand. Soldatenwerk achtte de SPD minder belangrijk en het stelde dan ook niet veel voor. Toch was er nog wel iets blijven hangen van de antimilitaristische sentimenten.

    In Duitsland moest de oorlog voorgesteld worden als één veroorzaakt door Russische agressie, omdat de Duitse bevolking, vooral de sociaal-democraten die bij de laatste verkiezingen veruit de grootste partij waren geworden, zich tegen een Duitse aanvalsoorlog zou keren. Ook nu was het gezegde ‘het eerste slachtoffer van elke oorlog is de waarheid’ weer van toepassing.

    Geestdrift neemt af

    In december 1914 was de oorlog al enkele maanden aan de gang. De gevechten waren intensief en langdurig. Er was sprake van zeer slechte weersomstandigheden. Regen en kou volgden elkaar onophoudelijk op. De bewegingsoorlog was al lang verzand in een stellingenoorlog en de legerleiding aan beide kanten bleef de soldaten opjagen om steeds opnieuw aan te blijven vallen. Regeringen en legerleiding hoopten op een snelle doorbraak en het spoedig verdrijven van de vijand. Dit alles ging ten koste van vele duizenden mensenlevens. Bovendien moesten de soldaten rekening houden met strenge strafmaatregelen. Wie tijdens de wacht in slaap viel kon rekenen op het keiharde oordeel van de militaire rechters: dood door de kogel. In december was er in heel Europa reeds sprake van een miljoen doden. Het veelgehoorde ‘thuis voor de kerst’ van de augustusdagen hoorde men nu nergens meer.

    Het enthousiasme voor het voortzetten van de strijd begon wat te luwen. Op veel plaatsen schoten de soldaten begin december 1914 alleen nog maar op afgesproken tijdstippen. De aanvallen vonden voornamelijk ‘s nachts plaats. Af en toe spraken de tegenstanders bij de voorbereidingen voor de nachtelijke aanvallen met elkaar af zo hard te praten dat de andere kant op tijd gewaarschuwd zou zijn. Dat ging echter slechts goed totdat ze afgelost werden. De nieuwe groep wist immers niets van deze geheime afspraak. Ook schoot men niet tijdens het ontbijt en werd niet aangevallen bij een bezoek aan de latrines: sterven met de broek op je knieën was onmenselijk. Tussendoor werden hier en daar conversaties gehouden tussen de soldaten van de verschillende nationaliteiten. Dat was niet moeilijk want de strook niemandsland was op de meeste plekken minder dan 100 meter breed. De soldaten zongen liederen en soms ruilden ze van het thuisfront ontvangen goederen zoals Duitse sigaren tegen blikjes Engelse beef. Dit was vooral het geval als de Duitse regimenten uit Beieren of Saksen kwamen. Deze soldaten waren niet zo fanatiek als de Pruisische, die bekend stonden om hun genadeloze krijgslust. Aan beide zijden waarschuwde de militaire top dat dit soort verbroedering absoluut verboden was.

    Dat is ook de reden waarom de legerleiding bleef aandringen op korte tactische aanvallen. De aanvalsmentaliteit van de soldaten mocht niet verminderen. Dit leidde tot vele acties waarvan de soldaten het nut sterk betwijfelden. Het ging om nachtelijke patrouilles door niemandsland zonder duidelijk doel. Het resultaat was een verdieping van de kloof tussen soldaten en militaire staf. Het zou het verbindende element vormen voor de verbroedering die op kerstavond 1914 zou plaatsvinden. De Engelse Tommy en Duitse Fritz realiseerden zich meer en meer dat ze in hetzelfde schuitje zaten.

    Verbroedering rond kerst

    De gewone soldaat voelde dat hij meer gemeen had met zijn broeder aan de andere kant van het front dan met zijn commandanten in de hoofdkwartieren in het achterland. De officieren behoorden tot een andere klasse dan de arbeiders en boeren die in de loopgraven stonden. De Duitse keizer Wilhelm II was familie van het Britse koningshuis. Nog tot vlak voor de oorlog onderhielden ze zeer hartelijke betrekkingen. Nu leidden beide vorstenhuizen al weer maandenlang hun eigen mannen naar de slachtbank. Terwijl de manschappen tot hun knieën wegzakten in de modder van de loopgraven, zaten de generaals aan de ganzenleverpastei.

    The ones who call the shots won’t be

    among the dead and lame,

    and on each end of the rifle we’re the same.



    Uit de ballade Christmas in the Trenches

    John McCutcheon

    Oorlogsmoeheid, en het verlangen naar vrede versterkt door de oorspronkelijke ideeën van het kerstfeest, brachten de soldaten dichter bij elkaar. Het eerste wat gebeurde was het begraven van de doden. De gesneuvelden, waaronder kinderen van vijftien jaar die een valse leeftijd opgegeven hadden, bleven vaak wekenlang op het land tussen de loopgraven liggen, waar de lijken in de modder tot ontbinding overgingen. Met kerstmis 1914 werden aanvankelijk de doden nog apart begraven. Spoedig gingen de soldaten over tot het zonder onderscheid naar nationaliteit begraven van de doden, waarbij ze ook gemeenschappelijke herdenkingsdiensten hielden. Daarna was het tijd voor feest. Jürgs schrijft over een kerstpicknick waarbij de Duitsers een paar in beslag genomen vaten bier leverden voor het feestmaal. Boven een kampvuur werd door de Engelsen en Duitsers een heel varken gebraden. Dergelijke ontmoetingen kwamen volgens Jürgs in de kerstdagen van 1914 op grote schaal voor. Hij deed onderzoek in tal van archieven, zoals in het Flanders Fields Museum in Ieper en in het Imperial War Museum en maakte onder meer gebruik van dagboeken, verslagen van het front, eerder verschenen studies en bandopnamen van oude veteranen. Helaas beschikt het boek niet over een notenapparaat. Jürgs getuigt in zijn boek van grote betrokkenheid en schreef in reportagestijl waardoor de lezer zich aanwezig waant.

    De soldaten wisselden met elkaar van gedachten, vaak met behulp van tolken, door middel van lichaamstaal of simpelweg door het doorgeven van kiekjes van hun vrouwen, kinderen of ouders. De grote parallellen tussen hun leven van voor de oorlog werden duidelijk. Een arbeider uit de scheepsbouw in Glasgow of Liverpool voelde meer verwantschap met een collega uit Hamburg of Kiel dan met zijn eigen officieren, wier taal hij wel sprak maar die hij niet begreep. Voor het geval dat men de oorlog zou overleven, wisselden ze het belangrijkste uit: hun adressen.


    [noot]. M. Jürgs, De kleine vrede in de Grote Oorlog. Kerstmis 1914 aan het westelijk front, Amsterdam 2004.

  • Inleiding tot de geschiedenis van de Belgische arbeidersbeweging. 1885-1914. Ontwikkeling van een massapartij: van hoop tot verraad.

    Inleiding tot de geschiedenis van de Belgische arbeidersbeweging

    In 1885 werd de Belgische Werkliedenpartij (BWP) opgericht. Dit was een belangrijke stap vooruit in het organiseren van brede lagen van de arbeiders en hun gezinnen in een eigen partij. Er waren hooggespannen verwachtingen dat deze nieuwe arbeiderspartij op een consequente wijze de belangen van de arbeiders zou verdedigen en versterken. De opgang van de BWP werd gestopt door haar ideologische zwakte, wat uiteindelijk zelfs leidde tot steun aan de Eerste Wereldoorlog.

    De oprichting van een politieke organisatie van de arbeidersklasse verliep niet gemakkelijk. Er moest worden afgerekend met een wantrouwen tegenover politieke organisaties (wat zeker in Wallonië met de Proudhonistische invloeden het geval was) en met een gebrek aan strijdbaarheid bij een deel van de leiding die voortkwam uit het burgerlijk radicalisme, of er alleszins sterk door beïnvloed was.

    1885: oprichting Belgische Werkliedenpartij

    In de jaren 1870 waren er een aantal eerste pogingen om een partij op te zetten, vooral in Gent en Brussel. Zeker in Gent was er een sterke invloed van de Duitse sociaal-democratie en vond het “programma van Gotha” een echo. De in 1877 gestichte Vlaamse Socialistische Partij en de in 1878 gestichte Parti Socialiste Brabançon, vormden in 1879 samen de Belgische Socialistische Partij (BSP) onder leiding van onder meer Anseele.

    Andere arbeidersleiders bleven in de liberale partij werken. Dit was onder meer het geval met César De Paepe, voorheen een aanhanger van Proudhon. De liberale regering van 1879-1884 voerde echter een omstreden beleid, onder meer op onderwijsvlak, waardoor de druk toenam om te komen tot een eigen partij van de arbeidersbeweging.

    In april 1885 vond een vergadering van 112 arbeiders plaats in een lokaal van café ‘De Zwaan’ op de Grote Markt in Brussel, waar ook de Eerste Internationale bijeenkwam en Marx destijds het Communistisch Manifest had geschreven. Vanuit deze vergadering werd de Belgische Werklieden Partij (BWP) opgericht. 9 basisgroepen waren vertegenwoordigd op de vergadering, waaronder ook de BSP van Anseele. Er waren voornamelijk ambachtslieden en niet zoveel arbeiders uit industriële centra (met uitzondering van Gent). Er werd gevreesd dat een radicaal programma arbeiders zou afschrikken. Op die basis werd beslist om de term socialisme niet in de naam op te nemen, dat standpunt werd o.a. door De Paepe verdedigd.

    In augustus 1885 vond in Antwerpen een congres plaats om een eisenplatform op te maken. In dat programma werd opgekomen voor algemeen stemrecht, verplicht en gratis neutraal onderwijs, afschaffing van kinderarbeid onder de 12 jaar, een stelsel van sociale zekerheid, nationalisaties,… Het programma was een reeks van democratische en radicale eisen, maar niet uitdrukkelijk socialistisch. Er werd geen beeld gegeven van een socialistisch alternatief op het kapitalisme.

    Ten tijde van het congres in augustus 1885 waren er reeds 68 lokale groepen, eind 1886 waren dat er reeds 256. In Gent waren voornamelijk fabrieksarbeiders lid van de partij, elders kwamen de leden meer uit ambachtsmilieus (in Brussel en Antwerpen). Langs Waalse kant stond de partij vrij zwak, er waren wel groepen in Verviers en Charleroi maar de inplanting van de partij was er beperkt.

    De beweging van 1886

    Op 18 maart 1886 vonden in Luik twee betogingen plaats die samenkwamen. Er was een betoging van mijnwerkers uit Jemeppe en daarnaast was er ook een herdenking van de Commune van Parijs. De betoging verliep bijzonder woelig en de mijnstaking kende een snelle uitbreiding. Op 24 maart 1886 stonden 10.000 stakende mijnwerkers oog in oog met 6.000 ordetroepen. Het resultaat was erg bloedig: 3 doden en 67 gewonden. Hierop sloeg de staking over naar de Borinage en het Centrum. Op 26 maart ging Charleroi volledig plat en lieten woedende arbeiders een spoor van vernieling achter in de fabrieken en bij de huizen van de patroons. De regering stuurde een massale ordekracht en er vielen honderden gewonden naast 24 doden. Op 1 april waren er reeds meer dan 100.000 stakers.

    Deze beweging was een uitbarsting van collectieve woede. Er was echter geen actieplan of richting voor de strijdbeweging. De acties waren massaal, maar ook bijzonder gewelddadig waardoor de deur voor repressie openstond. Geschrokken door de omvang van de beweging, besliste het parlement toch om een Commissie op te zetten die de leef- en werkomstandigheden van de arbeiders zou onderzoeken. De conclusies van die commissie vormden de aanleiding voor de eerste (bijzonder beperkte) sociale wetten.

    De BWP was niet rechtstreeks betrokken bij de beweging, onder meer door haar zwakke aanwezigheid langs Waalse kant. Toch werd de partij mee getroffen door de repressie. Anseele kreeg 6 maanden gevangenisstraf en ook de populaire arbeidersleider Alfred Defuisseaux werd veroordeeld. De BWP-leiding zag de beweging van 1886 als een verspilling van energie en een rem op de mogelijke ontwikkeling van een brede alliantie in de strijd voor algemeen stemrecht. Voor de BWP stond de strijd voor algemeen stemrecht voorop. Zo organiseerde de partij in augustus 1886 een betoging met 30.000 deelnemers rond deze eis.

    Het feit dat de partij geen leidinggevende rol had gespeeld in de beweging van 1886 en een negatief standpunt over die beweging had ingenomen, opende de weg voor een aantal tijdelijke afsplitsingen ter linkerzijde van de partij. Zo ontstond in 1887 de Parti Socialististe Républicain (PSR) onder leiding van Alfred Defuisseaux waarin heel wat mijnwerkers uit Henegouwen actief waren. De PSR combineerde een radicale retoriek met quasi clandestiene methoden van organisatie. Hierdoor kon deze organisatie gemakkelijk ten prooi vallen aan infiltraties en provocaties. Dat leidde zelfs tot het uiteenvallen van de partij, waarna de meeste PSR-leden terug aansloten bij de BWP.

    Ontwikkeling van vakbonden

    De ontwikkeling van vakbonden verliep aanvankelijk erg moeizaam. Er werd vertrokken vanuit de traditie van organisaties in de ambachten die teruggingen op het middeleeuws corporatisme. Vanaf de jaren 1880 ontwikkelen zich echter een aantal vakbondsorganisaties. Zo organiseerden de glasblazers in Charleroi (waar er zo’n 6.000 arbeiders in deze sector werkten) zich in de Union Verrière in 1882. Deze vakbond trad in 1884 toe tot de Nationale Orde van de Ridders van de Arbeid, een organisatie met geheimzinnige loge-achtige elementen maar ook met een strijdbare traditie in de Verenigde Staten.

    Tussen 1869 en 1890 waren er in de Borinage zo’n 170 stakingen van mijnwerkers. Dit waren voornamelijk spontane stakingen op lokaal vlak en niet goed georganiseerd. Ook onder de mijnwerkers was er een invloed van de ‘Knights of Labor’ (Ridders van de Arbeid).

    Er waren wel kleine vakbonden die meestal erg tijdelijk waren aangezien ze veelal een staking niet overleefden door de beperkte omvang van de stakerskas, maar grotere vakbonden lieten op zich wachten. Eén uitzondering werd gevormd door de Gentse spinners en wevers onder leiding van figuren als Anseele en Van Beveren. Die vormden een grote vakbond die eind jaren 1890 reeds 5.600 leden telde.

    Ondanks de afwezigheid van een goed georganiseerde vakbeweging, waren er wel heel wat acties. Tussen 1906 en 1910 waren er 765 stakingen waarvan er 18% succes had, 60% mislukte en 22% leidde tot een compromis. Toch waren er op dit ogenblik geen nationaal georganiseerde vakbonden met een interprofessionele structuur.

    De eerste aanzet om daartoe te komen, werd genomen vanuit de BWP. Terwijl bijvoorbeeld in Engeland de ontwikkeling van een arbeiderspartij er kwam toen vanuit de vakbondsbeweging daartoe een initiatief genomen werd, zagen we in België een omgekeerde ontwikkeling. Het initiatief voor de oprichting van sterkere vakbonden, kwam vanuit het politiek orgaan, de BWP.

    In 1898 deed de BWP een poging om meer eenheid te verkrijgen onder de diverse kleinere vakbonden. Dit gebeurde door de oprichting van een Syndicale Commissie binnen de partij. In 1906 werd dit opengegooid tot “Syndicale Commissie van de BWP en Onafhankelijke Vakbonden.”

    De eenmaking van de vakbeweging werd versterkt door het enorme protest van arbeiders tegen de patronale politiek van lock-outs waarbij alle bedrijven in een sector gesloten werden om de arbeiders onder druk te zetten om slechte loons- en arbeidsvoorwaarden te aanvaarden. Dit gebeurde in 1906 in de textielsector van Verviers. 153 van de 154 fabrieken sloten de deuren waardoor 20.000 arbeiders zonder werk vielen. Hierop kwam een solidariteitsbeweging op gang waarbij arbeiders uit heel het land kinderen van de Vervierse textielarbeiders opvingen en steun opstuurden naar de arbeiders. Onder druk van de enorme solidariteit moest het patronaat inbinden. Eenzelfde beweging kwam er in 1907 in de Antwerpse haven toen zowat 10.000 dokwerkers in actie kwamen tegen een lock-out. Deze beweging duurde van juni tot september 1907.

    Geleidelijk aan werd de eenmaking van de vakbeweging realiteit. In 1914 waren er in de Syndicale Commissie 19 nationale centrales, 4 nationale federaties en 6 regionale federaties verenigd. Alles samen waren er 130.000 leden en telde de vakbeweging in 1913 reeds 101 vrijgestelden.

    De coöperatieve beweging

    Een overblijfsel waaruit de kracht van socialistische beweging van de 19e eeuw blijkt: het imposante gebouw ‘Ons huis’ van het ABVV op de Gentse Vrijdagmarkt

    Een overblijfsel van het Proudhonisme in de socialistische beweging, was de aandacht voor coöperatieven. De ontwikkeling van coöperaties kreeg een eigen dynamiek, onder meer door het succes van initiatieven als de Vooruit in Gent. Terwijl die coöperatieve van start ging met een startkapitaal bijeengespaard door 300 arbeiders die 0,5 frank per week opzij zetten, omvatte de coöperatie tegen 1883 naast een bakkerij ook een winkel. Vanaf 1885 kwamen er volksapotheken bij. Tegen 1914 omvatte de Vooruit 2 grote gebouwen, een grootwarenhuis met 4 bijhuizen, een schoenfabriek, 23 kruidenierswinkels, 7 apotheken, een brouwerij, een spinnerij, een weverij, een chicoreifabriek,…

    In heel het land omvatte de coöperatieve beweging in 1914 172 volkshuizen, 96 bakkerijen, 9 drukkerijen, 397 winkels, 18 brouwerijen,… De grote nadruk op deze coöperaties leidde er toe dat er meer aandacht was voor de ontwikkeling van een “zuil” voor de arbeiders die apolitiek ingesteld was, en niet op strijd gericht werd.

    De strijd voor algemeen stemrecht

    De strijd voor algemeen stemrecht was het centrale actiepunt van de pas opgerichte BWP. Er waren verschillende betogingen met 30.000 deelnemers in 1886 en zelfs 70.000 in 1890. De leiding van de partij was echter niet bereid om rond dit thema een algemene staking uit te roepen.

    Op 1 mei 1891 legden de mijnwerkers van Henegouwen het werk neer rond economische eisen en voor het algemeen stemrecht. De traditie van 1 mei als internationale strijddag voor de 8-urendag werd overgenomen door de mijnwerkers. Hun stakingsoproep werd al snel overgenomen in Brussel en Gent. Tegen de leiding in, werd 1 mei hierdoor een bijzonder strijdbare actiedag in België.

    In 1893 werd door de BWP dan toch opgeroepen tot een algemene staking. Het resultaat was enorm: 250.000 arbeiders gingen in staking. Dit leidde in Henegouwen tot verschillende confrontaties met ordetroepen en er vielen heel wat doden. De BWP-leiding stemde al snel in met een compromis dat bestond uit de invoering van algemeen meervoudig stemrecht: er kwam algemeen stemrecht, maar wie veel verdiende, kreeg meer stemmen.

    De invoering van het algemeen meervoudig stemrecht opende de weg voor een parlementaire aanwezigheid van de BWP. In 1894 haalde de partij 19% van de stemmen, goed voor 28 verkozenen (allen in Waalse districten). De socialistische fractie in het parlement omvatte heel wat arbeiders: 4 mijnwerkers, 3 textielarbeiders,… De parlementaire aanwezigheid leidde echter ook tot illusies in een parlementaire weg naar het socialisme. Emile Vandervelde, één van de 28 verkozenen, verklaarde: “Onze wens is dat wij handelen en zullen overwinnen door de wettelijke weg.”

    De burgerij was bereid om het kiesstelsel aan te passen om zo de liberalen te stimuleren. Die hadden na de liberale meerderheidsregering van 1879-1884 zware klappen gekregen en dreigden van het politieke toneel te verdwijnen. De burgerij had de liberalen echter nodig, onder meer omwille van hun matigend effect op de BWP-leiding die deels voortkwam uit de liberale partij. Bovendien was een sterke liberale partij nuttig voor de burgerij om de BWP in een anti-klerikaal kamp te dwingen waardoor de toegang tot katholieke arbeidersmilieus moeilijker werd voor de partij.

    Het algemeen meervoudig stemrecht was geen eindpunt voor de BWP. De partij bleef campagne voeren voor algemeen enkelvoudig stemrecht: één stem per persoon. In 1902 was er een algemene staking daartoe die vrij spontaan ontwikkelde. De staking van 1902 had een enorme steun, zelfs onder delen van het leger. In Gent trokken legereenheden de straat op terwijl ze de ‘Marseillaise’ zongen. Het spontane karakter zorgde ervoor dat de autoriteiten in paniek reageerden en overgingen tot een sterke repressie waar dat mogelijk was. Zo vielen er op 18 april 1902 5 doden bij confrontaties in Leuven. Hierop riep de BWP op om de acties te stoppen om bloedvergieten te vermijden. Deze oproep kwam er ook deels onder liberale druk.

    Terwijl de staking van 1902 de BWP een radicaal imago opleverde, was het echter ook bijzonder duidelijk dat de partijleiding bang was van radicale acties en sterk de nadruk legde op het parlementaire werk. Dat leidde onder meer tot kritiek bij leidinggevende figuren in de Tweede Internationale, zoals de Duitse socialiste Rosa Luxemburg.

    De algemene staking van 1913 was geen spontane staking zoals in 1902. Nu werd de staking tot in de puntjes voorbereid door een versterkte BWP. De partij was echter niet enkel organisatorisch versterkt, inhoudelijk had de partij aangetoond bereid te zijn tot heel wat toegevingen. Zo stemde het partijcongres van 1910 met 202 tegen 77 dat de partij bereid was in een regeringscoalitie met de liberalen te stappen indien dit zou leiden tot de invoering van het algemeen enkelvoudig stemrecht.

    De staking van 1913 toonde de organisatorische kracht van de socialistische beweging in België. Verschillende coöperatieven hadden grote voorraden aangelegd, er waren reservefondsen, de staking werd zodanig voorbereid dat er geen acties zouden zijn om iedere vorm van repressie te vermijden,… In april 1913 waren er 400.000 stakers! Zelfs de BWP-leiding schrok van haar mogelijkheden en stemde snel in met een nietszeggend compromis om alleszins niets met haar macht te moeten aanvangen. Het compromis bestond erin dat er een commissie zou opgericht worden om onderzoek te doen naar een eventuele grondwetsherziening die algemeen enkelvoudig stemrecht zou mogelijk maken.

    Ideologische verwarring bij de BWP

    Na het opmaken van een aantal eisen in 1885, werd pas in 1894 een ideologisch programma uitgewerkt voor de BWP. Toen kwam het‘Charter van Quaregnon’ tot stand waarin het BWP-programma verder ontwikkeld werd. De tekst van dit charter omvatte elementen van progressief liberalisme (democratische eisen), marxisme (klassenstrijd), proudhonisme (nadruk op de ontwikkeling van ‘vrije verenigingen’),… Het was een samenraapsel van eisen en invloeden.

    Dit was een uitdrukking van het gebrek aan nadruk op ideologische discussies, wat onder meer een gevolg was van het succes van de coöperatieven. In die coöperatieven werden bovendien honderden partijleden tewerkgesteld, wat de mogelijkheid van interne kritiek op de leiding beperkte. Teveel kritiek op de partijleiding, tevens de werkgevers, zou immers een bedreiging vormen voor het behoud van een job in de coöperatieve.

    Terwijl het Charter van Quaregnon de eis stelde dat iedereen het recht had om in de eigen taal bestuurd te worden, bleek er toch verdeeldheid te bestaan rond het nationale vraagstuk. In Wallonië was er een grote invloed van het Waals nationalisme (onder meer bij Jules Destrée) dat versterkt werd door de angst voor het conservatieve katholieke Vlaanderen. In Vlaanderen bleef de BWP in gebreke om de nationale kwestie (onder meer de taalrechten) aan te kaarten om het socialisme dieper in te planten.

    Een ander twistpunt was het vrouwenstemrecht. In 1901 stemde de Algemene Raad van de BWP met 134 voorstemmen, 1 tegenstem en 3 onthoudingen, om de eis van het vrouwenstemrecht op te geven teneinde samen met de liberalen campagne te kunnen voeren voor algemeen enkelvoudig stemrecht (voor mannen). Dit leidde echter tot discussie met de vrouwen in de partij.

    De BWP speelde een belangrijke rol in de Tweede Internationale die in 1889 in Parijs werd opgericht. Zo was Emile Vandervelde tot 1938 voorzitter van de Tweede Internationale en was Camille Huysmans vanaf 1905 secretaris. In de Tweede Internationale was er in de praktijk een opgang van reformistische ideeën, wat onder meer tot uiting kwam in de discussies over eventuele regeringsdeelnames.

    De etterbuil in de Tweede Internationale kwam tot uitbarsten toen de leiding van de sociaal-democratische partij bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog de eigen burgerij steunde. Jaurès stelde dan wel: “Het kapitalisme baart oorlog, zoals een donderwolk het onweer”, maar Jaurès werd vermoord en ook het internationalisme in de Tweede Internationale was op sterven na dood in 1914. De BWP was daar zeker geen uitzondering op. De partij steunde de Belgische burgerij, Vandervelde werd minister van staat en uiteindelijk trad de partij zonder veel discussie toe tot een burgerlijke regering van nationale eenheid.

  • De Eerste Internationale in Antwerpen

    In 1964 verscheen een opmerkelijk boek over de geschiedenis van de Eerste Internationale in Antwerpen. Het is een opmerkelijk boek aangezien er weinig andere bronnen zijn over dit onderdeel van de geschiedenis van de arbeidersbeweging in ons land. Het is ook een opvallend boek aangezien de auteur ervan, Karel Van Isacker, niet kan verdacht worden van een greintje sympathie voor de socialistische arbeidersbeweging. Het boek zelf is vandaag zeldzaam geworden. Hieronder publiceren we een korte samenvatting, uiteraard vanuit een socialistische visie die niet overeenstemt met de visie van de auteur van het boek.

    Geert Cool

    De Eerste Internationale werd gekenmerkt door een vallen en opstaan bij de eerste pogingen om de arbeidersklasse politiek te gaan organiseren. Deze organisatie werd de eerste echte arbeidersorganisatie die internationaal was georganiseerd en daarmee deze traditie van de arbeidersbeweging ingang deed vinden. Ook in België bleek de Internationale over een aantal actieve kernen te beschikken. In Antwerpen was er een opvallende afdeling die de voorloper vormde van een rijke traditie aan arbeidersorganisaties in deze stad.

    Aanloop naar een arbeidersorganisatie

    De eerste stappen van de Antwerpse arbeidersklasse op het politieke toneel verliepen niet gemakkelijk. In 1866, twee jaar na de oprichting van de Eerste Internationale, telde de stad 117.269 inwoners. Daarvan was zowat 2/3 analfabeet. Er was een beperkt aantal industrie-arbeiders (in de bouw, de metaal,… naast de 3.000 dokwerkers). De meerderheid van de werkende bevolking was echter nog tewerkgesteld als ambachtslieden die op kleine schaal hun beroep uitoefenden.

    De ontwikkeling van het kapitalisme ging gepaard met een sterke uitbuiting. Er waren geen vakbonden, laat staan arbeiderspartijen. De enige tekenen van organisaties waren de beroepsfederaties die vooral instonden voor onderlinge hulp bij problemen van ambachtslieden in dezelfde sector. Deze federaties stonden relatief zwak. In 1869 was de grootste beroepsfederatie de Gilde der Antwerpse Ambachtslieden met 327 leden. Deze federatie was vooral actief in de Vierde Wijk (St. Andries), waar ook de Eerste Internationale haar wortels had.

    Eerste elementen van zelforganisatie

    De eerste pogingen tot zelforganisatie kwamen er vanuit de beroepsfederaties. Zo werd in 1862 het weekblad ‘Het Werkmansregt’ opgezet vanuit het Boekdrukkersverbond. Het blad stond onder leiding van Jan Mees, een vrijzinnige progressist. Het blad was opgevat als een blad voor de gewone werkman. Hiermee vestigde het de opvatting dat er nood was aan eigen klassenorganen, ook al was het weekblad van Mees niet uitgesproken politiek.

    Vanuit het Boekdrukkersverbond kwam ook het idee van een algemene ‘Werkmansbond’, een organisatie die opgevat was als een verbruikerscoöperatieve waarbij de leden goedkoop brood en kolen konden kopen via de coöperatieve. De Werkmansbond begon evenwel ook lezingen te organiseren rond diverse thema’s. Deze lezingen werden een succes met honderden aanwezigen. Vanaf 1866 namen ook steeds meer arbeiders zelf deel aan het geven van lezingen en werd de inhoud ervan politieker. Zo bleek de meeting over algemeen stemrecht bijzonder succesvol te zijn.

    Op een aantal van deze meetings begon een jonge Antwerpenaar het woord te voeren. Philip Coenen, de latere stichter van de Antwerpse afdeling van de Eerste Internationale, sprak onder meer voor algemeen stemrecht. Er was wel nog heel wat verwarring aanwezig bij Coenen, zo lanceerde hij op een bepaald ogenblik het idee van een derde parlementaire kamer (naast de Senaat en de Kamer) om zo de arbeiders een politieke vertegenwoordiging te laten kennen. Dit idee verdween al snel naar de achtergrond, maar het geeft wel aan dat nagedacht werd over een politiek instrument voor de arbeiders.

    De Eerste Internationale

    De Eerste Internationale werd in 1864 in Londen opgericht en vormde een politieke organisatie van arbeiders uit verschillende landen en met verschillende politieke opvattingen. Naast Marx, waren er ook invloeden van anarchisten en burgerlijke nationalisten. Het was geen massale organisatie. In België telde de Eerste Internationale op haar hoogtepunt hoogstens enkele honderden leden in de grootste stedelijke centra. De Brusselse afdeling werd in 1865 opgericht en was de eerste afdeling in ons land. Eén van de voortrekkers was César De Paepe die onder anarchistische invloed stond.

    In de nasleep van de grote stakingsgolf van 1868 werden contacten gelegd in Henegouwen, wat leidde tot de oprichting van afdelingen van de Internationale in deze regio. Ook in Gent en Verviers werden afdelingen opgezet. Vanuit de strijd voor het algemeen stemrecht werden contacten gelegd met arbeiders uit andere regio’s, waaronder Antwerpen.

    In de strijd voor het algemeen stemrecht speelde het Volksverbond in Antwerpen een voortrekkersrol. Deze organisatie werd geleid door Coenen (een zelfstandig schoenmaker) en Labaer (een zilverdrijver). Ze organiseerde meetings en zelfs een betoging met een 100-tal deelnemers. Het Volksverbond nam deel aan nationale meetings en kwam zo in contact met de Eerste Internationale. Op 5 januari 1868 waren er discussies in het Brusselse café De Swaen tussen Coenen en de Brusselse Internationalisten, wat ertoe leidde dat het Volksverbond een aanvraag deed om lid te worden van de Internationale. Dit werd een feit in maart 1868.

    Het Volksverbond had een eigen krantje, ‘De Werker’, dat amateuristisch werd gemaakt en bovendien niet altijd even regelmatig verscheen. De oplage bedroeg rond de 500. Nadat het blad het enige Nederlandstalige orgaan van de Internationale in België werd, steeg de oplage tot zowat 2.000, vooral door het werk van Anseele en Van Beveren in Gent. Toch bleef het blad problemen kennen, en moest de redactie bijvoorbeeld tijdelijk naar Gent verhuizen.

    De actieve leden van het Volksverbond waren voornamelijk ambachtslieden: de meubelmaker Bredenhorst die met het Schrijnwerkersverbond lid werd van de Internationale, de steenhouwer Callewaert, de metaalbewerker Bochem, de sigarenmaker Haesaert,…

    Het Volksverbond werd omgedoopt tot "Internationale Werkersvereniging Het Volksverbond, afdeling Antwerpen". Er waren wekelijkse afdelingsvergaderingen voor alle leden, en dit op maandagavond. De Antwerpse afdeling telde enkele tientallen leden die het hoge lidgeld van 10 centiemen per maand betaalden. De zondagmiddag kwam het bestuur samen. Om de drie maanden was er een algemene ledenvergadering waarop alle leden verplicht moesten aanwezig zijn. Wie ontbrak moest een boete betalen van 15 centiemen… Zowat iedere maand was er een publieke meeting waarop zo’n 100 tot 200 aanwezigen waren. Daaronder bevonden zich ook steeds enkele politieagenten die de nieuwe organisatie kwamen bespioneren. De Antwerpse internationalisten bleven rustig onder de politieaandacht en schreven in hun blad: "De heren stadsregeerders zouden veel beter doen de polieagenten voor de openbare veiligheid te gebruiken, liever dan ze als mouchards naar den ‘Sebastiaan’ te sturen, waar ze niets te verrichten hebben, daar wij zelf de rustverstoorders, zo er mochten zijn, tot rede zullen brengen."

    Politiek gezien stond de Antwerpse afdeling van de Eerste Internationale nog vrij zwak. De organisatie dacht een vreedzame omwenteling te kunnen bekomen door te bouwen aan coöperatieven en een weerstandskas. De coöperatieven bleken in Antwerpen weinig succes te hebben. De weerstandskas daarentegen bleek wel een belangrijk wapen voor de internationalisten.

    Staking van de sigarenmakers in 1871

    Een belangrijke actie waarin de Internationale een rol speelde, was de staking van de sigarenmakers in 1871. De werkomstandigheden van deze arbeiders was verschrikkelijk, gemiddeld werd 10,5 uur per dag gewerkt (op maandag en zaterdag slechts 8 uur) en bovendien moest nog zowat 20 uur per week thuis gewerkt worden. Voor een arbeidsweek tot 80 uur werd een hongerloon betaald. Eind 1868 werd door Leopold Haesaert en andere voortrekkers een Sigarenmakersverbond opgericht, dat toetrad tot de Internationale. Het verbond kwam mee tot stand op basis van het enthousiasme naar aanleiding van de staking van 1868 in Wallonië.

    Op 18 maart weigerden de sigarenmakers van een klein bedrijfje om slechte tabak aan het gewoon tarief te verwerken. De patroons gingen niet in op de vraag om de lonen aan te passen, waarop een staking uitbrak. Hierop beslisten de patroons uit de sector om alle bedrijven van sigarenmakers een maand te sluiten! Enkele honderden sigarenmakers waren werkloos door deze lock-out van het patronaat. De strijd duurde 5 maanden, tot in augustus 1871.

    Het patronaat eiste dat de arbeiders hun lidmaatschap van het Sigarenmakersverbond zouden opzeggen en weigerde te onderhandelen met deze bond. Op basis van financiële steun uit binnen- en buitenland konden de sigarenmakers een maandenlange strijd voeren. Ook toen stakingsbrekers uit Nederland en andere buurlanden werden ingezet, bleven de sigarenmakers moedig en vreedzaam staken. Een aantal stakingsbrekers besloot naar huis terug te keren op basis van de propaganda van het Sigarenmakersverbond.

    Een aantal patroons gaf eind juni toe aan de looneisen en eiste niet langer dat de werknemers geen lid zouden zijn van het Sigarenmakersverbond. De meeste patroons hielden echter voet bij stuk. De staking kwam tot een einde na rellen aan de Paardenmarkt. Er waren een aantal beperkte verworvenheden afgedwongen, maar de staking was vooral van belang omdat de arbeiders zich in de volledige sector hadden georganiseerd en konden rekenen op een immense solidariteit van andere arbeiders.

    Neergang van de Eerste Internationale

    De Eerste Internationale vestigde ook in Antwerpen het idee van eigen arbeidersorganisaties met een politiek standpunt waarbij tussenkomsten gedaan worden om de arbeiders te organiseren in hun strijd voor een beter bestaan. In de nasleep van de Commune van Parijs was de verdeeldheid in de Internationale sterk, bovendien werd de repressie tegen de Internationalisten opgedreven omdat zij verantwoordelijk werden geacht voor de arbeidersopstand in Parijs. Ook vanuit de Antwerpse afdeling van de Internationale werd de Commune van nabij gevolgd. De secretaris van de afdeling, Victor Buurmans, trok in 1870 naar Parijs om mee te strijden met de communards.

    De ideologische zwakte door de verdeeldheid binnen de Internationale en de opgaande conjunctuur, maakten het bijzonder moeilijk voor de Eerste Internationale. Haar rol om het idee van arbeidersorganisaties te vestigen, was uitgespeeld. Logischerwijze werd de Internationale naderhand dan ook ontbonden. De Antwerpse afdeling was sterk beïnvloed door de anarchisten rond Bakoenin. De Antwerpse afdeling bleef nog enkele jaren bestaan, maar slaagde er niet in een doorbraak te maken. Het apolitieke karakter van de anarchisten werd geleidelijk aan verworpen en de voortrekkers van de Internationale in België evolueerden vrijwel allen tot sociaal-democratische standpunten zoals deze later teruggevonden werden bij de BWP die in 1885 werd opgericht. Een eerste aanzet voor deze nieuwe partij kwam er met de oprichting van de Vlaamse Socialistische Arbeiderspartij die opgericht werd op een congres in Mechelen in mei 1877. Deze nieuwe partij betekende het einde van de Eerste Internationale in Vlaanderen, en het begin van de tradities die zouden leiden tot de Tweede Internationale.

  • “Marx in Brussel”. Een recensie

    Het boek “Marx in Brussel” zal waarschijnlijk weinig Belgische marxisten ontgaan zijn. Het moet al enkele jaren geleden zijn dat er nog eens een Belgische, burgerlijke geschiedkundige over Marx schreef. Volgens mij is het niet toevallig dat een dergelijk boek er komt op een moment dat de arbeidersklasse opnieuw in beweging komt. De interesse in Marx en het marxisme begint terug te leven. Blijkbaar moet het Davidsfonds dat ook aangevoeld hebben.

    Jasper Rommel

    Het boek handelt over de 3 jaar die Marx in Brussel doorbracht. Het goede aan het boek is dat De Maesschalck zich, op enkele keren na, onthoudt van persoonlijke commentaar. Spijtig genoeg gaat hij de mist in waar hij het wel doet. Zo stelt hij dat Marx’ idealen hoofdzakelijk waar geworden zijn in een gecorrigeerde markteconomie en niet in de “communistische” landen. Ga dat maar eens uitleggen aan de ex-arbeiders van Renault, Ford Genk, Forges De Clabecq,… Om nog maar te zwijgen van de neokoloniale landen die door de “gecorrigeerde markteconomieën” vrolijk uitgebuit worden!

    Het boek is opgedeeld in 8 hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk krijgen we informatie over de jeugd van Marx en zijn leven voor hij naar Brussel kwam. We zien hoe hij ontwikkelt van een eerder liberale, romantische jongeling naar iemand die de maatschappij wetenschappelijk onderzoekt en zowaar een wetenschappelijk socialistische visie begint te ontwikkelen.

    In hoofdstuk twee lezen we hoe Marx na zijn uitwijzing uit Parijs in Brussel terechtkomt. Marx beschouwde zijn verblijf in Brussel steeds als iets tijdelijk. Aanvankelijk wou hij in Brussel zijn ideeën wetenschappelijk uitdiepen en wou hij er bezinnen. Dat eerste heeft hij kunnen doen, voor dat tweede werd het wat te druk. Ondanks zijn financiële problemen stichtte hij mee het Communistisch Correspondentiecomité en later de Communistische Bond. We zien hoe Marx, samen met Engels, al vlug de theoretische ruggengraat van de Bond worden en logischerwijs de opdracht krijgen om het partijprogramma te schrijven. Marx werkt het Communistisch Manifest in 2 maand af in Brussel. Later zal blijken dat het manifest een klassieker wordt voor heel wat arbeiders.

    Enkele hoofdstukken verder wordt Marx’ houding tegenover de Belgische democraten besproken. Die democraten zijn voornamelijk radicale liberalen. Marx hanteert een overgangsbenadering tegenover deze lagen, ook al wordt deze benadering pas 50 jaar later door Trotski als dusdanig omschreven. Door zijn overtuigingstalent krijgt Marx spoedig een aanhang binnen de Democratische beweging. Daarnaast wordt de Communistische Bond in Brussel steeds groter. Het is dan ook vanuit dat oogpunt dat de Belgische regering Marx in 1848 uit het land zet. Net ervoor was er een revolutie in Frankrijk geweest en de Belgische regering vreesde voor een vonk naar haar territorium. Alle radicale figuren moesten dan ook zo snel mogelijk buitengewerkt worden. En zeker een communist als Marx!

    “Marx in Brussel” is een interessant boek voor mensen die op een lichtvoetige manier voor het eerst met Marx in aanraking willen komen. Ook voor marxisten die al wat meer boeken achter de kiezen hebben, is het leuk om wat biografische achtergrondinformatie te krijgen. In onze kringen wordt niet aan persoonsverheerlijking gedaan, waardoor niet zoveel geweten is over de figuur Marx. Wij concentreren ons op zijn ideeën en de wetenschappelijk socialistische methode die Marx en Engels mee ontwikkeld en versterkt hebben. Een lichtvoetig boek over de persoon Marx in Brussel is echter een leuke afwisseling en goede vakantieliteratuur. Maar om nu te zeggen dat je het moét gelezen hebben, dat zou sterk overdreven zijn. Je leest beter het Communistisch Manifest: Marx zelf op zijn best! En in Brussel geschreven…

0
    0
    Your Cart
    Your cart is emptyReturn to Shop