Category: Dossier

  • Che Guevara: zijn leven, zijn ideeën, zijn strijd, zijn socialisme

    Er zijn al veel boeken over Che Guevara verschenen. Wat zou dit artikel dan nog kunnen bijdragen? Hoe goed sommige stukken over Che ook zijn, zelden worden er politieke conclusies uit getrokken.

    Jasper Rommel

    Ernesto Guevara werd in 1928 geboren in een rijk maar progressief middenklassegezin in Argentinië. Op driejarige leeftijd kreeg hij astma, wat zijn hele verdere leven zou beïnvloeden. Door die astma werd hij vaak gedwongen om in bed te liggen. Hij maakte daar optimaal gebruik van om boeken te lezen. Zowel Marx en Engels als Bolivar en Gandhi stonden op zijn boekenplank. Ook zijn ijzersterke karakter heeft hij ontwikkeld ondanks zijn astma.Tijdens zijn dokterstudies maakte hij een eerste reis door Latijns Amerika. Hij kwam er in contact met de bittere armoede op het continent. Zijn passieve steun aan de arme bevolking evolueerde naar een actievere steun. Hij kwam in contact met communisten en zijn internationalistische ideeën begonnen te ontwikkelen.

    Zijn tweede reis, na zijn studies, was veel belangrijker voor de jonge Ernesto. In Bolivië maakt hij een arbeiders- en boerenrevolutie mee. Dit veranderde zijn opvattingen grondig. Hij zag de verbetenheid van de bevolking en de enorme veranderingen die ze doorvoerden na de revolutie. Hier werd zijn denken veranderd, hij keerde zich tot het marxisme.

    Zijn handelen veranderde pas in Guatemala. Tot dan was Che een passieve toeschouwer gebleven, maar in Guatemala werd hij actief in de strijd voor landhervormingen en de nationalisatie van de United Fruit Company, een multinational die de bevolking in Latijns Amerika uitbuitte. Hij sloot zich niet aan bij de CP (Communistische Partij) aangezien hij kritiek had op de stalinistische tweestadia theorie en de volksfronten. Die theorieën koppelen de arbeiders aan de burgerij om gezamenlijk een “burgerlijk democratische revolutie” te bewerkstelligen. In de praktijk was het de CP er vaak om te doen regeringspostjes te krijgen. Van zodra de burgerij kon, verpletterde ze de arbeidersklasse en de CP.

    Het is dan ook niet verbazingwekkend dat Che Guevara zich later in Mexico aansluit bij de rebellenbeweging van Fidel Castro. De CP in Cuba schaarde zich achter de dictator en de rebellen waren een stuk strijdbaarder. Toch is een guerilla volgens ons niet de geschikte methode om tot het socialisme over te gaan. In stabielere landen is het een tactiek die gedoemd is om te mislukken, zoals later in Bolivië ook bleek. Een guerillabeweging is ook zeer top-down georganiseerd, wat later een grote impact heeft op het systeem. Lenin en Trotski hadden al eerder beschreven dat een revolutie hoofdzakelijk moet steunen op de arbeidersklasse.

    Toch slaagde Che er niet in om zich deze theorie eigen te maken. Zijn ideeën waren wel nog volop aan het ontwikkelen toen hij, als rebellenleider in Bolivië, door de CIA werd vermoord. Men vond toen ondermeer drie boeken van Trotski terug in zijn rugzak.

    We zullen Che blijven herinneren als een eerlijk en heroïsch revolutionair die zijn leven gaf voor het socialisme. Hasta la victoria siempre!

  • De Verraden Revolutie. Economisch avonturisme van Stalin

    Stalin maakte een aantal economische bochten en begaf zich op het pad van de avonturen. Zo kwam er de Stachanovistische beweging en werd geprobeerd op kunstmatige wijze de productiviteit sterk op te drijven. Niet door een democratische planning, maar door een bureaucratische planning met alle gevolgen van dien.

    Leon Trotski

    4. DE STRIJD OM DE ARBEIDSPRODUCTIVITEIT

    1. GELD EN HET PLAN.

    We hebben geprobeerd het Sovjet regime te onderzoeken via een dwarsdoorsnede van de staat. We kunnen eenzelfde onderzoek doen via een dwarsdoorsnede van de valuta. Deze twee problemen, de staat en geld, hebben een aantal gemeenschappelijke eigenschappen, beide zijn uiteindelijk terug te leiden tot het probleem der problemen; arbeids-productiviteit. Staatsdwang is net als valutadwang een erfenis van de klassenmaatschappij, niet in staat de onderlinge verhoudingen tussen de mensen uit te drukken anders dan in de vorm van dweperijen, kerkelijk of seculair, maar pas na de alarmerendste fetisj van allemaal te hebben aangesteld om ze te beschermen, de staat, met een groot mes tussen zijn tanden. In een communistische samenleving zullen de staat en het geld verdwijnen. Dit geleidelijke afsterven zou logischerwijs moeten beginnen onder het socialisme. We kunnen pas gaan praten over de feitelijke overwinning van het socialisme als de staat in een semi-staat begint te veranderen en het geld haar magische kracht begint te verliezen. Dit betekent dat het socialisme, zich bevrijd hebbend van kapitalistische fetisjen, begonnen is om duidelijkere, vrijere en waardevolle verhoudingen tussen mensen te scheppen. Zulke karakteristieke anarchistische eisen als de “afschaffing” van het geld, de “afschaffing” van salaris, of de “liquidatie” van de staat en het gezin, zijn alleen interessant als voorbeeld van mechanisch denken. Geld kan niet arbitrair worden “afgeschaft”, net zomin als de staat en het gezin “geliquideerd”. Zij moeten hun historische missie uitputten, verdampen en daarna wegkwijnen. De nekslag aan het geld aanbidden zal alleen worden uitgedeeld in die fase wanneer de voortdurende groei van de sociale welvaart ons tweevoeters onze miserabele houding tegenover elke extra minuut arbeid heeft doen vergeten, evenals onze vernederende angst over het formaat van onze portie. Als het geld haar mogelijkheden heeft verloren om mensen te laten dansen van vreugde, of te laten vertrappelen in het stof, zal het veranderen in slechts een rekenhulp-middel voor boekhouders, statistici en planners. In de nog verder weg gelegen toekomst wordt het misschien zelfs als verrekenmethode overbodig. Maar dit vraagstuk kunnen we rustig aan ons nageslacht overlaten, die dan veel intelligenter zullen zijn dan wij.

    De nationalisatie van de productie en kredietmiddelen, het coöperatief maken, of ‘verstaatsing’ van de interne handel, de collectivisatie van de agricultuur, de erfwet; al deze maatregelen zetten een strikte limiet op de persoonlijke accumulatie van geld en beperken haar omzetting in privé-kapitaal (voor de woeker, commercieel of industrieel). Deze functies van het geld, hoezeer ze ook verbonden zijn met uitbuiting, worden niet afgeschaft in het begin van een proletarische revolutie, maar worden in een aangepaste vorm overgedragen aan de staat, de algemene handelaar, geldschieter en industrieel. De meer elementaire functies van het geld, die van waardemeter, ruilmiddel en betalings-middel, krijgen tegelijkertijd een veel breder werkingsgebied als ze ooit onder het kapitalisme hadden.

    De kracht van administratieve planning is afdoende bewezen, maar tegelijkertijd ligt daar ook haar beperking. Een vooraf vastgesteld plan, zeker in een onderontwikkeld land met meer dan 170 miljoen mensen en een aanzienlijke tegenstelling tussen stad en platteland, is geen afgerond draaiboek, maar een ruwe hypothetische schets die constant moet worden getoetst en bijgesteld tijdens het realisatieproces. Als wetmatigheid zouden we kunnen stellen: des te “accurater” een administratieve taak wordt volbracht, des te slechter is de economische leiding. Om plannen te kunnen reguleren en toe te passen zijn er twee hefbomen nodig; de politieke hefboom in de vorm van actieve bemoeienis van de betrokken bevolking zelf, iets wat ondenkbaar zou zijn zonder de Sovjet democratie; en een financiële hefboom, in de vorm van een werkelijk uittesten van de voorafgestelde berekeningen met behulp van een algemene equivalent. Hetgeen ondenkbaar is zonder een stabiel valutasysteem.

    De rol van het geld is in de Sovjet economie nog lang niet uitgespeeld, maar heeft, zoals we al hebben gezegd, nog een lange periode van groei voor de boeg. Het overgangs tijdperk tussen kapitalisme en socialisme als geheel genomen betekent geen afname van de handel, maar integendeel een buitengewone uitbreiding ervan. Alle takken van de industrie transformeren zich en groeien. Er ontstaan constant nieuwe en alle zijn gedwongen hun verhoudingen tot elkaar kwalitatief en kwantitatief te definiëren. De afschaffing van de op eigen gebruik gerichte boereneconomie en daarbij tegelijkertijd van het besloten gezinsleven betekent een overgang naar omstandigheden van sociale interactie en ipso facto geldcirculatie, van alle arbeidsenergie die voorheen werd besteed binnen de grenzen van het boerenerf, of in de stal van de boerderij. Voor het eerst in de geschiedenis worden alle producten en diensten tegen elkaar geruild.

    Aan de andere kant is een succesvolle socialistische opbouw ondenkbaar zonder in het geplande systeem het directe persoonlijke belang van de producent en de consument op te nemen, hun egoïsme; die alleen vruchtbaar kan zijn als ze bedient wordt door dat gebruikelijk betrouwbare en flexibele instrument, geld. De stijging van de arbeidsproduc-tiviteit en verbetering van de kwaliteit van haar producten is welhaast onmogelijk zonder een nauwkeurige maatstaf die vrijelijk in alle haarvaten van de industrie door kan dringen, oftewel een stabiele munteenheid. Hieruit volgt dat in een overgangseconomie, net als onder het kapitalisme, het enige echte geld is gebaseerd op goud. Al het andere geld is daar alleen maar een vervanger van. Natuurlijk heeft de Sovjet staat tegelijkertijd ook een grote hoeveelheid goederen en gelddrukpersen tot haar beschikking. Maar dat verandert niets aan de situatie. Administratieve manipulaties op het gebied van de goederenprijzen dragen helemaal niets bij aan een stabiele munt, noch voor de binnenlandse, noch voor de buitenlandse handel. Net als een aantal kapitalistische landen heeft het valutasysteem van de Sovjet Unie, omdat ze niet meer gekoppeld is aan de goudstandaard, noodgedwongen een besloten karakter. Voor de wereldmarkt bestaat de Roebel niet. Dat de Sovjet Unie de nadelen van zo’n valutasysteem makkelijker kan verdragen dan Duitsland of Italië komt slechts gedeeltelijk vanwege het monopolie op buitenlandse handel. Het komt voornamelijk door de natuurlijke rijkdom van het land. Alleen hierdoor is het mogelijk geweest aan de autarkische wurggreep te ontsnappen. Maar de historische taak is niet alleen niet gewurgd te worden, maar juist om oog in oog met de beste resultaten van de wereldmarkt, een door en door rationele en krachtige economie op te bouwen, die gegarandeerd de meeste tijd zal besparen en als gevolg daarvan de hoogste culturele bloei kan realiseren.

    Omdat de dynamische Sovjet economie door een periode van technische omwentelingen en grootschalige experimenten gaat, heeft ze meer dan anderen de behoefte aan constant testen met een betrouwbare waardemeter. In theorie kan er niet de minste twijfel over bestaan dat indien de Sovjet economie had kunnen beschikken over een aan het goud gekoppelde Roebel, de resultaten van het vijfjarenplan onvergelijkelijk beter zouden zijn dan nu het geval is. Natuurlijk hoeven we ook geen wonderen te verwachten. Maar van deze nood een deugd te maken is te kort door de bocht, dat zal alleen maar tot extra economische fouten en verliezen leiden

    2. “SOCIALISTISCHE” INFLATIE.

    De geschiedenis van de Sovjet valuta is niet alleen een geschiedenis van economische moeilijkheden, succes en falen, maar ook een geschiedenis van de zig-zaggen van het bureaucratische denken. De restauratie van de Roebel in 1922-24, samen met de overgang naar de NEP, hing direct samen met het herstel van de “burgerlijke rechtsnormen” op het terrein van de verdeling van de consumptiegoederen. Zo lang als de koers in de richting van de gegoede boer voort duurde, was de Tsjervonetz bron van zorg voor de regering. Maar gedurende het eerste vijfjarenplan, werden alle sluizen van inflatie open gezet. Van 0,7 miljard Roebels in 1925, groeide de totale hoeveelheid gedrukt papier naar 1,7 miljard in 1927, wat relatief nog bescheiden was en vergelijkbaar met de totale hoeveelheid bankbiljetten van het Tsaristische Rusland aan de vooravond van de oorlog. Maar dit natuurlijk wel zonder haar voormalige metalen grondslag. De daaropvolgende jaarlijkse inflatiecurve had een koortsachtig karakter: 2,0 – 2,8 – 4,3 – 5,5 – 8,4!. Het laatste getal, 8,4 miljard Roebel werd bereikt in het begin van 1933. Hierna kwamen de jaren van bezinning en aftocht: 6,9 – 7,7 – 7,9 miljard (1935). De Roebel, volgens de toenmalige wisselkoers van 1924, had een waarde van 13 francs, in november 1935 was dat gedaald tot 3 francs, oftewel nog maar een kwart van de waarde. Of bijna net zo veel als de franc in waarde was gedaald als gevolg van de oorlog. Beide eenheden, de oude en de nieuwe, hebben slechts een zeer voorwaardelijk karakter; de koopkracht van de roebel op de wereldmarkt is nu amper anderhalve franc. Niettemin is de schaal van devaluatie een toonbeeld van razende snelheid waarmee de Sovjet valuta sinds 1934 in waarde afnam.

    Tijdens het hoogtepunt van zijn economisch avonturisme beloofde Stalin dat hij de NEP, oftewel de marktverhoudingen, “naar de duivel zou sturen”. Net als in 1918 schreef de gehele pers over de uiteindelijke vervanging van de handelsverkopen door “directe socialistische distributie”, waarvan het uiterlijke kenmerk de voedselbon was. Tegelijkertijd werd het bestaan van inflatie stelselmatig ontkend, omdat zo’n fenomeen niet kon bestaan onder het Sovjet systeem. In 1933 zei Stalin: “De stabiliteit van de Sovjet valuta wordt in de eerste plaats gegarandeerd door de enorme hoeveelheid goederen die in handen van de staat zijn en in omloop worden gebracht tegen stabiele prijzen”. Ondanks het feit dat dit raadselachtige aforisme niet werd uitgewerkt of uitgelegd (gedeeltelijk natuurlijk door haar raadselachtigheid), werd deze stelling een fundamentele wet van de Sovjet leerstelling over geld, of, beter gezegd, juist van die inflatie die ze wilde ontkennen. Nadien bewees de Tsjervonetz niet die universele equivalent, maar alleen een universele spookschaduw van die ‘immense’ hoeveelheid goederen te zijn. En zoals alle schaduwen, bezat die het recht langer of korter te worden. Als deze geruststellende doctrine al iets zinnigs stelde dan was dit het volgende: het Sovjet geld is opgehouden geld te zijn, het dient niet langer als waardemeter; ‘stabiele prijzen’ worden door de staat bepaald; de Tsjervonetz is alleen een gemakkelijk label voor de geplande economie, oftewel, een universele distributiekaart. Kort gezegd: het socialisme heeft “uiteindelijk en onherroepelijk” overwonnen.

    De meest utopische zienswijze uit de periode van het militaire communisme kreeg op deze manier een nieuwe economische grondslag, een iets hogere, zeker, maar helaas nog steeds ontoereikend om de geldcirculatie af te kunnen schaffen. De heersende kringen waren in de volle overtuiging dat een geplande economie inflatie niet hoefde te vrezen. Dat is ongeveer hetzelfde als stellen dat, omdat je een kompas hebt, je niet meer bang hoeft te zijn voor een lekkend schip. In werkelijkheid veroorzaakt geldontwaarding, onvermijdelijk ook een inflatie van het krediet veroorzakend, een substitutie van werkelijke door fictieve waarden en tast de geplande economie van binnen uit aan.

    Het is overbodig uit te leggen dat de inflatie een ondragelijke last voor de zwoegende bevolking betekende. En wat de voordelen voor het socialisme betreft, die met haar hulp werden bereikt; die zijn meer dan twijfelachtig. De industrie zette haar snelle groei door, maar de economische efficiëntie van dit grootse bouwwerk werd statistisch berekend en niet op haar economisch belang. Door het bevel over de roebel te nemen, door het in feite in de verschillende lagen van de bevolking en de sectoren van de economie arbitrair een variabele koopkracht te geven, ontnam de bureaucratie zichzelf het noodzakelijke instrument om objectief haar eigen falen en succes te meten. De afwezigheid van een correcte boekhouding, die op papier werd verhuld door combinaties met de ‘conventionele roebel’, leidde in werkelijkheid tot een daling van de persoonlijke betrokkenheid, tot een lagere productiviteit en een nog slechtere kwaliteit van de goederen.

    In de loop van het eerste 5-jarenplan nam dit kwaad dreigende proporties aan. In juli 1931 kwam Stalin naar buiten met zijn beroemd geworden “zes voorwaarden”, waarvan het hoofddoel lagere productiekosten van industriële goederen was. Deze ‘voorwaarden’ (prestatiebeloning, administreren van productiekosten, enz.) waren niets nieuws onder de zon. De “burgerlijke rechtsnormen” waren al naar voren gebracht aan de vooravond van de NEP en verder ontwikkeld op het 12e partijcongres in begin 1923. Stalin ontdekte ze pas in 1931, onder invloed van de dalende effectiviteit van de kapitaalsinvesteringen. In de twee daarop volgende jaren verscheen er nauwelijks een artikel in de Sovjetpers, waarin de zegeningen van deze ‘voorwaarden’ niet werden geroemd. Ondertussen, omdat de inflatie doorwoekerde, werden de hierdoor veroorzaakte ziektes niet geheeld. Strenge strafmaatregelen tegen saboteurs en vandalen hielpen de zaak ook niet vooruit.

    Het is nu moeilijk te geloven dat de bureaucratie, het gevecht openend tegen “onverschilligheid” en “nivellering” (wat anonieme ‘gemiddelde’ arbeid en vergelijkbaar ‘gemiddeld’ salaris voor iedereen betekende), tegelijkertijd de NEP “naar de duivel” wenste te zenden, waarmee ze ook gelijk de geldmaatstaf van alle goederen, inclusief die van de arbeidskracht, ook naar de ‘duivel’ zond. Terwijl ze met de ene hand de “burgerlijke normen” weer invoerde, maakte ze met de andere hand het enige doel waarvoor die normen gebruikt konden worden kapot. Met de vervanging van de commercie door “gesloten distributie” en met de complete prijzenchaos raakte elk verband tussen individuele arbeid en individueel salaris noodzakelijkerwijs zoek en daarmee verdween ook de persoonlijke betrokkenheid van de arbeider.

    De strenge richtlijnen ten aanzien van economisch boekhouden, op kwaliteit, productiekosten en productiviteit kwamen op losse schroeven te staan. Dit weerhield de leiding er niet van om te verklaren dat de oorzaak van alle economische problemen lag in het opzettelijk niet naleven van de zes voorschriften van Stalin. Zelfs de meest voorzichtige verwijzingen naar inflatie werden afgedaan als misdaad tegen de staat. Met een vergelijkbare geestestoestand hebben de autoriteiten zo nu en dan ook leraren er wel eens van beschuldigd de regels van schoolhygiëne te hebben overtreden, terwijl ze hen tegelijkertijd verbood over de afwezigheid van zeep te spreken.

    De kwestie van het lot van de Tsjervonetz heeft een prominente plaats ingenomen in de fractiestrijd binnen de Communistische Partij. Het platform van de Verenigde Oppositie eiste in 1927 “een garantie op de onvoorwaardelijke stabiliteit van de munteenheid”. Deze eis werd in de daaropvolgende jaren het leitmotif. “Het proces van inflatie moet met ijzeren hand tot staan worden gebracht”, zo schreef het orgaan in ballingschap van de oppositie in 1932, “en herstel de stabiele munteenheid”, zelfs als dit gepaard zou gaan met “een gedurfd beperken van de kapitaalsinvesteringen”. Het leek alsof de verdedigers van de “slakkengang”en de superindustrialisatoren tijdelijk van plaats waren verwisseld. In antwoord op de opschepperij dat ze de markt naar “de duivel zouden zenden”, stelde de Oppositie aan de Staat Planning Commissie voor het volgende motto op te hangen: “Inflatie is de syfilis van een geplande economie”.

    *

    Ook op het gebied van de agricultuur had de inflatie zware gevolgen. In de periode dat het beleid nog gericht was op de gegoede boer, werd aangenomen dat de socialistische omwenteling in de agricultuur, beginnend op basis van de NEP, in de loop van een aantal decennia zou worden bereikt via de collectieven. Nadat de een na de ander koop, verkoop en kredietfuncties uit zou gaan oefenen, zouden de coöperatieven op de lange duur ook de productie zelf vermaatschappelijken. Dit alles bij elkaar werd “het coöperatieve plan van Lenin” genoemd. De feitelijke ontwikkeling volgde, zoals wij, weten een volstrekt andere en nagenoeg tegengestelde koers; ‘ontkoelakking’ met geweld en integrale collectivisatie. Over de geleidelijke socialisatie van de verschillende economische functies, in lijn met de materiële en culturele voorwaarden hiervoor, werd met geen woord meer gesproken. De collectivisatie werd geïntroduceerd alsof het de kant en klare verwezenlijking van het communisme in de agricultuur was.

    Het onmiddellijke gevolg was niet alleen de uitroeiing van meer dan de helft van de veestapel, maar, nog veel belangrijker, een complete onverschilligheid van de leden van de collectieve boerderijen ten aanzien van het gesocialiseerde bezit en de resultaten van haar eigen arbeid. De regering werd gedwongen een ongeordende aftocht te blazen. De boeren werden opnieuw voorzien van kippen, varkens, koeien en schapen, maar nu als persoonlijk eigendom. En ze kregen stukjes privé grond, die aan de boerenbedrijven grensde. De film over de collectivisatie begon van achter naar voren te draaien.

    Door het persoonlijk bezit van de keuterboeren her in te voeren, adopteerde de staat een compromis, ze probeerde als het ware de individualistische tendensen van de boeren af te kopen. De collectieve boerderijen werden behouden en op het eerste gezicht leek deze stap terug van ondergeschikt belang.. In werkelijkheid kan haar belang nauwelijks worden overschat. Als je de ‘aristocratie’ van de collectieve boerderijen buiten beschouwing laat, moeten we vast stellen dat voor de vervulling van zijn dagelijkse behoeften, de gemiddelde boer nog steeds in grotere mate afhankelijk is van het werk “voor zichzelf”, dan in zijn deelname aan het collectief. Het boereninkomen uit een eigen bedrijf, met name als hij zich richt op een technische cultuur, fruit of een veebedrijf, ligt vaak wel drie keer zo hoog als dat van eenzelfde boer in een collectieve economie. Dit feit, wat zelfs regelmatig wordt bevestigd in de Sovjet pers toont aan de ene kant duidelijk de enorme barbaarse verspilling van tientallen miljoenen aan menskracht, met name dat van vrouwen, in dwergbedrijfjes aan en aan de andere kant, de nog steeds extreme lage arbeidsproductiviteit in de collectieve boerderijen.

    Om de standaard van de grootschalige collectieve agriculturele bedrijven te doen stijgen, was het noodzakelijk de boer weer toe te spreken in de taal die hij begreep, oftewel, de herinvoering van de markt en in plaats van belasting in natura, de handel. Kort gezegd, om van Satan de NEP terug te eisen, die hem kort daarvoor nog was toegezonden. En zo werd de overgang naar een min of meer stabiele valuta boekhouding een noodzakelijke voorwaarde voor de verdere ontwikkeling van de agricultuur.

    3. DE REHABILITATIE VAN DE ROEBEL.

    De uil der wijsheid vliegt, zoals bekend is, pas na zonsondergang. En daarom werd de theorie van een “socialistisch” systeem van geld en prijzen pas ontwikkeld na de schemering van de inflatoire illusies. In het ontwikkelen van de eerder genoemde raadselachtige woorden van Stalin, slaagden de gehoorzame professoren erin een complete theorie te ontwikkelen volgens welke de Sovjet prijzen, in tegenstelling tot de marktprijzen, een volledig planmatig of opgelegd karakter hadden. Dit betekende dat het geen economisch, maar een administratief onderscheid was en dus beter geschikt om het inkomen van de mensen beter te verdelen in het belang van het socialisme. De professoren vergaten te vertellen hoe je een prijs kan “inschatten” zonder de werkelijke kosten te kennen en hoe je de werkelijke kosten kan berekenen als de prijzen alleen de wil van de bureaucratie uitdrukken en niet de gebruikte maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd. In werkelijkheid had de regering als instrumenten om de welvaart over de mensen te verdelen machtige wapens in handen zoals de belastingen, het staatsbudget en het krediet systeem. Volgens het uitgavenoverzicht van 1936 wordt 37,6 miljard roebel rechtstreeks en daar bovenop nog vele miljarden indirect, toegekend aan de financiering van de diverse takken van de economie. Het budget en het kredietmechanisme zijn volledig toereikend voor een planmatige verdeling van het nationale inkomen. En wat de prijzen betreft, deze zullen het socialisme des te beter dienen, naarmate ze des te waarheidsgetrouwer de werkelijke economische verhoudingen van vandaag de dag weerspiegelen.

    De ervaring heeft inmiddels het definitieve oordeel over deze kwestie uitgesproken. “Vastgestelde” prijzen maakten in het echte leven minder indruk dan in de boeken der geleerden. Voor een en hetzelfde artikel werden stelselmatig verschillende prijzen vast gesteld. Op basis van de grote verschillen hiertussen ontstonden allerlei vormen van speculatie, bevoordeling, parasitisme en overige narigheden. En dan vaker als regel dan uitzondering. Tegelijkertijd werd de Tsjervonetz, die een sterke reflectie van stabiele prijzen diende te zijn, in werkelijkheid niets anders dan haar eigen schaduw.

    Opnieuw werd het noodzakelijk een scherpe koerswending te maken. Deze keer als gevolg van de problemen die ontstonden op basis van haar economische successen. 1935 opende met de afschaffing van de broodbonnen. In oktober werden overige voedselbonnen afgeschaft. In de loop van januari 1936 volgde de afschaffing van bonnen voor industriële consumptiegoederen. De economische verhoudingen van de stad en het platteland tot elkaar en tot de staat werden vertaald naar de taal van het geld. De roebel is een instrument tot invloed van de bevolking op de economische plannen, beginnend met de kwantiteit en de kwaliteit van de consumptiegoederen. Er is geen andere manier om de Sovjet economie te rationaliseren.

    In december 1935 kondigde de voorzitter van de Staatsplanningscommissie aan: “ Het huidige systeem van onderlinge verhoudingen tussen de bank en de industrie moet herzien worden, en de banken moeten een serieuze controle over de roebel vestigen”. Aldus leden het bijgeloof over het administratieve plan en de illusies in administratieve prijzen schipbreuk. Als de nadering tot het socialisme op fiscaal gebied betekent het naderen van de roebel tot een distributiebon, dan moeten de hervormingen van 1935 beschouwd worden als verwijdering van het socialisme. Maar in werkelijkheid zou zo’n invalshoek een grove fout zijn. De vervanging van de bon door de roebel is juist een afwijzing van verzinsels en een openlijke bevestiging van de noodzaak om de voorwaarden voor het socialisme te creëren door middel van een terugkeer naar burgerlijke distributiemethodes.

    Tijdens een zitting van het Centraal Uitvoerend Comité in januari 1936 kondigde de Volkscommissaris van financiën aan: “De Sovjet roebel is de stabielste munt ter wereld”. Het zou dom zijn om deze bewering simpelweg als opschepperij af te doen. Het staatsbudget van de Sovjet Unie wordt in evenwicht gehouden met een jaarlijkse stijging van de inkomsten over de uitgaven. De buitenlandse handel zorgt, ook al is ze op zichzelf tamelijk onbelangrijk, voor een actieve handelsbalans. De goudreserve van de Staatsbank, die in 1926 zo’n 164 miljoen roebel bedroeg, is nu meer dan een miljard. De productie van goud in het land stijgt snel. Voor 1936 is berekend dat deze tak van industrie de eerste plaats in de wereld inneemt. In de herstelde markt neemt de circulatie van goederen zeer snel toe. De inflatie van het papiergeld werd in 1934 feitelijk een halt toegeroepen. De elementen van een zekere stabilisatie van de roebel zijn nu aanwezig. Niettemin moet de aankondiging van de Volkscommissaris van financiën met een korrel zout worden genomen. Al bezit de Sovjet roebel krachtige ondersteuning door de algemene stijging in de industrie, toch blijft haar achilleshiel de ontoelaatbaar hoge productiekosten. De roebel zal pas de meest stabiele munt ter wereld worden, wanneer de Sovjet arbeidsproductiviteit die van de rest van de wereld zal overtreffen en wanneer, als gevolg daarvan, de roebel zelf over zijn laatste uur begint te mediteren.

    Vanuit technisch fiscaal oogpunt kan de roebel nog steeds geen claim leggen op superioriteit. In het land circuleren er bankbiljetten tegen een waarde van 8 miljard roebel, terwijl er een goudreserve van maar 1 miljard is. De dekking is daarom maar 12,5 %. Het goud in de staatsbank heeft nog steeds meer het karakter van een onaantastbare reserve voor oorlogsdoeleinden, dan als basis voor de valuta. Theoretisch is het denkbaar dat in een hoger stadium van ontwikkeling de Sovjets terug zullen vallen op de goudstandaard, om de binnenlandse economische plannen exacter te kunnen maken en de economische verhoudingen met het buitenland eenvoudiger. Dus kan de valuta, voordat zij de geest geeft, nog een keer met een gouden glans opflikkeren. Maar in ieder geval is dit geen probleem van de nabije toekomst.

    In de komende periode kan er geen sprake van een overgang naar de goudstandaard zijn. In zoverre de regering echter door de goudreserve te doen stijgen en, al was het maar vanuit theoretisch oogpunt, ook de dekkingsgraad verhoogt en voor zover de uitgifte van bankbiljetten objectief bepaald wordt en niet afhankelijk meer is van de wil van de bureaucratie, in die mate zal de Sovjet roebel een zekere mate van relatieve stabiliteit verwerven. Dat alleen zou al een enorm voordeel opleveren. Met een ferme afwijzing van inflatie in de toekomst zal onze valuta, hoewel ze niet kan profiteren van de voordelen van de goudstandaard, ongetwijfeld een grote bijdrage kunnen leveren in het helen van de diepe wonden die door het bureaucratische subjectivisme van de voorgaande jaren in de economie zijn geslagen.

    4. DE STAKHANOV BEWEGING.

    Marx zei dat alle economieën, het gevecht van de mensheid tegen de natuur in alle fases van de beschaving, uiteindelijk terug zijn te herleiden tot het economisch omgaan met tijd. Herleid tot haar grondslag is geschiedenis niets anders dan een gevecht voor de meest economische arbeidstijd. Het socialisme wordt niet alleen gerechtvaardigd door alleen de afschaffing van de uitbuiting; het moet ook een samenleving garanderen die economischer met de tijd weet om te gaan dan het kapitalisme. Zonder de laatste voorwaarde te realiseren zou de afschaffing van de uitbuiting slechts een dramatische episode zonder toekomst blijken te zijn. Het eerste historische experiment in de toepassing van socialistische methodes heeft de grote mogelijkheden die dit in zich bergt blootgelegd. Maar de Sovjet economie moet nog steeds leren hoe de tijd te gebruiken, de meest kostbare grondstof van cultuur. De geïmporteerd techniek, het hoofdbestanddeel tot economisch tijdsgebruik, slaagt er op Sovjet bodem niet in die resultaten te produceren die ze normaal gesproken in haar kapitalistische vaderland wel haalt. In die zin heeft het socialisme nog niet overwonnen en dat is doorslaggevend voor alle beschavingen. Ze heeft aangetoond dat ze kan en moet overwinnen. Maar ze heeft nog niet gewonnen. Alle beweringen van het tegendeel zijn vruchten van onwetendheid of kwakzalverij.

    Molotov die, eerlijk is eerlijk, af en toe zich wat meer vrijheden permitteert ten aanzien van de rituele frasen dan andere Sovjet leiders, verklaarde in januari 1936 op een zitting van Centraal uitvoerend Comité: “Onze gemiddelde arbeidsproductiviteit ligt nog steeds … aanzienlijk onder die van Amerika en Europa”. Het zou goed zijn om deze woorden wat preciezer in te vullen: drie, vijf tot tien keer lager dan Europa en Amerika, terwijl onze productiekosten navenant hoger liggen. In dezelfde toespraak deed Molotov een meer algemene bekentenis: “Het gemiddelde culturele niveau van onze arbeiders staat nog steeds aanzienlijk lager dan die van arbeiders in een aantal kapitalistische landen”. Hieraan zou moeten worden toegevoegd: alsmede de gemiddelde levensstandaard. Het behoeft geen uitleg dat deze sobere woorden, bijna terloops uitgesproken, de opschepperige aankondigingen van ontelbare officiële autoriteiten en de zoetsappige pennenvruchten van de buitenlandse ‘vrienden’ genadeloos weerlegt!

    De strijd om de arbeidsproductiviteit, samen met de zorg om de verdediging, behelst de voornaamste activiteit van de Sovjet regering. In de verschillende fases van de ontwikkeling van de Unie heeft dit gevecht ook verschillende karakters gekregen. De methode die werd toegepast in de jaren van het eerste 5-jarenplan en aan het begin van de tweede, die van “stootbrigades”, waren gebaseerd op agitatie, persoonlijk voorbeeld, administratieve druk en allerlei vormen van groepsgewijze aanmoedigingen en privileges. De poging om een vorm van stukloon in te voeren, op basis van de “6 voorwaarden” van 1931, liep schipbreuk door het veelkleurige karakter van de valuta en de verscheidenheid in de prijzen. Het systeem van staatsdistributie van producten had het systeem van een flexibele onderscheidende waardering van de arbeid vervangen, via het zogenaamde “primaire systeem”, wat in essentie gewoon bureaucratische willekeur betekende. In hun streven naar grotere privileges ontstond er binnen de rangen van de stootbrigades een steeds groter aantal bedriegers met speciale aantrekkingskracht. Op de lange duur kwam dit systeem volledig in tegenstelling met haar eigen doelen te staan.

    Alleen de afschaffing van het bonnensysteem, het begin van de stabilisatie en gelijktrekking van de prijzen, maakte de omstandigheden tot invoering van een stukloon mogelijk. Op die basis werden de stootbrigades vervangen door de zogeheten Stakhanov-beweging. In hun jacht op de roebel, die nu werkelijke inhoud had gekregen, begonnen de arbeiders zich meer zorgen te maken om hun machines en maakten zorgvuldiger gebruik van hun arbeidstijd. De Stakhanov beweging kwam grotendeels neer op een intensivering van de arbeid en zelfs tot een verlenging van de werkdag. Tijdens de zogenaamde leegloopuren maakten de Stakhanovisten hun werkbanken en gereedschap in orde, sorteerden hun materialen, instrueerden de brigadiers hun brigades, enzovoort. Op deze wijze bleef er van de zevenurige werkdag alleen nog maar de naam over.

    Het zijn niet de Sovjet administrateurs geweest die het geheim van het stukloon hebben uitgevonden. Dit systeem dat onzichtbaar de zenuwen onder druk zet, werd door Marx “het meest geschikte systeem voor kapitalistische productie” genoemd. De arbeiders verwelkomden deze innovatie niet alleen niet hartelijk, maar vijandig. En het zou onnatuurlijk zijn iets anders van hen te verwachten. De deelname van gewone enthousiastelingen van het socialisme aan de Stakhanov beweging staat buiten kijf. In welke mate ze het aantal aan carrièremakers en bedriegers, met name uit administratieve kringen, overtrof is moeilijk te zeggen. Maar de grote meerderheid van de arbeiders bekeek de nieuwe wijze van betalen vanuit het oogpunt van de roebel en ze waren vaak gedwongen vast te stellen dat die minder waard leek.

    Hoewel het op het eerste gezicht leek dat de terugkeer van de Sovjet regering na de “onherroepelijke en onomkeerbare overwinning van het socialisme” op stukloon een aftocht naar kapitalistische verhoudingen was, moet hier herhaald worden wat werd gezegd over de rehabilitatie van de roebel. Het is geen kwestie van het afzweren van het socialisme, maar juist het verwerpen van misplaatste illusies. De wijze van loonbetaling wordt simpelweg in overeenstemming gebracht met de werkelijke bronnen van het land. “De wet kan nooit hoger staan dan de economische structuur”.

    De heersende laag van de Sovjet Unie kan echter niet zonder een sociale dekmantel. In een verslag van het Centraal Uitvoerend Comité in januari 1936 schrijft het hoofd van de Staatsplanningscommissie, Mezhlauk: “de roebel is het enige echte middel aan het worden ter realisering van een socialistisch (!) principe van salarisbetaling”. Hoewel tijdens de oude monarchie alles koninklijk werd genoemd, tot aan de openbare toiletten aan toe, wil dat nog niet automatisch zeggen dat alles in een arbeidersstaat socialistisch wordt. De roebel is ‘het enige echte middel’ voor de realisatie van een kapitalistische wijze van loonbetaling, zelfs al is dat op basis van socialistische eigendomsverhoudingen. Deze tegenstelling is ons allang bekend. Om de mythe van een ‘socialistisch’ stukloon nog steviger in te bedden voegde Mezhlauk hier aan toe: “ Het fundamentele principe van het socialisme is dat iedereen werkt naar zijn kunnen en wordt betaald naar de mate waarin hij arbeid heeft verricht”. Deze heren schromen er niet voor om theorieën te manipuleren! Als het ritme van de arbeid wordt bepaald door de jacht op de roebel, dan verbruiken mensen zich niet “naar hun kunnen”, dat wil zeggen in overeenkomst met de toestand van hun zenuwen en spieren, maar door roofbouw zichzelf geweld aan te doen. Zulke methodes kunnen alleen maar tijdelijk gerechtvaardigd worden als dat dringend noodzakelijk is. Om dit tot “fundamenteel principe van het socialisme” te verklaren betekent op cynische wijze het idee van een nieuwe en hogere cultuur met het bekende kapitalistische slijk besmeuren.

    Stalin is nog een stap verder gegaan op deze weg, door de Stakhanovbeweging “de voorbereiding van de voorwaarden om van socialisme naar communisme te gaan” te noemen. De lezer zal nu zien waarom het zo belangrijk is een wetenschappelijke definitie te geven aan die begrippen die gehanteerd worden in de Sovjet Unie op basis van administratieve gemakken. Het socialisme, oftewel de laagste fase van het communisme, vereist natuurlijkerwijs een strikte controle van de hoeveelheid arbeid en de hoogte van de consumptie, maar in alle gevallen neemt deze controle een humaner karakter aan dan die vormen die zijn ontsproten aan het uitbuitende genie van het kapitaal. Op dit moment wordt in de Sovjet Unie echter geprobeerd om met bruut geweld een nog onderontwikkelde massa aan te passen aan de van het kapitalisme geleende techniek. In het gevecht om Europese en Amerikaanse normen te behalen, worden de klassieke manieren van uitbuiting, zoals het stukloon, op een zulke botte en wrede manier toegepast, die zelfs voor een reformistische vakbond in de burgerlijke wereld ontoelaatbaar zouden zijn. De overweging dat in de Sovjet Unie de arbeiders ‘voor zichzelf’ werken gaat alleen vanuit historisch perspectief op en dan alleen nog op voorwaarde, wij hebben hier al op geanticipeerd, dat ze niet gebukt gaan onder het juk van een autocratische bureaucratie. Hoe dan ook, het staatseigendom van de productiemiddelen betekent niet dat mest opeens in goud verandert en het verleent ook geen heiligenstatus aan al die uitbuitbedrijfjes waar roofbouw wordt gepleegd op de belangrijkste productiekracht van al, de mens zelf. Wat betreft de voorbereiding van de ‘overgang van socialisme naar communisme’ zal die precies aan het andere eind beginnen, niet bij de invoering, maar juist op het moment dat het stukloon als barbaars erfstuk wordt afgeschaft.

    *

    Het is nog steeds vroeg om nu al de balans op te maken van de Stakhanovbeweging, maar het is al wel mogelijk om bepaalde kenmerken te onderscheiden, niet alleen in de beweging maar ook binnen het regime als geheel. Bepaalde resultaten van individuele arbeiders zijn ongetwijfeld buitengewoon interessant als bewijs voor de enorme mogelijkheden die alleen onder het socialisme gelden. Maar om van deze mogelijkheden over te stappen naar de realisatie op een schaal van de gehele economie is nog een lange weg. Met de nauwe samenhang van het ene productieproces met het andere, kan een hogere productie niet alleen het resultaat van maar een paar individuen zijn die zich extra hebben ingespannen. Een stijging van de gemiddelde productiviteit kan niet worden behaald zonder een reorganisatie van die productie zowel in de aparte fabriek als in de verhoudingen tussen diverse bedrijven. Daarbovenop is het moeilijker om enkele miljoenen een beperkte technische vaardigheid aan te leren dan om een paar duizend kampioenen harder aan te sporen.

    Zoals we hebben kunnen lezen klagen de leiders zelf ook wel eens over het feit dat de arbeiders vaardigheid tekort komen. Maar dat is maar gedeeltelijk waar en dat gedeelte is minder dan de helft. De Russische arbeider is ondernemend, slim en getalenteerd. Als we willekeurig voor een paar maanden, of zelfs een paar weken onder, laten we zeggen, Amerikaanse industriële omstandigheden werken, dan zouden ze niet onder doen voor hun Amerikaanse evenknieën. De moeilijkheid ligt in de algemene organisatie van de arbeid. Het Sovjet administratieve personeel is in zijn algemeenheid veel minder opgewassen tegen haar nieuwe productieve taken dan de arbeider.

    Met nieuwe techniek zal het stukloon onvermijdelijk leiden tot een systematische stijging van de op dit moment zeer lage arbeidsproductiviteit. Maar het creëren van de noodzakelijke elementaire voorwaarden hiertoe vereist een stijging in het niveau van de administratie zelf, van de afdelingschef tot aan de leiders in het Kremlin. De Stakhanov-beweging draagt hiertoe slechts in zeer geringe mate bij. De bureaucratie probeert wanhopig over problemen heen te springen die ze niet kan oplossen. Omdat het stukloon op zichzelf niet de onmiddellijke wonderen opleverde die er van verwacht werden, werd er een furieuze administratieve druk achter gezet, met aan de ene kant veel mooie woorden en premies en aan de andere kant straf.

    De eerste stappen van de bewegingen gingen gepaard met massale repressie tegen het technisch en werktuigbouwkundig personeel en arbeiders die werden beschuldigd van tegenstand, sabotage en in sommige gevallen zelfs van moord op de Stakhanovisten. De zwaarte van de repressie zegt iets over de kracht van de tegenstand. De bazen verklaarden deze zogenaamde ‘sabotage’ als politieke oppositie. In werkelijkheid lag de oorzaak meestal in de technische, economische en culturele problemen, waarvoor een aanzienlijk deel haar bron vond in de bureaucratie zelf. De ‘sabotage’ was al snel gebroken. De ontevredenen waren bang gemaakt, de achterdochtigen het zwijgen opgelegd. Telegrammen vlogen rond over ongehoorde resultaten. En in werkelijkheid, zolang het een kwestie was van individuele pioniers, organiseerden de plaatselijke administrateurs met buitengewone doordachtheid en gehoorzaam aan bevelen, het werk. Weliswaar ten koste van de andere arbeiders in die mijn of bedrijfstak. Maar als er plotseling meer dan tienduizenden arbeiders tot de Stakhanovisten moet worden gerekend, dan raakt de administratie in opperste verwarring. Niet wetende hoe en objectief gezien ook niet echt in staat om het regime van het productieproces in de korte tijd op orde te krijgen, probeert ze zowel de techniek als de arbeidskrachten te forceren. Als het radarwerk stilvalt, probeert ze met een kleine naald de radertjes weer op gang te brengen. Als gevolg van de Stakhanov-dagen en tiendaagse periodes werd in veel bedrijven complete chaos geïntroduceerd. Dit verklaart gelijk het, op het eerste gezicht verbazingwekkende, feit hoe het mogelijk was dat de groei van het aantal Stakhanovisten regelmatig gepaard ging, niet met een groei, maar juist met een daling van de algemene productiviteit van een bedrijf.

    Op dit moment ligt de “heldhaftige” periode van de beweging blijkbaar al weer achter ons. De dagelijkse sleur begint. Het is noodzakelijk te leren. Vooral zij die aan anderen les geven hebben veel te leren. Maar zij zijn juist de laatste van allen die willen leren. De naam van dat sociale gilde die alle beroepsgroepen in de Sovjet economie afremt en doet verstijven is: de bureaucratie.

  • De Verraden Revolutie. Hoe kon Stalin overwinnen?

    In dit hoofdstuk van het boek ‘De Verraden Revolutie’ gaat Trotski na op welke wijze het stalinisme kon overwinnen. Van waar kwam de bureaucratie en hoe kon deze de macht naar zich toe trekken?

    Leon Trotski

    5. DE SOVJET THERMIDOR

    1. WAAROM STALIN OVERWON.

    De geschiedkundige van de Sovjet Unie kan niet aan de conclusie ontkomen dat in het beleid van de heersende bureaucratie, het in geval van grote vraagstukken, er een reeks is geweest van tegenstrijdige zigzaggen. De poging om deze te verklaren of te rechtvaar-digen uit “veranderende omstandigheden” is duidelijk niet steekhoudend. Regeren voor-onderstelt een zekere mate van vooruitzien. De Stalin-fractie heeft op generlei wijze de onvermijdelijke gevolgen van de ontwikkelingen voorzien, zij lagen keer op keer te slapen. Ze hebben voornamelijk gereageerd via administratieve reflexen. De theorie van elke opvolgende wending werd ontwikkeld na het feit en met weinig aandacht voor wat ze de dag ervoor doceerden. Op basis van dezelfde onomstotelijke feiten en documenten zal de historicus gedwongen zijn te erkennen dat de zogenaamde “Linkse Oppositie” een veel juistere analyse van de processen die in het land plaatsvonden presenteerde en veel waar-heidsgetrouwer de verdere ontwikkelingen voorzag.

    Deze bewering wordt op het eerste gezicht weerlegd door het simpele feit dat de fractie die niet vooruit kon kijken steeds vaster en zekerder overwon, terwijl de meer scherpzinnige groep nederlaag op nederlaag moest incasseren. Zo’n verwijt, dat automatisch in je gedachten opkomt, lijkt alleen overtuigend voor hen die rationeel denken en de politiek als de logica van argumenten of als een partij schaak beschouwen. In essentie is een politieke strijd een strijd van belangen en krachten, niet van argumenten. De kwaliteit van de leiding is natuurlijk niet onbelangrijk voor de uitkomst van het conflict, maar het is niet de enige factor en uiteindelijk ook niet de doorslaggevende. En bovendien hebben de strijdende kampen leiders nodig naar haar eigen voorbeeld.

    De februari revolutie tilde Kerenski en Tseretelli naar de macht, niet omdat ze ‘slimmer’ of ‘daadkrachtiger’ waren dan de regerende tsaristische kliek, maar omdat ze, in ieder geval tijdelijk, de revolutionaire massa’s van de bevolking vertegenwoordigden die in opstand waren gekomen tegen het oude regime. Kerenski was in staat om Lenin te dwingen onder te duiken en andere Bolsjewistische leiders gevangen te zetten, niet omdat hij hen in persoonlijke kwalificaties overtrof, maar omdat de meerderheid van de arbeiders en soldaten in die dagen nog steeds de patriottische kleinburgerij volgde. De persoonlijke “superioriteit”, als het al mogelijk is om in dit verband dat woord te gebruiken, van Kerenski bestond er uit dat hij niet verder kon kijken dan de overweldigende meerderheid. De Bolsjewiki wisten op hun beurt de kleinburgerlijke democraten te overwinnen, niet door de persoonlijke superioriteit van haar leiders, maar door de nieuwe maatschappelijke krachtsverhouding. Het proletariaat was er uiteindelijk in geslaagd de ontevreden boeren te leiden tegen de bourgeoisie.

    De opeenvolgende fases in de grote Franse Revolutie, zowel in haar opkomst als ondergang, toonde niet minder overtuigend aan, dat de kracht van haar “leiders” en “helden” die elkaar vervingen, in de eerste plaats bestond uit de overeenkomsten die ze hadden met het karakter van de klassen en lagen van de bevolking door wie ze gesteund werden. Alleen deze overeenkomst en niet welke onbelangrijke superioriteit dan ook, stond het hen toe een persoonlijke stempel op een bepaalde historische periode te zetten. In de opeenvolgende overheersing van Mirabeau, Brissot, Robespierre, Barras en Bonaparte zit een gehoorzaamheid aan objectieve wetmatigheden die onvergelijkelijk meer effectief was dan de specifieke kunde van deze historische voorvechters zelf.

    Het is genoegzaam bekend dat elke revolutie tot op dit moment werd gevolgd door reactie, of zelfs een contrarevolutie. Zeker, dit heeft er nooit toe geleid dat een land helemaal werd teruggeworpen tot het beginpunt, maar het heeft wel altijd het leeuwendeel opgeslokt van de veroveringen van het volk. In zijn algemeenheid zijn de slachtoffers van de eerste reactionaire golf altijd diegenen geweest die pionierden, initieerden en de aanzet gaven en aan het hoofd van de massa’s stonden ten tijde van het revolutionaire offensief. In hun plaats worden de mensen uit de tweede linie, net zoals bij de voormalige tegenstanders van de revolutie, naar voren geschoven. Achter de schermen van deze openlijke politieke strijd van de coryfeeën, hebben zich veranderingen voltrokken in de klassenverhoudingen en, niet minder belangrijk, in de psychologie van de nog kortgeleden revolutionaire massa.

    Op de vragen van veel opgewonden kameraden over wat er toch is gebeurd met de activiteiten van de Bolsjewistische Partij en de arbeidersklasse – waar is het revolutionaire initiatief, haar geest van opofferingsgezindheid en arbeiderstrots- waarom is er in plaats hiervan nu zoveel gemeenheid, lafheid, achterbaksheid en baantjesjagerei, verwees Rakovsky naar het levensverhaal van de Franse revolutie van de achttiende eeuw en haalde het voorbeeld van Babeuf aan, die, na vrijgelaten te zijn geworden uit de Abbaye gevangenis, evenzo zich vertwijfeld afvroeg wat er was geworden van de heldhaftige mensen uit de Parijse voorsteden. Een revolutie is een machtige verslinder van menselijke energie, individueel en collectief. De zenuwen zinken in. Het bewustzijn krijgt klappen en karakters branden op. De gebeurtenissen ontrollen zich te snel om met verse krachten de verloren gegane te vervangen. Honger, werkloosheid, de dood van revolutionaire kaders, het verwijderen van de massa’s uit de bestuurlijke werkzaamheden, dit alles leidde tot een dusdanige lichamelijke en geestelijke verzwakking van de Parijse voorsteden dat er drie decennia voor nodig waren, voordat de massa’s weer klaar waren voor een nieuwe opstand.

    De axiomatische beweringen van de Sovjet literatuur, namelijk dat de wetten van de burgerlijke revoluties niet “toepasbaar” zijn op een proletarische revolutie, bezitten geen enkele wetenschappelijke waarde. Het proletarische karakter van de oktoberrevolutie werd bepaald door de situatie in de wereld en de speciale binnenlandse verhoudingen. Maar de klassen zelf werden gevormd in de barbaarse omstandigheden van het tsarisme en onderontwikkeld kapitalisme en waren helemaal niet gevormd om te voldoen aan de eisen van een socialistische revolutie. Het tegenovergestelde is juist waar. Juist vanwege het feit dat het proletariaat nog in veel opzichten onderontwikkeld was en toch in de loop van een paar maanden de sprong wist te maken van een semi-feodale monarchie naar een socialistische dictatuur, maakte dat een reactie in haar rangen onvermijdelijk was. Deze reactie ontwikkelde zich in een aantal opeenvolgende golven. Externe omstandigheden en gebeurtenissen wedijverden met elkaar om de reactie te voeden. Interventie volgde op interventie. De revolutie kreeg geen directe hulp uit het westen. In plaats van de verwachte welvaart voor het land, heerste er voor lange tijd een onheilspellende armoede. Bovendien stierven de meer opvallende vertegenwoordigers van de arbeidersklasse, ofwel in de burgeroorlog, of stegen een paar treden hoger en braken zich los van de massa’s. En zo kwam er na een ongeëvenaarde periode van krachtsinspanning, hoop en illusies, een lange periode van vermoeidheid, achteruitgang en overduidelijke teleurstelling in de resultaten van de revolutie. De eb van de ‘plebeïsche trots’ maakte plaats voor de vloed van lafhartigheid en baantjesjagerei. Op de toppen van deze golven kwam de nieuwe bevelvoerende kaste aan de macht.

    Ook geen kleine rol in de vorming van de bureaucratie werd gespeeld door de demo-bilisatie van het 5 miljoen man sterke Rode Leger. De zegevierende commandanten verwierven leidende posities in de lokale sovjets, in de economie, het onderwijs en zeer vasthoudend introduceerden zij overal dat regime, welke in de burgeroorlog tot succes had geleid. En zo werden van alle kanten de massa’s geleidelijk verdrongen uit de feitelijke deelname in de leiding van het land.

    De reactie binnen het proletariaat veroorzaakte een buitengewone golf van hoop en vertrouwen in de kleinburgerlijke lagen in stad en land, die nieuw leven ingeblazen werd door de NEP en steeds stoutmoediger werd. De jonge bureaucratie, in eerste instantie opgekomen als agent van het proletariaat, begon zich nu als een scheidsgerecht tussen de klassen te beschouwen. Haar onafhankelijkheid groeide van maand tot maand.

    De internationale situatie duwde met hevige krachten in dezelfde richting. Hoe zwaarder de klappen waren die de wereldwijde arbeidersklasse opliep, des te meer zelfvertrouwen kreeg de Sovjet bureaucratie. Tussen deze twee feiten lag niet alleen een chronologisch, maar ook een oorzakelijk verband en deze werkte beide kanten op. De leiders van de bureaucratie veroorzaakte proletarische nederlagen, de nederlagen versterkte de opkomst van de bureaucratie. Het neerslaan van de opstand in Bulgarije en de smadelijke aftocht in Duitsland in 1923, de ineenstorting van de poging tot opstand in Estland in 1924, de verraderlijke liquidatie van Algemene Staking in Engeland in 1926 en het onbehoorlijke gedrag van de Poolse arbeiderspartij tijdens de aanstelling van Pilsudski in 1926, de verschrikkelijke slachting van de Chinese revolutie in 1927 en, als laatste, de afgelopen nog onheilspellender nederlagen in Duitsland en Oostenrijk – dat zijn de historische catastrofes die het geloof in de wereldrevolutie onder de Sovjet massa’s hebben gedood en het aan de bureaucratie mogelijk maakte om hoger en hoger aan het firmament te klimmen als enige bron van redding.

    Ten aanzien van de nederlagen van het wereldproletariaat gedurende de laatste dertien jaar, moet de schrijver dezes verwijzen naar zijn andere werken, waarin hij heeft geprobeerd om het vernietigende werk van de leiders van het Kremlin in de revolutionaire bewegingen van alle landen bloot te leggen, zo conservatief als ze zijn en geïsoleerd van de massa’s. In dit geval zijn we voornamelijk geïnteresseerd in het onweerlegbare en leerzame feit dat de opeenvolgende nederlagen van de revolutie in Europa en Azië, hoewel dit aan de ene kant de internationale positie van de Sovjet Unie verzwakte, deze de Sovjet bureaucratie aanzienlijk versterkte. In deze historische reeks zijn twee data van buitengewoon belang. In de tweede helft van 1923 was de aandacht van de Sovjet arbeiders gespannen gericht op Duitsland, waar, naar het leek, het proletariaat haar handen uitstrekte naar de macht. De paniekerige terugtocht van de Duitse Communistische Partij was de zwaarst mogelijke teleurstelling voor de arbeidende massa’s in de Sovjet Unie. Direct daarna opende de Sovjet bureaucratie een campagne tegen de theorie van de “Permanente Revolutie” en deelde aan de Linkse oppositie haar eerste wrede slag uit (zie; Documenten van de Oppositie 1923-24; n.v.d.vert.). In de jaren 1926 en 1927 ervoer de bevolking van de Sovjet Unie een nieuwe golf van hoop. Alle ogen waren nu op het oosten gericht waar het drama van de Chinese revolutie zich voltrok. De Linkse Oppositie had zich hersteld van de eerdere klappen en had een stroom van nieuwe strijdbare rekruten aangetrokken. Aan het einde van 1927 werd de Chinese revolutie bloedig neergeslagen door de beul Tsjang Kai Tsjek, aan wie de Communistische Internationale de boeren en arbeiders van China letterlijk had verraden. Een kille golf van teleurstelling spoelde over de massa’s van de Sovjet Unie. Na een ongehoorde lastercampagne in de media en op bijeenkomsten tegen de Linkse Oppositie, ging de bureaucratie in 1928 uiteindelijk over tot massa arrestaties.

    Zeker, tienduizenden revolutionaire strijders hadden zich verenigd onder het banier van de Bolsjewiek-Leninisten. De bewustere arbeiders stonden ongetwijfeld sympathiek tegenover de Oppositie, maar hun sympathie bleef passief. De massa’s hadden er geen vertrouwen meer in dat de situatie door een nieuw gevecht serieus kon veranderen. In de tussentijd beweerde de bureaucratie: “ Ten behoeve van de internationale revolutie, wil de oppositie ons in een revolutionaire oorlog storten. Genoeg van dat soort ellende! We hebben wel wat rust verdiend. We gaan thuis een socialistische samenleving bouwen. Vertrouw op ons, jullie leiders”. Deze lofzang op een rustpauze zorgde voor een stevige consolidatie van de apparatchiki, de militaire en staatsbeambtes en vond ongetwijfeld weerklank onder de vermoeide arbeiders en nog meer onder de massale boerenbevolking. Kan het echt zo zijn, vroegen ze zichzelf af, dat de Oppositie werkelijk bereid is het belang van de Sovjet Unie op te offeren aan het idee van “permanente revolutie”? In werkelijkheid ging het gevecht over het lijfsbehoud van de Sovjet staat. Het foutieve beleid van de Internationale in Duitsland leidde tien jaar later tot de overwinning van Hitler; oftewel, in een gevaarlijke oorlogsdreiging vanuit het Westen. En het niet minder schadelijke beleid in China versterkte het Japanse imperialisme en bracht het gevaar uit het Oosten veel dichterbij. Maar boven alles worden periodes van reactie gekenmerkt door een gebrek aan stoutmoedig denken.

    De Oppositie was geïsoleerd. De bureaucratie sloeg toe terwijl het ijzer heet was, de verbijstering en passiviteit van de arbeiders uitbuitend, de meer onderontwikkelde lagen opzettend tegen de meer bewustere en meer en meer openlijk leunend op de Koelak en de kleinburgerlijke medestanders in het algemeen. En zo had in de loop van een paar jaar de bureaucratie de revolutionaire voorhoede van het proletariaat vernietigd.

    Het zou naïef zijn om te denken dat Stalin, eerder volkomen onbekend aan de massa’s, zomaar opeens uit de coulissen te voorschijn kwam met een afgerond strategisch plan onder zijn armen. Zeker niet. Voordat hij zijn eigen koers wist te vormen, vormde de bureaucratie Stalin. Hij voorzag ze van alle noodzakelijke voorwaarden; het prestige van een oude Bolsjewiek, een sterk karakter, een beperkte blik en nauwe banden met de politieke machine als enige bron van zijn invloed. Het succes wat hem ten deel viel was in het begin zelfs voor Stalin zelf een grote verrassing. Het was het vriendelijke welkom van een nieuwe heersende groep, die zich probeerde te bevrijden van de oude principes en controle door de massa’s en die behoefte had aan een betrouwbare scheidsrechter voor haar interne affaires. Een tweederangs figuur voor de massa’s en in de omstandigheden van revolutie, was Stalin een toonbeeld van middelmatigheid en, als eerste in hun midden, onbetwist leider van de Thermidoriaanse bureaucratie.

    De nieuwe heersende kaste toonde al snel haar eigen ideeën, gevoelens en, veel belangrijker, haar belangen. De overweldigende meerderheid van de oudere generatie van de bureaucratie had tijdens de oktoberrevolutie aan de andere kant van de barricade gestaan. (Laten we bijvoorbeeld alleen de Sovjet ambassadeurs bekijken: Trojanovsky, Maisky, Potemkin, Soeritz, Khintsjoek, enz.) Of, in het beste geval, stonden ze passief aan de zijlijn. Diegenen van de huidige bureaucratie die tijdens de oktoberdagen in het kamp van de Bolsjewiki bivakkeerden, speelden in de meeste gevallen nauwelijks een rol. Wat de jonge bureaucraten betreft, ze zijn gekozen en opgeleid door de ouderen, vaak geselecteerd uit hun eigen nakomelingen. Deze mensen hadden nooit de Oktoberrevolutie kunnen doorvoeren, maar zijn zeer geschikt haar uit te buiten.

    Persoonlijke incidenten in de interval tussen deze twee historische hoofdstukken waren natuurlijk ook niet zonder invloed. En dus versnelde de ziekte en het overlijden van Lenin ongetwijfeld de ontknoping. Had Lenin langer geleefd, had ongetwijfeld gedurende de eerste jaren de druk van de bureaucratische macht zich langzamer ontwikkeld. Maar al in begin 1926 zei Kroepskaja in een kring van de Linkse Oppositie: “Als Iljits nog had geleefd, zou hij nu zeker in de gevangenis zitten”. De angsten en alarmerende voorspellingen van Lenin zelf zaten toen nog vers in haar geheugen en ze koesterde zich geen illusies ten aanzien van zijn persoonlijke almacht tegenover historische stromingen en stormen.

    De bureaucratie wist meer te overwinnen dan alleen de Linkse Oppositie. Ze overwon de Bolsjewistische Partij. Ze overwon het programma van Lenin, die als grootste gevaar de overgang van staatsorganen “van dienaren van de samenleving naar heersers over de samenleving” had gezien. Het versloeg al deze tegenstanders, de Oppositie, de Partij en Lenin, niet met ideeën en argumenten, maar door haar eigen sociale gewicht. De loden romp van de bureaucratie verpletterde het revolutionaire hoofd. Dat is het geheim van de Sovjet Thermidor.

    2. DE DEGENERATIE VAN DE BOLSJEWISTISCHE PARTIJ

    De Bolsjewistische Partij bereidde de overwinning in oktober voor en stelde haar zeker. Zij creëerde ook de Sovjet staat en voorzag haar van een stevig skelet. De degeneratie van de partij was zowel oorzaak en gevolg van de bureaucratisering van de staat. Het is nodig om in ieder geval kort aan te geven hoe dit in het werk ging.

    Het interne regime van de Bolsjewistische partij werd gekarakteriseerd door de methode van het democratisch centralisme. De combinatie van deze twee concepten, democratie en centralisme, zijn niet in het minst tegenstrijdig. De partij waakte er scherp voor dat niet alleen haar grenzen altijd duidelijk werden afgebakend, maar ook dat allen die aan die grenzen raakten, het feitelijke recht konden genieten de richting van het partij-beleid te bepalen. Vrijheid van kritiek en intellectuele strijd waren een onherroepelijk onderdeel van de partijdemocratie. De huidige doctrine dat het Bolsjewisme geen fracties toestaat is een mythe van het tijdperk van neergang. In werkelijkheid is de geschiedenis van het Bolsjewisme een geschiedenis van fractiestrijd. En inderdaad, hoe zou een echte revolutionaire organisatie, die zichzelf de taak stelt de wereld omver te werpen en onder haar banier de meest doortastende beeldenstormers, vechters en opstandelingen verzamelde, leven en ontwikkelen zonder intellectuele conflicten, zonder groeperingen en tijdelijke fractionele formaties? De vooruitziende blik van de Bolsjewistische leiding maakte het vaak mogelijk om conflicten te verzachten en de duur van fractiestrijd te bekorten, maar niet meer dan dat. Het Centraal Comité steunde op deze kolkende democratische steun. En hieraan ontleende ze de vermetelheid om besluiten te nemen en opdrachten uit te vaardigen. De duidelijke correctheid van de leiding tijdens alle kritieke fases gaf haar die hoge autoriteit, welke het onbetaalbare morele kapitaal van het centralisme is.

    Het regime van de Bolsjewistische partij, vooral voordat ze aan de macht kwam, staat dus in complete tegenstelling tot het regime van de huidige secties van de Komintern, met haar door van boven aangewezen ‘leiders’, die op bevel koersveranderingen afkondigen, met hun ongecontroleerde apparaat, arrogant in haar houding tegenover de basis en onderdanig in haar houding naar het Kremlin. Maar in de eerste jaren na de machtsovername, zelfs toen de administratieve roest al zichtbaar begon te worden op de partij, zou elke Bolsjewiek, Stalin niet uitgesloten, iedereen die een beeld zou hebben geschetst van hoe de partij er over tien of vijftien jaar uit zou zien, uitgemaakt hebben voor een kwaadaardige leugenaar.

    Het centrum van Lenin’s aandacht en van zijn collega’s was gericht op voortdurende zorg om de Bolsjewistische aanhangers te beschermen tegen de gebreken van de machthebbers. Helaas hadden in die eerste jaren, als gevolg van de buitengewoon nauwe verbondenheid en soms zelfs het samengaan van de partij met het staatsapparaat, al een zekere schade toegebracht aan de vrijheid en elasticiteit van het partijregime. De democratie was evenredig met de toegenomen moeilijkheden ingekrompen. In het begin had de partij gewenst en gehoopt dat de vrijheid van politieke strijd bewaard kon blijven binnen de structuren van de Sovjets. De burgeroorlog stelde keiharde argumenten tegen-over deze berekeningen. Een voor een werden de oppositiepartijen verboden. Deze maatregelen, overduidelijk in tegenspraak met de geest van Sovjet democratie, werden door de leiders van het Bolsjewisme niet als een principe beschouwd, maar als een tijdelijke maatregel ter zelfverdediging.

    De snelle groei van de regerende partij, samen met het vernieuwende en immense van haar taak, leidde onvermijdelijk tot onderlinge meningsverschillen. De ondergrondse oppositionele stromingen in het land oefenden via diverse kanalen druk uit op de enige legale politieke organisatie, daarmee de acuutheid van de fractiestrijd versterkend. Op het moment van beëindiging van de burgeroorlog nam deze strijd zulke scherpe vormen aan dat ze dreigde de staatsmacht te ondermijnen. In maart 1921, tijdens de dagen van de opstand in Kronstadt, die in haar rijen een niet onaanzienlijk deel bolsjewieken wist aan te trekken, vond de partij het in haar Tiende Congres noodzakelijk om over te gaan naar een verbod op fracties – met andere woorden, om het overgebleven politieke regime binnen de staat over te zetten naar het interne leven van de regerende partij. Dit verbod op fracties werd wederom gezien als een buitengewone maatregel die onmiddellijk weer afgeschaft zou worden zodra er van enige verbetering in de situatie sprake zou zijn. Tegelijkertijd was het Centraal Comité zeer terughoudend om deze nieuwe wet toe te passen, bezorgd als ze was dat het zou kunnen leiden tot een wurging van het interne partijleven.

    Wat echter van origine een noodzakelijke concessie als gevolg van een moeilijke situatie was bedoeld, bleek precies naar de smaak van de bureaucratie te zijn, die was begonnen het interne partijleven vanuit een puur administratief oogpunt te benaderen. Al in 1922, tijdens een lichte opleving in zijn gezondheid, was Lenin, die de dreigende groei van de bureaucratie verafschuwde, begonnen met de voorbereidingen van een gevecht tegen de fractie van Stalin, die zichzelf tot centrum van het partijapparaat had gemaakt als een eerste stap om het staatsapparaat te veroveren. Een tweede infarct en daarna zijn overlijden weerhield hem ervan zijn krachten met de interne reactie te meten.

    Sindsdien waren alle inspanningen van Stalin, die toen nog hand in hand met Zinoviev en Kamenev samenwerkte, erop gericht om het partijapparaat te bevrijden van de controle door de gewone leden van de partij. In dit gevecht om ‘stabiliteit’ in het Centraal Comité, bewees Stalin de meest betrouwbare en vasthoudende te zijn onder zijn collega’s. Het was voor hem niet nodig zich los te rukken uit de internationale vraagstukken, hij had zich er al nooit mee bezig gehouden. De kleinburgerlijke zienswijze van de nieuwe heersende laag was zijn zienswijze. Hij geloofde heilig dat de taak van het scheppen van het socialisme een nationale taak was en van nature een administratieve. Hij beschouwde de Kommunistische Internationale als een noodzakelijk kwaad die zoveel mogelijk als verlengstuk moest dienen van de buitenlandse politiek. Zijn eigen partij was in zijn ogen niet meer dan een onderdanig dienaar van het apparaat.

    Samen met de theorie van het Socialisme in één land, werd door de bureaucratie de theorie verspreid dat in het Bolsjewisme het Centraal Comité alles en de partij niets was. Deze tweede leerstelling werd in ieder geval met meer succes doorgevoerd dan de eerste. Gebruik makend van de dood van Lenin, kondigde de heersende groep de “Lenin Lichting” aan. De poorten van de partij, altijd nauwgezet bewaakt, werden wijd open gegooid. Arbeiders, klerken, kleine ambtenaren stroomden massaal binnen Het politieke doel van deze manoeuvre was om de revolutionaire voorhoede onder te laten sneeuwen door ruw menselijk materiaal, zonder ervaring, zonder onafhankelijkheid, maar wel met de oude gewoonte om zich te onderwerpen aan de autoriteiten. Het plan was een succes. Door de bureaucratie te bevrijden van de controle door de proletarische voorhoede via de “Lenin Lichting” werd een dreun uitgedeeld aan de partij van Lenin. Het apparaat had de benodigde onafhankelijkheid veroverd. Het democratisch centralisme werd vervangen door het bureaucratisch centralisme. In het partijapparaat zelf vond nu van onder tot boven een radicale vervanging van personeel plaats. Als grootste deugd van een Bolsjewiek werd gehoorzaamheid gepredikt. Onder het mom van een gevecht met de oppositie vond er een golf van vervangingen plaats van revolutionairen door tsjinovniks (beroeps overheidsfunctionarissen). De geschiedenis van de Bolsjewistische Partij werd de geschiedenis van haar snelle degeneratie.

    De politieke achtergrond van de zich ontwikkelende strijd werd voor velen verduisterd door de omstandigheden dat de leiders van alle drie de groepen, links, centrum en rechts, tot een en hetzelfde staforgaan in het Kremlin behoorden, het Politburo. Aan oppervlakkige geesten leek het puur een kwestie van persoonlijke rivaliteit, een gevecht om de ‘erfenis’ van Lenin. Maar door de omstandigheden van een ijzeren dictatuur konden de sociale tegenovergestelde krachten zich in eerste instantie alleen uitten via de instituten van de heersende partij. Veel thermidorianen kwamen in hun tijd voort uit de kringen der Jacobijnen. Bonaparte zelf behoorde in zijn vroege jaren tot die kring en later was het uit de kringen der voormalige Jacobijnen dat de Eerste Consul en later Keizer van Frankrijk zijn meest toegewijde dienaren selecteerde. De tijden veranderden en de Jacobijnen met hen, de Jacobijnen van de twintigste eeuw niet uitgezonderd.

    Van het Politburo in het tijdperk van Lenin is alleen Stalin nog over. Twee van haar leden, Kamenev en Zinoviev, al sinds lange tijd als emigranten al medewerkers van Lenin, moeten nu een tienjarige gevangenisstraf ondergaan voor een misdaad die ze niet begingen. Drie andere leden, Rykov, Boekarin en Tomsky ( Zinoviev en Kamenev werden in augustus 1936 geëxecuteerd vanwege een zogenaamd terroristisch complot tegen Stalin. Tomsky pleegde zelfmoord of werd omgebracht in verband met dezelfde kwestie. Rykov werd hiervoor uit zijn positie gezet. Boekarin, hoewel verdachte, is nog steeds vrij; n.v.d.vert.) zijn volledig uit de leiding verwijderd, maar hebben als dank voor hun onderwerping tweederangs functies gekregen. En als laatste, de schrijver van deze regels zit in verbanning. De weduwe van Lenin, Kroepskaja, is ook in de ban gedaan, omdat ze ondanks haar inspanningen niet in staat bleek zich volledig aan de Thermidor aan te passen.

    De leden van het huidige Politburo namen tijdens de gehele historie van de Bolsjewistische Partij ondergeschikte posities in. Als iemand in de eerste jaren van de revolutie hun latere opkomst had voorspeld, zouden zij zelf als eerste verrast zijn en zeker niet uit valse bescheidenheid. Juist om deze reden is de regel des te scherper dat het Politburo altijd gelijk heeft en in ieder geval dat geen enkel persoon het beter kan weten dan het Politburo. Maar bovendien dat het Politburo geen gelijk kan hebben tegen Stalin, die niet in staat is fouten te maken en uiteraard als gevolg hiervan nooit tegenover zichzelf ongelijk kan hebben.

    Gedurende deze periode waren eisen voor meer partijdemocratie een slogan van alle oppositionele groepen, even volhardend als hopeloos. Het eerder genoemde platform van de Linkse oppositie eiste in 1927 dat een speciale wet in het strafrecht werd opgenomen, die stelde dat “het een ernstig misdrijf tegen de staat zou zijn als een arbeider direct of indirect vervolgd zou worden vanwege kritiek”. In plaats hiervan werd in het strafrecht een artikel tegen de Linkse Oppositie zelf opgenomen.

    Alleen in de herinneringen van de oudere generatie waren er nog resten te vinden van de partijdemocratie. En samen hiermee was de democratie in de Sovjets, de vakbonden, de coöperatieven, de culturele en sportverenigingen ook verdwenen. Over alles en iedereen heen heerst de ongeremde hiërarchie van de partijsecretarissen. Het regime was in haar aard al “totalitair” geworden, voordat dit woord ons jaren later uit Duitsland bereikte. “Via demoraliserende methodes, die denkende communisten veranderd in robots, haar wil, karakter en menselijke waardigheid vernietigend”; schreef Rakovsky in 1928, ”zijn de regerende kringen erin geslaagd zichzelf om te vormen in een onverwijderbare en onaantastbare oligarchie, die de klasse en de partij vervangt. Sinds deze verontwaardigde woorden zijn geschreven is de degeneratie van het regime onmetelijk veel verder gegaan. De GePeOE is de beslissende factor voor het interne partijleven geworden. Als Molotov in 1936 in staat was om bij een Franse journalist op te scheppen over het feit dat in de regerende partij geen fractiestrijd meer heerst, is dat alleen maar omdat meningsverschillen tegenwoordig worden opgelost door de automatische interventie van de politieke politie. De oude Bolsjewistische Partij is dood en geen macht in de wereld kan haar weer tot leven wekken.

    *

    Parallel met de politieke degeneratie van de partij vond er een moreel verval van het ongecontroleerde apparaat plaats. Het woord “sovbour” –sovjetbourgeois- zoals gebruikt voor een geprivilegieerde functionaris, verscheen al vroeg in het woordenboek van de arbeiders. Met de overgang naar de NEP kregen de burgerlijke tendensen een veel breder werkveld. Op het elfde congres van de partij in maart 1922 waarschuwde Lenin voor het gevaar van degeneratie van de heersende laag. Hij stelde dat het in het verleden wel vaker was gebeurd dat de overwinnaar de cultuur van de overwonnenen overnam, als laatstgenoemden op een hoger cultureel niveau stonden. De cultuur van de Russische bourgeoisie en de oude bureaucratie was zeker miserabel, maar helaas moet de nieuwe heersende laag nog vaak haar petje af nemen voor die cultuur. “Vierduizend en zevenhonderd verantwoordelijke communisten besturen in Moskou de staatsmachine. Wie leidt wie? Ik vraag me sterk af of we kunnen stellen dat de communisten de dienst uitmaken…?” Op de navolgende congressen kon Lenin niet meer spreken. Maar al zijn gedachten in de laatste maanden van zijn actieve leven waren gericht op het waarschuwen en bewapenen van de arbeiders tegen de onderdrukking, grilligheden en het verval van de bureaucratie. Hij zag echter alleen de eerste symptomen van de ziekte.

    Christian Rakovsky, voormalige voorzitter van de Sovjet van Volkscommissarissen van de Oekraïne en later Sovjet ambassadeur in Londen en Parijs, zond aan zijn vrienden in 1928 toen hij al verbannen was, een kort onderzoek over de Sovjet bureaucratie getiteld De ‘bedrijfsrisico’s’ van Macht (augustus 1928), dat we eerder al een aantal keer hebben aangehaald, omdat het tot op heden het beste werk was over dit onderwerp. Rakovsky schreef: “In de gedachten van Lenin en in al onze gedachten was het de taak van de partijleiding om zowel de partij als de arbeidersklasse te beschermen tegen de corrumperende werking van privileges, plaatsing en voortrekkerei door diegenen die aan de macht zijn, tegen de toenadering met de overblijfselen van de oude adel en het burgerdom, tegen de corrumperende invloed van de NEP, tegen de verlokkingen van de burgerlijke moraal en ideologieën…. We moeten openlijk en luid en duidelijk vaststellen dat het partijapparaat deze taak niet heeft vervuld, dat ze volledig incapabel is gebleken om de dubbele rol van zowel beschermer als leermeester te vervullen. Ze heeft gefaald. Ze is bankroet”.

    Het is waar dat Rakovsky zelf, gebroken door de bureaucratische onderdrukking, daarna zijn eigen kritische beoordelingen heeft tegengesproken. Maar ook de zeventig jaar oude Galileo, gevangen in de klauwen van de Heilige Inquisitie, zag zichzelf gedwongen het systeem van Copernicus te verwerpen –wat de aarde er niet van weerhield om rond de zon te blijven draaien. Wij geloven niet in de herroepingen van de zestig jaar oude Rakovsky, want hij heeft zelf in het verleden al een vernietigende analyse van zulke herroepingen geschreven. Wat betreft zijn politieke kritieken, zij hebben in de feiten van de objectieve ontwikkelingen een veel betrouwbare ondersteuning gevonden dan in de subjectieve stoutmoedigheid van haar auteur.

    De machtsovername veranderde niet alleen de verhouding van het proletariaat ten opzicht van de andere klassen, maar ook haar innerlijke structuur. Het toepassen van de macht wordt de specialiteit van een bepaalde sociale groep, die des te ongeduldiger is om haar eigen “sociale problemen” op te lossen, naarmate zij haar eigen missie hoger waardeert. “In een proletarische staat, waarbij kapitalistische accumulatie is verboden voor de leden van de heersende partij, is de differentiatie eerst functioneel, maar wordt later sociaal.. Ik zal niet zeggen dat het een klasse-differentiatie wordt, maar wel een sociale…” Rakovsky legt verder nog uit: “De sociale situatie van een communist die tot zijn beschikking een auto heeft, een goed appartement, regelmatige vakanties en het maximale partijsalaris verdient, verschilt van de omstandigheden van de communist die in de kolenmijn werkt, waar hij maar vijftig tot zestig roebel per maand verdient”. Bij het maken van de optelsom van oorzaken waarom de Jacobijnen aan de macht degenereerden – de jacht op rijkdom, deelname in regeringscontracten, voorraden, enz.- haalt Rakovsky een bijzondere opmerking van Babeuf aan over het feit dat de degeneratie van de nieuwe heersende laag niet weinig werd geholpen door de jonge dames van de voormalige aristocratie die door de Jacobijnen zeer vriendelijk werden bejegend. “Wat doen jullie nu, kleinhartige plebejers?”, riep Babeuf uit. “Vandaag omhelzen ze jullie, om jullie morgen te wurgen!” Een onderzoek naar de vrouwen van de regerende laag in de Sovjet Unie zou eenzelfde beeld opleveren. De welbekende Sovjet journalist Sosnovsky wees al op de speciale rol van de “automobiel-harem factor” in het vormen van de moraal van de Sovjet-bureaucratie. Het is waar dat ook Sosnovsky, net als Rakovsky, schuld heeft bekend en terug mocht keren uit Siberië. Maar dat heeft de moraal van de bureaucratie niet verbeterd. Integendeel, juist die openlijke schuldbekentenissen zijn het bewijs van voort-schrijdende demoralisatie.

    De oude artikelen van Sosnovsky, die als manuscript van hand tot hand gingen, waren gelardeerd met onvergetelijke episodes uit het leven van de nieuwe heersende laag en toonden duidelijk de hoge mate aan waarin de overwinnaars de moraal van de overwonnenen hebben overgenomen. Om niet op het verleden terug te grijpen; want in 1934 ruilde Sosnovsky zijn zweep in voor een harp, zullen we ons beperken tot volledig verse voorbeelden uit de Sovjet pers. En we zullen ons ook niet richten op misbruik en zogenaamde “excessen”, maar op de dagelijkse fenomenen die gelegaliseerd worden door de officiële maatschappelijke opinie.

    De directeur van een fabriek in Moskou, een vooraanstaand communist, schept in de Pravda op over de culturele groei van de onderneming die door hem wordt geleid. “Een machinist belde op: “Wat zijn uw orders meneer, de oven direct nakijken of nog even wachten?” Ik antwoord: “Wacht jij maar even”. De machinist spreekt de directeur met veel eerbied aan, terwijl de directeur tweede persoon enkelvoud gebruikt. En deze schandelijke dialoog, bijna onmogelijk in een ontwikkeld kapitalistisch land, wordt door de directeur zelf als iets volkomen normaals gezien, in de pagina’s van de Pravda! De redacteur maakt er geen bezwaar tegen want hij ziet het niet. De lezers maken geen bezwaar, want ze zijn er aan gewend. En wij zijn ook al niet verbaasd, want tijdens de plechtige sessies in het Kremlin, spreken de “leiders” en Volkscommissarissen iedereen die ondergeschikt aan hen is aan met jij en jou; voorzitters van kolchozen, directeuren van bedrijven en fabrieken, winkelchefs en arbeidersvrouwen, speciaal uitgenodigd om gehuldigd te worden. Hoe kunnen ze zijn vergeten dat een van de meest populaire revolutionaire slogans in het tsaristische Rusland de afschaffing van het tutoyeren door bazen van hun werknemers was!

    Deze dialogen van de autoriteiten in het Kremlin met het ‘gewone volk’, verbijsterend in hun bazige manier van doen, zijn een onweerlegbaar bewijs van het feit dat, ondanks de oktoberrevolutie, de nationalisatie van de productiemiddelen en de ‘liquidatie van de Koelak als klasse’, de verhoudingen tussen mensen, zelfs aan de hoogste top van de Sovjet piramide, niet alleen nog geen socialistisch niveau hebben bereikt, maar in veel gevallen zelfs nog achterlopen op het ontwikkelde kapitalisme. In de afgelopen jaren zijn er op dat belangrijke gebied zelfs enorme stappen achteruit gezet En de bron van deze heropleving van algemene Russische barbarij is zonder twijfel de Sovjet Thermidor, die volledige onafhankelijkheid en oncontroleerbaarheid heeft geschonken aan een bureaucratie die weinig cultuur kent en aan de massa’s de welbekende lofzang op gehoorzaamheid en stilzwijgen.

    We zijn helemaal niet van plan om de abstractie van dictatuur af te wegen tegen de abstractie van democratie op de weegschaal van de Rede. Alles is aan verandering onderhevig, alleen de verandering is zeker. De dictatuur van de Bolsjewistische partij heeft bewezen een van de meest krachtige instrumenten van vooruitgang in de geschiedenis te zijn. Maar ook hier wordt “de rede onredelijk en vriendelijkheid de pest”, volgens de woorden van de dichter. Het verbod op oppositionele partijen leidde tot een verbod op fracties. Het verbod op fracties eindigde met het verbod om er andere gedachten op na te houden dan onze onfeilbare leiding. Het door de politie gefabriceerde monolitisme van de partij resulteerde in een bureaucratische onschendbaarheid, die de bron is geworden van allerlei vormen van lichtzinnigheid en corruptie.

    3. DE SOCIALE WORTELS VAN DE THERMIDOR

    We hebben de Sovjet Thermidor gedefinieerd als een overwinning van de bureaucratie op de massa’s. We hebben getracht de historische omstandigheden tot deze overwinning bloot te leggen. De revolutionaire voorhoede van het proletariaat werd voor een deel opgeslokt door het bestuurlijke apparaat en geleidelijk gedemoraliseerd, voor een deel uitgemoord in de burgeroorlog en voor een gedeelte uitgestoten en verpletterd. De vermoeide en teleurgestelde massa’s werden onverschillig naar wat er gebeurde in de hoogste kringen. Deze omstandigheden, hoe belangrijk ze op zichzelf ook waren, zijn echter ontoereikend om te verklaren waarom de bureaucratie er in slaagde zichzelf boven de samenleving uit te doen stijgen en een ferme grip over haar eigen lot te krijgen. Haar eigen wil zou sowieso hiertoe tekort schieten, de opkomst van een nieuwe heersende laag moet diepe sociale oorzaken hebben.

    De overwinning van de Thermidor over de Jacobijnen in de achttiende eeuw werd ook geholpen door de uitputting van de massa’s en de demoralisatie van de leidende kaders, maar onder deze, in feite incidentele, fenomenen was een diep organisch proces gaande. De Jacobijnen steunden op de lagere kleinburgerij, die op de grote golf omhoog werden gestuwd. Maar de revolutie in de achttiende eeuw liep in de pas van de ontwikkeling van de productiekrachten en het kon niet anders dan dat op de lange duur de grote Bourgeoisie haar politieke opgang zou maken. De Thermidor was maar een van de fases in dit onvermijdelijke proces. Welke vergelijkbare noodzakelijkheid vond haar uitdrukking in de Sovjet Thermidor? In een van de voorgaande hoofdstukken hebben we al een poging gedaan een voorwaardelijk antwoord te geven waarom de gendarme overwon. We moeten onze analyse over de voorwaarden tot overgang van het kapitalisme naar het socialisme en de rol van de staat in dit proces verder ontwikkelen. Laten we wederom de theoretische voorspelling afzetten tegen de realiteit. “Het is nog steeds nodig om de bourgeoisie en haar verzet te onderdrukken”, schreef Lenin in 1917, sprekend over de periode die direct na de machtsovername zou beginnen, “maar het onderdrukkingsorgaan is nu de meerder-heid van de bevolking en niet de minderheid, zoals tot op heden altijd het geval is geweest. In dat opzicht begint de staat af te sterven”. In welk opzicht vindt dit afsterven plaats? Voornamelijk in het feit dat in plaats van speciale instituten van een bevoorrechte minderheid (geprivilegieerde beambten, commandanten van het staande leger), de meerderheid nu zelf de “functies van onderdrukking” kan uitoefenen. Lenin zelf laat dit volgen door een axiomatische en onbeantwoorde stelling: “hoe universeler het vervullen van de functies van de staatsmacht wordt, hoe minder noodzakelijk deze machtsfuncties zijn”. Het opheffen van het private eigendom van de productiemiddelen neemt de principiële taak van de historische staat weg; de verdediging van de eigendoms-voorrechten van de minderheid tegen de overweldigende meerderheid.

    Volgens Lenin begint het afsterven van de staat precies dan, op de dag dat de eigenaars onteigend worden; oftewel, nog voordat het nieuwe regime tijd heeft gehad om haar economische en culturele problemen op te pakken. Elk succes in de oplossing van deze problemen is een stap verder in de liquidatie van de staat, haar oplossen in de socialistische samenleving. De mate waarin zij oplost is de beste graadmeter van de diepgang en effectiviteit van de socialistische structuur. Hieruit kunnen we bij benadering de volgende sociologische stelling afleiden: De kracht van dwang die door de massa’s in een arbeidersstaat wordt uitgeoefend is recht evenredig aan de kracht van de uitbuitende tendensen, of het gevaar van herstel van het kapitalisme en omgekeerd evenredig aan de kracht van de sociale solidariteit en de algemene loyaliteit aan het nieuwe regime. En dus vertegenwoordigd de bureaucratie, dat zijn de bevoorrechte beambten en commandanten van het leger, een speciale vorm van dwang die de massa’s niet willen of niet kunnen uitoefenen en die, op de ene of andere manier, tegen de massa’s zelf is gericht.

    Als de democratische Sovjets tot op de dag van vandaag hun originele kracht en onafhankelijkheid hadden bewaard en toch gedwongen waren geweest om dezelfde schaal van dwang en repressie toe te passen als in de beginjaren, dan zou deze omstandigheid op zichzelf al tot serieuze onrust moeten leiden. Hoe zeer gealarmeerd zouden we moeten zijn als we in ogenschouw nemen dat de massale sovjets volledig van het toneel zijn verdwenen en hun functies van dwang hebben overgedragen aan Stalin, Yagoda en zijn kornuiten. En wat voor vormen van dwang! Maar in de eerste plaats moeten we ons afvragen: Welke sociale oorzaken liggen achter deze koppige viriliteit van de staat en met name achter haar politionele functies? Het belang van deze vraag is overduidelijk. Afhankelijk van het antwoord moeten we of radicaal onze traditionele opvattingen over de socialistische samenleving in het algemeen herzien, of radicaal de officiële berekeningen van de Sovjet Unie afwijzen.

    Laten we uit het laatste nummer van een Moskouse krant een stereotype beschrijving van het huidige Sovjet regime nemen, eentje die door het hele land van dag op dag wordt herhaald en uit het hoofd geleerd door schoolkinderen: “In de Sovjet Unie zijn de parasitaire klassen van kapitalisten, grootgrondbezitters en Koelakken volledig afgeschaft en dus is de uitbuiting van mens door mens voor eeuwig beëindigd. De hele nationale economie is socialistisch geworden en de groeiende Stakhanov beweging bereidt de voorwaarden voor de overgang van socialisme naar communisme voor”. (Pravda, 4 april ’36) Het behoeft geen betoog dat in de pagina’s van de kranten van de Komintern over dit onderwerp alleen gelijkluidende teksten zijn te vinden. Maar als de uitbuiting “voor eeuwig is afgeschaft”, als het land nu werkelijk op weg is van het socialisme, de laatste trap van het communisme, naar de hogere trap, dan blijft er voor de samenleving niets anders meer over dan eindelijk de dwangbuis van de staat af te werpen. In plaats hiervan, het is zelfs moeilijk om met de geest dit contrast te bevatten, heeft de Sovjet staat een totalitair-bureaucratisch karakter gekregen.

    Dezelfde fatale tegenstelling wordt geïllustreerd door het lot van de partij. Hier kan het probleem ongeveer zo worden geformuleerd: Waarom, van 1917 tot 1921, toen de oude heersende klasse zich nog met de wapens in de hand verzette, terwijl ze actief werden gesteund door de imperialisten over de hele wereld, toen de Koelakken met wapens in de hand de leger,- en voedselvoorzieningen saboteerden, waarom was het toen mogelijk om in de partij open en zonder angst over de meest kritieke beleidskwesties te discussiëren? Waarom is het nu, na de beëindiging van de interventie, na het verpletteren van de uitbuitende klassen, na de onweerlegbare successen van industrialisatie, na de collectivisatie van de overgrote meerderheid van de boeren, onmogelijk om zelfs maar het kleinste woord van kritiek te uiten over onze onverwijderbare leiders? Waarom is het dat iedere Bolsjewiek die zou oproepen tot een congres van de partij, in overeenstemming met de statuten, gelijk verbannen zou worden, iedere burger die hardop ook maar de minste twijfel aan de onfeilbaarheid van Stalin zou uitspreken, veroordeeld en berecht zou worden alsof hij deelnemer aan een terroristische samenzwering was? Vanwaar deze verschrikkelijke, monsterlijke en ondraaglijke intensiteit van repressie en politie apparaat?

    Theorie is geen blanco cheque, die je op ieder moment aan de werkelijkheid kan aanbieden om ingewisseld te worden. Als een theorie niet deugt, dan moet zij herzien worden, of de gaten dienen te worden gevuld. We moeten de werkelijke sociale krachten achterhalen die aanleiding zijn geweest van het contrast tussen de Sovjet realiteit en de traditionele marxistische aannames. Hoe dan ook moeten we niet in het donker blijven rondstruinen, de rituele frases herhalend die nuttig zijn voor het prestige van de leiding, maar een klap in het gezicht van de levende realiteit zijn. Wij zullen hieronder een overtuigend bewijs hiervan geven.

    In een toespraak op een zitting van het Centraal Uitvoerend Comité in januari 1936 zei Molotov, toen voorzitter van de Raad van Volkscommissarissen: “ De nationale economie van het land is socialistisch geworden (applaus). In dat opzicht (?) hebben we het probleem van de liquidatie van de klassen opgelost (applaus)”. Echter, uit het verleden zijn er nog ‘elementen overgebleven die van nature vijandig naar ons zijn’, fragmenten van de vroegere heersende klasse. Daarbij worden onder de gecollectiviseerde boeren, staatsbeambten en soms onder arbeiders, spekulantiki (kleine speculanten) ontdekt, “zakkenvullers van collectieve en staatsrijkdom, anti Sovjet gekonkel, enz.”. En daarom is het nodig de dictatuur nog verder te versterken. In tegenstelling tot Engels, moet de arbeidersstaat ”niet indutten”, maar integendeel steeds waakzamer en waakzamer worden.

    Het beeld dat door het hoofd van de Sovjet regering wordt geschetst zou zeer geruststellend moeten zijn, ware het niet dat ze moorddadig tegenstrijdig is. Het socialisme is overal in het land de baas: “In dat opzicht” zijn de klassen afgeschaft. (Als ze in die zin zijn afgeschaft, zijn ze dat ook in alle andere opzichten) Natuurlijk, de sociale harmonie wordt hier en daar verbroken door fragmenten van overblijfselen uit het verleden, maar het is onmogelijk voor te stellen dat de verspreide dromers over een herstel van het kapitalisme, ontdaan van macht en eigendom, samen met de “kleine speculanten” (niet eens grote!) en ‘gekonkel’ in staat zouden zijn de klassenloze samenleving omver te werpen. Alles draait prima, op de beste manier die je je voor kunt stellen. Maar wat is dan het nut van de ijzeren dictatuur van de bureaucratie?

    We moeten maar geloven dat die reactionaire dromers geleidelijk vanzelf uitsterven. De “kleine speculanten” en de roddels kunnen worden afgedaan met een hartelijke lach door de superdemocratische Sovjets. “Wij zijn geen utopisten”, antwoordde Lenin aan de burgerlijke en reformistische theoretici van de bureaucratische staat en: “op geen enkele wijze ontkennen wij de mogelijkheid en onvermijdelijkheid van excessen op conto van individuele personen en met als gevolg de noodzakelijkheid om zulke excessen te onderdrukken. Maar…hiervoor is geen speciaal onderdrukkingsapparaat nodig. Dit zal door de gewapende massa’s zelf worden gedaan, met dezelfde eenvoud en het gemak waarmee iedere groep van beschaafde mensen een aantal vechters uit elkaar weet te houden of geweld tegen een of andere vrouw beëindigt, zelfs in onze huidige samenleving”. Deze woorden klinken alsof de schrijver speciaal de opmerkingen van een van zijn opvolgers aan het hoofd van de regering had voorzien. De werken van Lenin worden gedoceerd in de openbare scholen van de Sovjet Unie, maar blijkbaar niet aan de Raad van Volkscommissarissen. Anders is het onmogelijk uit te leggen dat Molotov durft terug te grijpen op een constructie waartegen Lenin zijn scherpe pijlen richtte. De flagrante tegenstelling tussen de oprichter en zijn epigonen ligt open en bloot voor ons! Terwijl Lenin oordeelde dat de afschaffing van de uitbuitende klassen misschien volbracht kon worden zonder een bureaucratisch apparaat, weet Molotov, in zijn uitleg waarom na de liquidatie van de klassen het bureaucratische apparaat de onafhankelijkheid van de bevolking wurgt, geen beter argument te vinden dan een verwijzing naar de “over-blijfselen” van de geliquideerde klassen.

    Om van deze “overblijfselen” te leven wordt steeds moeilijker omdat, volgens de bekentenissen van vertegenwoordigers van de bureaucratie met autoriteit zelf, de klassenvijanden van gisteren, tegenwoordig succesvol door de Sovjet samenleving worden geassimileerd. En dus zei Postyshev, een van de secretarissen van het Centraal Comité van de partij, op het congres van de Communistische Jongerenorganisatie in april 1936: “ Veel van de saboteurs … hebben oprecht spijt betuigd en zich aangesloten in de rijen van de Sovjet bevolking”. Over de succesvolle uitvoering van de collectivisatie; “ de kinderen van de Koelakken kunnen niet verantwoordelijk worden gehouden voor hun ouders”. En verder; “De Koelak zelf gelooft nauwelijks meer in de mogelijkheid van terugkeer naar zijn voormalige positie als uitbuiter van het dorp”. Niet voor niets heeft de regering de beperkingen ten aanzien van sociale afkomst afgeschaft! Maar als Postyshev’s bewering, die volledig wordt gesteund door Molotov, al enige zin heeft, is het alleen dit: Niet alleen is de bureaucratie een monsterlijk anachronisme, maar staatsdwang in het algemeen heeft al niets meer te zoeken in het land van de Sovjets. Maar noch Molotov, noch Postyshev onderschrijven deze onveranderlijke gevolgtrekking. Zij blijven liever aan de macht, zelfs als dat betekent dat ze zichzelf moeten tegenspreken.

    Maar ook in werkelijkheid kunnen ze de macht niet afwijzen. Of, om dit in objectieve woorden te vertalen: De huidige Sovjet samenleving kan niet zonder een staat, noch, binnen bepaalde grenzen, zonder een bureaucratie. Maar de reden hiervoor ligt absoluut niet in de magere restjes van het verleden, maar de machtige krachten en tendensen van het heden. De rechtvaardiging voor het bestaan van een Sovjet staat als onderdrukkingsorgaan ligt in het feit dat de huidige overgangsstructuur nog steeds bol staat van sociale tegenstellingen, die op het gebied van de consumptie, waar iedereen nauw bij betrokken en zeer gevoelig voor is, nog buitengewoon gespannen zijn en constant dreigen om over te slaan op terrein van de productie. De overwinning van het socialisme kan niet definitief of onherroepelijk genoemd worden.

    De basis van de bureaucratische overheersing is de armoede in de samenleving ten aanzien van consumptiegoederen, met als gevolg het gevecht van ieder tegen allen. Als er genoeg spullen in de winkel liggen, kunnen de kopers komen wanneer ze willen. Als er weinig goederen in de winkel liggen, staan klanten noodgedwongen in een rij. Als die rijen erg lang worden, wordt het noodzakelijk een politieagent erbij te zetten om de orde te bewaken. Dat is het beginpunt van de macht van de Sovjet bureaucratie. Ze “weet” wie wel wat krijgt en wie moet wachten.

    Een stijging van de materiële en culturele welvaart zou, op het eerste gezicht, de noodzaak van privileges moeten verminderen, de werking van “burgerlijke wetgeving” moeten versmallen en zo de grond onder de voeten van haar verdedigers, de bureaucratie, moeten ondermijnen. In werkelijkheid gebeurde het tegenovergestelde; de groei van de productiekrachten is tot dusverre vergezeld gegaan van een extreme ontwikkeling van alle vormen van ongelijkheid, privilege en voortrekkerei en daarmee van bureaucratisme. En ook dit is niet toevallig.

    In de beginperiode was het Sovjet regime zonder twijfel veel meer egalitair en minder bureaucratisch dan nu. Maar dat was de gelijkheid van algemene armoede. De bronnen van het land waren zo schaars dat er geen mogelijkheid was om een bepaalde geprivile-gieerde laag uit de algemene massa te verbijzonderen. Maar tegelijkertijd werd het egaliserende karakter van het loon een rem op de ontwikkeling van de productiekrachten. De Sovjet economie moest zichzelf uit de armoede naar een wat hoger niveau tillen, voordat er dikke cadeaus in de vorm van privileges uitgedeeld konden worden. De huidige toestand in de productie maakt dat het nog steeds niet mogelijk is om genoeg voor iedereen te maken. Maar het is al wel toereikend om aanzienlijke privileges aan een kleine minderheid te geven en de ongelijkheid in een zweep om te zetten om de meerderheid aan te sporen. Dat is de eerste reden waarom de productiegroei tot dusver niet de socia-listische, maar de burgerlijke kenmerken van de staat heeft versterkt.

    Maar dat is niet de enige reden. Samen met de economische factor, die in het huidige stadium kapitalistische betalingsmethoden dicteerde, is er een parallelle politieke factor aan het werk, namelijk de bureaucratie zelf. In essentie is zij de grondlegger en bewaker van de ongelijkheid. In het begin ontstond zij als het burgerlijke orgaan van de arbeiders-staat. In het vestigen en verdedigen van de voordelen voor de minderheid, roomt het natuurlijk de top voor haarzelf af. Niemand die rijkdom heeft te verdelen, vergeet zichzelf. Dus uit een sociale noodzakelijkheid heeft zich een orgaan ontwikkeld die ver boven haar maatschappelijk noodzakelijke functie is uitgegroeid en een onafhankelijke factor is geworden en daarmee de bron van groot gevaar voor het gehele sociale organisme.

    De maatschappelijke betekenis van de Sovjet Thermidor begint nu voor onze ogen vaste vorm aan te nemen. De armoede en culturele onderontwikkeling van de massa’s is opnieuw herboren in de boosaardige figuur van de heerser met een grote knuppel in zijn hand. De eerst afgedankte en belasterde bureaucratie is, na dienaar te zijn geweest, nu weer aan de macht. Op deze weg heeft ze zo’n hoge mate van sociale en morele ver-vreemding van de brede bevolking bereikt, dat ze nu geen enkele controle over haar activiteiten of inkomsten meer kan toestaan.

    En dus is er voor de schijnbare mystieke angst van de bureaucratie voor “kleine speculanten, zakkenvullers en roddelpraat” een volledig logische verklaring. Omdat ze nog niet in staat is in de elementaire behoeften van de bevolking te voorzien, creëert en herstelt de Sovjet economie bij elke stap de tendensen tot zakkenvullerij en speculatie. Aan de andere kant wekken de privileges van de nieuwe aristocratie een tendens onder grote groepen van de bevolking op om naar anti Sovjet “roddels” te luisteren. Beter gezegd; eenieder die, hoewel vaak fluisterend, de inhalige en grillige bazen bekritiseert. Het is daarom geen kwestie van spoken uit het verleden, net zomin als overblijfselen van dingen die niet meer bestaan, maar een kwestie van nieuwe, machtige en continue herboren tendensen van persoonlijke verrijking. Dit eerste, nog steeds magere, golfje van welvaart in het land, juist vanwege haar beperkingen, heeft deze centrifugale tendensen juist versterkt en niet verzwakt. Tegelijkertijd heeft zich aan de andere kant het verlangen onder de niet-geprivilegieerden ontwikkeld om de nieuwe gegoeden op hun graaiende vingers te tikken. De sociale strijd neemt weer scherp toe. Dat zijn de bronnen van macht voor de bureaucratie. Maar uit die bronnen komt ook de bedreiging van haar macht voort.

  • De Internationale Arbeiders-Associatie

    Het tweede deel van Abendroth’s boek "De Europese arbeidersbeweging" gaat dieper in op de Eerste Internationale. Het ontwikkelen van die organisatie is van cruciaal belang geweest voor de Europese arbeidersbeweging omdat hiermee de noodzaak van een eigen organisatie werd gevestigd naast het idee van internationalisme.

    Wolfgang Abendroth

    2. De Internationale Arbeiders-Associatie (de Eerste Internationale)

    De periode van economische bloei, die in 1848-49 aan de eerste opgang van de Europese arbeidersbeweging een einde gemaakt had, versterkte de industriële ontwikkeling van Engeland, en intensiveerde de expansie van de nieuwe productiewijze in Frankrijk en Duitsland. Zolang de hoogconjunctuur aanhield, was de bourgeoisie op het vasteland van Europa tevreden met het politiek bestel, dat na de nederlaag van de revolutie ontstaan was. Dit ondanks het feit, dat zij zelf van wezenlijke deelname aan de politieke macht bleef uitgesloten. In Frankrijk lag de macht in handen van leger, bureaucratie en politie van Napoleon III, in de staten van de Duitse Bond was een per staat wisselend bewind van vorsten, feodale adel en bureaucratie aan de macht. De arbeidersklasse was niet langer in staat tot eigen activiteit, haar leiders waren na de revolutie vermoord, van hun vrijheid beroofd of tot emigratie gedwongen. Alleen in Engeland kon door de aaneensluiting van vakverenigingen een rest van organisatorische continuïteit verzekerd blijven.

    Maar de industrieel kapitalistische productiewijze penetreerde met de hoogconjunctuur van 1850 steeds verder in Europa. In de drie decennia van 1850 tot 1880 steeg het aantal door stoomenergie opgewekte paardenkrachten in Engeland van 1,3 tot 7,6 miljoen, in Frankrijk van amper 0,4 tot bijna 1,3, in de Duitse Bond, later het Duitse Rijk, van 0,26 tot ruim 5,1 en in Oostenrijk van 0,1 tot 1,6. Dienovereenkomstig steeg de kolenproductie in Engeland van 49 naar 147 miljoen ton, in Duitsland van 6,7 naar 59,1, in Frankrijk van minder dan 0,5 naar 19,4 miljoen ton. De staalproductie steeg in Engeland van 2,6 naar 5,l, in Frankrijk van 0,8 naar 3,8, in Duitsland van 1,3 naar 12 miljoen ton. De productiegoederenindustrie en de verwerkende industrie vertoonden hetzelfde beeld. De spoorwegen ontsloten Europa.

    De sociale en politieke rust van de jaren vijftig van de 19-de eeuw was bedrieglijk. Zolang de economische opbloei ongestoord verliep, konden de post-revolutionaire systemen de tegenspraken tussen de klassen nog verhullen. Maar zodra de liberale bourgeoisie door storingen in de economische bloei genoodzaakt zou zijn, aan te dringen op overheidsingrepen op het gebied van de economische politiek of op activiteiten van de staat in de buitenlandse politiek, moest ook de arbeidersbeweging opnieuw in betekenis groeien. Onder de geëmigreerde leiders van de Duitse democraten in Zwitserland en Engeland was evenwel onenigheid ontstaan. Ieder van hen dacht immers de werkelijke beweging van het historisch proces door zijn eigen schijnactiviteit te kunnen vervangen. De onderlinge rivaliteiten en controverses van de Duitsers die tot de ondergang van de Bond der Communisten hadden geleid, waren typerend zowel voor de verhoudingen onder de toenmalige politieke emigranten van het continent, als in een latere periode voor de verhoudingen onder de Russische revolutionairen voor 1905 en 1917, en de politieke vluchtelingen van de jaren twintig van de 20e eeuw uit Italië en, na 1933 uit Duitsland. Een groot deel van de revolutionairen was naar Noord-Amerika uitgeweken en was zodoende voor de Europese arbeidersbeweging verloren. Slechts weinigen van hen konden de kracht opbrengen zich in deze situatie, die uiterlijk hopeloos scheen, te concentreren op wetenschappelijk werk om de theorie voor de arbeidersbeweging uit te werken, zoals Marx en Engels in die tijd deden.

    In de conjunctuur van na 1850 was de materiële positie van een aanzienlijk deel der industrie-arbeiders verbeterd, zij het dat hun relatieve aandeel in het totale nationaal product van de industriële productie gelijk was gebleven. De eerste beperkende maatregelen tegen de ongeremde uitbuiting in de fase van de vroeg-kapitalistische accumulatie ontstonden geenszins door vrijwillige concessies van de ondernemers. Zij werden afgedwongen onder druk van de arbeiders. De Engelse fabriekswet van 1833, die vooreerst alleen voor de textielindustrie gold, stelde de maximumduur van de arbeidstijd vast voor jongeren tussen de 13 en 18 jaar 12 uur, voor kinderen tussen de 9 en 13 jaar 8 uur per dag; arbeid door kinderen onder de 9 jaar werd verboden. De ondernemers trachtten deze wet op alle mogelijke manieren te ontduiken. Ze kregen het voor elkaar, dat het Lagerhuis de minimumleeftijd voor de tewerkstelling van kinderen naar 8 jaar verlaagde en de algemene arbeidstijd voor fabrieken, inmiddels voor alle industrietakken op 12 uur bepaald, ook voor kinderen tot bindende regeling maakte. Dankzij nieuwe successen van de Chartistenbeweging kwam het tenslotte tot de fabriekswet van 8 juni 1847, die de werktijden voor vrouwen en jongeren eerst tot elf, na 1 mei 1848 tot tien uur beperkte. Het tegenoffensief van de industriëlen liet niet lang op zich wachten. Toch slaagde men er in 1850 in, de tienurendag voor alle arbeiders, zij het voorlopig alleen in de textielbranche, wettelijk vast te leggen. De eis die veertig jaar daarvoor door Robert Owen gesteld was en toen door de heersende klassen en de officiële wetenschap als atheïstisch misdrijf tegen de “christelijke arbeidsmoraal” was gebrandmerkt en als utopie was bespot, kreeg nu juridische geldigheid. Het waren de ervaringen uit deze Engelse strijd, die de Franse arbeiders hielpen, de wet op de twaalfurige werkdag, het belangrijkste resultaat van de februari-revoluie van 1848 af te dwingen.

    Op basis van deze eerste sociale zekerheden moest het nu voor de gekwalificeerde arbeiders mogelijk zijn om tijdens de periode van economische bloei tot op zekere hoogte te profiteren van de concurrentie tussen de ondernemers bij het kopen van hun arbeidskracht. In conjunctuurperiodes, waarin de arbeidskracht al te schaars werd, kon een loonstijging zelfs door het inzetten van het terreurapparaat van de staat zoals in het Derde Rijk niet volledig worden verhinderd. Maar in de tijd na 1850 had het bonapartistische regime in Frankrijk geen belang bij dergelijke experimenten, hoezeer het ook gedwongen was, in het vervolg elke democratische opwelling en elk politiek streven van de arbeiders te onderdrukken. Het kwam tot concessies aan de arbeidersklasse op het gebied der sociale politiek: er werden rechtbanken voor de beslechting van arbeidsgeschillen, gesubsidieerde liefdadigheidsinstellingen voor arbeiders en gedepolitiseerde verbruiksverenigingen in het leven geroepen – maatregelen, die de arbeiders met het regime moesten verzoenen, en het herleven van hun sociaal zelfbewustzijn verhinderen.

    Bij het begin van de volgende crisis waren de arbeiders in Frankrijk en Duitsland niet langer zo’n kleine minderheid als voor 1848. En ze waren er nu materieel en cultureel gedeeltelijk beter aan toe. De regeringen zagen zich genoodzaakt, kinderarbeid te beperken en de arbeiders een – zij het minimale – schoolopleiding te garanderen. Deze bleek onmisbaar voor het verrichten van de gecompliceerde handelingen die de industriële productie vereiste. Een nieuwe economische crisis moest derhalve een politiek en sociaal sterkere arbeidersbeweging in het leven roepen.

    Deze economische crisis begon in 1857. Na de oorlogen op de Krim en in Italië kwamen de onderdrukte Polen en Italianen weer in beweging en wekten opnieuw het solidariteitsgevoel van de democraten. De Amerikaanse burgeroorlog bracht de democratische radicalen in het Engelse parlement, en vooral de Engelse arbeiders, ertoe, hun sympathie met de noordelijke staten te betuigen. Zij verhinderden, dat Engeland aan de zijde van de zuidelijke staten van de Union aan de oorlog ging deelnemen. Al eerder hadden de Engelse arbeiders een groot succes behaald: in de Londense bouwvakstaking van 1859, die de ondernemers met uitsluitingen en opheffing van het recht van vereniging in hun bedrijven beantwoordden De staking kon door de samenhorigheid van alle Engelse vakverenigingen, die inzamelingen voor de stakers hielden, na negen maanden worden afgesloten met het afdwingen van het recht op vereniging en vergadering. De solidariteitsacties voor de stakende bouwvakarbeiders hadden geleid tot plaatselijke aaneensluitingen van categorale vakverenigingen. Zij bezorgden de Engelse arbeidersbeweging weer organen, die functioneerden Op basis hiervan begon de hernieuwde strijd voor algemeen kiesrecht, die door enkele burgerlijk-radicale parlementsleden ondersteund werd. Het resultaat was de hervorming van het kiesrecht door Disraeli in 1867 en de hervorming van het parlement door Gladstone in 1884, waarbij aan het grootste deel van de arbeiders in de steden en op het platteland het kiesrecht toegekend werd.

    Ook de Franse arbeidersbeweging was door de crisis van 1857/58 gereactiveerd: ondanks het ontbreken van het recht van vereniging en vergadering was het tot een golf van stakingen gekomen voor het behoud van het bestaande loonpeil. Als bewijs dat ze “het beste met de arbeiders voorhad” stuurde de Franse regering een delegatie van vijfhonderdvijftig arbeiders naar de Londense wereldtentoonstelling van 1862. Onder de door arbeiders gekozen delegatie bevonden zich ook aanhangers van Proudhon, onder leiding van Henry Louis Tolain. Deze delegatie nam contact op met de Londense vakverenigingsraad en organiseerde met haar een gezamenlijke demonstratie voor de Poolse revolutie op 22 juli 1863 in Londen. De dag daarop werden de mogelijkheden voor een permanente internationale aaneensluiting van de arbeiders bediscussieerd; de Engelsen stelden een comité in, onder leiding van George Odger, dat een boodschap richtte tot de franse arbeiders. Men eiste samenwerking van de arbeiders van alle beschaafde landen, steun aan de Poolse opstand en verhindering van een loondruk op de Engelse arbeiders, door het ronselen van goedkope arbeidskrachten op het vasteland van Europa.

    De eerste bijeenkomst vond plaats op 28 september 1864 in de St. Martinshall in Londen. Naast Engelsen en Fransen waren er talrijke emigranten-groeperingen vertegenwoordigd; o.a. de Italianen door een adjudant van Garibaldi, de Duitsers door representanten van de Londense Kommunistische Arbeiterbildungsverein. Karl Marx werd als een van de twee Duitse vertegenwoordigers in het voorlopig uit tweeëndertig leden bestaande centraal comité gekozen. Ondanks alle scepsis ten aanzien van de rijpheid van de beweging, sloeg hij de betekenis van de aaneensluiting hoog aan. Op 29 november 1864 schreef hij aan zijn vriend Ludwig Kugelmann: ”De Associatie is van belang, omdat de leiders van de Londense Trade Unions erbij zitten, die Garibaldi een enorme ontvangst bereidden en door de monstermeeting in St. James-hal1 het plan van Palmerston voor oorlog met de United States wisten te verijdelen. Ook de leiders van de Parijse arbeidersbeweging staan met hen in verbinding”.

    Bij het ontwerp van de statuten en van de preambule waarin de principes van de nieuwe organisatie werden geformuleerd, kon Marx zijn opvattingen doorzetten, tegen de aanhangers van Owen en Mazzini in. Het door hem ontworpen “Adres aan de arbeidersklasse”, het eerste adres van de Internationale Arbeiders Associatie bevatte slechts overwegingen waarmee de aanhangers van de Trade Unions, maar ook de leerlingen van Proudhon of Mazzini konden instemmen. Hij sloot aan bij de gedachtes van de verschillende arbeidersleiders in de afzonderlijke landen, en trachtte hun gemeenschappelijke principes bewust te maken. Zo probeerde hij een proces op gang te brengen, waarin zij door de ervaringen in de eigen strijd tot grotere theoretische eenheid en duidelijkheid kwamen. Het uitgangspunt van de beweging als geheel, de noodzaak van de gezamenlijke klassenstrijd van de arbeiders werd duidelijk uitgesproken. Marx zag evenwel slechts in beperkte mate kans, zijn in het Communistisch Manifest van 1848 ontwikkelde politieke en sociale theorie in het programma van de Internationale op te nemen. Toch werd in ieder geval verijdeld, dat de mutualistische ideeën van de Franse Proudhon-aanhangers of de illusies van Mazzini hun stempel op het programma zetten. Met slechts onbeduidende veranderingen werd het ontwerp van Marx voor het statuut en het adres van de Internationale Arbeiders Associatie met algemene stemmen aangenomen. De preambule is één van de historisch uiterst belangrijke documenten van de arbeidersbeweging. Zij luidt:

      Overwegende,

      dat de emancipatie van de arbeidersklasse het werk van de arbeidersklasse zelf moet zijn;

      dat de strijd voor de emancipatie van de arbeidersklasse geen strijd voor klassenvoorrechten en monopolies is, maar voor gelijke rechten en plichten en voor de vernietiging van alle klassenheerschappij;

      dat de economische onderwerping van de arbeiders aan hen die zich de arbeidsmiddelen, d.w.z. de levensbronnen toegeëigend hebben, de grondslag is van de slavernij in al haar vormen – de sociale ellende, de geestelijke verkommering en de politieke afhankelijkheid;

      dat bijgevolg de economische emancipatie van de arbeidersklasse het grote einddoel is, waaraan iedere politieke beweging ondergeschikt moet zijn;

      dat alle op dit doel gerichte inspanningen tot nu toe zijn mislukt door gebrek aan eenheid onder de verschillende arbeidstakken in elk land en door het ontbreken van een broederlijk verbond tussen de arbeidersklassen van de verschillende landen;

      dat de emancipatie van de arbeidersklasse noch een lokaal, noch een nationaal, doch een sociaal probleem is, dat alle landen omvat, waarin de moderne maatschappij bestaat, een probleem, waarvan de oplossing van de praktische en theoretische samenwerking van de hoogst ontwikkelde landen afhangt;

      dat de huidige, wederoplevende beweging van de arbeidersklasse in de industriële landen van Europa enerzijds nieuwe verwachtingen wekt, maar tevens een ernstige waarschuwing inhoudt tegen een terugvallen in de oude dwalingen, en aandringt op een directe bundeling van de nog verspreide bewegingen; om deze redenen is de Internationale Arbeiders Associatie opgericht. Zij verklaart,

      dat alle organisaties en individuen die zich bij haar aansluiten waarheid, gerechtigheid en zedelijkheid erkennen als hun gedragsregel ten opzichte van elkaar en van alle mensen, ongeacht ras, geloof of nationaliteit. Zij beschouwt het als de plicht van eenieder, de rechten van de mens en van de burger niet slechts voor zichzelf te verwerven, maar voor een ieder die zijn plicht doet. Geen plichten zonder rechten, geen rechten zonder plichten.

    De zo ontstane Internationale Arbeiders Associatie kon steunen op een groot deel van de Engelse vakbonden, die collectief waren toegetreden, en op wisselende aantallen individuele leden, bij tijd en wijle ook op enkele vakbonden in andere Europese landen. Een sterke eigen organisatie en aanzienlijke geldmiddelen heeft de Algemene Raad der Eerste Internationale nooit bezeten. Desondanks werd haar een enorme macht toegeschreven door de burgerlijke pers en de geheime diensten van alle regeringen, wier merkwaardige verhouding tot de waarheid sinds de dagen van Stieber en het Keulse communistenproces van 1852 tot op de dag van heden blijkbaar in de loop der historische veranderingen een constante is gebleven.

    Inderdaad namen het gezag en aanzien van de Internationale onder de Europese arbeiders tot de nederlaag van de Parijse Commune voortdurend toe, aangezien grote arbeidsconflicten gunstig werden beïnvloed door oproepen namens de Internationale tot solidariteit. De Internationale droeg bij tot een verheldering en ontwikkeling van het politieke en maatschappelijke zelfbewustzijn van de arbeiders, die zij vertegenwoordigde. Haar Engelse leden behoorden tot de Reform League, die sinds februari 1865 burgerlijke radicalen en vakbondsleden verenigde in de strijd voor de democratisering van het kiesrecht. Zij bewerkstelligde de kieswet van 1867. In Frankrijk stonden haar aanhangers weliswaar nog overwegend onder invloed van Proudhon. Maar de hulp van de Internationale en vooral van de Engelse vakbonden tijdens de uitsluiting van de Parijse bronswerkers in 1867, en later bij de stakingen van de textielarbeiders in Rouen en Lyon en de mijnwerkers in St. Etienne leidde ertoe, dat een groep Franse arbeidersleiders, waaronder Eugène Varlin, de noodzaak van stakingen, maatregelen op sociaal terrein en de socialisatie van monopolistisch eigendom van de productiemiddelen als doelstelling aanvaardde. De aanhangers van Blanqui hielden zich eerst nog afzijdig van de Internationale, hoewel Blanqui als toehoorder aan het Brusselse congres van 1868 had deelgenomen. Belgische, Zwitserse, Italiaanse en Spaanse arbeiders sloten zich aan; de leiders van de eerste Oostenrijkse arbeidersorganisatie traden toe.

    Via België drong de Eerste Internationale ook in Nederland door. Zij steunde de Amsterdamse scheepstimmerliedenstaking van april 1869. Op 30 augustus 1869 kwam in Amsterdam het “Nederlandsch Werklieden Verbond” tot stand als “Afdeeling der Internationale Arbeiders vereeniging”. Jonge typografen, smeden, een scheepstimmerman en de kleermaker H. Gerhard behoorden tot de oprichters. Onderlinge hulp bij staking was het meest vérstrekkende punt in de statuten. De Nederlandse sectie kon beschikken over het orgaan “De Werkman”.

    Benevens het toetreden van een aantal individuele leden in Duitsland en van de emigranten van de Londense Arbeiterbildungsverein kreeg zij de morele steun van de Allgemeine Deutsche Arbeiterverein van het 5de Verenigingscongres van Duitse arbeidersverenigingen en later van de in 1869 opgerichte Sozialdemocratische Arbeiterpartei Deutschlands. De Internationale was erin geslaagd, de representant te worden van vrijwel alle autonome organisaties van de arbeidersbeweging in Europa, en hen tot een uitgebreide samenwerking en discussie over hun doelstellingen en strategie te bewegen. Op deze wijze gaf zij de arbeiders in de landen waar in 1864 nog geen aanzetten tot zelfstandige arbeidersorganisaties voorkwamen de stoot die nodig was om zich van het burgerlijke liberalisme af te wenden.

    Op de interne Londense conferentie van 1865 was de tegenstelling tussen de opvattingen van Marx en die van de proudhonistische vertegenwoordigers van de Franse afvaardiging aan het licht getreden. Op het eerste openbare congres van de Internationale van 1866 in Genève, kwam zij in alle duidelijkheid aan het licht. Voortaan bleef het een kenmerk van alle congressen van de Internationale, dat de opvattingen van Marx overheersten in die delegaties die afkomstig waren uit landen met een sterke industriële ontwikkeling, zij werden aangehangen door de meerderheid van de Algemene Raad, vooral met steun van de Engelse vakbonden. Daarentegen domineerden in de delegaties uit de voornamelijk agrarische landen (in die tijd: Italië, Spanje en voorlopig ook nog Frankrijk) of uit gebieden met kleine ambachtelijke bedrijfjes (het Franse deel van Zwitserland) tot aan de Parijse Commune van 1871 de proudhonistische opvattingen en vervolgens die van Bakoenin. Deze tegenstelling bestond, voorzover de sociale basis ervoor nog aanwezig was, lange tijd voort, zoals blijkt uit de sterke positie van de Iberische Anarchistische Federatie (FAI) en de syndicalistische vakvereniging CNT in de Spaanse verzetsbeweging tegen Franco.

    Op het congres van Genève in 1866 werden de aanhangers van Proudhon verslagen: de vakbeweging werd erkend alsmede haar belangrijk wapen, de staking. Het voorstel van de proudhonisten, slechts handarbeiders als leden van de Algemene Raad toe te laten, werd verworpen. Aanneming van het voorstel zou tot gevolg gehad hebben, dat Marx zou zijn afgetreden. Tenslotte sprak het congres zich ondubbelzinnig voor de voorstellen van Marx uit om van de bestaande staat maatregelen op sociaal gebied te eisen ten gunste van vrouwen en kinderen, en ter beperking van de werkdag tot acht uur. De proudhonisten wezen iedere inmenging van de staat bij de regeling van het arbeidscontract af, omdat zij dachten daardoor de staat te stabiliseren en de maatschappelijke vrijheid in gevaar te brengen. Daarentegen wees Marx erop dat maatregelen ter bescherming van de arbeiders slechts konden worden verwezenlijkt “door het omzetten van sociale rede in politieke macht”; “onder de bestaande omstandigheden is onze enige methode … algemene wetten, gerealiseerd door de staatsmacht… In het realiseren van dergelijke wetten verstevigt de arbeidersklasse niet de regerende macht. Integendeel, zij zet de macht, die zij nu tegenover zich vindt om in een instrument voor zichzelf. Zij bewerkstelligt door algemene maatregelen, wat bij een aantal geïsoleerde individuele pogingen een nutteloos streven zou blijken te zijn.” De Franse delegatie kon weliswaar een meerderheid voor enkele van haar restricties vinden, maar dat deed niets af aan de principiële betekenis van de Geneefse besluiten. Voortaan werden de vakbonden beschouwd als de “hefboom voor de opheffing van het systeem van loon- en kapitaalheerschappij zelf”, en niet de met staatshulp gecreëerde productiecoöperaties.

    De controverse tussen de meerderheid van de Algemene Raad onder Marx’ invloed en de Franse Proudhon-aanhangers herhaalde zich in 1867 op het congres in Lausanne. Onderwerp van het geschil was de rol die de politieke strijd van de arbeidersklasse speelde. De proudhonisten wezen deze politieke strijd van de hand, omdat zij de staatsmacht bij de maatschappelijke ontwikkeling wilden negeren en zodoende uitschakelen. Zo eensgezind men was over de noodzaak tot socialisatie van de monopoloïde takken in de economie, vooral de spoorwegen, zo oneens was men het over de vorm waarin die socialisatie tot stand moest komen. Maar was dit op een andere manier mogelijk dan door bemiddeling van de staatsmacht? Konden grote ondernemingen eigenlijk wel functioneren als eigendom van kleine gedecentraliseerde coöperaties zoals Proudhon veronderstelde? Was bij de moderne technische ontwikkeling het privé bezit van de kleine boeren op den duur houdbaar, of was het – zoals de Belg César de Paepe eiste onvermijdelijk dat de grond in gemeenschappelijk bezit werd gebracht? Hoe moest de Internationale Arbeiders Associatie zich opstellen tegenover de Europees-internationale Liga voor Vrijheid en Vrede van de burgerlijk-radicale democraten? Moest de arbeidersbeweging zich inzetten voor verplicht openbaar onderwijs en, waar dat functioneerde, voor democratisering van het onderwijsstelsel? Al deze kwesties werden of door een compromis opgelost, of verdaagd. Onmiskenbaar was er sprake van een toenadering van de Fransen tot de opvattingen van de meerderheid in de Algemene Raad, maar in veel kwesties bleven er verborgen tegenstellingen bestaan.

    Pas het Brusselse congres van 1868 sprak zich, tegen de oppositie van de Franse gedelegeerde in, ondubbelzinnig uit voor socialisatie van de productiemiddelen door middel van de dwang van het openbaar gezag. Ook hoopte het congres, dat de toespitsing van het conflict tussen Frankrijk en Duitsland tot een oorlog kon worden verhinderd door een “Staking der volkeren” tegen de regeringen; maar al te snel bleek dit een illusie.

    Het Bazelse congres van de Internationale Arbeiders Associatie sloot in 1869 de debatten over Proudhon’s ideeën af: de resolutie m.b.t. het gemeenschappelijk bezit van grond en bodem werd met 54 stemmen, met slechts 4 stemmen tegen, aangenomen. Maar reeds kondigden zich de controverses aan die tot het einde van de Eerste Internationale zouden leiden. Als afgevaardigde van Lyon was de Russische revolutionair Michael Bakoenin naar Bazel gekomen. Hij kon weinig begrip opbrengen voor een aan de steeds wisselende omstandigheden aangepaste – taaie en systematische vakbondsstrijd om arbeidsloon en arbeidstijd en voor de politieke strijd om uitbreiding van de democratische rechten en de sociale wetgeving zoals die door de arbeiders van de industrieel hoogontwikkelde landen gevoerd werd. Zijn denken beantwoordde aan de situatie van de arbeiders in industrieel minder ontwikkelde landen; het nieuwe conflict vond zijn eerste uitdrukking in de discussie over het erfrecht. Niet minder belangrijk bleek het feit, dat in Bazel voor het eerst een nationale arbeiderspartij optrad, de Duitse Sozialdemocratische Arbeiter Partei. Er was een nieuwe fase in de Europese arbeidersbeweging ingeluid die zoals weldra zou blijken, bepaald werd door de opkomende nationale arbeiderspartijen.

    Het uitbreken van de oorlog tussen Frankrijk en Duitsland, in het jaar daarop, toonde aan, dat de besluiten van Brussel niet in overeenstemming met de werkelijke situatie waren geweest. Zonder veel moeite konden de regeringen in de beide oorlogskampen hun volkeren doen geloven, dat zij een verdedigingsoorlog voerden. De aanhangers van de Internationale kwamen alleen te staan. De Algemene Raad in Londen analyseerde de situatie vanuit het standpunt van revolutionair-democratisch, niet echter vanuit een pacifistisch denken. In haar adressen aan de arbeiders van de oorlogvoerende landen stelde zij zich op het standpunt dat het de eerste taak van de Franse arbeiders diende te zijn, Napoleon III ten val te brengen, dat daarna evenwel de Duitse arbeiders plicht hadden, verdere voortzetting van de oorlog te verhinderen. Deze werd nu niet meer gevoerd ter verdediging van Duitsland, maar voor de uitbreiding van de Pruisische macht: “Staat de Duitse arbeidersklasse toe, dat de huidige oorlog zijn strikt defensieve karakter verliest, dan zullen overwinning én nederlaag even rampspoedig zijn”. De afgevaardigden van de Sozialdemocratische Arbeiter Partei in de Noordduitse Rijksdag, Wilhelm Liebknecht en August Bebel, onthielden zich derhalve ook van stemming, toen er over de oorlogskredieten gestemd moest worden. De aanhangers van Ferdinand Lassalle daarentegen stemden voor.

    Toen de capitulatie van Sedan tot het uitroepen van de Derde Republiek in Frankrijk geleid had, riep het Brunswijkse centrale comité de Sozialdemocratische Arbeiter Partei Deutschlands op tot demonstraties voor een eervolle vrede met de Franse republiek en verklaarde: “Uit naam van de Duitse Sociaaldemocratische Partij tekenen wij protest aan tegen de annexatie van Elzas-Lotharingen, en wij weten ons daarbij één met de Duitse arbeiders. In het gemeenschappelijk belang van Frankrijk en Duitsland, in het belang van vrede en vrijheid, in het belang van de Westerse beschaving tegen de barbaarsheid van de Kozakken, zullen de Duitse arbeiders de annexatie van Elzas-Lotharingen niet dulden. Wij zullen trouw aan onze werkende broeders aller landen gezamenlijk pal staan in iedere strijd voor de gemeenschappelijke zaak!” De leden van het centraal comité werden direct gearresteerd op beschuldiging van hoogverraad; de “nationale” hysterie van de bourgeoisie in Duitsland was zelfs sterk genoeg, om de meerderheid de Duitse arbeiders mee te slepen. Maar van nu af aan stemden de Eisenachers en Lasalle-aanhangers in de Noordduitse Rijksdag gezamenlijk tegen de oorlogskredieten en eisten het afzien van elke annexatie gelijk het manifest van de Parijse federatie van de Internationale Arbeiders Associatie van hen verwachtte.

    Het tweede adres van de Londense Algemene Raad richtte zich tot de Franse arbeiders. Men wees hen erop, dat het dwaasheid zou zijn, de overgangsregering van de nieuwe Derde Republiek omver te willen werpen in een situatie, waarin de Duitse legers voor Parijs stonden. Veeleer was er nu organisatie van de arbeiders onder de nieuwe omstandigheden nodig. De Franse leden van de Internationale volgden deze raad op, totdat de burgerlijke regering voor de Duitse legers capituleerde.

    Bij de wapenstilstand had de Franse regering de eis van de overwinnaars, capitulatie en ontwapening van Parijs, dat door een militie van arbeiders en kleinburgers de Nationale Garde, werd verdedigd, ingewilligd, alsmede nieuwe verkiezingen voor de Nationale Vergadering in het vooruitzicht gesteld. Boeren en bourgeoisie wensten vrede tot elke prijs. Meer nog dan voor de Pruisen waren zij bevreesd voor de radicaal-democratische kleinburgers van de metropool. Deze wilden getrouw aan hun jacobijnse traditie, de revolutionaire oorlog van 1793 voor de redding van Frankrijk herhalen, evenals de Parijse arbeiders, die hen hierin volgden – ten dele onder leiding van de aanhangers van Blanqui, ten dele van de Internationale. De Nationale Vergadering, waar de aanhangers van de beide in 1830 en 1848 verjaagde koningshuizen tezamen de meerderheid hadden, en de Franse regering met Thiers aan het hoofd, vergaderden eerst in Bordeaux, daarna in Versailles. De regering wilde nu definitief de Parijse Nationale Garde ontwapenen. De eerste poging daartoe mislukte echter; de arbeiders van Parijs kwamen onder leiding van Varlin de nationale gardes te hulp. Het ambtelijk apparaat van de regering moest de hoofdstad verlaten en de bevolking van Parijs koos zijn eigen gemeentelijke vertegenwoordiging: de Commune In de Commune waren wetgevende en uitvoerende macht in één hand verenigd; de volksvertegenwoordigers konden ten allen tijde door hun kiezers afgezet worden. Burgerlijke jacobijnen, blanquisten, aanhangers van de Internationale, proudhonisten en andere socialisten werkten in de Commune samen. De aanhangers van de Internationale vormden daarbij slechts een kleine minderheid. Enkele democratische en sociale hervormingen werden doorgevoerd (scheiding van staat en kerk, maximumhuren, verbod op nachtarbeid) maar geen fundamentele socialistische hervormingen. Deze zelfbeperking verminderde nochtans de haat van de bourgeoisie niet. De krijgsgevangen legers van Napoleon III werden door Bismarck onder het bevel van de regering-Thiers geplaatst en zij openden op 21 mei 1871 de aanval op Parijs. Na verbitterde tegenstand van de Nationale Garde en de arbeiders, veroverden de regeringstroepen de stad na een week. Het aantal vermoorden en gedeporteerden is niet precies te achterhalen; de overwinnaars zelf noemden een aantal van 14.000 gesneuvelde of terechtgestelde communards, meer dan 5000 gedeporteerden en nog eens 5000 arbeiders die door krijgsraden tot vrijheidsstraffen werden veroordeeld. Binnen 25 jaar was de Franse arbeidersbeweging nu voor de tweede keer van haar actiefste leden beroofd.

    De beide Duitse arbeiderspartijen hadden slechts kans gezien een minderheid van hun klasse te organiseren. Zij waren te zwak om te verhinderen, dat hun regering door de verovering van twee Franse provincies de nationale tegenstelling tussen de leidende staten op het Europees vasteland voor driekwart eeuw tot sleutel van de Europese ontwikkeling maakte, waardoor het burgerlijke Frankrijk tot een bondgenootschap met de Tsaar werd gedwongen. De heersende klassen in Duitsland konden zodoende de werkelijke belangen van de bevolking opofferen aan een schijn-”nationale” roes en aan haar eigen grove materiële belangen.

    Al voor de dagen van de Parijse Commune had de burgerlijke pers van Europa geprobeerd, de Internationale Arbeiders Associatie te verketteren. In een stemming die op deze wijze was gemanipuleerd werden bijv. in Oostenrijk leidende arbeidersfunctionarissen, waaronder Andreas Scheu en Heinrich Oberwinder wegens hoogverraad tot tuchthuisstraffen veroordeeld, omdat zij met de Internationale hadden gesympathiseerd. Nu, na de gebeurtenissen in Parijs, reageerde de burgerlijke “publieke opinie” uitermate heftig: om de massamoorden in Parijs te legitimeren werd de Commune, met volkomen voorbijgaan aan de historische waarheid, beschreven als product van een samenzwering van de Algemene Raad van de Internationale. De Franse regering vaardigde een uitzonderingswet uit tegen de Internationale Arbeiders Associatie en trachtte andere Europese staten te bewegen, over te gaan tot uitlevering of vervolging van geëmigreerde communards. De regeringen van het Duitse Rijk en de Habsburgse monarchie waren van plan, een conferentie van Europese staten bijeen te roepen voor de strijd tegen de Internationale. De Spaanse regering nam daartoe het initiatief in een rondschrijven nadat Paus Pius IX de Zwitserse regering had berispt: “Zij duldt die sekte van de Internationale, die heel Europa wil behandelen zoals ze Parijs behandeld heeft. Deze heren van de internationale zijn te vrezen, omdat zij werken voor rekening van de eeuwige vijanden van God en de mensheid.” Nog in 1897 hield de encycliek “Quod apostolici muneris” van Leo XIII deze beoordeling van de Internationale en van het socialisme staande. Het was de verdienste van de Britse regering, dat zij door vast te houden aan de principes van de rechtsstaat, de poging wist te verijdelen om Europa te verenigen door middel van een antisocialistische inquisitie.

    Intussen was in de Internationale zelf de controverse ontbrand tussen de voormalige leden van de Internationale Alliantie der socialistische Democratie van Bakoenin en de nog steeds door Karl Marx geleide Algemene Raad. Aan deze controverse zou de Internationale Arbeiders Associatie tenslotte te gronde gaan. Het einde van de gevechten in Parijs vernietigde iedere gerechtvaardigde hoop op een nieuwe golf van democratische revoluties in Europa. En de resolutie van de Londense conferentie van de Internationale van 1871 waarin de oprichting van legale arbeiderspartijen in de afzonderlijke Europese landen werd bepleit als voorwaarde voor een socialistische revolutie, was alleen maar de consequentie uit deze situatie. Voor de aanhangers van Bakoenin en Blanqui was dit onaanvaardbaar; beide groepen dachten nog in termen van de nu definitief overwonnen voor-industriële periode van Europa. De resolutie beantwoordde echter evenmin aan de behoeftes van de Engelse vakbeweging, die zoals de verkiezingen van 1868 hadden uitgewezen, nog te zwak was om zelf politiek te kunnen handelen. Zij vestigde haar hoop op een verbond met de radicaal-democratische vleugel van de liberalen, om zo het stemmenaantal voor de verbetering van de sociale positie van de arbeiders uit te kunnen buiten. Karl Marx en de Algemene Raad van de Internationale moesten wel in een geïsoleerde positie komen. Dat werd duidelijk op het Haagse congres van 1872. Weliswaar konden Marx en de Algemene Raad nog een stemmenmeerderheid behalen, maar de stemmen van de Engelse gedelegeerden waren voor hen verloren. Het gevolg was, dat de zetel van de Algemene Raad naar de Verenigde Staten verplaatst werd. Dat betekende tegelijk ook het – in 1876 formeel afgekondigde – einde van de Internationale Arbeiders Associatie.

    De “anti-autoritaire” oppositie van de bakoenisten had zich direct na haar nederlaag bij de stemming op het Haagse congres in Zwitserland gevestigd als naar haar mening enig legitieme vertegenwoordiging van de Internationale. Door haar losse organisatie wist zij behalve de Italiaanse en Spaanse anarchisten tijdelijk ook Belgische arbeidersgroepen en Duitse Lassalle-aanhangers achter zich te scharen. In 1877 riep zij in Gent het Socialistisch Wereldcongres bijeen, waar de inmiddels opgerichte arbeiderspartijen uit de Europese landen kwamen opdagen. Op dit congres scheidden de wegen van de anarchistische Internationale, die behalve op het Iberisch schiereiland geen massabeweging meer vertegenwoordigde, zich definitief van die van de overige socialisten. Behalve de betuiging van internationale solidariteit, kon er geen gemeenschappelijke organisatie meer gevormd worden.

    Met het Haagse congres was een ontwikkelingsfase in de Europese arbeidersbeweging afgesloten. Zij had in het teken van de Internationale Arbeiders Associatie gestaan, de Eerste Internationale, en zij had de voorwaarden geschapen voor de volgende fase: die van het ontstaan van nationale arbeiderspartijen in de Europese landen, hun aaneensluiting in de Tweede Internationale, en de opbloei van de vakbonden, ook op het vasteland van Europa. In haar positiebepaling inzake het vakbondsvraagstuk in Genève 1866, en in de Londense resolutie van 1871 over de taken van de arbeiderspartijen, had de Internationale de strategie van de arbeidersbeweging in Europa voor de naaste toekomst geformuleerd.

  • De Verraden Revolutie. Van Nieuwe Economische Politiek tot 5-jarenplannen

    Het tweede hoofdstuk van ‘De Verraden Revolutie’ biedt een historische kijk op de ontwikkeling van de Sovjeteconomie. De ontwikkeling van het stalinisme moet in een materieel kader gezien worden. De objectieve toestand van de Sovjetunie bepaalde de mogelijkheden van de ontwikkeling van een bureaucratie.

    Leon Trotski

    2. ECONOMISCHE GROEI EN HET GEZWALK VAN DE LEIDING

    1. ”OORLOGSCOMMUNISME”, “DE NIEUWE ECONOMISCHE POLITIEK “ (NEP) EN DE KOERS RICHTING DE KOELAK.

    De ontwikkeling van de Sovjet economie is alles behalve een ononderbroken en gelijkmatig verlopend proces, weer te geven in een mooi oplopende curve. In de eerste achttien jaar van het nieuwe regime kunnen we aan de heftige crisissen de verschillende fases hierin onderscheiden. Een korte schets van de economische geschiedenis van de Sovjet Unie in relatie tot het regeringsbeleid is absoluut noodzakelijk voor zowel een diagnose als een prognose.

    De eerste drie jaar van de revolutie waren een periode van openlijke en wrede burgeroorlog. Het economische leven was volledig ondergeschikt aan de behoeftes aan het front. Het culturele leven zat in hoeken en gaten verscholen en werd gekenmerkt door een breed spectrum aan creatieve gedachten, met name de persoonlijke gedachten van Lenin, in een periode van buitengewoon gebrek aan materiële middelen. Dat was de periode van het “oorlogscommunisme” (1918-21), dat een heldhaftige gelijkenis vertoont met het “militair socialisme” van de kapitalistische landen. De economische problemen van de Sovjet regering in die jaren kwamen simpelweg neer op hoofdzakelijk het steunen van de oorlogsindustrie, de schaarse bronnen uit het verleden ten dienste stellen van militaire doelen en de stedelijke bevolking in leven proberen te houden. In essentie hield het oorlogscommunisme in: de systematische rantsoenering van de consumptie in een belegerd fort.

    De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat in de oorspronkelijke aannames grotere doelen werden nagestreefd. De Sovjet regering hoopte en streefde ernaar om de methodes van rantsoenering direct door te ontwikkelen in een systeem van geplande economie zowel op het gebied van distributie als in productie. Ze hoopten met andere woorden dat het ‘oorlogscommunisme’, zonder het systeem te hoeven vernietigen, zich geleidelijk zou ontwikkelen tot het ware communisme. Het in maart 1919 aangenomen beleidsprogramma van de Bolsjewistische Partij stelde: “op het terrein van verdeling is het de taak van de Sovjet regering om op nationale schaal vasthoudend door te zetten op een geplande, georganiseerde wijze de handel te vervangen door de distributie van producten.”

    Maar meer en meer kwam de werkelijkheid in conflict met het programma van het “oorlogscommunisme”. De productie daalde steeds verder en niet alleen vanwege de vernietigende gevolgen van de oorlog maar ook vanwege de afname in de stimulans van persoonlijk belang voor de producenten. De stad eiste graan en grondstoffen van het platteland, maar gaf hier niets voor terug behalve veelkleurige stukjes papier, dat volgens oude overlevering, geld werd genoemd. En de moezjik begroef zijn voorraden in de grond. De regering zond bewapende arbeidersdetachementen uit op zoek naar graan. De moezjik verminderde het zaaigoed. In 1921, direct aan het einde van de burgeroorlog, bedroeg de industriële productie nog maar eenvijfde van het vooroorlogse niveau. De staalproductie daalde van 4,2 miljoen ton tot 183.000 ton, eendrieëntwintigste van wat het was geweest. De totale graanoogst daalde van 801 miljoen kilo tot 503 miljoen in 1922, het jaar van de verschrikkelijke hongersnood. De buitenlandse handel daalde tegelijkertijd enorm van 2,9 miljard roebel tot 30 miljoen. De ineenstorting van de productiekrachten overtrof alle voorbeelden uit de geschiedenis. Het land en met haar de regering, stonden aan de rand van de afgrond.

    De utopische verwachtingen in het tijdperk van het ‘oorlogscommunisme” werden ingeruild voor bittere en in vele opzichten, terechte, kritiek. De theoretische fout van de heersende partij blijft onverklaarbaar, tenzij je in ogenschouw neemt dat alle berekeningen in die tijd waren gebaseerd op een snelle overwinning van de revolutie in het Westen. Het werd als vanzelfsprekend beschouwd dat het overwinnende Duitse proletariaat Sovjet Rusland, op krediet van toekomstig voedsel en grondstoffen, zou voorzien van machines, halffabrikaten en niet te vergeten tienduizenden hooggeschoolde arbeiders, technici en organisatoren. En het leidt geen twijfel dat wanneer de proletarische revolutie in Duitsland was geslaagd, waarvan het aborteren enkel en alleen op conto van de Sociaal-democraten is te schrijven, de economische ontwikkeling van zowel Duitsland en de Sovjet Unie met zulke reuzensprongen vooruit was gegaan, dat het lot van Europa en de rest van de wereld er onvergelijkelijk beter had voorgestaan. Maar met zekerheid kan worden gesteld, dat zelfs in deze gelukkige omstandigheid het nog steeds noodzakelijk zou zijn geweest om de directe staatsdistributie te vervangen door commerciële methodes.

    Lenin verklaarde de noodzakelijkheid om de markt te herstellen uit het bestaan van miljoenen geïsoleerde boerenbedrijfjes op het platteland, die alleen gewend waren via de handel hun economische relatie met de buitenwereld te onderhouden. Handelscirculatie zou een ‘band’ scheppen tussen de boeren en de genationaliseerde industrie, zo werd gezegd. De theoretische formule voor deze ‘band’ was eenvoudig; de industrie zou het platteland voorzien van de benodigde goederen tegen een dusdanige prijs, dat de staat niet gedwongen zou zijn de vruchten van de boerenarbeid met geweld te verzamelen.

    Het herstel van de economische relatie met de plattelandsdistricten was ongetwijfeld de belangrijkste en meest urgente taak van de NEP. Een klein experiment toonde echter aan dat de industrie, ondanks haar gesocialiseerde karakter, zelf nog behoefte had aan de methodes van geldelijke betalingen zoals ontwikkeld door het kapitalisme. Een geplande economie kan niet alleen op intellectuele data draaien. Het spel van vraag en aanbod blijft nog voor lange tijd de noodzakelijke materiële grondslag en onmisbaar corrector.

    Met behulp van een georganiseerde valuta en gelegaliseerd door de NEP, begon de markt haar werk te doen. Al in 1923, dankzij de initiële stimulans vanuit het platteland, begon de heropleving van de industrie. En vanaf het begin in een enorm hoog tempo. Het voldoet om te vertellen dat de productie zowel in 1922 en 1923 verdubbelde. En in 1926 had het al weer het vooroorlogse niveau bereikt, met andere woorden, sinds 1921 was het vervijfvoudigd. En tegelijkertijd, hoewel in een gematigder tempo, groeide de oogst.

    Beginnend in het kritieke jaar 1923, groeide de eerdere tegenstellingen in de heersende partij over de relatie tussen industrie en platteland scherp. In het land dat volledig haar voorraden had gebruikt, kon de industrie zich alleen nog maar ontwikkelen door graan en grondstoffen van de boeren te lenen. Maar te zware “geforceerde leningen” van producten zou de arbeidsstimulans afbreken. Niet vertrouwend op toekomstige welvaart, zouden de boeren de graanexpedities door de stad beantwoorden met een zaaistaking. Aan de andere kant zou, als er te weinig verzameld zou worden, het economische leven stagneren. Als er te weinig industriële producten zouden worden geleverd, zouden de arme boeren enerzijds naar de stad trekken om via loonarbeid haar behoeften te vervullen, anderzijds zou het een heropleving van de oude huisnijverheid betekenen. De onenigheid in de partij begon over de kwestie hoeveel er van het platteland onttrokken moest of kon worden ten behoeve van de industrie, om de periode van dynamisch evenwicht tussen beide te versnellen. Het meningsverschil werd direct bemoeilijkt door het vraagstuk van de sociale structuur van het platteland zelf.

    Op een congres van de partij in de lente van 1923 schetste een vertegenwoordiger van de “Linkse Oppositie”, hoewel hij toen zelf nog niet wist dat het zo zou gaan heten, het uiteen lopen van de industriële en agriculturele prijzen in de vorm van een onheilspellend diagram. Toen werd dat diagram voor het eerst “De Schaar”genoemd, een begrip met inmiddels bijna internationale bekendheid. Als de verdere stagnatie in de industrie, zo zei de spreker, de schaar verder open zet, dan is een breuk tussen de stad en het platteland onvermijdelijk.

    De boeren maakten een scherp onderscheid tussen de democratische en agrarische revolutie die de Bolsjewistische Partij had doorgevoerd en haar programma om de fundamenten van het socialisme te leggen. De onteigening van de grootgrondbezitters en de staatslanderijen leverde de boeren een half miljard goudroebels op. Maar via de prijzen van de staatsproducten moesten ze een veel hoger bedrag weer terugbetalen. En zolang het nettoresultaat van de twee revoluties, de democratische en de socialistische, stevig samengeknoopt via oktober, voor de boeren terug te brengen was tot een verliespost van enkele honderden miljoenen, bleef de unie tussen de twee klassen uiterst dubieus.

    Het verspreide karakter van de plattelandseconomie, geërfd uit het verleden, werd nog versterkt door de gevolgen van de oktoberrevolutie. Het aantal individuele boerenbedrijfjes steeg in de navolgende tien jaar van zestien naar vijfentwintig miljoen, wat natuurlijk het puur op eigen consumptie gerichte karakter van de meerderheid van de bedrijfjes vergrootte. Dat was een van de oorzaken voor het gebrek aan landbouwproducten.

    Een economie van kleine gebruiksgoederen veroorzaakt onvermijdelijk uitbuiters. Naar mate de dorpen zich herstelden, nam de ongelijkheid tussen de boerenmassa’s toe. Deze ontwikkeling leidde naar oude veelbetreden paden. De groei van de Koelak (rijke herenboer) overtrof verre de algemene groei in de agricultuur. Het beleid van de regering onder de slogan “Richt de blik op het platteland” betekende in feite een aanpassing aan de Koelak. De landbouwbelasting trof de armen veel harder dan de rijken, die bovendien ook nog de staatskredieten wisten af te romen. Het graanoverschot, over het algemeen in bezit van de bovenlaag in het dorp, werd gebruikt om de armen terug in slavernij te dwingen en voor speculatieve verkoop aan de burgerlijke elementen in de steden. Boekarin, de toenmalige theoreticus van de leidende fractie wierp de boeren zijn fameuze slogan “toe: “Wordt Rijk”. In de theorie was hiervan de bedoeling dat de Koelakken geleidelijk tot het socialisme zouden groeien. In de praktijk betekende het de verrijking van de minderheid ten koste van de overgrote meerderheid.

    Gevangen in haar eigen beleid, werd de regering gedwongen stap voor stap terug te treden en tegemoet te komen aan de eisen van de landelijke kleinburgerij. In 1925 werd voor het platteland het inhuren van arbeidskrachten en het verhuren van land gelegaliseerd. De boerenbevolking raakte gepolariseerd tussen de kleine kapitalist aan de ene kant en de dagloner aan de andere. Tegelijkertijd werd door het gebrek aan industriële producten de staat weggedrukt van de boerenmarkten. Tussen de Koelak en de kleine handwerksman ontstond, alsof ze onder de grond vandaan kwamen gekropen, de middenmannen. Meer en meer werden zelfs de staatsondernemingen gedwongen met deze privé-handelaren. Het opkomende tij van het kapitalisme was overal zichtbaar. Weldenkende mensen zagen duidelijk dat een revolutie over de vorm van bezit het probleem van socialisme niet oplost, maar alleen aan de orde stelt.

    In 1925, toen de wending naar de Koelak nog in volle gang was, begon Stalin met de voorbereidingen om het land te privatiseren. In antwoord op de vraag van een journalist of het in het belang van de landbouw niet gepast zou zijn om elke boer tien jaar lang het gebruiksrecht op het door hem verbouwde land te geven, antwoordde Stalin: “Jazeker, zelfs wel 40 jaar”. De Volkscommissaris van Landbouw in Georgië introduceerde een wetsontwerp over de denationalisatie van het land, op Stalin’s eigen initiatief. Het doel was de boer vertrouwen in zijn eigen toekomst te geven. Terwijl dit speelde in 1926 was bijna 60% van het graan bedoeld voor de verkoop in handen van slechts 6% van de landbezitters. De staat kwam niet alleen graan tekort voor de buitenlandse handel, maar zelfs voor de binnenlandse behoefte. De onbeduidendheid van de export maakte het noodzakelijk eerst industriële producten aan te leveren en de import van grondstoffen en machines tot het absolute minimum te beperken.

    Door de industrialisatie te vertragen en een flinke dreun aan de meerderheid van de boeren uitdelend door de kaarten op de gegoede boer te zetten, kwamen de politieke consequenties van dit beleid binnen twee jaar, tussen 1924-1926, scherp aan het licht. Het bracht een buitengewone toename van het zelfbewustzijn van de kleinburgerij in zowel de steden als op het platteland met zich mee, de controle over veel van de lagere Sovjets, een toename van de macht en het zelfvertrouwen van de bureaucratie, extra druk op de arbeiders en de volledige onderdrukking van de partij,- en sovjetdemocratie. De groei van de Koelakken alarmeerde twee eminente leden van de leidende groep, Zinoviev en Kamenev, allebei voorzitter van de twee belangrijkste proletarische centra, Leningrad en Moskou. Maar in de provincies en meer nog binnen de bureaucratie, stond men achter Stalin. De koers naar de gegoede boer won het. In 1926 sloten Zinoviev en Kamenev met hun aanhangers zich aan bij de Oppositie van 1923 (de “Trotskisten”).

    Natuurlijk verklaarde de heersende groep niet dat ze ‘ín principe’ tegen de collectivisatie van de landbouw was. Ze stelde het perspectief gewoon enkele tientallen jaren verder weg. De toekomstige Volkscommissaris van Agricultuur, Yakovlev, schreef in 1927 dat, hoewel de socialistische reconstructie van het dorp alleen volbracht kon worden door collectivisatie, “dit de eerst komende twee of drie jaar natuurlijk niet het geval zal zijn, misschien zelfs niet binnen 10”.” De collectieve boerderijen en communes”, zo ging hij verder, “zijn eilandjes in de zee van individuele boerenbedrijven en zullen dit nog lang blijven”. En in werkelijkheid behoorde toen ook maar 8% van de boerenfamilies tot de collectieven.

    De strijd in de partij over de zogenaamde “algemene lijn”, die in 1923 aan de oppervlakte was gekomen, werd in 1926 buitengewoon intens en gepassioneerd. In haar uitgebreide platform, dat alle problemen in de industrie en de economie behandelde, schreef de Linkse Oppositie: “De partij zou zich moeten verzetten tegen en alle tendensen vernietigen die opkomen voor, het terugdraaien of ondermijnen van de nationalisatie van het land, een van de pijlers van de proletarische dictatuur”. Over die kwestie behaalde de Oppositie de overwinning; directe pogingen tegen de nationalisatie werden gestaakt. Maar het probleem hield natuurlijk meer in alleen de eigendomsvormen van het land.

    “Tegen de groei van keuterboertjes op het land (Fermerstvo) moeten we een snellere groei van de collectieve boerderijen zetten. Het is noodzakelijk om systematisch jaar na jaar een aanzienlijke som geld apart te houden om de arme boeren in de collectieven te ondersteunen. Het gehele werk van de coöperatieven moet doordrongen zijn van het doel om kleinschalige productie om te zetten in grootschalige collectieve productie”. Maar dit brede programma van collectivisatie werd eigenwijs afgedaan als utopisch voor de komende jaren. Tijdens de voorbereidingen van het 15e partijcongres, wiens taak het was de Linkse Oppositie te royeren, stelde Molotov, de aanstaande Voorzitter van de Raad van Volkscommissarissen, herhaaldelijk: “We moeten niet terugvallen tot de illusies van de arme boeren over de collectivisatie van de grote boerenmassa’s. Onder de huidige omstandigheden is dat niet langer mogelijk”. Volgens de kalender was het toen eind 1927. Zover stond de heersende groep toen af van haar toekomstige beleid tegenover de boeren!

    Diezelfde jaren (1923-28) werden doorgebracht in een strijd van de regerende coalitie van Stalin, Molotov, Rykov, Tomsky, Boekarin (Zinoviev en Kamenev stapten over naar de Oppositie begin 1926) tegen de voorstanders van “superindustrialisatie” en geplande leiding. De toekomstige geschiedkundige zal niet zonder verbazing vaststellen hoezeer de regering van de socialistische staat vervuld was van een jammerlijk ongeloof in doortastende economische initiatieven. Een versnelling van het tempo van industrialisatie vond empirisch plaats, onder invloeden van buitenaf, met een bot verwerpen van alle berekeningen en een buitengewone toename in de kosten van supervisie. De eis voor een 5 jarenplan, toen deze naar voren werd gebracht door de oppositie in 1923, werd met spot begroet, in de geest van kleinburgers die bang zijn voor ‘de sprong in het duister’. Zelfs nog in april 1927 stelde Stalin in een plenaire bijeenkomst van het Centraal Comité dat het voornemen om de Dnjeprstroy waterkrachtcentrale te bouwen voor ons hetzelfde zou zijn als voor een Moezjik om een platenspeler te kopen in plaats van een koe. Deze gevleugelde vergelijking vat het hele programma samen. Het feit dat de burgerlijke pers van de gehele wereld en na haar de sociaal-democratische pers, met sympathie het officiële stempel op de “Linkse Oppositie”, dat ze industriële romantici waren, overnam, is dan ook niets waard.

    Tussen de herrie van de partijdiscussies door beantwoorden de boeren het gebrek aan industriële goederen met een steeds koppiger staking. Ze wilden hun graan niet naar de markt brengen, noch hun zaaigoed verhogen. De rechtervleugel (Rykov, Tomsky, Boekarin), die op dat moment de toon zette, eisten een grotere invloed van de kapitalistische tendensen in het dorp via prijsstijgingen van graan, zelfs ten koste van een lager tempo in de industrie. De enige uitweg onder zo’n beleid zou de import van industriële goederen zijn in ruil voor de export van agriculturele grondstoffen. Maar dit zou het scheppen van een band betekenen, niet tussen de boereneconomie end e socialistische industrie, maar tussen de Koelak en het wereld kapitalisme. Voor zoiets was het niet de moeite waard de oktoberrevolutie door te voeren.

    “Als we de industrialisatie versnellen, met name door de Koelak zwaarder te belasten”, zo antwoordde een vertegenwoordiger van de Oppositie de partijconferentie in 1926, “zal de productie van massagoederen doen stijgen en marktprijzen verlagen en dat zal in het voordeel van de arbeiders en het merendeel van de boeren zijn. (…) blik op het platteland betekent niet de rug toekeren aan de industrie; het betekent de industrie naar het dorp te brengen. Want het ‘gezicht’ van de staat, als dat geen industrie inhoudt, is dan voor het dorp nietszeggend”.

    In zijn antwoord gaf Stalin een donderspeech tegen de “fantastische plannen”van de oppositie. De industrie moest niet “vooruit sprinten, los breken van de agricultuur en het tempo van accumulatie in ons land verbreken”. De partijbesluiten gingen door met het herhalen van deze stelregels van passieve aanpassing aan de gegoede kringen van de boerenbevolking. De bijeenkomst van het 15e partijcongres in december 1927, om definitief met de “super-industrialisatoren” af te rekenen, waarschuwde voor: ”een te grote betrokkenheid van staatskapitaal in grote bouwprojecten”. De toenmalige heersende fractie bleef weigeren om andere gevaren te zien.

    In het economische jaar 1927-28 kwam de zogeheten herstelperiode, waarbij in de industrie voornamelijk met voorrevolutionaire machines werd gewerkt en in de landbouw met ouderwets gereedschap, ten einde. Om verder te kunnen ontwikkelen was industriële nieuwbouw op grote schaal noodzakelijk. Het was onmogelijk om zonder plan en op de tast een stap vooruit te maken.

    De hypothetische mogelijkheden van socialistische industrialisatie waren al in 1923-25 door de Oppositie geanalyseerd. Hun algemene conclusie was dat de Sovjet industrie op basis van socialistische accumulatie een groeitempo zou kunnen ontwikkelen welke onder het kapitalisme ondenkbaar zou zijn, zeker als de oude geërfde middelen van de burgerij zouden zijn uitgeput. De leiding van de heersende fractie maakte onze voorzichtige schattingen van groeipercentages van 15 tot 18% openbaar belachelijk als fantastische muziek van een onbekende toekomst. En daaruit bestond in essentie de strijd tegen het “Trotskisme”.

    Het eerste officiële ontwerp van het 5-jarenplan, uiteindelijk in 1927 opgemaakt, was doordrenkt van een geest van gierig gepruts. De groei van de industriële productie werd voorgesteld in een jaarlijks afnemend tempo van 9 naar 4%. De individuele consumptie zou in die 5 jaar met wel 12% toenemen! De ongelofelijke terughoudendheid in de gedachtegang achter het eerste plan komt nog wel het meest duidelijk naar voren in het feit dat et staatsbudget aan het einde van de 5 jaar in totaal dan 16% van het nationale inkomen mocht bedragen, terwijl het budget van het tsaristische Rusland, die in het geheel geen intentie had om een socialistische samenleving te creëren, 18% van het nationale inkomen opslokte! Het is misschien waard hieraan toe te voegen dat de ingenieurs en economen die dit plan hadden ontworpen, enige jaren laten door de wet werden aangeklaagd en zwaar bestraft als bewuste saboteurs die handelden volgens de richtlijnen van buitenlandse mogendheden. Hadden ze het gedurfd, dan hadden de beschuldigden kunnen zeggen dat hun werk perfect aansloot bij de “algemene lijn” van het toenmalige Politburo en volgens haar orders werd uitgevoerd.

    De strijd tussen de tendensen werd nu vertaald in een rekenkundige taal. “Om de Tiende verjaardag van de revolutie te moeten vieren met zo’n onbenullig en door en door pessimistisch plan, betekent in werkelijkheid tegen het socialisme werken”, zo stelde het Platform van de Oppositie. Een jaar later nam het Politburo een nieuw 5-jarenplan aan, met daarin een jaarlijks industrieel groeipercentage van 9%. De feitelijke lijn der ontwikkeling liet echter een koppige neiging zien om de coëfficiënten van de “super-industrialisatoren” te benaderen. Na weer een jaar, toen het regeringsbeleid radicaal was veranderd, ontwierp de Staatsplanningscommissie een derde plan, waarin het groeipercentage veel dichter dan kon worden verwacht lag bij de hypothetische prognose van de oppositie in 1925.

    Zoals we dus kunnen zien is de echte geschiedenis van het economische beleid van de Sovjet Unie heel anders dan de officiële legende. Helaas besteden zulke vrome onderzoekers als het echtpaar Webb hier nog niet de minste aandacht aan.

    2. EEN SCHERPE WENDING: “HET 5-JARENPLAN IN 4 JAAR” EN “COMPLETE COLLECTIVISATIE”.

    Besluiteloosheid ten aanzien van individuele boerenbedrijven, wantrouwen tegen grootse plannen, het verdedigen van een minimumtempo, het verwaarlozen van internationale problemen, al deze zaken bij elkaar vormde de essentie van de theorie van “socialisme in een land”, voor het eerst naar voren gebracht door Stalin in 1924 na de nederlaag van het Duitse proletariaat. Niet te gehaast met de industrialisatie, niet bekvechten met de moezjik, niet rekenen op de wereldrevolutie en boven alles de macht van de partijbureaucratie gevrijwaard houden van alle kritiek! De verscheidenheid van de boerenbevolking werd afgedaan als een uitvinding van de Oppositie. De eerder genoemde Yakovlev ontsloeg het hele Centraal Statistische Bureau, omdat haar rapporten de Koelak een grotere rol gaven dan de autoriteiten wenslijk vonden. Dat terwijl de leiding rustig durfde te beweren dat de goederenschaarste zich langzaam zelf oploste, dat “een vredig tempo van economische ontwikkeling gepast was”, dat de graaninzamelingen in de toekomst ‘gelijkmatiger’ zouden zijn, enzovoort. De sterker geworden Koelak trok de middenboer met zich mee en onderwierp de steden aan een graanblokkade. In januari 1928 stond de arbeidersklasse oog in oog met de schaduw van een opkomende hongersnood. De geschiedenis weet hoe ze een wrange grap moet uithalen. In dezelfde maand dat de Koelak de revolutie bij de strot greep, werden de vertegenwoordigers van de Linkse Oppositie in de gevangenis gezet of verbannen naar verschillende delen van Siberië als straf voor hun “paniek” voor het spook van de Koelak.

    De regering probeerde te doen alsof de graanstaking werd veroorzaakt door de openlijke vijandigheid van de koelak (waar kwam die vandaan?) tegen de socialistische staat, oftewel door ordinaire politieke motieven. Maar de koelak is nauwelijks geneigd tot zo’n soort “idealisme”. Als hij zijn graan verborg, dan was dat omdat de prijs die hem geboden werd niet winstgevend genoeg was. Om diezelfde redenen wist hij grote delen van de boerenbevolking onder zijn invloed te brengen. Het werd noodzakelijk om het beleid te veranderen. Desalniettemin werd er veel tijd verspild door twijfels en getreuzel.

    Rykov, toen nog hoofd van de regering, kondigde in juli 1928 aan: “het ontwikkelen van individuele boerderijen is nog steeds de hoofdtaak van de partij”. En Stalin steunde hem met: “Er zijn mensen die denken dat individuele boerenbedrijfjes hun nut hebben verloren, dat wij ze niet steunen. Deze mensen hebben niets gemeen met onze partijlijn”. Minder dan een jaar later had de partij niets meer gemeen met deze woorden. De dageraad van de “complete collectivisatie” vertoonde zich aan de horizon.

    De nieuwe oriëntatie werd net zo empirisch bereikt als de voorgaande en via de weg van een verborgen strijd binnen het regeringsbloc. “De groepen op de rechtervleugel en in het centrum worden verenigd door een algemene vijandigheid tegenover de Oppositie”, zo waarschuwde het platform van links al een jaar eerder, “en het uitsluiten van links zal onvermijdelijk het komende gevecht tussen rechts en midden versnellen”. En zo gebeurde het. De leiders van het uiteenvallende bloc durfden natuurlijk nooit toe te geven, dat deze voorspelling van de linkervleugel, zoals zovele daarvoor, uit was gekomen. Zelfs zo laat als 19 oktober 1928 verklaarde Stalin nog publiekelijk; “Het moet maar eens afgelopen zijn met het geroddel over het bestaan van een afwijking naar Rechts en een verzoeningsgezinde houding hiertegenover in het Politburo van ons Centraal Comité”. Beide groepen waren toen het water in de partij aan het testen. De onderdrukte partij leefde van roddels en achterklap. Maar binnen een paar maanden kondigde de officiële media, niet gehinderd door enig gevoel van schaamte, plotseling aan dat het hoofd van de regering, Rykov “had gespeculeerd op de economische problemen van de Sovjet macht”; dat het hoofd van de Komintern, Boekarin “een doorgeefluik van burgerlijk-liberale invloeden was”; dat Tomsky, voorzitter van de Alrussische Raad van Vakbonden “slechts een miserabel vakbondsmannetje was”. Alle drie, Rykov, Boekarin en Tomsky, waren leden van het Politburo. Terwijl in de gehele voorgaande strijd tegen de Linkse Oppositie de wapens werden geleend van de rechtervleugel, kon Boekarin nu, zonder te liegen, Stalin terecht beschuldigen van het feit dat hij in zijn strijd tegen Rechts, delen van het veroordeelde Linkse Oppositie Platform gebruikte.

    Maar op de een of de andere manier werd de omslag gemaakt. De slogan: “Wordt Rijk”, samen met de theorie van de Koelak die pijnloos het socialisme in zou ‘groeien’ werd verlaat, maar des te resoluter, veroordeeld. Industrialisatie werd boven aan de agenda gezet. De zelfvoldane zwijgzaamheid werd vervangen door haastige paniek. De halfvergeten slogan van Lenin: “inhalen en overvleugelen”, werd ingevuld als “in de kortst mogelijke tijd”. Het minimalistische 5-jarenplan, in concept al goedgekeurd door een partijcongres, werd vervangen door een geheel nieuw plan, waarvan de basiselementen volledig werden geleend van het platform van de uiteengeslagen Linkse Oppositie. Dnjeprstroy, eerst nog afgedaan als te futuristisch, kwam nu in het centrum van de belangstelling.

    Na de eerste nieuwe successen werd de volgende slogan naar voren gebracht: “Bereik het 5 jarenplan in 4 jaar”. De verbaasde empirici besloten nu dat alles mogelijk was. Zoals zo vaak in de geschiedenis was gebeurd sloeg het opportunisme nu om in zijn tegendeel, het avonturisme. Terwijl inde periode 1923 tot 1928 het Politburo bereid was geweest om Boekarin’s theorie van de “slakkengang” te accepteren, stapte ze nu lichtvoetig over naar een jaarlijkse groei van 20 of 30 procent. Daarbij pogend om elk gedeeltelijk of tijdelijk succes in een norm om te zetten, zonder rekening te houden met de onderlinge afhankelijkheid van de diverse takken van industrie. De financiële gaten in het plan werden gevuld met gedrukt papier. Tijdens de eerste jaren van het plan steeg het aantal bankbiljetten in circulatie van 1,7 miljard roebel naar 5, 5 miljard en aan begin van het tweede 5-jarenplan liep dit op tot 8,4 miljard roebel. De bureaucratie wist zich niet alleen te bevrijden van de politieke controle door de massa’s, voor wie de gedwongen industrialisatie een ondragelijke last betekende, maar ook van de automatische controle door de tsjervonetz (munteenheid uit de NEP-periode, in theorie gelijkwaardig aan $ 5,-). Het valutasysteem, dat in de NEP periode op een solide basis was gezet, schudde weer op zijn grondvesten.

    Het grootste gevaar, niet alleen in het bereiken van het plan, maar ook voor het regime zelf, kwam echter van de kant van de boeren.

    Op 15 februari 1928 kon de plattelandsbevolking met verbazing kennis nemen via een redactioneel in de Pravda, dat de dorpen er helemaal niet zo uitzagen, zoals doorgaans door de autoriteiten werd beweerd, maar integendeel meer weg hadden van het beeld dat de verbannen Linkse Oppositie had geschetst. De media, die tot gisteren het bestaan van de Koelak nog hadden ontkend, wisten hem nu, na een signaal van bovenaf, niet alleen in de dorpen te ontdekken, maar ook in de partij zelf. Er werd bekend gemaakt dat de communistische kernen veelvuldig werden gedomineerd door rijke boeren, in het bezit van gecompliceerde machines, ingehuurde arbeidskrachten, duizenden tonnen graan verborgen houdend voor de regering en onverbiddelijk het “Trotskistische “beleid aanvallend. De kranten probeerden elkaar te overtreffen met sensationele onthullingen over Koelakken, die op posities als plaatselijke secretarissen, aan arme boeren en seizoenarbeiders toegang tot de partij ontzegde. Alle oude criteria stonden opeens op z’n kop; minnen en plussen waren van plaats gewisseld.

    Om de steden te kunnen voeden was het noodzakelijk om van de Koelak zijn dagelijkse brood af te pakken. Dat kon alleen met geweld. De toeëigening van de graanreserves, niet alleen van de Koelakken, maar ook van de middelgrote boeren, wedren in de officiële terminologie “buitengewone maatregelen” genoemd. Deze term is bedoeld om duidelijk te maken dat daarna weer alles volgens de gebaande paden zal gaan. Maar de boeren wilde deze mooie woorden niet geloven en gelijk hadden ze. De gewelddadige graantoe-eigeningen demotiveerde de rijkere boeren om meer te zaaien. De seizoenarbeiders en arme boeren kwamen hierdoor zonder werk te zitten. Opnieuw kwam de ontwikkeling van de agricultuur in een doodlopende steeg te zitten en met haar, de Staat. Het werd tegen ieder prijs noodzakelijk de “Algemene Lijn” bij te stellen.

    Stalin en Molotov, die nog steeds aan de individuele boerenbedrijven de meest vooraanstaande plaats gaven, begonnen toch de noodzaak van een snellere ontwikkeling van de Sovchozen en Kolchozen te benadrukken. De bittere noodzaak aan voedsel maakte het onmogelijk de militaire expedities in het platteland te verminderen en zo kwam het programma van bevordering van individuele boerenbedrijven in het luchtledige te hangen. Het was noodzakelijk om “terug te vallen” tot collectivisatie. De tijdelijke “buitengewone maatregelen” tot het vergaren van graan ontwikkelde zich onverwacht tot een programma ter “liquidatie van de Koelakken als klasse”. Uit deze stroom van tegengestelde bevelen, overvloediger dan de voedselrantsoenen, werd duidelijk dat de regering ten aanzien van het boerenvraagstuk niet alleen geen 5-jarenplan had, maar zelfs geen 5 maanden plan.

    Volgens het nieuwe plan, in allerijl opgezet onder druk van de voedselschaarste, moesten over 5 jaar de collectieve boerderijen 20% van het totaal beslaan. Dit programma, wiens omvang pas duidelijk wordt als je beseft dat gedurende de afgelopen tien jaar de collectivisatie maar 1% van het totaal had bereikt, werd halverwege die 5 jaar al ruim overtroffen. In november 1929 nam Stalin zelf afstand van zijn aarzelingen en kondigde het einde van de individuele boerenbedrijven af. De boeren, zo zei hij, sluiten zich bij collectieve boerenbedrijven aan “met hele dorpen, streken en provincies tegelijk”. Yakovlev, die er twee jaar geleden nog op had gestaan dat de collectieven nog vele jaren alleen “een eiland in een oceaan van private boerenbedrijven” zouden blijven, kreeg nu de opdracht, als Volkscommissaris van Agricultuur, om “de Koelakken als klasse te liquideren” en volledige collectivisatie te vestigen “binnen de kortst mogelijke termijn”. In het jaar 1929 steeg het aandeel van de collectieve boerenbedrijven van 1,7 naar 3,9% van het totaal. In 1930 steeg het tot 23,6%; in 1931 tot 52,7%; en in 1932 tot 61,5 %. Tegenwoordig is niemand meer zo dom om de kletspraatjes van de liberalen te herhalen dat de gehele collectivisatie alleen door bruut geweld werd gerealiseerd. In eerdere historische tijdperken hebben de boeren in hun strijd voor land dan weer gebruik gemaakt van opstanden tegen de landheren, dan weer door een stroom kolonisten naar onontwikkelde regionen te sturen, dan weer door achter allerlei sekten aan te lopen die de Moezjik een prachtige plek in de hemel beloofden ter compensatie voor hun kleine plekje op aarde. Nu, na de onteigening van de grote landgoederen en de extreme versnippering van het land, was de vereniging van deze kleine keuterboerderijen tot grote landbouwbedrijven een kwestie van leven en dood geworden voor de boeren, voor de agricultuur en voor de gehele samenleving.

    Het probleem werd natuurlijk niet opgelost door deze algemene historische overwegingen. De werkelijke mogelijkheden van collectivisatie werden niet bepaald door de diepte van de impasse in de dorpen en niet door de administratieve energie van de regering, maar in de eerste plaats door de beschikbare productiebronnen. Oftewel, de mogelijkheden van de industrieën om de grootschalige agricultuur te voorzien van de benodigde machines. Deze materiële voorwaarden ontbraken. De collectieve boerderijen werden opgezet met middelen die alleen geschikt waren voor kleinschalige landbouw. Onder deze omstandigheden kreeg de snelle collectivisatie snel het karakter van een economisch avontuur.

    Geheel verrast door het radicale in haar eigen beleidswending, was de regering niet in staat zelfs maar een elementaire politieke voorbereiding te treffen over de nieuwe koers. Zowel de boerenmassa’s, als ook de lokale machtsorganen, wisten niet wat er van hen werd verwacht. Boeren waren over de rooie door geruchten dat hun vee en bezittingen door de staat in beslag zouden worden genomen. En deze geruchten waren niet ver bezijden de waarheid. De bureaucratie “plunderde de dorpen” en maakte zo hun eigen toenmalige karikatuur van de Linkse Oppositie tot werkelijkheid. De collectivisatie overkwam de boeren voornamelijk in de vorm van een onteigening van al zijn bezittingen. Ze collectiviseerden niet alleen paarden, koeien, schapen, varkens, maar zelfs pasgeboren kuikentjes. Volgens een buitenlandse waarnemer “ontkoelakten ze zelfs door de vilten schoenen aan de voeten van kleine kinderen af te pakken”. Met als gevolg dat het vee door de boeren voor een appel en een ei werd verkocht, of massaal geslacht voor vlees en huiden.

    Op het congres in Moskou in januari 1930 schetste Andreyev, een lid van het Centraal Comité, een tweeledig beeld van de collectivisatie. Aan de ene kant bevestigde hij een krachtige collectieve beweging die zich door het hele land ontwikkelde en “die elk obstakel op zijn weg zal vernietigen”; aan de andere kant een roofzuchtige verkoop door de boeren van hun uitrusting, voorraden en zaaigoed voordat ze tot de collectieven toetraden “die werkelijk een hoogst schadelijke omvang aanneemt”. Hoe tegenstrijdig deze generalisaties ook mogen zijn, ze toont ondubbelzinnig het epidemische karakter van collectivisatie als wanhoopsmaatregel aan. “De volledige collectivisatie”, zo schreef dezelfde buitenlandse waarnemer, “maakte van de nationale economie een puinhoop zonder weerga, alsof er een driejarige oorlog had gewoed”.

    Vijfentwintig miljoen geïsoleerde boerenego’s, gisteren nog de belangrijkste drijfveer achter de agricultuur, zwak als een oud molenpaard, maar door het grote aantal toch een macht, moesten door een pennenvrucht van de bureaucratie onder bevel worden geplaatst van tweeduizend collectieve administratieve kantoren, die een gebrek hadden aan technische uitrusting, agriculturele kennis en natuurlijk steun van de boeren zelf. De kostbare gevolgen van dit avonturisme lieten zich snel voelen en duurde een aantal jaren. De totale graanoogst, die in 1930 was gestegen ton 835 miljoen ton, viel in de volgende twee jaar terug tot onder de 700 miljoen ton. Dit verschil lijkt op zichzelf niet catastrofaal, maar het was net dat verschil wat de steden net boven de hongernorm hield. In de industriële landbouw stonden de zaken er veel slechter voor. Aan de vooravond van de collectivisatie bedroeg de suikerproductie bijna 7 miljoen kilo. Op het hoogtepunt van de collectivisatie was dit, als gevolg van een tekort aan suikerbieten, gedaald tot ruim 3 miljoen kilo, nog maar de helft. Maar het zwaarst getroffen werd de veestapel. Het aantal paarden daalde met 55%; van 36,4 miljoen in 1929 tot 15,6 miljoen in 1934. De hoeveelheid gehoornd vee daalde van 30,7 miljoen tot 19,5 miljoen, oftewel 40%. Het aantal varkens daalde met 55%, het aantal schapen met 66%. De vernietiging van mensen, door honger, koude, epidemieën en onderdrukkingsmaatregelen is helaas minder nauwkeurig vastgelegd dan die van het vee, maar bedroeg zeker miljoenen. De schuld voor deze opofferingen ligt niet bij de collectivisatie, maar de blinde, gewelddadige en het goklustige karakter waarmee deze werd doorgevoerd. De bureaucratie had niets voorzien. Zelfs de reglementen van de collectieven, die een poging vormde om de individuele belangen van de boeren samen te laten vallen met de welvaart van het bedrijf, werden niet eerder gepubliceerd dan dat de ongelukkige dorpen al wreed braak waren gelegd.

    Het geforceerde karakter van deze nieuwe koers kwam voort uit de noodzaak om toch een bepaalde redding te vinden uit de gevolgen van het beleid tussen 1923 en 1928. Maar dan nog had de collectivisatie een gematigder tempo en een beter omschreven vorm moeten en kunnen hebben. De bureaucratie had, omdat ze zowel de industrie als de macht in het land in handen hadden, het proces beter kunnen reguleren zonder het land aan de rand van de afgrond te brengen. Ze hadden een tempo moeten en kunnen aannemen, dat meer in overeenstemming was geweest met de materiële en geestelijke bronnen van het land. “Onder gunstige interne en externe omstandigheden kunnen de materiële en technische voorwaarden voor de agricultuur in een periode van tien tot vijftien jaar van onder tot boven worden veranderd en zo een productieve basis vormen voor collectivisatie”, zo stelde het orgaan in ballingschap van de Linkse Oppositie in 1930. “Maar in de tussenliggende jaren zal er voldoende tijd zijn om de Sovjet macht meerdere keren omver te werpen”.

    Deze waarschuwing was niet overdreven. Niet eerder had de kille adem van vernietiging zo direct over het territorium van de oktoberrevolutie gehangen als in de jaren van volledige collectivisatie. Ontevredenheid, wantrouwen en verbittering taste het land aan. De ontwrichting van de munt, de opeenstapeling van stabiele, “conventionele” en vrije markt prijzen, de overgang van een bepaalde vorm van handel tussen de staat en de boeren naar een graan,-, vlees,- en melkheffing, de strijd op leven en dood tegen massale plundering van het collectieve eigendom en het massale verdonkermanen van deze plunderingen, de puur militaire mobilisatie van de partij tegen koelaksabotage (na de ‘liquidatie’ van de koelak als klasse), samen met de terugkeer naar voedselbonnen en hongerrantsoenen en uiteindelijk de terugkeer van het pasjessysteem, al deze maatregelen deden in het gehele land de atmosfeer van de schijnbaar zo lang geleden burgeroorlog herleven.

    Seizoen na seizoen werd het steeds moeilijker de fabrieken van voedsel en grondstoffen te voorzien. Ondragelijke arbeidsomstandigheden veroorzaakte een migratie van arbeidskrachten, ongeoorloofde afwezigheid, prutswerk, technische storingen, een hoog percentage ondeugdelijke producten en in zijn algemeenheid slechte kwaliteit. De gemiddelde arbeidsproductiviteit daalde met 11,7 % in 1931. Volgens een toevallige aankondiging van Molotov, die in de gehele Sovjet pers werd afgedrukt, steeg de industriële productie in 1935 maar met 8,5 %, in plaats van de aangegeven 36% volgens het jaarplan. Zeker, niet veel later werd aan de wereld bekend gemaakt dat het vijfjarenplan was gerealiseerd in vier jaar en drie maanden. Maar dat betekent alleen dat het cynisme van de bureaucratie om de statistieken en de publieke opinie te manipuleren ongelimiteerd is. Maar dat is niet het belangrijkst. Niet het lot van het vijfjarenplan stond op het spel, maar het lot van het regime.

    Het regime overleefde.

    Maar dat is de verdienste van het regime zelf, want ze was al diepgeworteld in de algemene grond. En zeker niet in mindere mate was het te danken aan de gunstige externe omstandigheden. In deze jaren van economische chaos en burgeroorlog in de dorpen stond de Sovjet Unie in feite aan de grond genageld in het gezicht van een buitenlandse vijand. De ontevredenheid van de boeren verspreidde zich door het leger. Wantrouwen en besluiteloosheid demoraliseerde het bureaucratische apparaat en de leidinggevende kaders. Een klap in het Oosten of het Westen had fatale consequenties kunnen hebben in die periode.

    Fortuinlijk genoeg hadden de eerste crisisjaren in de handel en industrie in de kapitalistische wereld een stemming van onrustig afwachten geschapen. Niemand was klaar voor oorlog; niemand durfde het te proberen.Bovendien was er in geen van de vijandige landen een adequaat besef van de acuutheid van deze sociale beroeringen die het land van de Sovjets deed schokken, verhuld onder het gedreun van de officiële muziek ter meerdere eer en glorie van de “algemene lijn”.

    *

    Ondanks de beknoptheid toont onze historische schets hopelijk toch aan hoezeer de werkelijke ontwikkeling van de arbeidersstaat afstond van het idyllische plaatje van de geleidelijke en voortdurende opeenstapeling van successen.Uit de crisissen van het verleden zullen we later belangrijke gevolgtrekkingen maken voor de toekomst. Maar daarnaast leek ons een korte geschiedkundige blik over het economische beleid van het Sovjet regime en haar zigzag politiek noodzakelijk om dat kunstmatig ingeprente individuele fetisjisme te vernietigen, dat haar bronnen van succes, zowel de echte als de voorgewende, vindt in de buitengewone kwaliteit van de leiding en niet in de omstandigheden van vermaatschappelijkt eigendom gecreëerd door de revolutie.

    Uiteraard is de objectieve superioriteit van het nieuwe sociale regime ook af te leiden uit de methodes van de leiding. Maar evenzogoed weerspiegelen deze methodes in gelijke mate de economische en culturele achterstand van het land en de kleinburgerlijke provinciale omstandigheden waaronder de leidende kaders werden gevormd.

    Het zou een zeer grote fout zijn om hieruit af te leiden dat het beleid van de Sovjet leiders maar van ondergeschikt belang zou zijn. Er is geen andere regering ter wereld in wiens handen het lot van het land in zo’n hoge mate is geconcentreerd. De successen en mislukkingen van een individuele kapitalist hangen voor een aanzienlijk deel en soms in beslissende mate af van zijn persoonlijke kwaliteiten. Mutatis Mutandis, neemt de Sovjet regering ten aanzien van het gehele economische systeem dezelfde positie in als de individuele kapitalist ten aanzien van zijn bedrijf.. Het gecentraliseerde karakter van de nationale economie verandert de staatsmacht in een enorm belangrijke factor. Maar juist om die reden moet het beleid van de regering beoordeeld worden op de specifieke rol die het bewuste inzicht en planmatig leiden hebben gespeeld in plaats van kort samengevatte resultaten en naakte statistische data.

    De vele wendingen in de koers van de regering zijn niet alleen een weerspiegeling van de objectieve tegenstellingen in de huidige situatie, maar ook van de tekortschietende vaardigheden van de leiding om deze tegenstellingen bijtijds te onderkennen en vroegtijdig hierop te reageren. Het is niet makkelijk om in boekhoudkundige grootheden de fouten van de leiding weer te geven, maar onze schematische weergave van de geschiedenis van deze wendingen laat de conclusie toe dat ze de Sovjet economie hebben opgezadeld met een enorme last aan overheadkosten.

    Het blijft natuurlijk onbegrijpelijk, in ieder geval met een rationele benadering van de geschiedenis, hoe en waarom een factie, het minst begiftigd met ideeën en het meest belast met fouten, over alle andere groepen de boventoon kon gaan voeren en een welhaast ongelimiteerde macht in haar handen kon concentreren. Onze volgende analyse zal ook voor dit probleem de sleutel leveren. En tegelijkertijd zullen we zien hoe de bureaucratische methodes van autocratisch leiderschap meer en meer in botsing komen met de behoeften van de economie en de cultuur en met welke onafwendbare noodzakelijkheid nieuwe crisissen en ongeregeldheden in de ontwikkeling van de Sovjet Unie zullen ontstaan.

    Maar voordat we op de dubbele rol van de “socialistische” bureaucratie in zullen gaan, zullen we eerst de vraag moeten beantwoorden: Wat is het netto resultaat van de voorafgaande successen? Is in de Sovjet Unie het socialisme werkelijk bereikt? Of, iets voorzichtiger gesteld; Zijn de huidige economische en culturele resultaten voldoende garantie tegen het gevaar van kapitalistische restauratie, net zoals de burgerlijke samenleving op een zeker moment in haar ontwikkeling, als gevolg van haar successen, verzekerd werd tegen de restoratie van horigheid en feodalisme?

  • De Verraden Revolutie. Socialisme en de staat

    In dit hoofdstuk analyseert Trotski de Sovjetstaat en plaatst hij dit tegenover de visie van marxisten. Hoe ontwikkelde de Sovjetstaat en wat was de rol van de bureaucratie daarbij?

    Leon Trotski

    3. SOCIALISME EN DE STAAT

    1. HET OVERGANGSREGIME

    Is het waar, zoals de officiële autoriteiten beweren, dat het socialisme al is gerealiseerd in de Sovjet Unie? En zo niet, hebben dan de bereikte resultaten dan tenminste het realiseren ervan binnen de nationale grenzen zeker gesteld, ongeacht de loop van de ontwikkelingen in de rest van de wereld? De voorafgaande kritische waardering van de belangrijkste indicatoren van de Sovjet economie zouden ons een redelijk uitgangspunt moeten verschaffen om deze vraag te beantwoorden, maar we hebben ook een aantal vooraf bepaalde theoretische referentiepunten nodig.

    Het marxisme gaat uit van de ontwikkeling van de techniek als fundamentele motor van de vooruitgang en construeert het communistische programma op basis van de dynamiek van de productiekrachten. Als je er van uitgaat dat een of andere kosmische ramp onze planeet in de nabije toekomst zal vernietigen, dan moet je natuurlijk het communistische perspectief, samen met veel andere, afwijzen. Maar afgezonderd van dit tot op heden nog problematische gevaar, is er geen enkele wetenschappelijke reden om vooraf ook maar enige beperking op te leggen aan onze technisch-productieve en culturele mogelijkheden. Het marxisme is doordrongen van het optimisme van vooruitgang en dat alleen al maakt het trouwens onverenigbaar tegenstander van religie.

    De materiële voorwaarden voor het communisme zijn een dusdanig hoge ontwikkeling van de menselijke economische macht, dat de productieve arbeid, niet langer als een last beschouwd, geen aparte prikkel meer nodig heeft en de verdeling van de levensbenodigdheden, die overvloedig aanwezig zijn, geen aparte controle meer nodig heeft behalve dat van opvoeding, gewoonte en sociale opvatting, zoals dat nu bijvoorbeeld het geval is in de meeste gegoede families of ‘beschaafde’ pensions. Ik denk eerlijk gezegd dat het tamelijk bekrompen zou zijn om zo’n bescheiden perspectief als “utopisch” te bestempelen.

    Het kapitalisme heeft de voorwaarden en de krachten geschapen voor een sociale revolutie; techniek, wetenschap en het proletariaat. Maar de communistische structuur kan niet onmiddellijk de burgerlijke samenleving vervangen. De materiële en culturele erfenis schiet daarin tekort. Op haar eerste schreden kan de arbeidersstaat zich niet veroorloven dat “iedereen werkt naar zijn mogelijkheden”, oftewel zoveel als men wil of kan, en ook kan ze niet iedereen belonen “al gelang naar behoefte”, ongeacht de verrichtte arbeid. Om de productiekrachten te versterken is het noodzakelijk terug te grijpen op de gebruikelijke vormen van salarisbetaling, oftewel een verdeling van gebruiksgoederen in relatie tot de kwantiteit en de kwaliteit van de individuele arbeid.

    Marx noemde deze eerste fase van de nieuwe samenleving “de laagste trap van het communisme”, in tegenstelling tot de hoogste, waarin samen met de laatste restjes gebrek en materiële ongelijkheid zal verdwijnen. In dat opzicht worden het socialisme en het communisme tegen elkaar afgezet als de laagste en hoogste trap in de nieuwe samenleving. “Wij hebben op dit moment nog geen volledig communisme”, zo luidt het volgens de officiële Sovjet doctrine, “maar het socialisme hebben we bereikt, oftewel de laagste trap van het communisme”. En als bewijs hiervan worden de dominantie van de staatsbedrijven in de industrie, de collectieve bedrijven in de agricultuur en de staats, en coöperatieve ondernemingen in de handel opgevoerd. Op het eerste gezicht komt dit precies overeen met de aannames, en dus hypothetische, schema’s van Marx. Maar daarom geldt juist voor marxisten dat het vraagstuk niet beatwoord is door alleen naar de eigendomsverhoudingen te kijken, los van de arbeidsproductiviteit. Sowieso bedoelde Marx met de laagste trap van communisme een samenleving, die vanaf het begin al een hogere economische ontwikkeling zou hebben dan het meest ontwikkelde kapitalisme. In theorie klopt die stelling precies, omdat op wereldschaal het communisme, zelfs in haar eerste aanvangsfase, een hoger niveau van ontwikkeling betekent dan die van de burgerlijke samenleving. Bovendien ging Marx er van uit dat de Fransen de sociale revolutie zouden beginnen, de Duitsers hem zouden doorzetten en de Engelsen hem zouden voltooien. En wat de Russen betreft zag Marx hen in de achterhoede vertoeven. Maar deze verwachtte volgorde werd door de feiten gelogenstraft. Wie nu op een mechanische manier het algemene historische concept van Marx probeert toe te passen op de Sovjet Unie, raakt onmiddellijk verstrikt in onoverbrugbare tegenstellingen.

    Rusland was niet de sterkste, maar de zwakste schakel van het kapitalisme. De huidige Sovjet Unie staat niet boven het wereldniveau van de economie, maar probeert juist in te lopen op de kapitalistische landen. Als Marx die samenleving, welke zou worden gevormd op basis van de socialisatie van de productiekrachten van het meest ontwikkelde kapitalisme van dat tijdperk, als laagste trap van het communisme bestempelde, dan slaat dat dus duidelijk niet op de Sovjet Unie, die vandaag de dag nog ver achter loopt op de kapitalistische landen. Of we het nu hebben over de techniek, cultuur of de goede dingen van het leven. De waarheid zou beter gediend zijn door het huidige Sovjet regime met al haar tegenstrijdigheden niet socialistisch te noemen, maar een voorbereidend regime in de overgang van kapitalisme naar socialisme.

    Er zit geen greintje arrogantie in onze aandacht voor terminologische accuratesse. De kracht en stabiliteit van het regime wordt uiteindelijk bepaald door de relatieve arbeids-productiviteit. Een socialistische economie in het bezit van een ten opzichte van het kapitalisme superieure techniek zou zich als het ware automatisch verzekeren van een socialistische ontwikkeling, hetgeen helaas van de Sovjet Unie nog niet beweerd kan worden.

    De meerderheid van de ongenuanceerde verdedigers van de Sovjet Unie zoals die nu is, zijn geneigd als volgt te redeneren: ondanks dat je moet toegeven dat het huidige Sovjet regime nog niet socialistisch is, dan toch zou door de verdere ontwikkeling van de productiekrachten op de huidige basis dit vroeger of later tot de complete overwinning van het socialisme leiden. Daarom is alleen de tijd een onzekere factor. En is het de moeite waard om daar moeilijk over te doen? Hoe triomfantelijk deze redenering in eerste instantie ook lijkt, is het in feite zeer oppervlakkig. Want in historische processen speelt de tijd nooit een ondergeschikte rol. Het door elkaar halen van tegenwoordige en verleden tijd is in de politiek veel gevaarlijker dan in de grammatica. Evolutie is heel wat anders dan de regelmatige accumulatie en continue “verbetering” van wat er al bestaat, zoals de vulgaire evolutionisten van het type Webb zich voorstellen. Het heeft zijn overgangen van kwantiteit naar kwaliteit, haar crisissen, sprongen vooruit en terugval. En het is precies daarom dat de Sovjet Unie de eerste trap van het socialisme, als een evenwichtig systeem van productie en distributie, nog lang niet heeft bereikt. Dat haar ontwikkeling niet harmonieus, maar met tegenstrijdigheden plaatsvindt. Economische tegenstrijdigheden produceren sociale tegenstellingen. We hebben pas kunnen zien hoe zeer dit opgaat in het geval van de Koelak, die niet bereid was om geleidelijk in het socialisme te “groeien” en die, tot verrassing van de bureaucratie en haar ideologen, een nieuwe en aanvullende revolutie eiste. Wil de bureaucratie, in wiens handen de macht en rijkdom zijn geconcentreerd, zelf wel vreedzaam het socialisme ingroeien? Enig voorbehoud is hier zeker op zijn plaats. Hoe dan ook is het ongepast hierin de bureaucratie op haar woord te geloven. Op dit moment is het onmogelijk om een definitief en onherroepelijk antwoord te geven op de vraag in welke richting de economische tegenstellingen en sociale tegen-strijdigheden van de Sovjet samenleving zich zullen ontwikkelen in de loop van de komende drie, vijf of tien jaar. De uitkomst hangt af van de strijd van de levende sociale krachten en dan niet op nationale, maar op internationale schaal. In elke nieuwe fase is daarom een concrete analyse van de actuele verhoudingen in hun samenhang en continue wederzijdse beïnvloeding noodzakelijk. We zullen het belang van zo’n analyse zien in het geval van de Staat.

    2. PROGRAMMA EN REALITEIT

    Lenin, in navolging van Marx en Engels, zag als eerste belangrijke kenmerk van de proletarische revolutie het feit dat, na de uitbuiters onteigend te hebben, de noodzaak tot een bureaucratisch apparaat dat boven de samenleving staat, zou vervallen, met name het politieapparaat en het staande leger. “Het proletariaat heeft een Staat nodig, dat kunnen alle opportunisten je vertellen”, schreef Lenin in 1917, twee maanden voor de machtsovername, “maar daarbij vergeten deze opportunisten te vertellen dat het proletariaat alleen een stervende Staat nodig heeft; oftewel een Staat die dusdanig is gebouwd dat ze onmiddellijk begint af te sterven en niet anders kan, dan afsterven “ (Staat en Revolutie). Deze kritiek was toen gericht tegen reformistische socialisten zoals de Mensjewieken, de Britse Fabians, etc. En nu valt het met dubbele kracht de Sovjet idolaten aan met hun cultus voor een bureaucratische staat die helemaal niet van plan is om “af te sterven”.

    De sociale behoefte aan een bureaucratie ontstaat in al die omstandigheden waar scherpe tegenstrijdigheden dienen te worden “verzacht”, “aangepast” of “gereguleerd” (en altijd in belang van de geprivilegieerden, de bezitters en altijd in het voordeel van de bureaucratie zelf). Daarom hebben we in alle burgerlijke revoluties, hoe democratisch ook, een versterking en perfectionering van het bureaucratische apparaat gezien. “Het ambtenarenkorps en het staande leger zijn ‘parasieten’ van de burgerlijke samenleving, ontstaan uit de innerlijke tegenstellingen die de samenleving uiteen scheurt, maar toch een parasiet die de poriën van het leven verstopt”, schreef Lenin.

    Vanaf begin 1917, in feite vanaf het moment dat machtsovername een reële mogelijkheid en praktisch probleem voor de partij werd, heeft Lenin zich continue bezig gehouden met de gedachte deze “parasiet” te liquideren. Na de omverwerping van de uitbuitende klasse, zo herhaalt en legt hij uit in elk hoofdstuk van Staat en Revolutie, zal het proletariaat het oude bureaucratische apparaat kapot slaan en haar eigen apparaat creëren uit beambten en arbeiders. En ze zal maatregelen treffen opdat deze geen nieuwe bureaucraten zullen worden; “maatregelen die in detail door Marx en Engels waren geanalyseerd, nl. 1) gekozen en te allen tijde herroepbaar; 2) salaris niet hoger dan de gemiddelde arbeider; 3) onmiddellijke overgang naar een regime waarin iedereen de taken van controle en supervisie uitvoert, zodat iedereen tijdelijk een ‘bureaucraat’ is, zodat niemand een bureaucraat kan worden. Denk niet dat Lenin het had over de problemen van het volgende decennium. Nee, het was de eerste stap “waarmee we zullen en moeten beginnen als we een proletarische revolutie willen”.

    Anderhalf jaar na de machtsovername vond een zelfde opvatting over de staat in een proletarische dictatuur haar definitieve vorm in het programma van de Bolsjewistische Partij, inclusief een paragraaf over het leger. Een sterke Staat, maar zonder topbureaucraten, een sterk leger, maar zonder beroepsslachters! Het zijn niet de defensie taken die een militaire en staatsbureaucratie veroorzaken, maar de klassenstructuur in de samenleving die over wordt gedragen op de organisaties ter verdediging. Het leger is een afspiegeling van de maatschappelijke verhoudingen. In het gevecht tegen buitenlands gevaar is het voor zowel de arbeidersstaat als anderen noodzakelijk een gespecialiseerde militaire technische organisatie te hebben, maar in geen geval een geprivilegieerde kaste van officieren. Het partijprogramma eist een vervanging van het staande leger door een gewapende bevolking.

    En dus houdt het regime van de proletarische dictatuur vanaf het begin af aan op een “Staat” in de oude zin van het woord te zijn, oftewel een speciaal apparaat om de meerderheid van de bevolking in bedwang te houden. De materiële macht, samen met de wapens, valt direct en onmiddellijk in handen van de arbeidersorganisaties zoals de Sovjets. De staat als bureaucratisch apparaat begint vanaf de eerste dag van de proletarische dictatuur. Zo wordt het in het partijprogramma gesteld, tot op de dag van vandaag. Vreemd; het klinkt als een echo van een ver verleden.

    Hoe je het karakter van de huidige Sovjet staat ook interpreteert, een ding staat onomstotelijk vast; nu, aan het einde van het tweede decennium van haar bestaan, is de oude staat niet verdwenen, zelfs nog niet “begonnen af te sterven”. Veel erger nog, ze is gegroeid tot een tot op heden ongehoord groot apparaat van dwang. Niet alleen is de bureaucratie niet verdwenen, haar plaats inruimend voor de massa’s, maar is zelfs veranderd in een ongecontroleerde macht die de bevolking overheerst. Het leger is niet alleen niet vervangen door een gewapende bevolking, maar heeft zelfs een geprivilegieerde officierenkaste laten ontstaan, bekroond met maarschalken, terwijl het volk, “de gewapende steunpilaren van de dictatuur”, wordt verboden om in de Sovjet Unie zelfs maar non-explosieve wapens te dragen. Er is niet veel fantasie voor nodig om een grotere tegenstelling te vinden in hetgeen wat Marx, Engels en Lenin als arbeidersstaat beschouwden en de huidige, door Stalin geleide, staat. En terwijl de werken van Lenin dus nog steeds worden gepubliceerd (hoewel met weglatingen of verdraaiingen door de censuur) wordt door de huidige leiding in de Sovjet Unie en haar ideologische vertegenwoordigers geeneens de vraag gesteld hoe het mogelijk is dat er zo’n enorm gapend gat zit tussen het programma en de realiteit. Dus proberen wij het wel voor hen.

    3. HET TWEELEDIGE KARAKTER VAN DE ARBEIDERSSTAAT

    De proletarische dictatuur is een brug tussen de burgerlijke en socialistische samenleving. Daarom heeft het van nature een tijdelijk karakter. Een toevallige maar essentiële taak van de dictatuur realiserende staat bestaat uit het voorbereiden van haar eigen ontbinding. De mate van realisatie van deze ‘toevallige’ taak is, tot op zekere hoogte, een maatstaf van haar succes tot vervulling van haar kerntaak; het construeren van een klassenloze maatschappij zonder materiële tegenstellingen. Bureaucratie en sociale harmonie zijn omgekeerd evenredig aan elkaar.

    In zijn beroemde polemiek tegen Dühring schreef Engels: “Wanneer samen met de klassenoverheersing en de individuele strijd om het bestaan, die worden veroorzaakt door de anarchie in de productie, de conflicten en excessen die uit die strijd ontstaan, verdwijnen, valt er vanaf die tijd niets meer te onderdrukken en is er dus ook geen speciaal onderdrukkingsapparaat meer nodig zoals de staat”. De napraters beschouwen het politieapparaat als een eeuwigdurend instituut. In werkelijkheid zal het politieapparaat de mensheid alleen zolang beteugelen, totdat de mens zijn natuur volledig weet te beteugelen. Om de staat te laten verdwijnen, moeten “klassenoverheersing en de individuele strijd om het bestaan” verdwijnen. Engels verbindt deze twee voorwaarden met elkaar, omdat in het perspectief van het veranderen van sociale regimes, twee decennia niet veel voorstelt. Maar voor die generaties die gebukt gaan onder de druk van revolutie ligt dat anders.Het is waar dat de kapitalistische anarchie een strijd van een tegen allen creëert, maar het probleem is nu juist dat de vermaatschappelijking van de productiemiddelen niet automatisch “de individuele strijd om het bestaan” wegneemt. Dat is de kern van het probleem!

    Zelfs een socialistisch Amerika, op basis van het meest ontwikkelde kapitalisme ter wereld, is niet in staat om onmiddellijk iedereen te voorzien in zijn of haar benodigdheden en zou daarom gedwongen zijn eenieder aan te sporen zoveel mogelijk te produceren. Onder deze omstandigheden is het logischerwijs de taak van de staat om als stimulator op te treden, die op haar beurt, met wijzigingen en aanpassingen, niet anders kan dan terug te vallen op de methodes van betaalde arbeid zoals onder het kapitalisme zijn ontwikkeld. In de geest hiervan schreef Marx in 1875: “Burgerlijke wetgeving … is onvermijdelijk in de eerste fase van de communistische samenleving, in een vorm ontstaan door de lange en pijnlijke baringsweeën die nodig zijn om uit de kapitalistische samenleving voort te komen. De wet kan nooit hoger zijn dan de economische structuur en de culturele ontwikkeling van de samenleving die door die structuur is geconditioneerd.

    Toen hij deze opmerkelijke woorden verklaarde voegde Lenin eraan toe: “Burgerlijke wetgeving in relatie tot distributie van consumptiegoederen veronderstelt vanzelfsprekend een burgerlijke staat, want een wet is niets zonder een apparaat wat dwingend toeziet op de naleving ervan. Hieruit volgt (we halen nog steeds Lenin aan) dat onder het communisme niet alleen de burgerlijke wetgeving voor een zekere periode zal blijven bestaan, maar zelfs de burgerlijk staat zonder de bourgeoisie!” Deze zeer belangrijke conclusie is van doorslaggevend belang voor een begrip van de huidige Sovjet staat, of beter gezegd, voor een eerste stap naar een beter begrip, maar wordt volledig genegeerd door de huidige officiële theoretici. In zoverre de Staat, die de taak van socialistische verandering op zich heeft genomen, gedwongen is om door middel van dwang de ongelijkheid, d.w.z. de materiële privileges van een minderheid, te verdedigen, zolang blijft het ook een “burgerlijke” Staat, zelfs zonder bourgeoisie. Deze woorden bevatten noch goed,- , noch afkeuring; het is gewoon de dingen bij hun werkelijke naam noemen.

    De burgerlijke verdelingsnormen zouden de socialistische doelen moeten ondersteunen, omdat ze de groei van de materiële macht versnellen, maar alleen in de laatste analyse. De staat neemt direct vanaf het begin een tweeledig karakter aan; socialistisch voor zover ze het maatschappelijk eigendom van de productiemiddelen verdedigt; burgerlijk in zoverre de verdeling van de levensmiddelen plaatsvindt op basis van een kapitalistische waarde maatstaf, met alle bijbehorende gevolgen hiervan. Zo’n tegenstrijdige karakterisering kan de afschuw van de dogmatici en scholastici opwekken; we kunnen ze alleen onze spijtbetuigingen aanbieden.

    De uiteindelijke gesteldheid van de arbeidersstaat zou bepaald moeten worden uit de veranderende verhouding tussen haar bourgeoisie en de socialistische tendensen. De overwinning van de laatste zou ipso facto de uiteindelijke afschaffing van het politie apparaat moeten betekenen, oftewel het uiteenvallen van de staat in een zichzelf besturende samenleving. Alleen hierom zou het voldoende duidelijk moeten zijn hoe enorm belangrijk het probleem van de Sovjet bureaucratie is, op zichzelf en als symptoom!

    Het is omdat Lenin, geheel in overeenstemming met zijn intellectuele temperament, een buitengewoon duidelijke uitdrukking gaf aan de gedachtegang van Marx en zo de bron van toekomstige problemen, waaronder zijn eigen, wist bloot te leggen. Hoewel het hem niet gegund was zijn analyses volledig te ontwikkelen. “Een burgerlijke staat zonder bourgeoisie” bleek onverenigbaar met gewone Sovjet democratie. De tweeledige functie van de staat kon niet anders dan haar structuur aantasten. De ervaringen toonden aan wat in de theorie nog onduidelijk was te voorzien. Al was het voor de verdediging van het vermaatschappelijkte eigendom tegen de burgerlijke contrarevolutie voldoende een “staat van bewapende arbeiders” te hebben, om de ongelijkheden in de consumptie te reguleren was een heel andere kwestie. Diegenen die nauwelijks iets bezitten voelen zich niet direct geroepen dit dan te creëren en te verdedigen. De meerderheid kan zichzelf niet druk maken om de privileges van de minderheid. Om de “burgerlijke wet” te beschermen, was de arbeidersstaat gedwongen een nieuw “burgerlijk” apparaat te creëren; datzelfde oude politie apparaat, alleen in een nieuw jasje.

    En zo hebben we de eerste stap gezet in het begrijpen van de fundamentele tegenstelling tussen het Bolsjewistische programma en de Sovjet realiteit. Als de staat niet afsterft, maar steeds groter en despotischer wordt, als de gevolmachtigde administrateurs van de arbeidersklasse bureaucraten worden en de bureaucratie zichzelf boven de samenleving verheft, dan komt dat niet door bijzaken als de psychologische overblijfselen uit het verleden en dergelijke, maar is het gevolg van de ijzeren noodzaak om een geprivilegieerde minderheid te scheppen en te onderhouden, zolang het onmogelijk blijft om een normale gelijkwaardigheid te garanderen.

    Bureaucratische tendensen, die de arbeidersbeweging in de kapitalistische landen in een wurggreep houden, zullen overal opduiken, zelfs na een proletarische revolutie. Maar het is klip en klaar dat hoe armer de samenleving is die uit een revolutie ontstaat, des te stringenter en openlijker deze “wet” tot uitdrukking zal komen, des te ruwer de vormen van bureaucratie zullen zijn en een des te grotere bedreiging voor de socialistische ontwikkeling. De Sovjet staat wordt niet alleen verhinderd af te sterven, maar zelfs beperkt in zich te bevrijden van de bureaucratische parasiet. Niet dankzij de overblijfselen van de vorige heersende klasse, zoals het in de naakte politieke doctrine van Stalin luidt, want op zichzelf zijn deze overblijfselen machteloos. Het wordt voorkomen door oneindig sterkere factoren, zoals materieel gebrek, culturele achterlijkheid en de als gevolg daarvan overheersende “burgerlijke wetgeving” op het gebied waar het alle mensen het meeste treft, namelijk op het terrein van het verzekeren van het eigen voortbestaan.

    4. ‘ALGEMEEN GEBREK’ EN DE POLITIE

    Marx schreef twee jaar voor het Communistisch Manifest: “De ontwikkeling van de productiekrachten is een absoluut noodzakelijke praktische voorwaarde (voor het communisme), omdat zonder deze het gebrek algemeen wordt en daarmee de strijd om de eerste levensbehoeften weer oplaait en dat zal betekenen dat alle oude troep weer op zal leven”. Deze gedachtegang werd door Marx niet verder ontwikkeld en niet zonder reden; hij had nooit een proletarische revolutie in een onderontwikkeld land voorzien. Ook Lenin heeft hier verder niet bij stilgestaan en dat was niet toevallig. Ook hij had een langdurig isolement van de Sovjet staat niet voorzien. Toch levert dit citaat, niet meer dan een abstracte constructie van Marx en een gevolgtrekking op basis van een negatieve ontwikkeling, een onmisbare theoretische oplossing voor de volledig concrete problemen en ziektes van het Sovjet regime. Op de geschiedkundige basis van wijdverbreide tekorten, nog versterkt door de imperialistische en burgeroorlogen hield de “strijd om het individuele bestaan” niet op onmiddellijk nadat de bourgeoisie omvergeworpen werd, zwakte niet af in de daarop volgende jaren, maar nam integendeel een af en toe ongehoorde felheid aan. Is het nodig in herinnering te roepen dat sommige regionen tot tweemaal toe tot het punt van kannibalisme vervielen?

    De enorme afstand tussen het tsaristische Rusland en het Westen kan pas nu op zijn juiste waarde worden geschat. Onder de meest gunstige omstandigheden, dus zonder interne verwikkelingen en externe catastrofes, zullen er toch nog een aantal 5-jarenplan periodes noodzakelijk zijn voordat de Sovjet Unie de volledige economische en educatieve resultaten tot zich kan nemen, die de eerstgeborenen onder de kapitalistisch ontwikkelde landen eeuwen heeft gekost. Het toepassen van socialistische methodes om presocialistische problemen op te lossen; dat is de kern van het huidige economische en culturele werk in de Sovjet Unie. Het is zeker waar dat de Sovjet Unie nu zelfs de productiekrachten van de meest ontwikkelde landen uit het tijdperk van Marx overtreft. Gezien de historische rivaliteit tussen beide regimes is het in de eerste plaats natuurlijk niet zo zeer een kwestie van de absolute, als wel van het relatieve niveau; de Sovjet economie staat tegenover het kapitalisme van Hitler, Baldwin en Roosevelt, niet die van Bismarck, Palmerston en Abraham Lincoln. En in de tweede plaats verandert het blikveld van de menselijke behoefte fundamenteel door de wereldwijde technische vooruitgang. De tijdgenoten van Marx wisten niets van automobielen, radio’s, films en vliegtuigen. Een socialistische samenleving is echter ondenkbaar zonder de vrije geneugten van deze goederen.

    De laagste trap van het communisme, om de term van Marx te gebruiken, begint op het niveau waar de hoogste trap van het kapitalisme bijna bijkomt. Het echte programma van het aanstaande Sovjet 5 jarenplan is echter “het bijhalen van Europa en de V.S.”. Het aanleggen van een netwerk van autowegen en geasfalteerde snelwegen in de onmetelijke vlaktes van de Sovjet Unie zal veel meer tijd en materiaal kosten dan Amerikaanse automobielfabrieken te transplanteren naar de Unie of ons de techniek ervan eigen te maken. Hoeveel jaar zal er nodig zijn voordat de gewone Sovjetburger met een auto elke richting die hij maar wil op kan rijden en onderweg overal zonder problemen zijn benzine kan tanken? In de barbaarse samenleving vormden voetganger en ruiter twee verschillende klassen. En voor de auto is dat onderscheid niet anders als voor het zadel. Zolang zelfs het gewoonste fordje het privilege van een minderheid blijft, zolang zullen alle burgerlijke gewoontes en verhoudingen blijven bestaan. En tot zolang zal ook de bewaker van die ongelijkheid blijven bestaan, de Staat.

    Zoals gezegd, slaagde Lenin er niet in, ondanks het feit dat hij zich volledig baseerde op de marxistische theorie van de dictatuur van het proletariaat, om alle noodzakelijke conclusies ten aanzien van het karakter van de staat, als gevolg van economische achterlijkheid en het isolement van het land, te trekken. Niet in zijn belangrijkste werk dat aan deze kwestie was gewijd, Staat en Revolutie, maar ook niet in het programma van de partij. De opkomst van het bureaucratisme werd verklaard uit de onwennigheid van de massa’s met administreren en de speciale moeilijkheden die door de oorlog waren veroorzaakt; het programma schreef voornamelijk politieke maatregelen voor om de “bureaucratische vervorming” op te lossen: alle bestuurders dienden gekozen en direct afzetbaar te zijn; afschaffing van materiele privileges, actieve controle door de massa’s, enzovoort. Er werd aangenomen dat langs deze weg de bureaucraat in plaats van een baas, meer een soort eenvoudige administrateur zou worden en daarbij dan nog een tijdelijke en de staat zou dan langzaam maar zeker van het toneel verdwijnen.

    Deze overduidelijke onderschatting van de daaropvolgende moeilijkheden worden verklaard uit het feit dat het programma volledig op een internationaal perspectief was gebaseerd. “De oktoberrevolutie in Rusland heeft de dictatuur van het proletariaat gevestigd… Het tijdperk van de wereldwijde proletarische communistische revolutie is begonnen “. Deze aanhef waren de eerste woorden van het partijprogramma. De schrijvers ervan hadden zichzelf niet het doel gesteld het “socialisme in één land” te vestigen, dat idee zat nog in niemands hoofd, nog het minste in dat van Stalin, maar ook gingen ze niet in op welke aard de Sovjet staat zou krijgen nadat ze twee decennia lang in isolement gedwongen zou zijn die economische en culturele problemen op te lossen die de ontwikkelde kapitalistische landen al lang geleden hadden opgelost.

    De naoorlogse revolutionaire crisis leidde niet tot de overwinning van het socialisme in Europa. De sociaal-democraten redde de bourgeoisie. Die periode, die voor Lenin en zijn collega’s eruitzag als een ‘adempauze,’ verlengde zich tot een compleet historisch tijdperk. De tegenstrijdige sociale structuur van de Sovjet Unie en het ultra bureaucratische karakter van haar staat zijn de directe gevolgen van deze unieke en ‘onvoorziene’ historische pauze en leidde tegelijkertijd in de kapitalistische landen tot het fascisme of een prefascistische reactie.

    Terwijl de eerste poging om een staat, geschoond van bureaucratisme te creëren, mislukte; in de eerste plaats vanwege de onwennigheid van de massa’s met zelfbestuur, het gebrek aan goed opgeleide arbeiders die toegewijd waren aan het socialisme, etcetera, stuitte zij onmiddellijk daarna op nog veel grotere problemen. De reductie van de staatsfunctie tot “boekhouden en controleren”, samengaand met een versmalling van de dwangfunctie, zoals werd geëist door het partijprogramma, vooronderstelde op zijn minst omstandigheden van algemene tevredenheid. Maar juist deze noodzakelijke voorwaarde ontbrak. Er kwam geen hulp uit het Westen. De macht van de democratische Sovjets verkrampte, werd zelfs ondragelijk, toen het de dagelijkse taak werd die geprivilegieerde groepen te paaien wier bestaan noodzakelijk was voor de verdediging, voor de industrie, de techniek en de wetenschap. In deze overduidelijke “onsocialistische” operatie, door aan een te geven wat van tien anderen werd afgepakt, vormde zich een uitgekristalliseerde sterke kaste van specialisten in de distributie.

    Hoe en waarom het echter mogelijk is geweest dat onder de enorme economische successen van de recente periode er geen afname, maar juist een verscherping heeft plaatsgevonden in ongelijkheid en tegelijkertijd een verdere groei van het bureaucratisme is geweest, dusdanig dat in plaats van een “vervorming” het nu een compleet administratief systeem is geworden? Voordat we deze vraag zullen proberen te beantwoorden, zullen we eerst eens luisteren naar hoe de gezaghebbende leiders van de Sovjet bureaucratie naar hun eigen regime kijken.

    5. DE “VOLLEDIGE OVERWINNING VAN HET SOCIALISME” EN DE “VERSTERKING VAN DE DICTATUUR”

    Er zijn in de afgelopen jaren diverse aankondigingen geweest van de ’complete triomf’ van het socialisme in de Sovjet Unie, die met name in samenhang met de “liquidatie van de Koelak als klasse” zeer stellige vormen aannam. In een interpretatie van een toespraak van Stalin schreef de Pravda op 30 januari 1930: “In de loop van het tweede 5-jaren plan zullen de laatste restjes van het kapitalisme in onze economie worden uitgebannen”. Vanuit dit perspectief bekeken zou daaropvolgend ook de Staat in die periode af moeten sterven, want als de ‘laatste restjes’ van het kapitalisme zijn opgeruimd heeft de staat ook niets meer te doen. “De Sovjetmacht”, zo stelt het programma van de Bolsjewistische Partij over dit onderwerp, “erkent openlijk het klassenkarakter van elke staat, zolang als de verdeling van de maatschappij in klassen en daarmee van alle staatsmacht, nog niet volledig is verdwenen”. Toen echter sommige onvoorzichtige Moskouse theoretici na de opruiming van de ‘laatste restjes’ kapitalisme in goed vertrouwen gevolgtrekkingen wilden maken over het afsterven van de staat, werden deze door de bureaucratie onmiddellijk als ‘contrarevolutionair’ bestempeld.

    Waar ligt de theoretische fout van de bureaucratie? In de uitgangspunten of in de conclusie? Zowel in het een als het ander. Ten aanzien van de eerste aankondigingen van de “volledige overwinning” verklaarde de Linkse Oppositie: Je moet jezelf niet beperken tot de sociaal-juridische vorm van de verhoudingen, die nog onrijp, tegenstrijdig, in de agricultuur nog zeer instabiel zijn en een abstractie van het fundamentele criterium; het niveau van de productiekrachten.. Juridische vormen hebben afhankelijk van de hoogte van het technische niveau een essentieel verschillende sociale inhoud. “De wet kan nooit hoger zijn dan de economische structuur en het daardoor geconditioneerde culturele niveau“(Marx). De Sovjet eigendomsvormen op basis van de meest moderne verwor-venheden van de Amerikaanse techniek, overgezet in alle takken van het economische leven; dat zou inderdaad de eerste trap van het socialisme zijn.. Sovjet vormen met een lage arbeidsproductiviteit betekent alleen een overgangsregime wiens lot door de geschiedenis nog niet definitief is bepaald.

    “Is het niet monsterlijk”, schreven wij in 1932, “dat het land niet aan haar honger naar goederen kan ontkomen?” Op alle niveaus staan de goederenstromen stil. De kinderen hebben een tekort aan melk. Maar de officiële orakels kakelen: “het land is het tijdperk van socialisme binnen gegaan”. Is het mogelijk het socialisme op een gemenere manier te compromitteren? Karl Radek, nu een prominente publicist van de hoogste Sovjet kringen, pareerde deze opmerking in een Duitse liberale krant, het Berliner Tageblatt, in een speciale uitgave over de Sovjet Unie in mei 1932 met de woorden, die onsterfelijkheid verdienen: “Melk is een product van koeien en niet van het socialisme en je moet wel in feite het socialisme verwarren met een land waar melk door de rivieren stroomt, om niet te begrijpen dat een land voor een bepaalde periode naar een hoger niveau van ontwikkeling kan stijgen, zonder een aanzienlijke stijging van de materiele omstandigheden voor de meerderheid van de bevolking”. Deze woorden werden geschreven terwijl er een verschrikkelijke hongersnood het land teisterde. (Dit werd geschreven voordat Radek in augustus 1936 werd gearresteerd op beschuldiging van een terroristische samenzwering tegen de Sovjet leiders -noot v.d. vertaler)

    Het socialisme in een structuur van geplande productie met als doel om zo goed mogelijk in de behoefte van de mens te voorzien, anders verdient het de naam socialisme niet. Als de koeien worden gesocialiseerd, maar er zijn er te weinig van, of ze hebben te dunne uiers, dan ontstaan er conflicten vanwege de tekortschietende aanvoer van melk; conflicten tussen stad en land, tussen de collectieven en de keuterboeren, tussen de verschillende lagen van het proletariaat en tussen de gehele werkende bevolking en de bureaucratie. Het was juist de socialisatie van de koeien die tot hun massale uitroeiing leidde door de boeren. Sociale conflicten die uit gebrek ontstaan, kunnen op haar beurt weer leiden tot de terugkeer van ‘alle oude troep’. Dat was in de kern ons antwoord.

    In een resolutie, aangenomen op 20 augustus 1935 op het 7e congres van de Communistische Internationale (Komintern) werd heilig verklaard dat in de optelsom van alle successen van de genationaliseerde industrieën, de resultaten van collectivisatie, het verdringen van de kapitalistische elementen en de liquidatie van de Koelak als een klasse; “ de volledige en onomkeerbare overwinning van het socialisme en de alzijdige versterking van de Staat van de proletarische dictatuur is verwezenlijkt in de Sovjet Unie”. Ondanks deze stellige toon is deze verklaring van de Komintern met zichzelf in tegenspraak. Als het socialisme “volledig en onomkeerbaar” heeft overwonnen, niet als principe maar als een levend sociaal regime, dan is een hernieuwde ‘versterking’ van de dictatuur overduidelijk grote onzin. En andersom, als de versterking van de dictatuur wordt veroorzaakt door de reële behoeftes van het regime, dat betekent dit dat de werkelijke overwinning van het socialisme nog ver weg is. Niet alleen een marxist, maar elke weldenkende politieke denker zou moeten kunnen begrijpen dat een ‘versterking’ van de dictatuur, oftewel onderdrukking door de regering, het bewijs is van de groei van nieuwe sociale tegenstellingen en niet van de triomf van klassenloze harmonie. Welke oorzaak ligt hieraan ten grondslag? Het gebrek aan bestaansmiddelen als gevolg van een lage arbeidsproductiviteit.

    Lenin karakteriseerde het socialisme eens als “de Sovjetmacht en elektrificatie”. Deze omschrijving, wier eenzijdigheid het gevolg was van de propaganda doeleinden van dat moment, nam in ieder geval als minimaal uitgangspunt het kapitalistische niveau van elektrificatie. Op dit moment is er voor de bewoners van de Sovjet Unie per hoofd van de bevolking maar eenderde aan elektriciteit beschikbaar dan in de ontwikkelde landen. Als je hierbij in overweging neemt dat de sovjets ondertussen plaats hebben moeten maken voor een van de brede bevolking onafhankelijke politieke machine, dan blijft er voor de Komintern niets anders over om te verklaren dan dat het socialisme een bureaucratische macht is plus eenderde van de kapitalistische elektrificatie. Als momentopname is deze definitie accuraat, maar voor het socialisme natuurlijk absoluut ontoereikend! In een toespraak voor de Stakhanovisten in november 1935 verklaarde Stalin, gehoorzamend aan de empirische doelen van de conferentie, geheel onverwacht: “Waarom kan en zal en noodzakelijkerwijs moet het socialisme het kapitalistische economische systeem veroveren? Omdat ze …een hogere arbeidsproductiviteit kan leveren”. Stalin spreekt hier over de ‘triomf’ van het socialisme in de toekomende tijd, hetgeen toevallig in tegenspraak met de resolutie van de Komintern is die drie maanden geleden werd aangenomen, alsmede met zijn eigen vaak herhaalde aankondigingen. Het socialisme zal van het kapitalistische systeem winnen, zo stelt hij, wanneer zij deze overtreft in arbeids-productiviteit. Niet alleen de tijden van de werkwoorden veranderen van het ene moment op het andere, maar ook de sociale criteria. Het is voor de Sovjet burger zeker niet makkelijk om bij te blijven met de “algemene lijn”.

    Op 1 maart 1936 gaf Stalin in een interview met Roy Howard uiteindelijk weer een nieuwe definitie van het Sovjet regime: “Die sociale organisatie die we hebben gecreëerd, kan een socialistische Sovjet organisatie worden genoemd, nog steeds niet volledig ontwikkeld, maar aan de wortel een socialistische organisatie van de samenleving”. In deze bewust vage definitie zitten bijna net zo veel tegenstrijdigheden als woorden. De sociale organisatie wordt “Sovjet socialistisch” genoemd, maar de sovjets zijn een staatsvorm en het socialisme is een sociaal regime. Deze begrippen zijn niet alleen niet hetzelfde, maar vanuit ons oogpunt zelfs antagonistisch. In zoverre de sociale organisatie socialistisch is geworden, zouden de Sovjets weg moeten vallen, zoals de steigers verdwijnen als een gebouw af is. Stalin introduceert een correctie: “het socialisme is nog niet volledig bereikt”. Wat betekent “nog niet volledig”? Maar 5 procent, of 75 procent? Dit wordt ons niet verteld, net zo goed als ze ons niet vertellen wat ze precies bedoelen met een organisatie van de samenleving die “aan de wortel socialistisch is ”. Bedoelen ze de vormen van eigendom of van techniek? Het is juist die schimmigheid in de definitie die een stap terug betekent ten opzichte van de uitermate stellige formule in 1931-1935. Een volgende stap langs deze route zou zijn toe te geven dat de ‘wortel’ van elke sociale organisatie de productiekrachten zijn en dat de Sovjet wortel nu net niet sterk genoeg is voor de socialistische stam en haar bladerdak; het menselijk welzijn.

  • Ons alternatief: socialisme

    Op een meeting van ABVV-Kempen-Mechelen verklaarde Mia De Vits dat er geen alternatief bestaat voor de markteconomie. We zouden met andere woorden gedoemd zijn tot het kapitalisme en ons beter beperken tot kleine aanpassingen van het huidig systeem. LSP is het niet eens met die visie en meent dat er wel een alternatief bestaat op de armoede, uitbuiting en oorlog van het huidig systeem: socialisme.

    Geert Cool

    De afgelopen 300 jaar is het potentieel van vooruitgang meer dan ooit duidelijk geworden. De wereldeconomie is 17 keer zo groot als een eeuw geleden. Terwijl er in 1900 slechts enkele duizenden auto’s waren, zijn dat er nu 501 miljoen. Maar ondanks de enorme ontwikkeling van technologie onder het huidig systeem, lijden zowat 1,2 miljard mensen honger en zijn 841 miljoen mensen serieus ondervoed. De productiemogelijkheden zijn enorm toegenomen, maar komen enkel ten goede voor de winst van een kleine minderheid.

    Het inzetten van de enorme mogelijkheden in het belang van de meerderheid van de bevolking zou een fundamentele stap vooruit betekenen. Het invoeren van een arbeidsduurvermindering zonder loonsverlies, degelijke en gratis kinderopvang voor wie het wil,… zou het leven van de arbeiders en jongeren al enorm veranderen.

    Socialistische economie

    Een socialistische economie zou uitgaan van een planning. De grote bedrijven en multinationals, die zowat 80% van de economie controleren, zouden onder de democratische controle en het beheer van de arbeiders geplaatst worden. Dit zou niet betekenen dat kleine zaken, zoals buurtwinkels, zouden genationaliseerd worden. Die kleine zaken worden vandaag weggeconcurreerd door de grote bedrijven en hebben onder het kapitalisme geen toekomst. Het overnemen van de controle over de productie is in feite niet eens een grote stap, ook vandaag is de productie letterlijk in handen van de arbeidersklasse.

    Een socialistische regering zou niet dictatoriaal zijn, maar integendeel de democratische controle sterk uitbreiden. Dit zou veel verdergaan dan wat de parlementaire democratie ons vandaag aanbiedt. In plaats van om de vier jaar te gaan stemmen, zou een socialistisch systeem werken met een grotere betrokkenheid van de arbeiders en hun gezinnen die actief meewerken aan beslissingen over hoe de economie wordt georganiseerd.

    Op nationaal, regionaal en lokaal vlak zou gewerkt worden met verkozen vertegenwoordigers die rekenschap verschuldigd zijn en permanent afzetbaar. Verkozenen zouden bovendien niet meer mogen verdienen dan een gemiddeld loon, zodat ze weten wat er leeft in de samenleving. Vandaag weten de parlementsleden vanuit hun salons en met hun enorme lonen niet wat hun beleid betekent aangezien ze door hun materiële omstandigheden geen voeling hebben met de bevolking. Bovendien worden nu veel beslissingen genomen door grote bedrijven waarbij er geen enkele inspraak is van de arbeiders en hun gezinnen.

    In een socialistisch systeem is het noodzakelijk om een planning op te maken waarbij de volledige samenleving wordt betrokken om te beslissen wat er nodig is en hoe de productie het best kan verlopen. Op ieder niveau, in de wijken en werkplaatsen, zouden er comités verkozen worden om mee te werken aan een planning.

    Sommigen zullen dit misschien als iets utopisch zien, maar we hebben in zowat iedere massastrijd de afgelopen decennia gezien dat er embryo’s van een dergelijke structuur aanwezig waren. In de Commune van Parijs in 1871 was dit het geval, maar ook in grote stakingsbewegingen ontstaan er stakerscomité’s, solidariteitscomité’s,… Uiteraard zal het noodzakelijk zijn dat de arbeiders voldoende tijd en middelen hebben om deel te nemen aan de controle op de samenleving. Maatregelen als een kortere arbeidsweek, degelijke kinderopvang en een toegankelijk onderwijs zijn dan ook hiertoe noodzakelijk.

    Een planning ontwikkelen is niet te ingewikkeld voor de arbeiders en hun gezinnen. Met de moderne technologie zou het net gemakkelijker zijn om een grote betrokkenheid te verkrijgen in de democratische planning. We zitten niet meer in de situatie van Rusland in 1917 toen er amper communicatiemiddelen waren en een groot deel van de bevolking analfabeet was.

    Het kapitalisme biedt de middelen aan om de democratische planning van de economie te versterken. Er is een beter opgeleide arbeidersklasse en er zijn tal van technologische middelen zoals het internet, marktonderzoeken,… De grote bedrijven gebruiken vandaag reeds de technologische middelen om te zien wat ze kunnen verkopen. Vandaag is er reeds een vorm van kapitalistische planning in de grote bedrijven. Waarom zou dat niet op een rationele manier kunnen ingezet worden om te weten wat de arbeiders en hun gezinnen echt nodig hebben en willen?

    Kapitalistische planning is niet gericht op het vervullen van menselijke behoeften, en komt zonder enige inbreng van de bevolking tot stand. Het spreekt vanzelf in de ontwikkelde maatschappij dat men geen producten voortbrengt die geen mens wil hebben. Ook producten zonder enige kwaliteit vallen vanzelf wel door de mand. Maar het is niet de bedoeling van de productie om menselijke behoeften te vervullen, of het oordeel van de mensen erop los te laten. Kapitalisme is er uiteindelijk uitsluitend voor de winst en voor de vergroting van de winst in het volgend jaar.

    Het zijn de arbeiders die alles produceren. Maar het “in handen nemen” van de productie is toch een grote stap. Het gaat immers in tegen de belangen van wie de productiemiddelen vandaag bezit. En dat zijn niet de arbeiders en hun gezinnen. Het toeëigenen van de productie ten behoeve van socialistische en democratisch georganiseerde planning is het grootste politieke vraagstuk voor de arbeidersbeweging.

    Heeft de Sovjetunie bewezen dat socialisme niet werkt?

    Het stalinisme, de ontwikkeling van een bureaucratie in de Sovjetunie, vormde een rem op de voordelen die ontegensprekelijk voortkwamen uit de geplande economie. Een geplande economie heeft democratie nodig als zuurstof, zoniet dreigt het systeem vast te slibben. Dat is net wat gebeurd is in de Sovjetunie en wat heeft geleid tot de val. Na de herinvoering van het kapitalisme is er echter geen vooruitgang gekomen voor de meerderheid van de bevolking. De levensstandaard is gedaald en de armoede neemt extreme proporties aan.

    Dit falen kan niet toegeschreven worden aan het socialisme, maar net aan het gebrek aan socialisme en meer bepaald aan democratische planning. De Oktoberrevolutie van 1917 opende de weg voor heel wat vooruitgang. De sociale verworvenheden in het achtergebleven Rusland waren enorm. Zo werd de 8-urenwerkdag ingevoerd (voor gevaarlijke en zware arbeid was dit zelfs maar 6 uur), er kwam betaald verlof, nachtarbeid werd beperkt en verboden voor vrouwen, er kwam zwangerschapsverlof van 6 tot 8 weken en kindergeld na de geboorte, oudere werknemers konden van een pensioen genieten,… Deze sociale verworvenheden tonen aan welke enorme stap vooruit gezet werd in de Sovjetunie. Maar het gebrek aan democratische planning, remde deze ontwikkeling af.

    In 1936 reeds stelde Trotski: “Zal de bureaucraat de arbeidersstaat verslinden, of zal de arbeidersklasse korte metten maken met de bureaucraat? Zo staat de kwestie van het lot van de Sovjet Unie ervoor. (…) Zonder een geplande economie zou de Sovjet Unie tientallen jaren worden teruggeworpen. In dat opzicht vervult de bureaucratie nog steeds een noodzakelijke functie. Maar ze vervult deze op zodanige wijze, dat ze een explosie van het hele systeem aan het voorbereiden is, die alle resultaten van de revolutie zou kunnen wegvagen. (….) Het is geen kwestie de ene heersende kliek door een andere te vervangen, maar juist de methodes waarop het bestuur van de economie en de leiding aan de cultuur van het land wordt uitgevoerd. Bureaucratische autocratie moet vervangen worden door Sovjet democratie. Een herstel van het recht op kritiek, werkelijk vrije verkiezingen, zijn noodzakelijke voorwaarden voor een verdere ontwikkeling van het land. Door de democratie terug te brengen in de industrie zal er een radicale herziening van de plannen in het belang van de gewone arbeiders plaatsvinden.” (Trotski in “De Verraden Revolutie”)

    De val van het stalinisme in 1989 werd aangewend om socialistische ideeën te verwerpen en vormde mee de basis voor een neoliberaal offensief van de burgerij. Daarmee werd echter opnieuw de basis gelegd voor verzet tegen het kapitalisme en de zoektocht naar een alternatief op het huidig systeem.

    Enkele vooroordelen tegenover socialisme

    Betekent socialisme dat we teruggaan naar de “oude tijd”?

    Socialisten komen niet op voor een stap terug naar vroegere tijden. We willen net de levensstandaard van de meerderheid van de bevolking verhogen. Is het normaal dat 30% van de wereldbevolking geen toegang heeft tot elektriciteit? Wij denken dat het net nodig is om de aanwezige technologie en wetenschap sterker te ontwikkelen om komaf te maken met armoede en miserie. Bovendien zou de technologie kunnen ingezet worden om in te gaan tegen de huidige vernietiging van het milieu. Het redden van de planeet zou immers een integraal onderdeel vormen van een langetermijn planning.

    Leidt socialisme tot het aan banden leggen van individuele kwaliteiten?

    Een samenleving waar enkel de winst telt en waar ongelijkheid en miserie de norm zijn, zorgt ervoor dat niet alle menselijke kwaliteiten tot uiting kunnen komen. Indien niet langer de winst centraal staat, maar de behoeften van de bevolking, zal er net meer ruimte zijn voor individuele ontplooiing op alle vlakken. Dit kwam bvb ook in de Sovjetunie tot uiting na de Oktoberrevolutie van 1917 toen er een nooit geziene uitbarsting van culturele initiatieven en vernieuwing plaatsvond. Socialisme betekent niet dat we met z’n allen hetzelfde dragen, eenzelfde auto hebben,… Het zou er net toe leiden dat er meer afwisseling kan zijn en de arbeiders meer tijd en middelen hebben om hun creativiteit tot uiting te laten komen.

    Zou socialisme de luiheid niet versterken?

    De mens zou volgens sommigen van nature lui zijn en dus geen zin hebben om te werken als er niet de persoonlijke stimulans van de concurrentie en/of competitie zou zijn. Alsof we allemaal een eigen lap grond of een eigen atelier hebben vandaag. Integendeel, de meeste onder ons hebben juist niets. Het werk dat ze verrichten doen ze niet omdat ze gestimuleerd zijn door de vrucht van hun arbeid, maar omdat ze gedwongen zijn om een inkomen te hebben. In een socialistisch systeem zou de arbeider werken voor de collectieve rijkdom en zou de vervreemding bestreden worden door hem of haar te betrekken bij de volledige productie.

    Wat kan jouw rol zijn in de strijd voor socialisme?

    Vind je ook dat er nood is aan een alternatief op het huidig systeem? Blijf dan niet aan de kant staan, maar doe er iets aan! Socialisten zien de uitbouw van een politiek alternatief als een collectieve taak waarin iedereen een rol kan spelen. Hoe meer mensen bijdragen aan de uitbouw van een revolutionaire partij, hoe meer ervaringen we kunnen delen en hoe sterker we staan in de strijd tegen het kapitalisme.

    Een revolutionaire partij wordt niet automatisch opgebouwd; het is een bewust proces waarbij de leden een belangrijke rol spelen. Het begint meestal met een klein aantal revolutionairen. Een kleine kracht zal niet op een eenvoudige wijze een grote invloed verwerven, de klemtoon van het werk zal dan aanvankelijk ook liggen op socialistische propaganda en het aangaan van discussies met individuen bij het dagelijkse werk van de revolutionairen en bij politieke activiteiten. Het werk van een grotere partij is anders, in die zin dat zo’n partij een sleutelrol speelt in de gebeurtenissen die plaatsvinden, waardoor er meer verantwoordelijkheden zijn zowel op vlak van propaganda als op vlak van agitatie.

    Hoe kan een kleine partij een grote partij worden? Dit is afhankelijk van zowel een correcte marxistische benadering en oriëntatie enerzijds als van belangrijke gebeurtenissen in de samenleving anderzijds. Trotski schreef: "Het is duidelijk dat tijdens een revolutie, dat wil zeggen als de gebeurtenissen erg vlug ontwikkelen, een zwakke partij erg snel kan groeien tot een machtige partij op voorwaarde dat het een klaar begrip heeft van de ontwikkeling van de revolutie en beschikt over geharde kaders die niet bedwelmd raken door frasen en die niet geterroriseerd worden door vervolgingen. Maar zo’n partij moet bestaan voor een revolutie plaatsvindt, aangezien het proces om kaders te vormen een aanzienlijke tijdspanne vergt en de revolutie niet toelaat om een dergelijke tijdspanne af te wachten." (Trotski, Klasse, partij en leiding).

    Los van de omvang van de partij, is steeds een inzet van de leden vereist. Trotski schreef: "Je kan revolutionairen hebben die erg slim zijn of die onwetend zijn, intelligent of middelmatig. Maar je kan geen revolutionairen hebben die niet bereid zijn om hindernissen te overkomen, die niet toegewijd zijn." (Trotski, Hoe revolutionairen gevormd worden).

    LSP bouwt aan een revolutionaire partij van gewone arbeiders, jongeren, gepensioneerden, werklozen,… Dit betekent dat de leden actief meewerken aan de ontwikkeling van onze ideeën en tussenkomsten. Het wil niet zeggen dat je volledig op de hoogte moet zijn van historische gebeurtenissen, of minstens 5 klassieke werken van het marxisme moet hebben gelezen. Neen, de rol van een lid bestaat uit het inbrengen van eigen ideeën en ervaringen waarop collectief kan worden verdergebouwd. Dit versterkt zowel het individuele lid als de partij. Wie zich wil verzetten tegen het kapitalisme, staat sterker als het verzet georganiseerd wordt. Aarzel dan ook niet om van LSP ook jouw partij te maken. Sluit aan!

    Hoe werkt LSP?

    LSP heeft wekelijkse afdelingsvergaderingen met telkens een politieke discussie die wordt voorbereid door één van de leden. Tenslotte worden ook praktische punten kort behandeld op de afdelingsvergadering. Deze vergadering staat open voor alle leden. In de verschillende regio’s zijn regionale leidingen verkozen op districtscongressen. Bovendien wordt op het tweejaarlijks congres een nationale leiding verkozen: het Nationaal Comité waarin zo’n 30 kameraden verkozen zijn. Het Nationaal Comité verkiest een Uitvoerend Bestuur dat de dagelijkse werking opvolgt. Alle verkozenen in structuren zijn permanent afzetbaar.

  • Beginstadia van de Europese arbeidersbeweging tot de nederlaag van de revolutie van 1848

    Abendroth: De Europese arbeidersbeweging

    We publiceren een uitgebreid werk van Wolfgang Abendroth over de geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging. Dit boek werd geschreven in 1965 en biedt een interessante kijk op de eerste ontwikkelingen van de arbeidersbeweging in Europa. We publiceren de eerste vijf hoofdstukken. De twee laatste delen zijn interessant, maar stroken niet volledig met onze inschatting van onder meer de naoorlogse periode en de positie van het stalinisme na WO2. We beginnen vandaag met de publicatie van een hoofdstuk over de allereerste arbeidersorganisaties.

    Wolfgang Abendroth

    Beginstadia van de Europese arbeidersbeweging tot de nederlaag van de revolutie van 1848

    De kenmerkende vorm van de vroegkapitalistische productiewijze was in de periode van het midden van de 16de tot de laatste dertig jaar van de 18de eeuw de manufactuur. In het eerste stadium van de manufactuur verrichtten een groot aantal verschillende handwerkslieden en ongeschoolde arbeiders hun werkzaamheid in een werkplaats, onder leiding van een kapitalist. Later leidde de ontwikkeling dan tot coöperatie van handwerkslieden van hetzelfde ambacht, wier voormalig arbeidsterrein voortaan in verschillende aparte bewerkingen opgesplitst, geïsoleerd en verzelfstandigd werd. Zodoende werd de productie goedkoper, doordat het aandeel van de afzonderlijke, aan de totale productie deelnemende arbeider tot enkele handgrepen gereduceerd werd. Beide vormen van de manufactuur maakten alle beroepsmogelijkheden en vooruitzichten van de handwerksgezel tot illusies. Weliswaar was ook de handwerksgezel uit de periode voorafgaande aan het manufactuursysteem objectief een afhankelijk arbeider, die zijn arbeidskracht aan zijn meester verkocht. Hij bezat echter nog de reële mogelijkheid, binnen enkele jaren zelfstandig te worden. Voorzover de gildenwetten tot dan toe beperkingen hadden opgelegd aan een dergelijk zelfstandig worden van de gezel, was het – naast de zorg om de garantie van bepaalde arbeids- en levensvoorwaarden – de officiële doelstelling van de broederschappen der gezellen, deze beperkingen te doorbreken; zo ze in uitzonderingssituaties al tot verdergaande eisen kwamen, ontwikkelde zich daaruit toch geen samenhangende ononderbroken beweging. De opkomst van het manufactuursysteem bracht in deze toestand ook op die plaatsen verandering, waar de arbeid van de afhankelijke producenten niet in een werkplaats geconcentreerd was, maar in de vorm van huisarbeid werd uitgeoefend.

    Voor de massa der manufactuurarbeiders verloor het arbeidsproces het karakter van een overzichtelijke en zinvolle eenheid, dat het voor de gezel van de zelfstandige gildemeester nog had bezeten. Het proces van maatschappelijke arbeidsdeling nam vormen aan. die het individu als volslagen geïsoleerde drager van een functie ondergeschikt maakten aan dit proces. Hem bleef te allen tijde ieder inzicht in de zin van het totale proces verborgen. Hij werd onderworpen aan strenge instructies. De industriële revolutie in de laatste dertig jaar van de achttiende eeuw moest deze tendens tot zijn uiterste consequentie voeren. Want de machine – uitgangspunt en centrum van deze steeds meer sectoren bestrijkende revolutie – verving de arbeider die met één afzonderlijk gereedschap kon volstaan, door een mechanisme dat met verschillende gelijksoortige gereedschappen tegelijk werkte. Nadat de werktuigen van het menselijk organisme werktuigen van een mechanisme waren geworden, verkreeg ook de machten een vorm, die aan beperkingen van de menselijke kracht was ontheven en een revolutie teweegbracht in de gang van de productie. Was de structuur van het maatschappelijk arbeidsproces in het manifactuursysteem nog zuiver subjectief – combinatie van deelwerkzaamheden – de grootindustrie die nu opkwam, bezat daarentegen in het machinesysteem een objectief productieorganisme, dat door de arbeider als bestaande productievoorwaarde werd aangetroffen. Voor een goot deel van de arbeidskrachten was van nu af aan noch een bijzondere lichaamskracht, noch een door lange scholing ontwikkelde vaardigheid meer vereist. Daardoor kon de vrouwen- en kinderarbeid tot het uiterste opgevoerd worden – met alle ruïneuze gevolgen vandien voor de geestelijke en fysieke toestand van de bevolking. Zij kenmerkten de eerste decennia van de kapitalistische ontwikkeling in de vorige eeuw in Europa en zij herhalen zich in de 20ste eeuw bij de industrialisatie van voormalige kolonies en andere “ontwikkelingslanden” met kapitalistische eigendomsverhoudingen.

    De ontwikkeling van het productieproces in de fase van de vroege industrialisatie dwong tot een permanent gebruik van de machine. Het was – gezien vanuit het belang van de kapitalisten – alleen maar consequent, wanneer zij een maximale winst wilden nastreven. Onder deze voorwaarden leidde de triomf van de machine onvermijdelijk tot de verlenging van de arbeidsdag en tot intensivering van de arbeid zelf. In de voorafgaande periode kon het systeem op zich, ondanks objectief aanwezige sociale belangentegenstellingen, door de arbeiders nog worden geaccepteerd. Dat gold voornamelijk voor de arbeiders uit boerenlagen, die door de systematisch bedreven praktijk van het onteigenen en opkopen van landbezit door de grootgrondbezitters van hun agrarisch bestaan waren beroofd en nu door de manufactuur een nieuwe levensbasis kregen. Conflicten omtrent arbeidsloon en arbeidstijd waren ook onder het manufactuursysteem voorgekomen en door deze conflicten hadden de arbeiders zich een inzicht in de sociale belangentegenstelling met hun werkgevers kunnen verwerven.

    Nu echter concurreerde het machinepark als productiemiddel met de arbeiders zelf. De machine verdrong de arbeider en kweekte in iedere tak van de industrie waarvan zij zich meester maakte, telkens een industrieel reserveleger, dat na verloop van tijd in andere takken van industrie wellicht opnieuw kon worden ingezet, maar dan wel onder slechtere voorwaarden. Deze samenhang onderkennend, schreef David Ricardo: ”Dezelfde oorzaak, die het nationaal inkomen (namelijk van de grondeigenaren en kapitalisten) kan verhogen, kan tegelijkertijd een bevolkingsoverschot kweken en de positie van de arbeiders verslechteren.”

    Het was derhalve verder niet verbazingwekkend, dat de eerste reactie van de arbeiders op vernieling van de machines gericht was. Reeds tijdens de 17de eeuw hadden in Europa opstanden van de arbeiders plaatsgevonden tegen de eerste machines, die dienden voor het weven van banden en boordsels. Aanvankelijk was het gebruik ervan op het vasteland van Europa verboden. Het keurvorstendom Saksen bijvoorbeeld stond de toepassing pas in 1765 toe. De eerste machines voor de wolspinnerij werden in 1758 door Engelse arbeiders vernield. Om het massaa1e oproer meester te worden, vaardigde het Britse parlement in 1769 een wet uit, die op de vernieling van fabrieken en machines de doodstraf zette. Anderzijds richtten de arbeiders steeds opnieuw petities aan het parlement, waarin zij het verbod op het gebruik van machines eisten totdat zij in de beide eerste decennia van de 19de eeuw in doorlopend herhaalde massa-acties wederom naar geweld grepen. Vanaf 1811 nam de beweging zo’n grote omvang, dat de restauratie-regering opnieuw haar toevlucht zocht in een terreurwet, die de doodstraf op machinevernieling stelde. Ook de moedige rede van Lord Byron tegen dit wetsontwerp in het Hogerhuis, in februari 1812, kon niet voorkomen dat het werd aangenomen. Terreur heeft tenslotte de objectief illusionaire, zij het begrijpelijke tegenstand van de arbeiders gebroken; nog één keer, na de terechtstelling van achttien arbeidersleiders uit York in januari 1813, laaide de tegenstand even op, zonder verderstrekkende gevolgen. Langzamerhand leerden de Engelse arbeiders, zoals Marx schreef, “de machinerie te onderscheiden van haar passing en hun aanvallen in plaats van tegen het materiële productiemiddel zelf tegen de maatschappelijke exploitatievorm te keren.” Latere vormen van deze protestbeweging kwamen evenwel nog in het Engeland van de tweede helft van de 19de eeuw voor, en in alle andere landen kwam het in de overeenkomstige fases van het industrialiseringsproces steeds tot parallelle verschijnselen: zo bijvoorbeeld in de Franse zijdeweversopstand te Lyon in 1831, en bij de Silezische weversonlusten-in 1844.

    Het geringe ontwikkelingspeil van de arbeiders in de eerste fase van de industrialisatie, hun morele vernedering door de noodzaak om, wilden zij althans in leven blijven, niet slechts hun eigen arbeidskracht, maar ook die van hun vrouw en kinderen te verkopen, en wel voor steeds dalende prijzen, de noodzaak om hun kinderen naar de fabriek te moeten sturen in plaats van naar school, zodoende het eigen gebrek aan opleiding vereeuwigend, dit alles maakt de heftige reactie in de eerste fase van de industrialisatie begrijpelijk. Wetgeving en de ideologie van een rationeel natuurrecht hadden de arbeiders al sinds het einde van de middeleeuwen het recht ontzegd, om door solidair optreden invloed op hun arbeids- en levensvoorwaarden uit te oefenen. In 1731 had de rijksgildeordening in het Heilige Roomse Rijk het recht op vereniging voor handwerksgezellen bij de wet verboden, zoals toen in vrijwel alle Europese staten vanzelfsprekend was. Ook de burgerlijke revoluties brachten daar geen enkele verandering in: zowel de vertegenwoordigers van het rationalistisch natuurrecht alsook die van de fysiocratische en klassiek-liberale economie waren van mening, dat vrijheid en gelijkheid in de maatschappij het beste waren gewaarborgd, wanneer men vele kleine producenten hun eigendom, hun samenwerking en hun particuliere concurrentiestrijd garandeerde, en de aaneensluiting van “bijzondere belangen” verbood. De macht daarvan zou – zo geloofde men – de vrijheid van de anderen immers s1echts in de weg kunnen staan. Zolang de arbeiders zichzelf slechts zagen als deel van de plebeïsche lagen van hun natie, bleven ook zij in deze ideologieën bevangen. Zo kwam het, dat de schrandersten onder de arbeiders weliswaar begrepen, dat hun rechteloosheid slechts uit de weg geruimd kon worden door gelijk recht voor alle burgers te eisen om de werkzaamheid van de politieke macht inhoudelijk te kunnen bepalen opdat de staat niet misbruikt zou worden voor de belangen van enkelen; zij eisten derhalve voor zichzelf alle vrijheidsrechten op, die overeenkwamen met het natuurrechtelijk denken.

    Maar ze wisten nog geen eisen te stellen, die afweken van de ideeën van de radicale burgerlijke democraten. Zo waren het, in het tijdperk van de Franse revolutie, buiten Frankrijk naast revolutionaire intellectuelen vooral de leden van de opkomende arbeidersklasse, die voor de doelstellingen van de Franse revolutie ijverden: de gedachte van internationale solidariteit in de strijd voor democratie en mensenrechten, gesteld tegenover de coalitiepolitiek van de Europese staten tegen de Franse revolutie, vond zijn sociale basis in Engeland onder de handwerksgezellen en arbeiders. Zij organiseerden zich in de Corresponding Societies, nadat Thomas Paine met “The rights of man” (1ste deel 1791, 2de deel 1792) het democratisch-natuurrechtelijk denken voor hen toegankelijk had gemaakt. De Londense schoenmaker Thomas Hardy had in 1792 de eerste genootschappen van deze aard opgericht. Binnen de tijd van twee jaar organiseerden tienduizenden Engelse arbeiders zich in deze genootschappen; ook delen van de intelligentsia en van de industriële burgerij sympathiseerden met hun doelstellingen, vooral nadat door de oorlogspolitiek tegenover Frankrijk de continentale markt voor Engeland geblokkeerd was.

    In oktober 1795 kwam het tot demonstraties in Londen tegen George III en eerste minister Pitt; zij drongen aan op beëindiging van de oorlog met Frankrijk. Deze activiteit vond haar bekroning in de muiterij van de oorlogsvloot in 1797. Door de opheffing van de Habeas Act in 1794, door het verbod van de debatclubs in 1799 en door de Combination Acts van 1799 en 1800, die het recht om vakverenigingen te vormen introkken, werd zij kort daarop gebroken. Ook de “jacobijnse” activiteit in deze periode in Duitsland werd, zoals de weversonlusten in Silezië tussen 1792 en 1794 uitwijzen, door plebeïsche lagen gedragen.

    De Franse revolutie had het, vooral door het democratisch kiesrecht in de grondwet van 1793 en door de plebeïsch-revolutionaire dictatuur van de jacobijnen mogelijk gemaakt, dat er in de Europese geschiedenis een wending optrad naar de invoering van de rechten van de mens en van de democratie. Maar zij resulteerde voorlopig niet in een sociaal en politiek zelfstandig worden van de arbeiders tegenover de kleinburgerlijke democratie. De industriële opbloei, het binnendringen van de nieuwe machinale productie in het manufactuursysteem begon pas tijdens de revolutie-oorlogen en het eerste keizerrijk, onder bescherming van het continentaal stelsel. De handwerksgezellen en manufactuurarbeiders golden weliswaar als de actiefste groepen in de revolutionaire gevechten van 14 juli 1789 tot de val van Robespierre op de 9de Thermidor 1794; zij konden echter, zelfs niet onder de heerschappij van het Comité de Salut Public, de opheffing van het (girondijnse) decreet van 14juni 1791 bewerkstelligen. Dit verbood alle arbeiders- en gezellenverenigingen, als zijnde een “aanslag op de vrijheid” en op de zuiver individualistisch geïnterpreteerde Déclaration des droits de l’homme et du citoyen. De 9de Thermidor en het overgaan van de heerschappij van de revolutionaire intellectuelen en kleinburgers in handen van de bourgeoisie maakte een einde aan hun politieke activiteit, terwijl de Parijse hongeropstanden in oktober 1795 hun laatste energie verbruikten. De propaganda en de geheime organisatie van Baboeuf, de Conspiration des Egaux, wilden in 1796 nog een keer de ervaring uit de periode van het Directoire, dat de democratie was gestrand op de tegenspraak tussen geproclameerde politieke en ontbrekende sociale gelijkheid, gebruiken om een agrarisch-socialistische maatschappij zonder erfrecht, door middel van een revolutionaire dictatuur te realiseren.

    Het proces tegen de samenzweerders en de terechtstelling van Baboeuf vernietigden deze beweging evenwel. Buonarotti’s geschiedenis van deze samenzwering – in 1828 gepubliceerd – werd later echter een van de belangrijkste theoretische grondslagen voor de geheime organisaties van de revolutionaire democraten en de arbeidersklasse in de periode van de Juli-monarchie; haar effect bleef niet meer alleen tot Frankrijk beperkt.

    Zo had het tijdperk van de Franse revolutie dan toch in ieder geval belangrijke voorwaarden geschapen voor de toekomstige ontwikkeling van de Europese arbeidersbeweging: het bewustziin van de noodzaak van politieke democratie en internationale solidariteit in de strijd voor de rechten van de mens. Uit de ervaring, geput uit het sociale conflict met de belangen van de bourgeoisie, waren eerste overwegingen voortgekomen over de vraag, op welke wijze de maatschappij veranderd kon worden; zij kregen invloed op de denkbeelden van kleine arbeiderskringen in Engeland en Frankrijk. Het kapitalistische eigendom van de productiemiddelen gold in deze kringen niet langer als de vanzelfsprekende en geheiligde grondslag van de economie.

    De decennia van het Directoire, van het consulaat en van het eerste keizerrijk verlamden weliswaar de eigen activiteit van de plebeïsche lagen in Frankrijk en in de rest van het Europese vasteland. Zij waren uitgeput door de controverses ten tijde van de revolutie. Maar zowel in de periode van de heerschappij van de bourgeoisie, als – en toen pas in alle hevigheid – onder de militaire monarchie van Napoleon, breidde de nieuwe economische productiewijze zich in Frankrijk en ook in het westelijk deel van Duitsland snel uit. In deze tijd traden de gevolgen – versterking van de economische macht van de bourgeoisie en van de positie van de industrie-arbeiders binnen de plebeïsche lagen aanvankelijk nog niet aan het licht. Maar ondanks de overwinning van de Restauratie moest deze situatie tot politieke consequenties leiden, zodra de teugels iets gevierd gingen worden. Het anachronistische optreden van de Bourbons in Frankrijk, die de reële betekenis van de nieuwe klassen simpelweg negeerden, hoewel aan het herstel van de maatschappelijke structuur van voor de revolutie niet viel te denken, dwong de bourgeoisie tot liberale oppositie. En deze oppositie had de arbeiders als militante hulptroepen nodig. In de schaduw daarvan kon het sociale bewustzijn van de arbeiders zich verder ontwikkelen.

    Deze situatie viel in Engeland met zijn grote industriële voorsprong nog meer in het oog dan op het continent. De concurrentie tussen de conservatieve reactie die door de overwinning op Frankrijk versterkt was enerzijds, en de industriële bourgeoisie die haar aandeel in de Politieke macht opeiste anderzijds, speelde zich af in een wezenlijk gunstiger klimaat vanwege het feit dat de positie van de burgerlijke middenklassen hier veel steviger was en hun zelfbewustzijn sterker was ontwikkeld. Zo begon in Engeland spoedig opnieuw de strijd voor hervorming van het kiesrecht. Deze werd in de eerste plaats gedragen door de industriële bourgeoisie, die erop gebrand was invloed te krijgen op de politieke beslissingen, de tolpolitiek, en die de buitenlandse politiek van het koninkrijk aan haar eigen behoeftes aan wilde passen. In de tweede plaats werd de strijd gedragen door de arbeidersklasse. Onontkoombaar verbonden de arbeiders deze nieuwe fase in hun strijd met de eerste eisen op het gebied van de sociale politiek, zoals die tijdens de massale demonstratie te Manchester in 1819 gesteld werden. De tegenstellingen binnen de politiek en economisch heersende lagen maakten in 1824 de opheffing van het verbod op het recht van vereniging mogelijk; de reeds voordien ontstane illegale vakverenigingskaders konden nu openli3k optreden. In de hoogconjunctuur van deze tijd – waarop pas na het speculatiejaar 1825 een zware crisis volgde – scheen inwilliging van het recht op vereniging in de ogen van de heersende klassen nauwelijks kwaad te kunnen. Na een stakingsgolf werd in 1825 weliswaar een deel van de concessies herroepen; het recht op vereniging zelf evenwel kon de Engelse arbeiders van nu af aan niet meer afgenomen worden. En in de crisis was voor de eerste maal gebleken, dat de arbeiders, zodra ze over functionerende vakbondsorganisaties beschikten, tenminste enkele van de in de voorafgegane periode van hoogconjunctuur behaalde verbeteringen van hun levensstandaard met succes konden verdedigen. De theorieën van Robert Owen en William King verleenden de beweging stabiliteit; sociaal kon zij steunen op de in het nieuwe tijdperk van industrialisatie benodigde geschoolde, dientengevolge beter betaalde en hoger ontwikkelde arbeiders. Onder de bescherming van de geschillen tussen bourgeoisie en grondeigenaren over de hervorming van het kiesrecht konden coöperatie- en vakbeweging zich gezamenlijk ontplooien. Zij effenden de weg voor een situatie, waarin voor het eerst een verbinding tot stand kwam tussen legale organisatie in vak- en coöperatieverenigingen enerzijds en de strijd voor politieke democratisering én de doelstelling van coöperatief-socialistische omvorming van de economische ordening anderzijds.

    De eerste filantropische en op fabriekshervorming gerichte stellingen van Owen pasten zich aan deze situatie aan. Zij werden tot theoretisch hulpmiddel van de beweging, toen John Doherty in 1829 de Grand Union of Spinners organiseerde en in 1830 de National Association for the Protection of Labour ontstond. De arbeiders werden later evenwel door de Reform Bill van 1832, het nieuwe compromis van de hogere klassen, van ieder aandeel in de politieke rechten beroofd. Het was maar al te begrijpelijk, dat hun verwachtingen zich vooreerst uitsluitend op de coöperatieve en vakverenigingsactiviteit concentreerden, temeer daar zij op dit gebied nog geen ondubbelzinnige nederlaag hadden geleden. In het Report to the County of Lanark (1820) had Robert Owen zijn systeem van arbeidsbazaars ontwikkeld. Dit was een beurs waar waren tegen de waarde van de in de productiecoöperaties gemaakte arbeidsuren geruild moesten kunnen worden. Owen wilde deze nieuwe economische ordening naast de bestaande kapitalistische economie plaatsen en langzamerhand tegen deze in doorzetten. In 1833 ontstond het plan voor een General Labour Union, die door de aaneensluiting van arbeiders in productiecoöperaties arbeidskrachten moest onttrekken aan de kapitalistische ondernemingen om zo een socialistische economische ordening tot stand te brengen. In 1834 werd de Grand National Consolidated Trades Union opgericht. Owen, die geenszins in termen van klassenstrijd dacht, hoopte ook de ondernemers voor zijn plan voor een coöperatief economisch systeem te kunnen winnen, omdat hij evenals SaintSimon geloofde in de gemeenschappelijke belangen van de productief-industriële klassen tegenover grootgrondbezit en staatsapparaat. Zijn New Moral World moest in de schoonst denkbare klassenharmonie ontstaan. In werkelijkheid evenwel leidde de bloei van de vakbeweging steeds tot nieuwe strijd voor betere arbeids- en levensvoorwaarden van de arbeiders en tot energieke tegenmaatregelen van de ondernemers, die tenslotte resulteerden in het uiteenvallen van het grote verbond van vakverenigingen met zijn ideeën over productiecoöperaties.

    Daar de ondernemers weigerden vakbondsleden aan te nemen, zagen de vakverenigingen zich genoodzaakt, van hun leden zwijgplicht over het lidmaatschap van de organisatie te eisen. Daarmee kreeg de staatsmacht een voorwendsel in handen, tegen de vakverenigingen op te treden, als zijnde geheime organisaties. De Grand National Union was niet tegen deze situatie opgewassen en viel snel uiteen. Slechts kleine vakbondsorganisaties van geschoolde arbeiders konden zich staande houden; de massa’s der ongeschoolde en slechter betaalde arbeiders verspreidde zich. De invloed van Owen op de Britse arbeidersbeweging was uitgedoofd, ook al traden zijn aanhangers later van tijd tot tijd nog op, niet in de laatste plaats bij de oprichting van de Rochdale Pioneers’ Society in 1844, die aan de wieg van de hele moderne beweging van de verbruikscoöperaties staat.

    Langzamerhand begonnen de arbeiders te beseffen, dat de beperking tot economische acties – ook al resulteerden zij dan in sporadische sociaal-politieke concessies van het parlement, zoals de fabriekswet van 1833 – niet tot duurzame successen kon leiden. Zo kwam de strijd voor het democratisch kiesrecht opnieuw centraal te staan. De leidende mannen van de Londense Working Men’s Association die het programma voor de volgende fase in de Engelse arbeidersbeweging, de zes eisen van het People’s Charter (1838) opstelden, hadden voor het grootste deel hun ervaringen in de voorafgaande fase opgedaan: zo William Lovett, James Watson en Henry Hetherington. Hun doel was: algemeen, geheim en gelijk kiesrecht voor alle mannen; gelijke indeling van de kiesdistricten: onkostenvergoedingen voor de afgevaardigden; verkorting van de zittingsperiodes van de wetgevende macht – kortom de transformatie van Engeland tot een democratie. Daarnaast ontstond de London Democratic Association, waartoe O’Brien behoorde, de Engelse vertaler van Buonarotti’s ”Geschiedenis van de samenzwering der gelijken “. Deze bracht de ideeën van de Franse revolutie en de continentale revolutionaire samenzweerdersgroepen in de arbeidersbeweging. De petitie van Birmingham – eveneens door geschoolde arbeiders opgesteld – belichaamde in wezen dezelfde doelstellingen. De handelscrisis en de massale werkloosheid in de jaren 1839 tot 1843 verschafte de Chartistenbeweging in het gehele land grote weerklank. Maar nooit slaagde men erin, de Chartistenleiders werkelijk te verenigen, nadat het Lagerhuis een massale handtekeningenactie voor het People’s Charter, de eerste National Petition, had verworpen. De strijd tussen de beide oppositionele groepen in de leiding belemmerde iedere eensgezinde actie: aan de ene kant stond de Moral Force Party, die voor langdurige agitatie en een bondgenootschap met de liberale groepen in de Engelse industriële bourgeoisie pleitte en aan de andere kant de Physical Force Party, die massale werkstakingen als beslissend strjdmiddel beschouwde.

    De massastakingsbeweging van 1842 was volledig onvoorbereid en kwam voor beide groepen volstrekt onverwacht. Toch demonstreerde het voor het toenmalige Engeland verbazingwekkende resultaat van de nieuwe petitie van 1842 met 3,3 miljoen handtekeningen de omvang van de beweging. Zij was uiteindelijk voor het parlement toch aanleiding voor de sociaal-politieke concessie van de mijnwet. De opheffing van de invoerrechten op graan in 1846 was in de eerste plaats een overwinning van de industriële bourgeoisie op de grondeigenaren, maar berustte niet in de laatste plaats op de angst van de heersende klassen voor een herleven van de Chartistische arbeidersbeweging. Sinds lang was de tien-uren-Bill het economische doel van de vakverenigingen en Chartisten, en de wet van 1847, die tenslotte de arbeidsdag tot tien uur beperkte, was het resultaat van de laatste golf van Chartistische massa-activiteit, die evenwel spoedig na het mislukken van de grote massademonstraties in april 1848 en de nederlaag van de continentale revolutie in datzelfde jaar verliep. Terecht heeft Karl Marx, in het eerste deel van Het Kapitaal, de invoering van de wettelijke gemiddelde arbeidsdag, geregeld bij de wet van 1847, gekarakteriseerd als het “product van een langdurige, min of meer verborgen burgeroorlog tussen de kapitalistenklasse en de arbeidersklasse”, waarin “de Engelse fabrieksarbeiders de voorvechters voor de moderne arbeidersklasse in het algemeen zijn geweest”. Voor hem was deze wet de eerste grote overwinning van de politieke economie van de arbeiders, op die van de bourgeoisie, omdat “de arbeiders een wet hadden afgedwongen, die hen zelf verhindert, door vrijwillige contracten zichzelf en hun generatie in dood en slavernij te verkopen.”

    De beide offensieven van de Engelse arbeidersbeweging tussen de beide revoluties van 1830 en 1848 leverden ook de arbeiders van het continent het schema voor hun klassenstrijd. De Engelse arbeiders hadden door hun successen het concrete bewijs geleverd, dat het mogelijk was om het openbaar gezag door de acties van het proletariaat tot sociaal-politieke ingrepen te bewegen. Voorts toonden zij de mogelijkheid aan, om door directe vakverenigingstrijd loonpolitieke concessies af te dwingen en levensstandaard en ontwikkelingsniveau van de arbeidersklasse te verhogen, tegen de – zonder klassenstrijd “natuurlijke” – tendenties tot verpaupering van de massa’s.

    In dit resultaat bracht ook de ontwrichting van de Chartistenbeweging, een nevenverschijnsel van de nederlaag van deEeuropese revolutie van 1848, geen verandering. Het inzicht in de noodzaak van internationale solidariteit tussen revolutionaire democraten en arbeidersklasse had mede de laatste fase van het Chartisme bepaald. Het genootschap der Fraternal Democrats, met als secretaris George Julian Harney, had steeds opnieuw het contact met de in Engeland verblijvende groepen van buitenlandse revolutionaire emigranten, maar ook met de revolutionaire kringen in het buitenland tot stand gebracht. Nadat de eerste Chartistische afgevaardigde in het Lagerhuis was gekozen, in juni 1847, bereidde dit genootschap een internationaal congres voor, dat in oktober 1848 in Brussel bijeengeroepen moest worden. Door de revolutie kwam er echter niets van terecht. Toen ook een derde, door de Chartisten op touw gezette massapetitie in juli 1848 (op een tijdstip waarop niet slechts de arbeidersklasse, maar de democraten als geheel op het continent reeds verslagen waren) door het parlement werd verworpen, begon een versnelde afbrokkeling van de Chartistenbeweging. De Engelse arbeiders verloren voor vele jaren een zelfstandige politieke beweging.

    De continentale revolutie van 1848 was een gevolg van de economische crisis van 1847. Na het korte voorspel van de Zwitserse Sonderbundoorlog (*) in november 1847 luidden de opstanden in Italië in januari 1848 een nieuwe ontwikkeling in de geschiedenis van de arbeidersbeweging in; deze kon zich door de val van de Burgerkoning in Frankrijk, op 24 februari1848, volledig ontplooien. In de voorafgaande revolutie van 1830 hadden arbeiders en kleinburgers drie dagen lang gezamenlijk in de straten van Parijs gevochten en na hun overwinning moesten zij toezien, hoe de bank- en financiële oligarchie met haar koning Louis Philippe de macht overnam. Een eigen politiek bewustzijn, dat zelfstandige programma’s en optreden mogelijk had moeten maken, bezat de Franse arbeidersklasse toentertijd niet. Haar eerste grote stakingen, die van de zijdewevers te Lyon in 1831 en 1834 waren moeiteloos neergeslagen. Weliswaar waren er al voor de juli-revolutie van 1830 revolutionair-democratische geheime genootschappen actief geweest. Zo werkten de Carbonari en andere volgens dit model opgebouwde verbonden onder de studenten en ten dele ook in de plebeïsche lagen, vooral onder handwerksgezellen. Maar pas onder de regering van de Burgerkoning begonnen zij de belangen van “le peuple” bewust tegenover die van “la bourgeoisie” te plaatsen, zoals Louis Blanc het formuleerde in zijn Histoire des dix ans. In snelle opeenvolging ontstonden de Société des amis du peuple, de Société des familles onder leiding van Louis-Auguste Blanqui en de Société des Saisons. Het was het gemeenschappelijk doel van al deze geheime bonden, om door middel van een straf georganiseerde groep van samenzweerders de politieke macht met geweld te grijpen en de – van de verkoop van haar arbeidskracht levende – arbeidersklasse te bevrijden. De revolutionaire dictatuur van de zegevierende samenzweerders moest de opvoeding van het volk tot democratie en medewerking in een utopisch communistisch georganiseerde economie veiligstellen. In de sociale samenstelling van de leden van deze geheime genootschappen trad het proletarische element meer en meer op de voorgrond. Internationalistisch denken verbond deze beweging met Duitse revolutionaire emigranten en handwerksgezellen die elkaar naar Frans voorbeeld in 1834 in de Bund der Geächteten (**) en later in de Bund der Gerechten (***) ontmoetten.

    * In 1847 sloten zeven Zwitserse kantons een Sonderbund die evenwel door de hoofdzakelijk radicale Landdag ontbonden werd. De Sonderbund vroeg buitenlandse hulp. Frankrijk zegde steun toe, Engeland weigerde. Door snel optreden werd de Sonderbund onderworpen en ontbonden.

    ** Letterlijk: bond der ballingen

    *** letterlijk: bond der rechtvaardigen.

    De industriële opbloei van Frankrijk, die onder de bescherming van de tolpolitiek van de Burgerkoning inzette, legde onverhuld de tegenspraak tussen financiële bourgeoisie, industriële bourgeoisie en proletariaat bloot. Want Frankrijk was tot dan toe een overwegend agrarisch land geweest. Het legale politieke leven, waartoe de arbeiders bovendien door het vigerende kiesrecht geen toegang hadden, bleef beperkt tot een spel tussen de regerende financiële aristocratie en de officiële oppositie van industriële en ontwikkelde bourgeoisie. De boeren, trots op hun rol van bezitters, die zij aan de grote revolutie te danken hadden, vormden de qua aantal veruit sterkste klasse in het land. De meerderheid van de arbeiders was nog werkzaam in kleine ondernemingen, zij misten de strijdbare geest van de verenigde arbeiders uit de grote bedrijven. Gelet op de politieke en sociale situatie in Frankrijk lag het voor de hand, dat de arbeiders in gedrag en strijdmethode het voorbeeld van de samenzwering van Baboeuf navolgden, dat zij hoopten op een succesvolle putsch, en al hun hoop op de politiek van een revolutionair-democratische dictatuur stelden. Voortdurende voorbereidingen voor een putsch en tenslotte de poging tot opstand op 12 mei 1839 getuigden van hun revolutionaire daadkracht, die nog doorwerkte in de strijdvormen van het Parijse proletariaat tijdens de februarirevolutie van 1848 en de Parijse Commune van 1871.

    Hun leider Blanqui, die tot aan zijn dood (1881) zesendertig jaar van zijn leven achter de tralies doorbracht, genoot een uitzonderlijk ontzag, zijn begrafenis werd tot een van de grootste manifestaties van de Franse arbeiders: tweehonderdduizend mensen volgden de lijkstoet. In de catastrofe van de poging tot de staatsgreep van 1839 raakte ook de Duitse Bund der Gerechten verstrikt. Een aantal van de actiefste leden, Karl Schapper, Heinrich Bauer en Joseph Moll, konden naar Engeland vluchten, en richtten daar in 1840 de Duitse vereniging voor arbeidersontwikkeling (Arbeiterbildungsverein) op, die spoedig ook democratische en proletarische emigranten van andere nationaliteiten opnam. Zij werd als Kommunistische Arbeiterbildungsverein van grote betekenis voor de verdere ontwikkeling van de internationale arbeidersbeweging, en bleef tot 1917 bestaan.

    Doch naast deze communistisch-conspiratieve beweging, die de autonome activiteit en de klassenstrijd van het proletariaat wilde bevorderen, waren er ook andere invloeden werkzaam op de Franse arbeiders; hun houding in de eerste fase van de Tweede Republiek is niet te begrijpen, wanneer men geen inzicht in deze andere invloeden heeft. De sociale veranderingen in de periode van de opkomende kapitalistische industriële maatschappij hadden talrijke theoretici voortgebracht, die zich tegen de heersende tendensen in de liberale economie opstelden. Charles Fourier vestigde in zijn sociale filosofie, uit antipathie tegen het industriële kapitalistische grootbedrijf, al zijn hoop op een federatie van kleine zo goed als autarkische coöperatieve gemeenschappen (Phalanstères); zijn denken had weinig te maken met de ideeën omtrent een zelfstandige arbeidersbeweging en haar klassenstrijd. Realistischer was het systeem van graaf Saint-Simon, die wel degelijk het noodzakelijke en onvermijdelijke van de ontwikkeling naar grootindustriële productie begreep. Hij hing de gedachte aan van gemeenschappelijke planning van de maatschappij door industriële kapitalisten en arbeiders tegen de – naar zijn mening – parasitaire niet-producenten. Het denken van zowel de een als de ander heeft via hun leerlingen invloed gehad op delen van de arbeidersklasse en tenslotte op Louis Blanc. Diens “droit au travail” en “organisation du travail” werden de beslissende leuzen van het eerste grote zelfstandige optreden van de Parijse arbeiders tussen februari en juni 1848. Daarentegen kreeg Pierre Joseph Proudhon’s theorie van de “organisation du crédit” en van het mutualisme in deze fase van de ontwikkeling pas na de beslissende gebeurtenissen in juni 1848 invloed op het zelfbewustzijn van de Franse arbeiders.

    De arbeiders, die – naar zij aanvankelijk meenden – in februari 1848 de overwinning hadden behaald en de opname van Blanc en Albert in de regering hadden afgedwongen, evenals de vorming van de commissie van het Luxembourg (*), waren door de economische crisis van 1847 reeds werkloos geworden en zoniet, hing dit lot hun boven het hoofd. Voor hen vormde het belangrijkste probleem derhalve de verzekering van het recht op arbeid door het openbaar gezag. Dit moest evenwel gebeuren op een manier, die zowel de herhaling van soortgelijke economische catastrofes onmogelijk zou maken, alsook een hernieuwde volledige onderwerping onder de industriële kapitalisten in het economisch leven moest voorkomen. De ateliers sociaux van Louis Blanc – een voorloper van de door de staat ondersteunde productie-associaties van Ferdinand Lassalle – leken aan deze behoefte tegemoet te komen. Zij moesten langzamerhand, met vreedzame instemming van alle bevolkingsklassen de kapitalistische economische en maatschappelijke orde overwinnen door middel van de kredietpolitiek van een nationale bank, die eigendom van de staat was. Want scheen de hoop van Louis Blanc om, in een vreedzaam compromis met de in de voorlopige regering vertegenwoordigde kleinburgerlijke democraten en industriële kapitalisten zonder klassenstrijd tot een werkelijk democratische maatschappij te komen, niet gerechtvaardigd? En was Blanqui, die deze eendracht kritiseerde, niet een door zijn gevangenschap verbitterde twistzoeker?

    * Onder voorzitterschap van Louis Blanc werd in het Luxembourg een “regeringscommissie van arbeiders” in het leven geroepen, waarin arbeiders en ondernemers gezamenlijk overleg pleegden

    Door hun eigen bittere ervaringen na de februari-revolutie moesten de arbeiders langzaam maar zeker leren, dat Blanqui hun wezenlijke belangen helderder dan zij zelf onderkend had. De nationale werkplaatsen, die nu ontstonden, waren in feite slechts een organisatie voor werkverschaffing: zij namen die werklozen op, die niet door de mobiele gardes geronseld waren. Na de verkiezingen voor de constituerende Nationale Vergadering trachtten de ontnuchterde arbeiders door de demonstratie van 15 mei het doel van hun revolutie te redden en parlement en regering te dwingen tot steun aan de Poolse revolutie. Maar niets lag zo ver van de kleinburgerlijke democraten en burgerlijke republikeinen als een gezamenlijke strijd van de Europese democraten tegen Pruisen en Rusland. Zo leidde de demonstratie tot de utopische poging de macht te veroveren, en liep uit op de arrestatie van de aanvoerders van de oude conspiratieve groeperingen. Daarmee was Blanqui uitgeschakeld.

    Het decreet van 21 juni 1848 dat de ongehuwde arbeiders uitsloot van de nationale werkplaatsen, gaf het sein voor een spontane opstand van de Parijse arbeiders. De strijd duurde vijf dagen en bracht de beslissing niet alleen in de Franse maar ook in de Europese revolutie: de liberale burgerij in alle landen van Europa zocht vrede met de feodale reactie en juichte de massamoord op meer dan drieduizend gevangengenomen arbeiders door generaal Cavaignac toe. Karl Marx heeft in 1850 in “Klassenstrijd in Frankrijk 1848 tot 1850” de ontwikkeling van deze eerste opbloei van de Franse arbeidersbeweging geschilderd. In “De 18-de Brumaire van Louis Bonaparte” (1852) analyseerde hij de gevolgen van haar nederlaag, het afzien van de politieke macht door de schijnbaar zegevierende liberale burgerij, ten gunste van de namaak-Napoleon en zijn “Decemberbende”.

    Deze analyses waren het werk van een intellectueel, die filosofie, geschiedenis en economie van het toenmalige Europa verwerkte tot een nieuwe wetenschappelijke methode. Tegelijkertijd weerspiegelden zij de eerste aanzetten en ervaringen van de Duitse arbeidersbeweging. Deze kon zich, gezien de industriële achterstand van de staten van de Duitse Bond slechts op basis van de verbindingen met de Engelse en Franse arbeidersbeweging ontwikkelen. Het uitermate tegenstrijdige samengaan van economische en maatschappelijke achterlijkheid in eigen land met de sociale en geestelijke processen in hoger ontwikkelde Europese buurlanden bleek bij de ontplooiing van het theoretische denken van de arbeidersklasse van grote betekenis.

    Daarmee werd opnieuw een samenhang zichtbaar, die reeds in de eerste helft van de 18de eeuw geleid had tot de superioriteit van de Franse Verlichting boven de Engelse filosofie. Deze zelfde samenhang leidde enkele decennia later tot de superioriteit van de Duitse klassieke literatuur en idealistische filosofie ten opzichte van het Franse culturele leven van die tijd. Toentertijd lagen daarin de voorwaarden besloten voor de intellectuele bloeiperiode van de Europese bourgeoisie. Juist het feit dat de Duitse arbeidersbeweging in de eerste helft van de 19de eeuw in de praktijk onbetekenend was, maakte het Karl Marx en Friedrich Engels mogelijk, om reeds aan de vooravond van de revolutionaire opstand van 1848 voor alle Europese arbeiders de theorie van de ontwikkeling van hun zelfbewustzijn te formuleren, evenals hun ideeën en hun doel, de bovennationale klassenloze maatschappij.

    Na het Hambacher Fest, het Duitse naspel van de revolutie van 1 830 in Frankrijk, en de sociale onlusten in Engeland, waren talrijke democratische intellectuelen gedwongen uit Duitsland te emigreren; zo ook de privaatdocenten Theodor Schuster en Jacob Venedey uit Göttingen. Ze begonnen in Parijs met Duitse rondtrekkende handwerksgezellen samen te werken naar het voorbeeld van de Franse democratisch-revolutionaire geheime bonden. Uit hun Bund der Geächteten vormde zich in 1836 de Bund der Gerechten. Na de nederlaag van de putsch van de Société des Saisons in 1839 moest een deel van de leden naar Londen emigreren; daar ontstond in 1840, vooreerst als legaal discussieforum de Deutsche Arbeiterbildungsverein waaruit later de Kommunistische Arbeiterbildungsverein voortkwam. Wilhelm Weitling, een rondtrekkende kleermakersgezel, had voor de Bund der Gerechten in 1838 “Die Menschheit wie sie ist, und wie sie sein soll” geschreven en in 1842 de “Garantien der Harmonie und der Freiheit” Dit waren boeken, waarin de utopische visie van een communistische maatschappij gekoppeld was aan het plan voor een revolutionaire opvoedingsdictatuur. Nu bood de Londense Arbeiterbildungsverein de mogelijkheid om de Franse ervaringen van de revolutionaire politieke samenzwering te combineren met die van de Engelse klassenstrijd, die openlijk werd uitgevochten.

    Friedrich Engels was al in november 1843 in contact getreden met de Londense Arbeiterbildungsverein. Karl Marx legde er in 1845 een bezoek af, tijdens een verblijf in Londen. In Brussel vestigde zich na de emigratie van Marx uit Parijs eveneens een Duitse arbeidersvereniging. De socialistische emigranten zowel in Londen als in Brussel hadden het overwegend emotionele socialisme à la Weitling een nieuwe, nauwkeuriger vorm gegeven. De leden van de Bund der Gerechten hadden begrepen, wat het onderzoek van Engels over “De toestand van de werkende klasse in Engeland” voor de analyse van de situatie van de arbeiders betekende. Ook begrepen zij, welke betekenis de redes van Marx over loonarbeid en kapitaal en zijn polemiek tegen Proudhon’s boek “Philosophie de la Misère” toekwam voor de sociaal-economische theorie en het overwinnen van louter geconstrueerde systemen. De wending van putschistische geheime bond naar propaganda-organisatie op het Londense bondscongres in de zomer van 1847 en de omdoping in Bund der Kommunisten, waren gevolgen van deze ontwikkeling. De volgende stap was de opdracht aan Marx, op het tweede bondscongres eind 1847, om het programma van de bond te formuleren; een voorontwerp was reeds door Engels geschreven.

    In februari 1848, vlak voordat de revolutie in Frankrijk uitbrak, werd het Communistisch Manifest in Londen gedrukt. Het werd toen slechts op kleine schaal verspreid, en heeft de loop der gebeurtenissen vooreerst niet beïnvloed. Na enkele decennia was het evenwel het programma van de arbeidersbeweging in alle landen geworden. In treffende en heldere bewoordingen bevat het de theorie van het historisch materialisme, een nauwkeurige beschrijving van de ontwikkelingstendensen in de industrieel-kapitalistische maatschappij, waarin volgens Marx de arbeiders – steeds binnen het kader van de nationale staten – het proces van de revolutie moeten voortdrijven tot aan de klassenloze maatschappij. Het manifest sluit met de formule, die na 1848 steeds opnieuw opduikt in de programma’s van de Europese arbeidersbeweging: Proletariërs aller landen, verenigt u! Harold Laski heeft in het voorwoord bij de herdenkingsuitgave ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van het Manifest, die in opdracht van de Labour Party gepubliceerd werd, terecht geschreven: “Weinig documenten in de geschiedenis van de mensheid hebben de proef op de som door de toekomst zo goed doorstaan als het Communistisch Manifest. Een eeuw nadat het gepubliceerd werd, heeft nog niemand kans gezien, ook maar één van de essentiële beweringen ervan serieus te weerleggen”.

    Het Communistisch Manifest verscheen aan de vooravond van de revolutie, die het had voorzien en waarvoor het de arbeiders strategische richtlijnen had willen geven. Deze revolutie werd neergeslagen: de klassenstrijd in Frankrijk bracht de bourgeoisie in alle Europese landen ertoe, de eigen doelstellingen prijs te geven. Zij werd in de armen van de reactie gedreven. In Duitsland voerden de leden van de Bund der Kommunisten een gemeenschappelijke strijd met de meest radicalen der burgerlijke democraten: Wilhelm Wolff in Breslau, Karl Marx als redacteur van de “Neue Rheinische Zeitung” in Keulen, Friedrich Engels tijdens de opstand in Baden. Alleen in de Arbeiterverbrüderung van Stefan Bom kwamen de arbeiders even tot zelfstandige sociaal-politieke activiteiten. Deze bleven voor het totale karakter van de beweging evenwel zonder betekenis, zij hadden geen invloed op de uitslag ervan. In elk geval maakte de revolutionaire stellingname van de groep rondom de Neue Rheinische Zeitung en de superioriteit van hun strategie zoveel indruk op enige intellectuelen van de jongere generatie, dat zij de ideeën van de Bund der Kommunisten – zij het in afgezwakte vorm – op de volgende fase van de beweging konden overdragen; zo bijvoorbeeld Wilhelm Liebknecht en Ferdinand Lassalle.

    Door de nederlaag van de revolutie werden de belangrijkste leden van de Bund opnieuw gedwongen te emigreren. De economische welvaart van 1850 deed spoedig iedere hoop op een nieuwe revolutie teniet en maakte eerst aan de eenheid, vervolgens ook aan het bestaan van de Bund een eind. Terwijl Wijlich en Schapper naar het denken van de samenzweerderfase van de Bund terugkeerden, wees de meerderheid van het in Londen heropgerichte centraal orgaan van de Bund met Marx en Engels een dergelijke illusionistische politiek van de hand. De vervolging door de Pruisische politie maakte een einde aan de organisatorische continuïteit van de Bund met het Keulse communistenproces van 1852. Het besluit van de Duitse Bondsdag van 13 juli 1854 om alle arbeidersverenigingen te verbieden, welk besluit de Pruisische afgezant van Bismarck had weten door te zetten, sloot de eerste periode van de Duitse arbeidersbeweging af. In de door Friedrich Engels geschreven opstellen Revolutie en contrarevolutie in Duitsland vond het Duitse revolutieproces van 1848/49 zijn beste eigentijdse beschrijving en sociale analyse.

    Engeland was de bakermat van de vroege arbeidersbeweging geweest, maar weldra waren in Frankrijk en Duitsland parallelle stromingen ontstaan. Hun hoogtepunt bereikten zij tijdens de revolutiegolf, die – teweeggebracht door de crisis van 1847 – heel Europa in zijn greep nam. Slechts in de loop van een langdurig en contradictorisch proces kon de arbeidersbeweging een zelfstandig denken en handelen ontplooien. Het was voortgekomen uit pogingen, om het burgerlijk-democratische denken consequent door te denken, en toe te passen op de problemen in de economie, en uit de pogingen, om de onmenselijke verslechtering van de levensstandaard te overwinnen in de vroegste periode van de industrialisatie en de crises die daarvan het gevolg waren. Daarbij werden in vrijwel alle gevallen slechts kleine groepen van arbeiders politiek actief, meestal onder leiding van kritische intellectuelen: op coöperatief terrein of in vakverenigingen. Alleen zij slaagden erin voor langere tijd een autonoom klassenbewustzijn te ontwikkelen, dat tegen de heersende ideologie inging. Deze actieve groep werd hoofdzakelijk uit geschoolde arbeiders gerekruteerd, die op basis van hun hogere beloning meer mogelijkheden hadden om zich te ontwikkelen en kennis eigen te maken. De meer verpauperde leden van de arbeidersklasse daarentegen gaven voorlopig alleen in tijden van crisis, de culminatiepunten van de sociale geschiedenis, blijk van vastberadenheid en activiteit. Dan evenwel bewezen zij tot ongewone spontane acties in staat te zijn, zoals bij de machinebestorming, of zoals in juli 1830 in Frankrijk, zij het dat ze daar meer als hulptroepen voor de liberalen dienst deden. Daarin kwam verandering, toen zelfstandige, zij het kleine organisaties begonnen op te komen, die ononderbroken, politieke en sociale opvattingen verdedigden en de massa’s derhalve voortdurend konden beïnvloeden.

    De nederlaag van de revolutionaire acties in 1848 van de arbeidersklasse in Engeland en Frankrijk, die in deze landen een zelfstandig karakter hadden, en van revolutionaire opstanden in het industrieel achterlijke Duitsland, waar de opstanden vooral onder leiding van burgerlijke democraten stonden, was bezegeld door de gevechten in juni te Parijs. De economische welvaart van 1850 had in alle landen van Europa nogmaals de politieke machtsverhoudingen gestabiliseerd. Niettemin bleef in wat er van de Europese arbeidersbeweging restte, het bewustzijn van internationale saamhorigheid bewaard. Men hield vast aan het inzicht, dat het Europa van voor de revolutie niet ongewijzigd terug kon komen en dat er in de nieuwe situatie een nieuwe fase in de arbeidersbeweging zou ontstaan. De doelstellingen van democratie, van concrete verbetering van de levensstandaard van de arbeiders door de strijd tegen de ondernemers, en het doel om de klassenprivileges in een toekomstige klassenloze maatschappij op te heffen waren gemeengoed voor haar geworden; internationale wederzijdse steun gold als vanzelfsprekende consequentie. Dit bewustzijn hield stand in een tijd, dat de politieke solidariteit van de burgerlijke democraten in Europa plaats maakte voor identificatie met de bestaande staat, en zo geparalyseerd werd door de nationale tegenstellingen. De eerste fase van de Europese arbeidersbeweging had fundamenten gelegd, waarop na de nieuwe golf van industrialisatie, die inzette tijdens de hoogconjunctuur van 1850, kon worden voortgebouwd.

  • De Verraden Revolutie. Inleiding

    We beginnen met de online publicatie van het werk ‘De Verraden Revolutie’ van de Russische marxist Leon Trotski. Dit boek handelt over de stalinistische degeneratie van de Sovjetunie. Het biedt een antwoord op de vraag hoe het stalinisme kon ontwikkelen en welk programma daartegenover moest worden geplaatst. Dit boek wordt gezien als één van de belangrijkste werken van Trotski en we zijn dan ook trots dat wij het voor het eerst online publiceren in het Nederlands.

    Leon Trotski

    INLEIDING. HET DOEL VAN HET HUIDIGE WERK.

    De burgerlijke wereld probeerde eerst te doen alsof ze de economische successen van het Sovjetregime niet zag – het experimentele bewijs van de toepasbaarheid van socialistische methodes. De geleerde economen van het kapitaal proberen nog vaak een diepe nadenkende stilte te bewaren over het ongeëvenaarde tempo van Ruslands industriële ontwikkeling, of beperken zich tot opmerkingen over “de extreme uitbuiting van de boerenbevolking”. Daarmee missen ze een uitgelezen kans om uit te leggen waarom de brute uitbuiting van de boeren in bijvoorbeeld China, of Japan, of in India, nooit heeft geleid tot een ontwikkeltempo, dat zelfs maar in de buurt van die van de Sovjet Unie kan komen.

    Uiteindelijk winnen natuurlijk de feiten. De boekenstalletjes in de gehele ontwikkelde wereld staan inmiddels vol met boeken over de Sovjet Unie. En dat is niet vreemd, zulke verschijnselen zijn zeldzaam. De door blinde reactionaire haat gedicteerde literatuur slinkt zienderogen. Een aanzienlijk deel van de nieuwste werken over de Sovjet Unie slaan een vriendelijke, zo niet juichende, toon aan. Als teken van een verbeterde internationale reputatie van de verguisde staat, kan deze overvloed aan pro-sovjet literatuur alleen maar worden toegejuicht. Sterker nog, het is onvergelijkbaar beter de Sovjet Unie te idealiseren dan het fascistische Italië. Helaas zal de lezer in deze boeken echter tevergeefs zoeken naar een wetenschappelijke verklaring van wat er werkelijk gebeurt in het land van de oktoberrevolutie.

    De geschriften van de “vrienden van de Sovjet Unie” zijn in 3 hoofdcategorieën onder te verdelen. De hoofdmoot van de artikelen en boeken bestaat uit een dilettante journalistiek, reportages met een meer of mindere ‘linkse’ inslag. Daarnaast staan, hoewel veel pretentieuzer, de producten van het humanitaire, lyrische en vreedzame “communisme”. Als derde zijn er de schematische economische verhandelingen in de geest van het oud-Duitse kanselsocialisme. Louis Fischer en Duranty zijn welbekende vertegenwoordigers van het eerste type. Wijlen Barbusse en Romain Rolland vallen onder de categorie van “humanitaire” vrienden. Het is niet toevallig dat voor hij naar Stalin overging, eerstgenoemde over het leven van Christus schreef en laatstgenoemde een biografie over Ghandi. En, als laatste, heeft het conservatieve en schoolmeesterachtige socialisme haar belangrijkste autoriteit gevonden in het onvermoeibare Fabian-echtpaar, Beatrice en Sidney Webb.

    Wat deze drie categorieën met elkaar verbindt, ondanks de verschillen, is de lakei-achtige navolging van het voldongen feit en een voorkeur voor geruststellende generalisaties. In opstand komen tegen hun eigen kapitalisme was teveel voor deze schrijvers. En daarom zijn ze des te meer bereid een buitenlandse revolutie te steunen, temeer omdat deze al in haar kanalen is teruggeëbt. Voor de oktoberrevolutie en in een aantal jaren erna, heeft geen van deze mensen of hun geestelijke voorlopers, nooit maar één gedachte gewijd aan hoe het socialisme in de wereld zou komen. Dat maakt het voor hen makkelijk om hetgeen we nu in de Sovjet Unie vinden, als socialisme te bestempelen. Dat geeft ze niet alleen een aspect van progressiviteit, in lijn met de tijdsgeest, maar ook een bepaalde morele stabiliteit. Tegelijkertijd verplicht het hen tot niets. Deze vorm van bespiegelende, optimistische en alles behalve destructieve, literatuur heeft een zeer rustgevend effect op de zenuwen van de lezer en weet zich daarom verzekerd van een kant en klare afzetmarkt. En zo begint er langzamerhand een hele internationale school of stroming te ontstaan die zich het best laat omschrijven als Bolsjewisme voor de ontwikkelde burgerij, of nog beknopter, Socialisme voor radicale toeristen.

    We zullen met deze school geen polemiek beginnen, omdat haar producten geen serieuze grond tot polemiek bieden. Voor hen houden de vraagstukken op, waar ze in werkelijkheid juist beginnen. Het doel van het huidige onderzoek is om op correcte wijze in te schatten wat er is, om zo beter te begrijpen wat er gaat komen. Wij zullen alleen bij het verleden stil staan, in zoverre het ons helpt in de toekomst te kijken. Ons boek zal kritisch zijn. Zij die voldongen feiten aanbidden zijn niet in staat zich op de toekomst voor te bereiden.

    Het proces van de economische en culturele ontwikkeling van de Sovjet Unie heeft al verschillende fases doorlopen, maar heeft zeker nog geen inwendig evenwicht opgeleverd. Als je je herinnert dat het de taak van het socialisme is een klassenloze maatschappij te creëren, gebaseerd op solidariteit en de harmonieuze vervulling van alle behoeften, dan is er, in die fundamentele zin, geen greintje socialisme te vinden in de Sovjet Unie. Zeker, de tegenstellingen in de sovjet samenleving zijn zeer verschillend van de tegenstellingen van het kapitalisme. Maar desalniettemin zeer gespannen. Zij vinden haar uitdrukking in materiële en culturele ongelijkheid, repressie door de overheid, politieke groeperingen en in strijd tussen fracties. Politie-onderdrukking doet een politieke strijd vervormen en verstommen, maar schakelt deze niet uit. De verboden gedachten oefenen een constante invloed uit op het beleid van de regering, ze afremmend of juist versterkend. In deze omstandigheden kan een analyse van de ontwikkeling van de Sovjet Unie nog geen minuut zonder die ideeën en slogans, waarover een beknotte maar gepassioneerde politieke strijd wordt gevoerd door heel het land. Hier valt geschiedenis direct samen met levende politiek.

    De hoog en droog zittende ‘linkse’ mooipraters houden ervan ons te vertellen dat we buitengewoon voorzichtig moeten zijn met onze kritiek op de Sovjet Unie, omdat we anders het proces van socialistische opbouw kunnen verstoren. Wij, op onze beurt, staan verre van de opvatting dat de Sovjetstaat een nog zwakke structuur heeft. De vijanden van de Sovjet Unie zijn hier veel beter over geïnformeerd dan haar werkelijke vrienden, de arbeiders van alle landen. In de generale staven van de imperialistische regeringen worden nauwkeurig alle plussen en minnen van de Sovjet Unie bijgehouden en niet alleen op basis van de openbare verslagen. De vijand kan, helaas, voordeel halen uit de zwakke kanten van de arbeidersstaat, maar nooit uit de kritiek van die tendensen, die ze zelf als gunstig voor haar beschouwen. De vijandigheid tegenover kritiek van de meerderheid van deze officiële “vrienden” verbergt in werkelijkheid de angst, niet voor de fragiliteit van de Sovjet Unie, maar de fragiliteit van haar eigen sympathie met de Sovjet Unie. Wij zullen rustig al deze angsten en waarschuwingen naast ons neerleggen. Het zijn de feiten en niet de illusies die bepalend zijn. Wij zijn voornemens het gezicht te tonen en niet het masker.

    L. Trotski, 4 augustus 1936

    P.S. Dit boek was al af en onderweg naar de drukker toen het ”terroristische” samenzweringsproces in Moskou werd aangekondigd. Uiteraard konden daarom de ontwikkelingen in dit proces niet in dit boek worden behandeld. De indicatie van de historische logica van dit proces en het feit dat vooraf al duidelijk is geworden dat het mysterie ervan ligt in een opzettelijke geheimzinnigheid, spreekt boekdelen. Sept. 1936

  • De Verraden Revolutie. Wat is er bereikt in de Sovjetunie?

    Trotski begint zijn boek ‘De Verraden Revolutie’ met een analyse van de situatie in de Sovjetunie in de jaren 1930. Hij gaat na wat bereikt werd door de geplande economie.

    Leon Trotski

    1.WAT ER IS BEREIKT

    1. DE BASISINDICATOREN VAN INDUSTRIËLE GROEI

    Het is door de onbelangrijkheid van de Russische bourgeoisie dat de democratische taken van het achterlijke Rusland – zoals de afschaffing van de monarchie en de semi-feodale slavernij van de boeren – alleen volbracht konden worden door de dictatuur van het proletariaat. Het proletariaat kon echter, na aan het hoofd van de boerenmassa’s de macht te hebben overgenomen, niet stoppen bij het bereiken van deze democratische taken. De burgerlijke revolutie was direct gekoppeld aan de eerste fases van een socialistische revolutie. Dat feit is niet toevallig. De geschiedenis van de afgelopen decennia toont duidelijk aan dat, onder omstandigheden van kapitalistische neergang, achterliggende landen niet in staat zijn het niveau te bereiken dat in de oude centra van het kapitalisme werd gehaald. Omdat ze zelf in een doodlopende steeg zijn beland, blokkeren de hoog geciviliseerde landen de weg aan diegenen in het proces van ontwikkeling. Rusland sloeg de weg van proletarische revolutie in, niet omdat haar economie als eerste rijp was geworden voor socialistische omvorming, maar omdat ze zich op kapitalistische basis niet verder kon ontwikkelen. De socialisatie van de productiemiddelen was een noodzakelijke voorwaarde geworden om het land uit de barbarij te tillen. Dat is de Wet van Gecombineerde Ontwikkeling voor onderontwikkelde landen. De socialistische revolutie binnenstappend als “de zwakste schakel in de kapitalistische keten” (Lenin), staat het voormalige tsaristische rijk nog steeds voor de taak om Europa en Amerika “ïn te halen en voorbij te streven”, waarbij op dit moment ‘inhalen’ nog steeds van toepassing is. De Sovjetstaat zal de problemen van techniek en productiviteit, die lang geleden al opgelost zijn door het kapitalisme in de ontwikkelde landen, nog op moeten lossen.

    Kon het feitelijk wel anders zijn? De omverwerping van de oude heersende klasse loste het probleem niet op, maar maakte de taak alleen maar volledig duidelijk: om zich uit de barbarij cultureel te ontwikkelen. Tegelijkertijd maakte de revolutie het mogelijk om nieuwe en onvergelijkelijk meer effectieve industriële methodes toe te passen, door de productiemiddelen in de handen van de staat te concentreren. Alleen door de planmatige aanpak was het mogelijk om in zo’n korte tijd te herstellen wat was vernietigd door de imperialistische en burgeroorlogen, nieuwe reusachtige ondernemingen te creëren, nieuwe vormen van productie te introduceren en nieuwe takken van industrie te vestigen.

    De buitengewone traagheid in de ontwikkeling van de internationale revolutie, op wiens onmiddellijke steun de leiders van de Bolsjewistische Partij hadden gerekend, creëerde enorme problemen voor de Sovjet Unie, maar legde ook haar innerlijke kracht en bronnen bloot. Een correcte beoordeling van haar resultaten –haar successen zowel als haar falen – is alleen mogelijk met behulp van een internationale maatverdeling. Dit boek zal een geschiedkundige en sociologische interpretatie van het proces zijn, geen opsomming van alleen statistische gegevens. In het belang van onze verdere discussie is het echter belangrijk om een aantal belangrijke rekenkundige data als uitgangspunt te nemen.

    De totale reikwijdte van de industrialisatie in de Sovjet Unie, afgezet tegen de achtergrond van stagnatie en teruggang in bijna de gehele kapitalistische wereld, is niet te verklaren uit de volgende grove indicatoren. De industriële productie in Duitsland begint nu weer terug te keren tot het niveau van 1929, puur en alleen vanwege de koortsachtige oorlogsvoorbereidingen. De productie van Groot-Brittannië, aan de leiband van het protectionisme, is drie tot vier procent gegroeid gedurende deze zes jaar. De industriële productie in de Verenigde Staten is ongeveer gedaald met 25%. In Frankrijk met meer dan 30%. De eerste plaats onder de kapitalistische landen wordt ingenomen door Japan. Zij is zich furieus aan het bewapenen en haar buurlanden aan het leegroven. Haar productie is met bijna 40% gestegen! Maar zelfs deze buitengewone cijfers vallen in het niet bij de dynamische ontwikkelingen in de Sovjet Unie. Haar industriële productie is in die periode ongeveer drieëneenhalf keer toegenomen, oftewel 250%. De zware industrie heeft haar productie in het laatste decennium, van 1925 tot 1935 meer dan vertienvoudigd. In het eerste jaar van het eerste 5 jarenplan, van 1928 op 1929, bedroegen de kapitaal-investeringen zo’n 5,4 miljard roebel. Voor 1936 wordt 32 miljard geprognosticeerd.

    Als we vanuit het oogpunt van de instabiliteit van de roebel, geld als vergelijkingseenheid achterwege laten, is er wel een andere eenheid die als onweerlegbare indicator is te gebruiken. In december 1913 produceerde het Don-bekken 2.275.000 ton steenkool; in december 1935, 7.125.000 ton. In de laatste drie jaar is de ijzerproductie verdubbeld. De productie van gewalst staal is bijna tweeëneenhalf keer gestegen. De productie van olie, kolen en ijzer zijn 3 tot drieëneenhalf keer gestegen vergeleken met voor de oorlog. Toen in 1920 het eerste plan van elektrificatie werd ontwikkeld hadden we tien districtskrachtcentrales in het hele land met een totaal vermogen van 253.000 kilowatts. In 1935 waren er al 95 van deze krachtcentrales met een vermogen van 4.345.000 kW. In 1925 stond de Sovjet Unie op de elfde plaats in de wereld wat betreft de productie van elektrische energie, in 1935 produceerden alleen Duitsland en de Verenigde Staten meer. Ten aanzien van de steenkolenproductie is de Sovjet Unie gestegen van de tiende naar de vierde plaats. In de staalproductie van de zesde naar de derde plaats. Als tractorproducent staat ze inmiddels op de eerste plaats, net als in de productie van suiker.

    Gigantische resultaten in de industrie, een buitengewoon veelbelovend begin in de agricultuur, een buitengewone groei van de oude industriële steden en het bouwen van nieuwe een snelle toename in het aantal arbeiders, een stijging van het culturele niveau en culturele behoeftes –dat zijn de onbetwistbare resultaten van de oktoberrevolutie, waarin de profeten van de oude wereld de ondergang van de mensheid wilden zien. Met de burgerlijke economen hebben we niets meer om over te redetwisten. Het socialisme heeft haar recht op de overwinning bewezen, niet in de bladzijdes van Das Kapital, maar in een industriële arena die meer dan een zesde van het aardoppervlak omvat –niet in de taal van de dialectiek, maar in de taal van staal, cement en elektriciteit. Zelfs als de Sovjet Unie, als gevolg van interne problemen, externe klappen en de fouten van de leiding, ineen zou storten –waarvan we hevig hopen dat het niet gebeurt- dan nog ligt er als voorproefje voor de toekomst dit onweerlegbare feit dat alleen dankzij een proletarische revolutie een onderontwikkeld land in minder dan tien jaar successen heeft geboekt, die ongeëvenaard zijn in de geschiedenis.

    Dit maakt ook een eind aan alle twisten met de reformisten in de arbeidersbeweging. Kunnen we ook maar een moment hun gerommel in de marge vergelijken met het titanenwerk dat is volbracht door die mensen, wiens leven werd hernieuwd door de revolutie? Als in 1918 de Sociaal-democraten in Duitsland de macht, die ze in de schoot werd geworpen door de arbeiders, hadden gebruikt voor een socialistische revolutie in plaats van het redden van het kapitalisme, is het op basis van de Russische ervaringen gemakkelijk voor te stellen wat een onoverwinnelijke economisch macht een socialistisch blok van Centraal en Oost Europa met een groot deel van Azië zou zijn.

    2. DE RELATIEVE WAARDERING VAN DEZE RESULTATEN

    De dynamische coëfficiënten van de Sovjet industrie zijn onvergelijkbaar. Maar ze zijn verre van doorslaggevend. De Sovjet Unie is zich van een verschrikkelijk laag niveau aan het verheffen, terwijl de kapitalistische landen van een zeer hoog niveau afdalen. Op dit moment worden de krachtsverhoudingen niet bepaald door het groeitempo, maar door de volledige macht van de twee kampen tegen elkaar af te zetten in de vorm van materiële accumulatie, techniek, cultuur en, boven alles, de arbeidsproductiviteit. Als we de kwestie vanuit deze invalshoek bekijken, krijgen we ineens een heel ander beeld, dat buitengewoon nadelig uitpakt voor de Sovjet Únie.

    De kwestie zoals die door Lenin werd geformuleerd –Wie zal zegevieren?– is een vraagstuk van de krachtverhoudingen van de Sovjet Unie en het wereldwijde revolutionaire proletariaat aan de ene kant en het internationale kapitaal en de vijandige krachten binnen de Unie aan de andere kant. De economische successen van de Sovjet Unie stellen haar in staat zichzelf te versterken, stappen vooruit te zetten, te bewapenen en, wanneer nodig, terug te trekken en af te wachten – in een woord, vol te houden. Maar in essentie confronteert het vraagstuk wie zal zegevieren, niet alleen in militair opzicht, maar meer nog als economische kwestie, de Sovjet Unie op wereldschaal. Militaire interventie is een dreiging. Maar de interventie van goedkope goederen in de bagagewagons van een kapitalistisch leger is een veel grotere bedreiging. De overwinning van het proletariaat in een van de westerse landen zou natuurlijk onmiddellijk en radicaal de krachtsverhoudingen veranderen. Maar zolang de Sovjet Unie geïsoleerd blijft en, erger nog, zolang het Europese proletariaat te lijden heeft onder terugslagen en achteruitgang, wordt in de laatste analyse de kracht van de Sovjet Unie afgemeten aan de arbeidsproductiviteit. Die zich in een markteconomie vertaalt in productiekosten en prijzen. Het verschil tussen de binnenlandse prijzen en die op de wereldmarkt is de belangrijkste manier om deze verhouding af te meten. De sovjetstatistici mogen de kwestie zelfs niet vanuit dat oogpunt bekijken! De reden hiervan is natuurlijk, ondanks de omstandigheden van stagnatie en verrotting, het kapitalisme nog steeds een grote voorsprong heeft op het gebied van techniek, organisatie en vakbekwaamheid.

    De traditionele achterlijkheid van de Sovjet Unie op het gebied van de agricultuur is algemeen bekend. Geen enkele tak hiervan heeft een vooruitgang geboekt die maar enigszins is te vergelijken met die in de industrie. “Wij lopen nog mijlenver achter op de kapitalistische landen in de bietenbouw”, klaagde Molotov bijvoorbeeld eind 1935. “In 1934 was de opbrengst 8200 kilo per hectare, in de Oekraïne in 1935 met een uitzonderlijke oogst, 13100 kilo. In Tsjecho-Slowakije en Duitsland oogsten ze zo’n 25000 kilo per hectare, in Frankrijk meer dan 30000”. Molotov’s klachten kunnen uitgebreid worden naar alle takken van de agricultuur; in de katoen en de graanbouw en met name in de veehouderij. De juiste rotatie van gewassen, zaadveredeling, bemesting, de tractoren, oogstmachines, boerderijen met levende have; al deze factoren bereiden een gigantische omwenteling in de vermaatschappelijkte agricultuur voor. Maar het is juist in deze meest conservatieve gebieden dat de revolutie tijd nodig heeft. Ondertussen is het probleem nog steeds de hogere modellen van het kapitalistische Westen te benaderen, ondanks hun handicap van kleinschaligheid ten opzichte van onze collectivisatie.

    Het gevecht om de arbeidsproductiviteit in de industrie te doen stijgen rust op twee pijlers; het aannemen van de nieuwst ontwikkelde technieken en een beter gebruik van de arbeidskrachten. Wat het voor ons mogelijk maakte om binnen enkele jaren tijd snel gigantische moderne fabrieken te ontwikkelen, was enerzijds het bestaan in het Westen van hoogontwikkelde techniek en aan de andere kant het binnenlandse regime van geplande economie. In dat opzicht worden buitenlandse resultaten in ons systeem geassimileerd. Het feit dat de Sovjet industrie, evenals de bevoorrading van het Rode Leger, zich heeft ontwikkeld in een geforceerd tempo, brengt enorme potentiële voordelen met zich mee. De industrie is niet gedwongen geweest de ballast van ouderwetse ontwikkelingen met zich mee te slepen, zoals in Engeland en Frankrijk. Het leger hoefde niet met ouderwetse uitrusting rond te zeulen. Maar diezelfde koortsachtige groei heeft ook zijn negatieve kanten gehad. Er is weinig samenhang tussen de verschillende takken van de industrie; mensen lopen achter op de techniek; de leiding is niet opgewassen tegen haar taken. Alles bij elkaar uitten de gevolgen hiervan zich in hoge productiekosten en een slechte kwaliteit van de producten.

    “Ons bedrijf”, zo schrijft het hoofd van de olie-industrie, “heeft dezelfde uitrusting als de Amerikanen. Maar de organisatie van het boren loopt achter, de werknemers zijn onvoldoende geschoold”. De talloze storingen wijt hij aan “onzorgvuldigheid, gebrek aan vakmanschap en een gebrek aan technische supervisie”. Molotov klaagt: “We zijn buitengewoon onderontwikkeld in de organisatie van de Bouwsector. Het werk wordt uitgevoerd, grotendeels op de ouderwetse manier met een abominabel gebruik van de gereedschappen en hulpmiddelen”. Zulke bekentenissen zijn wijd verspreid in de Sovjetmedia. De nieuwe technieken leveren bij lange na nog niet de resultaten op als in haar kapitalistische vaderlanden.

    Het overweldigende succes van de zware industrie is een gigantische overwinning. Alleen op die basis is het mogelijk verder te bouwen. Maar de test van de moderne industrie ligt echter in de productie van verfijnde mechanismen, die zowel een zeker technisch als algemeen cultureel niveau vereist. Op dat gebied is de achterstand van de Sovjet Unie nog zeer groot.

    Ongetwijfeld zijn er grote successen, zowel kwalitatief als kwantitatief, geboekt in de oorlogsindustrie. Het leger en de vloot zijn haar meest invloedrijke klanten en de meest kieskeurige. Maar in een reeks van publieke toespraken werd door de hoofden van de oorlogsdepartementen, waaronder Voroshilov, onophoudelijk geklaagd; “We zijn niet altijd helemaal tevreden met de kwaliteit van de producten die aan het leger worden geleverd”. Het is niet moeilijk de bezorgdheid achter deze voorzichtige woorden te bespeuren.

    De producten van de lichte industrie, zo zegt het hoofd van de zware industrie in een officieel rapport, “dienen van goede kwaliteit te zijn, maar zijn dat helaas niet”. En verder; “machines zijn bij ons te duur”. Zoals altijd ziet de spreker er vanaf accurate vergelijkbare data in relatie tot de wereldproductie te leveren.

    De tractor is de trots van de Sovjet industrie. Maar de coëfficiënt van effectief gebruik van die tractoren is erg laag. In het afgelopen industriële jaar was het noodzakelijk om aan 81% van de tractoren grote reparaties te verrichten. Een aanzienlijk deel hiervan was zelfs buiten dienst tijdens de piek van het oogstseizoen. Volgens sommige berekeningen zullen de machine,- en tractorenstations alleen kostendekkend zijn bij een oogst van 2000 tot 2200 kilo graan per hectare. Op dit moment, nu de gemiddelde opbrengst maar ongeveer de helft is, is de staat gedwongen er miljoenen in te pompen om de tekorten aan te vullen.

    In de transportsector staat de zaak er nog slechter voor. In Amerika rijdt een truck zo’n zestig tot tachtigduizend kilometer per jaar, soms honderdduizend. In de Sovjet Unie maar twintigduizend, dat is maar eenderde of een vierde hiervan. Van elke honderd machines bij ons werken er maar 55, de rest wordt gerepareerd of staat op herstel te wachten. De reparatiekosten bedragen het dubbele van de kosten van alle nieuw geproduceerde machines. Het is niet verwonderlijk dat de rekenkamer van de staat verklaart: “het vervoer per vrachtwagen is niets anders dan een zware last op onze productiekosten”.

    De stijging van de vervoerscapaciteit bij de spoorwegen gaat volgens de voorzitter van de Raad van Volkscommissarissen gepaard met; “ontelbare wrakken en storingen”. De fundamentele oorzaak is dezelfde; een zeer laag vakmanschap, geërfd uit het verleden. De strijd om de wissels in redelijke conditie te houden heeft een heldenstatus gekregen. Wisselmeisjes als prijswinnaar mogen hierover tot in de hoogste kringen van het Kremlin komen rapporteren. Het transport over water, ondanks de vooruitgang die in de laatste jaren is geboekt, loopt nog ver achter bij die over het spoor. Zo nu en dan lopen de kranten over met verslagen over “de abominabele uitvoering van het vervoer over water”, “de buitengewoon lage kwaliteit van de scheepsreparatie”, enzovoort.

    In de lichte industrie zijn de omstandigheden veel slechter dan in de zware. Een unieke wet van de Sovjet industrie kan als volgt worden geformuleerd; hoe dichter de goederen in de buurt van de consument komen, des te slechter het is gesteld met de kwaliteit. Volgens de Pravda is er in de textielindustrie “een schandalig hoog percentage van ondeugdelijke goederen, armoedige keus, een overschot aan B-keus”. De klachten over de slechte kwaliteit van de massaconsumptieartikelen verschijnen regelmatig in de pers: “onhandige ijzerwaren”, “lelijke meubels, slecht in elkaar gezet en afgewerkt”, “je kan geen fatsoenlijke knopen vinden”, “het systeem van de sociale voedselvoorziening is ronduit ontoereikend”. En zo gaat het eindeloos verder.

    Om de industriële vooruitgang alleen te karakteriseren met kwantitatieve indicatoren, zonder met de kwalitatieve rekening te houden is hetzelfde als iemands fysieke toestand af te lezen aan zijn lengte, zonder rekening te houden met zijn borstomvang. Bovendien moet, om de dynamiek van de Sovjet industrie juist in te schatten, ook nog rekening geworden houden met het feit, samen met de kwalitatieve correcties, dat snelle vooruitgang in sommige bedrijfstakken gepaard gaat met enorme achterstand in andere. Het creëren van enorme automobielfabrieken is betaald uit de schaarste en slecht onderhoud van de snelwegen. “Het verval van onze wegen is verschrikkelijk. Op onze belangrijkste snelweg, die van Moskou naar Yaroslavl, kunnen automobilisten gemiddeld maar 10 kilometer per uur rijden”, volgens Izvestia. De president van de Stadsplanningcommissie bevestigde dat het land nog steeds vasthoudt aan; “de tradities van ongerepte natuur zonder infrastructuur”.

    De stedelijke economieën zitten in een vergelijkbare situatie. Aan de ene kant ontstaan er in korte periode nieuwe industriële steden, aan de andere kant lopen tientallen oude dorpen en steden leeg en raken in verval. De hoofdsteden en industriële centra’s groeien en tuigen zichzelf op; dure theaters en clubs springen her en der in het land op, maar de troep en smerigheid in de woonblokken is ondragelijk. Huurhuizen en pensions worden niet onderhouden. “We bouwen slecht en tegen hoge kosten. Onze huizen worden uitgewoond, maar niet opgeknapt. We repareren slecht en weinig”, stelt Izvestia.

    De gehele Sovjet economie bestaat uit dit soort wanverhoudingen. Binnen bepaalde grenzen zijn ze onvermijdelijk, omdat het binnen het opbouwproces noodzakelijk was en is om met de belangrijkste industrietakken te beginnen. Niettemin maakt dat achterstand van bepaalde takken de goede benutting van andere vermindert. Vanuit het gezichtspunt van een ideale planningsrichtlijn, die niet uitgaat van maximale groei in sommige takken, maar een optimaal resultaat voor de economie als geheel, zal de statistische coëfficiënt van groei in de eerste periode wat lager zijn, maar de economie als geheel en met name de consument, zal hiervan voordeel hebben. Op de lange termijn zal ook de algemene industriële dynamiek er voordeel van hebben.

    In de officiële statistieken wordt de productie en reparatie van automobielen opgeteld in de totalen van industriële productie. Vanuit het standpunt van economische efficiëntie zou het juist zijn om deze er juist af te trekken in plaats van erbij op te tellen. Deze constatering geldt voor veel andere takken van industrie. En daarom hebben al deze berekeningen in Roebels maar een zeer relatieve waarde. Het is niet zeker wat een Roebel is. Het is niet altijd duidelijk wat er achter zit, het vervaardigen van een machine of juist het vroegtijdig overlijden. Als, volgens een berekening in “stabiele” Roebels, de totale productie van de Zware industrie zes keer is gegroeid in vergelijking met het vooroorlogse niveau, dan zou de feitelijke productie van olie, kolen en ijzererts minstens drie tot drieëneenhalf keer moeten zijn gestegen. De fundamentele oorzaken achter deze verschillen in indicatoren liggen in het feit dat de Sovjet industrie een serie van nieuwe bedrijfstakken heeft geschapen die in het tsaristische Rusland onbekend waren. Maar een aanvullende factor kan gevonden worden in de tendentieuze manipulatie van de statistiek. Het is algemeen bekend dat elke bureaucratie een organische behoefte heeft de feiten en cijfers op te poetsen.

    3. PRODUCTIE PER HOOFD VAN DE BEVOLKING

    De gemiddelde individuele arbeidsproductiviteit in de Sovjet Unie is nog steeds erg laag. In de beste metaalgieterij, volgens het verslag van de directeur, is de productie van ijzer en staal slechts eenderde van de gemiddelde productie in Amerikaanse gieterijen. Een vergelijking van de gemiddelde cijfers van beide landen zou waarschijnlijk een verhouding van 1 op 5 of nog slechter opleveren. De mededeling dat in de Sovjet Unie de smeltovens ‘beter’ worden gebruikt dan in de kapitalistische landen is in deze omstandigheden dan ook betekenisloos. Het is de functie van de techniek om de menselijke arbeid economischer te maken en niets anders. In de houtverwerking en in de bouw staan de zaken er nog slechter voor dan in de industrie. Houtvesters in de Verenigde Staten vellen 5000 ton per jaar, in de Sovjet Unie maar 500 ton, dat is maar een tiende. Zulke enorme verschillen kunnen niet alleen worden verklaard uit het gebrek aan geschoolde arbeiders, naar meer nog uit de slechte organisatie van het werk. De bureaucratie probeert met alle macht de arbeiders aan te sporen, maar is niet in staat om goed gebruik van de arbeidskracht te maken. In de agricultuur staan de zaken er, natuurlijk, nog veel slechter voor dan in de industrie. Het lage nationale inkomen is in overeenstemming met de lage arbeidsproductiviteit en met als gevolg een lage levensstandaard voor de meerderheid van de bevolking.

    Als ons wordt bezworen dat het volume van industriële productie in de Sovjet Unie in 1936 de eerste plaats in Europa zal innemen, hetgeen op zichzelf een gigantische prestatie is (!), laten ze een aantal overwegingen buiten beschouwing; niet alleen de kwaliteit en de productiekosten van de goederen, maar ook de omvang van de bevolking. Het algemene niveau van ontwikkeling van een land, en met name de algemene levensstandaard, kan ruwweg alleen berekend worden als de hoeveelheid producten wordt afgezet tegen de grootte van de bevolking. Laten we deze eenvoudige rekenkundige bewerking proberen.

    Het belang van spoorwegtransport op economisch, cultureel en militair gebied behoeft geen uitleg. De Sovjet Unie heeft 83.000 km spoor, tegen 58.000 in Duitsland, 63.000 in Frankrijk en 417.000 in de verenigde Staten. Dit betekent dat er in Duitsland per hoofd van de bevolking 8,9 km spoorwegen zijn; in Frankrijk 15,2; de Verenigde Staten 33,1 en in de Sovjet Unie 5,0. Oftewel volgens de cijfers over de spoorwegen, neemt de Sovjet Unie nog steeds de laatste plaats in onder de ontwikkelde landen. De handelsvloot, die in de afgelopen jaren is verdrievoudigd, staat nu ongeveer gelijk met die van Denemarken en Spanje. Bij deze feiten moeten we onze verschrikkelijk lage aantal verharde wegen nog optellen. In de Sovjet Unie hebben we per 1000 inwoners 0,6 auto’s. In Engeland was dat in 1934 ongeveer 8; in Frankrijk zo’n 4,5; in de Verenigde Staten 23 (tegenover 36,5 in 1928). Tegelijkertijd is relatieve hoeveelheid paarden in de Sovjet Unie (1 paard op 10 á 11 inwoners), ondanks de enorme achterstand op het gebied van auto, water en railtransport, nog steeds niet hoger dan in Frankrijk of de Verenigde Staten, waarbij de kwaliteit van onze veestapel er ver bij achter blijft.

    Op het gebied van de zware industrie, waar de meest eclatante successen zijn geboekt, zijn de verhoudingsgewijze indicatoren nog steeds nadelig. De kolenproductie in de Sovjet Unie was in 1935 0,7 ton per persoon. In Groot-Brittannië bijna 5 ton; in de Verenigde Staten bijna 3 ton (tegen 5,4 in 1913); in Duitsland 2 ton. Staal: in de Sovjet Unie ongeveer 67 kilo per persoon; in de VS ongeveer 250 kilo, etc. Ongeveer dezelfde verhoudingen voor gietijzer en gewalst staal. In de Sovjet Unie werd in 1935 per persoon 135 kilowatt per uur geproduceerd, in Groot-Brittannië in 1934 443kwh, in Frankrijk 363, in Duitsland 472.

    In de lichte industrie zijn de gemiddelde indicatoren over het algemeen nog ongunstiger. Onze wolproductie was in 1935 minder dan een halve meter per persoon, dat is 8 tot 10 keer minder dan in Engeland of de Verenigde Staten. Wollen kleren zijn alleen te verkrijgen door geprivilegieerde Sovjet burgers. Voor de massa’s is bedrukt katoen, waarvan ongeveer 16 meter per persoon wordt geproduceerd, nog steeds het enige alternatief voor winterkleding. De productie van schoenen in de Sovjet Unie bedraagt nu een half paar per persoon, in Duitsland meer dan een paar, in Frankrijk anderhalf paar en in de VS bijna drie paar per persoon. En hierbij wordt de kwaliteitsindex buiten beschouwing gelaten, waardoor de vergelijking alleen maar slechter uit zou vallen. We kunnen er rustig van uit gaan dat in de burgerlijke landen het percentage mensen met meerdere paren schoenen aanzienlijk hoger ligt dan in de Sovjet Unie. Helaas staat de Sovjet Unie nog hoog in de ranglijst van mensen die blootsvoets door het leven moeten.

    Ongeveer dezelfde verhouding, gedeeltelijk zelfs slechter, is van toepassing op de productie van levensmiddelen. Ondanks een aanzienlijke vooruitgang in Rusland in de afgelopen jaren zijn worsten, conserven, kaas, om nog maar te zwijgen over gebak en suikerwerk, nog steeds onbereikbaar voor de overgrote meerderheid van de bevolking. Zelfs op het gebied van de zuivel zijn de zaken ongunstig. In Frankrijk en de Verenigde Staten hebben ze ongeveer 1 koe per 5 mensen, in Duitsland 1 per 6, in de Sovjet Unie 1 per 8. Maar als we ook de melkproductie in ogenschouw nemen tellen 2 van onze koeien voor 1 van hen. Alleen op het gebied van de graandragende gewassen, met name rogge, maar ook in de aardappelproductie, overstijgt de productie in Rusland per hoofd van de bevolking aanzienlijk die van de meerderheid van de Europese landen en de Verenigde Staten. Maar roggebrood en aardappelen als voornaamste volksvoedsel, dat is een klassiek symbool van armoede.

    Papiergebruik is en van de hoofdindicatoren van cultuur. In 1935 produceerde de Sovjet Unie minder dan 4 kilo per persoon; de Verenigde Staten meer dan 34 (tegen 48 kilo in 1928) en Duitsland 47 kilo. Per inwoner gebruikt de VS 12 pennen per jaar, de Sovjet Unie maar 4 en die 4 zijn van zo’n slechte kwaliteit, dat ze maar het werk doen van één goede, op zijn hoogst 2. De kranten klagen regelmatig dat het gebrek aan inkt, papier en pennen het werk op scholen verlamt. Het is geen wonder dat de afschaffing van het analfabetisme, gepland voor de tiende verjaardag van de oktoberrevolutie, nog verre van bereikt is.

    Het probleem kan op dezelfde manier worden belicht als we beginnen met meer algemene overwegingen. Het nationale inkomen per hoofd van de bevolking is aanzienlijk lager dan in het Westen. En aangezien kapitaalinvesteringen zo’n 25 tot 30% hiervan uitmaken, onvergelijkelijk meer dan in andere landen, dan kan het niet anders dat de totale hoeveelheid consumptie ook aanzienlijk veel lager ligt dan in de ontwikkelde kapitalistische landen.

    Zeker, in de Sovjet Unie is geen bezittende klasse, wiens uitbundigheid wordt gecompenseerd door onderconsumptie van de gewone bevolking. Maar het gewicht van deze corrigerende factor is niet zo groot als het in eerste instantie lijkt. Het fundamentele kwaad van het kapitalistische systeem is niet de extravagantie van de bezittende klasse, hoe verwerpelijk die op zich ook is, maar het feit dat om deze uitspattingen te kunnen maken, de bourgeoisie haar private eigendom van de productiemiddelen handhaaft, zo het economisch systeem veroordelend tot anarchie en verval. Op het gebied van de consumptie van luxe artikelen heeft de bourgeoisie natuurlijk een monopolie. Maar op het gebied van de eerste levensbehoeften zijn het de arbeidende massa’s als overgrote meerderheid van consumenten. We zullen later ook nog zien dat, hoewel in de juiste zin van het woord de Sovjet Unie geen bezittende klasse heeft, nog steeds wel een geprivilegieerde leidinggevende laag van de bevolking heeft, die het leeuwendeel van de consumptie voor haar rekening neemt. En als er dus in de Sovjet Unie per hoofd van de bevolking een lagere productie van eerste levensbehoeften is dan in de ontwikkelde kapitalistische landen, dan betekent dit dat de levensstandaard voor de overgrote meerderheid van de Sovjet bevolking nog steeds achter loopt op het kapitalistische niveau.

    De historische verantwoordelijkheid voor deze situatie ligt natuurlijk in Ruslands zware en donkere verleden, haar erfenis van armoede en ellende. Er was geen andere weg vooruit mogelijk dan door de omverwerping van het kapitalisme. Om je hiervan te overtuigen hoef je alleen maar een blik te werpen op de Baltische staten en Polen, eens de meest ontwikkelde delen van het tsaristische rijk en nu amper in staat uit het moeras omhoog te kruipen. De onophoudelijke dienst die het Sovjet regime bewijst ligt in de intensieve en succesvolle strijd tegen Ruslands duizendjarige achterlijkheid. Maar een correcte inschatting van de bereikte resultaten is de eerste voorwaarde voor verdere vooruitgang.

    Het Sovjet regime gaat door een voorbereidende fase, zij is bezig om zich de technische en culturele verworvenheden van het Westen te importeren, te lenen en toe te eigenen. De vergelijkende coëfficiënten van productie en consumptie tonen aan dat deze voorbereidende fase nog niet is afgerond. Zelfs onder de onwaarschijnlijke omstandigheid van volledige kapitalistische stilstand, zal het toch nog een hele historische periode omvatten. Dit is de eerste buitengewoon belangrijke conclusie, die we in het vervolg van ons onderzoek nog nodig zullen hebben.

0
    0
    Your Cart
    Your cart is emptyReturn to Shop