Category: Dossier

  • Het overgangsprogramma en nationalisatie onder arbeiderscontrole. Deel 2. Discussie over arbeiderscontrole en -beheer

    Onderstaande teksten zijn in 1995 geschreven voor het ledenbulletin van Militant Labour, vandaag de Socialist Party, de zusterpartij van LSP in Engeland en Wales. Het gaat om een tekst met een reeks vragen over arbeiderscontrole gevolgd door een antwoord geschreven door Peter Taaffe en een bijdrage door de syndicaal organisator van de partij.


    Een aantal vragen over arbeiderscontrole en beheer

    Discussiebijdrage door Matt Wrack

    Ik wil een aantal zaken verduidelijken over ons standpunt met betrekking tot nationalisatie, arbeiderscontrole en -beheer.

    Trotski behandelde de vraag over arbeiderscontrole naar aanleiding van de situatie in Duitsland in 1930-1932 en later de situatie in Mexico.

    De referenties in het onderstaande artikel zijn afkomstig van volgende teksten:

    • “Over arbeiderscontrole van de productie” van A. Thalheimer, 20 Augustus 1931
    • “Wat nu? Belangrijke vragen voor het Duitse proletariaat.” van Leon Trotski, 27 januari 1932
    • “Over het tweede zes-jaren plan in Mexico” van Leon Trotski, 14 maart 1939
    • “Genationaliseerde industrie en beheer” van Leon Trotski,12 mei 1939
    • “Vakbonden in een periode van imperialistische neergang.” van Leon Trotski, Augustus 1940

    Reeds lang eisen we de nationalisering van de belangrijkste ondernemingen onder ”arbeiderscontrole en -beheer”. Recent, in nummer 1170 van ons weekblad, stond er een editoriaal over dit onderwerp.

    Ik geloof echter dat er een gevaar bestaat om deze slogan op een formalistische en reformistische manier naar voor te brengen. We moeten duidelijk zijn waarover we het hebben als we praten over arbeiderscontrole en -beheer.

    Voor Trotski waren arbeiderscontrole en arbeidersbeheer twee verschillende momenten in de klassenstrijd. Hij was er uitdrukkelijk tegen om beide begrippen door elkaar te gaan gebruiken. Dit gevaar bestaat volgens mij als we het naar voor brengen zoals we dat vandaag doen.

    “Waarom beschouwen we beheer als een vorm van controle? Controle wordt universeel gezien als het toezicht en observatie van één orgaan op het werk over een ander. Controle kan actief zijn… maar het blijft controle.” (uit “What next.”)

    Trotski sprak over arbeiderscontrole als een fase in de strijd in een kapitalistisch regime, op een moment waar de burgerij nog steeds de controle heeft over de staat en in bezit is van de sleutelsectoren in de economie. Arbeiderscontrole zegt wat het wil zeggen. De arbeiders oefenen controle uit over bepaalde aspecten van de productie, vragen om komaf te maken met alle geheime informatie en roepen op om de inflatie te kunnen controleren. Ondanks dit alles blijft de industrie in handen van de kapitalisten.

    “Arbeiderscontrole… veronderstelt dat de macht in een fabriek, bank of onderneming in handen is van zowel de kapitalisten als de arbeiders” (uit “Over arbeiderscontrole van de productie.”). Of in andere woorden een periode waarin de arbeidersklasse nog niet aan de macht is.

    Arbeiderscontrole wordt door Trotski gezien als een periode van voorbereiding op arbeidersbeheer. Arbeidersbeheer betekent de organisatie van de industrie door de arbeidersklasse. Zonder een algemeen plan, dus zonder een socialistische revolutie, is het onmogelijk om arbeidersbeheer te kunnen hebben. Dit is enkel mogelijk na een socialistische revolutie en de ontwikkeling van een algemeen plan van productie. Door de twee begrippen samen te gebruiken bestaat het gevaar dat we verschillende momenten in een revolutionair proces met elkaar gaan verwarren.

    De genationaliseerde industrieën

    In verband met de genationaliseerde takken van de industrie hebben we ons programma soms op een iets andere manier naar voor gebracht door op te roepen voor arbeiderbeheer binnen de overheidsbedrijven. We brachten vaak de eis naar voor om één derde van de raad van bestuur samen te stellen uit afgevaardigden uit de industrie, één derde uit vertegenwoordigers uit andere vakbonden en één derde uit afgevaardigden van een Labour-regering.

    We lopen op die manier opnieuw het risico om een formalistische oplossing naar voor te schuiven die geen rekening houdt met de realiteit van de klassenstrijd.

    Het eerste dat we niet mogen vergeten is dat de nationalisering van de industrie door een kapitalistische regering geen socialistische maatregel is en geen onderdeel van een proces om de economie stap voor stap te socialiseren. Er zijn verschillende redenen waarom men in het verleden bepaalde ondernemingen heeft genationaliseerd, maar over het algemeen heeft een nationalisatie als doel om de nationale kapitalistische economie en dus de kapitalistische staat te beschermen. Een dergelijke maatregel is met andere woorden niet socialistisch maar staatskapitalistisch.

    “Het zou uiteraard een grote vergissing zijn te denken dat de weg naar socialisme niet verloopt via de proletarische revolutie maar door de nationalisering door de burgerij van verschillende delen van de economie en de overdracht ervan naar organen van de arbeidersklasse.” (uit “Genationaliseerde industrie en beheer”)

    In Mexico heeft de burgerij de spoorwegen en de oliewinning genationaliseerd en de vakbonden aangeboden om een rol te spelen in het beheer van deze ondernemingen. Trotski adviseerde de vakbonden om op dit aanbod in te gaan. Hij liet het daar echter niet bij. Volgens Trotski kon een dergelijke situatie op twee manieren evolueren. De afgevaardigden van de arbeiders in het bestuur van de ondernemingen konden de aangeboden kansen grijpen om de noodzaak aan te tonen van een socialistische revolutie en planning van de volledige economie. Om deze strategie te kunnen volgen, is er nood aan een revolutionaire partij. Anderzijds kan het voorstel van de burgerij ook gebruikt worden als een val van de burgerij “om de arbeiders onder controle te houden, uit te buiten en hun tegenstand te verlammen”. ( uit “Genationaliseerde industrie en management”) De keuze die zou worden gemaakt zou afhankelijk zijn van de krachtsverhouding tussen revolutionairen en reformisten

    Er zijn uiteraard grote verschillen tussen Mexico 1939 en Groot-Brittannië vandaag. We hebben echter nog steeds een rotte leiding in de vakbonden die telkens opnieuw aantoont dat ze niet in staat is om de strijd te leiden. De betrokkenheid van de huidige vakbondsleiding in de staatsbedrijven of zelfs volledig arbeidersbeheer (als dat al mogelijk zou zijn) zou op zich geen stap vooruit zijn.

    “Als de betrokkenheid van de arbeiders in het beheer van de productie langere tijd moet meegaan dan moet de samenwerking gebaseerd zijn op klassencollaboratie en niet op klassenstrijd. Er zijn al verschillende experimenten in die richting geweest. In al die voorbeelden was er geen sprake van arbeiderscontrole over kapitaal maar van de capitulatie van de arbeidersbureaucratie tegenover het kapitaal.” (uit “Arbeiderscontrole van de productie”).

    Arbeiderscontrole en arbeidersdemocratie

    De eis voor arbeiderscontrole los zien van de rest van het programma is niet noodzakelijk een stap vooruit voor de arbeidersklasse. De eis voor arbeiderscontrole van de industrie moet verbonden worden met de strijd voor arbeiderscontrole op de eigen organisaties, met democratie binnen de arbeidersbeweging. Als deze voorwaarde ontbreekt dan bestaat het risico dat “arbeiderscontrole” en “arbeidersbeheer”een wapen wordt tegen de arbeidersklasse.

    Opnieuw was Trotski zeer duidelijk. “De nationalisatie van de spoorwegen en van de petroleumvelden in Mexico heeft natuurlijk niets gemeen met het socialisme. Het is een staatskapitalistische maatregel (…). Het beheer van de spoorwegen en van de petroleumvelden onder de controle van de arbeidersorganisaties heeft niets gemeen met arbeiderscontrole over de industrie. Want per slot van rekening is het beheer in handen van de arbeidersbureaucratie, die wel onafhankelijk is van de arbeiders, maar omgekeerd volledig afhankelijk is van de burgerlijke staat. Deze maatregel die uitgaat van de heersende klassen is erop gericht de arbeidersklasse te disciplineren, en haar nog meer te doen werken voor de ‘gemeenschappelijke’ belangen van de staat die zich schijnbaar oplossen in de belangen van de arbeidersklasse zelf. (…) Onder die voorwaarden bestaat de taak van de revolutionaire voorhoede erin strijd te voeren voor de volledige onafhankelijkheid van de vakbonden en voor de invoering van de werkelijke arbeiderscontrole over de aanwezige vakbondsbureaucratie die werd omgevormd tot administratie van de spoorwegen, de petroleumondernemingen, enz.” (uit “Vakbonden in een periode van imperialistische neergang.”)

    Het spreekt voor zich dat we de elementen van arbeiderscontrole die bestaan binnen de kapitalistische industrie moeten ondersteunen en op elke fase van de strijd voorstellen naar voor moeten brengen om die controle te vergroten. Of het mogelijk is om effectieve arbeiderscontrole in te voeren binnen staatsbedrijven in een kapitalistische economie is twijfelachtig. In de praktijk zullen maatregelen van arbeiderscontrole binnen staatsbedrijven veel overeenkomsten vertonen met die binnen de private sector.

    Het programma van een socialistische regering zou er in bestaan om de industrie te nationaliseren door de onteigening van de kapitalistische klasse. In het beginstadium van een socialistisch regime kunnen er nog elementen aanwezig blijven van arbeiderscontrole, maar dit zou tegen de achtergrond zijn van de aanwezigheid van resterende elementen van de private sector. (Laat ons niet vergeten dat de Bolsjewieken pas een tijd na de oktoberrevolutie begonnen met grootscheepse nationaliseringen.) Op dat moment zou arbeiderscontrole in eerste instantie een beschermingsmaatregel zijn tegen eventuele pogingen van de kapitalisten om de productie te saboteren. Een programma van nationalisering zou eveneens de introductie betekenen van arbeidersbeheer via een democratisch plan van productie.


    Een antwoord op de brief van Matt

    door Peter Taaffe

    De bijdrage van Matt Wrack over arbeiderscontrole en arbeidersmanagement moet worden verwelkomd. De brief van Matt biedt ons de kans om vanuit een marxistisch perspectief de discussie over arbeiderscontrole en -beheer waarover binnen de arbeidersbeweging veel verwarring bestaat te verduidelijken.

    Matt stelt dat arbeiderscontrole en arbeidersbeheer twee verschillende fasen zijn in de strijd van de arbeidersklasse. Tot op een zeker punt klopt dit, maar er staat geen Chinese muur tussen beiden fasen. Beide elementen kunnen ook worden gecombineerd zowel in individuele staatsbedrijven als in een geplande economie.

    In het algemeen is arbeiderscontrole een fase tijdens de strijd tegen het kapitalistisch regime terwijl arbeidersbeheer er pas komt na de socialistische revolutie.

    Als we dit echter op een te eenzijdige manier interpreteren, zou het onmogelijk zijn om de daden van de Bolsjewieken te beschrijven in de periode nadat ze pas de macht hadden genomen. Door de Oktoberrevolutie van 1917 verloor de burgerij haar politieke macht, werd hun regime omvergeworpen en werd een democratische arbeidersstaat gevestigd.

    In de eerste negen maanden na de revolutie beperkten de Bolsjewieken zich tot de nationalisering van de banken, maar lieten ze de formele eigendomsrechten van de fabrieken in handen van de kapitalisten. De situatie in de fabrieken was er op dat moment één van arbeiderscontrole, waarbij de arbeiders ervaring opdeden in het beheer van een onderneming voor een toekomstige fase van arbeidersbeheer in de strikte zin van het woord.

    De Bolsjewieken waren verplicht om de industrie te nationaliseren omwille van de sabotage door de burgerij maar vooral door de tussenkomst van de imperialistische grootmachten, de burgeroorlog, etc… In zekere zin was deze maatregel “prematuur”. (De Bolsjewieken hadden liever nog wat gewacht om de ondernemingen te nationaliseren om nog meer ervaring op te doen in het leiden, beheer en de controle van de industrie.) Niettemin verplichtte de situatie hen om van arbeiderscontrole over te stappen naar arbeidersbeheer.

    Dit brengt een ander punt naar voor dat wordt gesuggereerd in de brief van Matt, hoewel dat niet duidelijk naar voor komt, namelijk dat we in bepaalde gevallen voorstander zouden moeten zijn van arbeiderscontrole en in andere gevallen van arbeidersbeheer in een geplande economie, maar dat we in geen geval beide concepten met elkaar zouden mogen combineren. Dit is een éénzijdige en foute manier om de zaak naar voor te brengen.

    In een geplande economie zouden we arbeidersbeheer hebben en arbeiderscontrole. De precieze vorm zou dan uitgewerkt moeten worden door de arbeidersklasse nadat het de macht heeft genomen, maar we kunnen vandaag al een ruwe schets maken.

    Arbeidersbeheer zou het beheer van de hele industrie inhouden, industrietakken en zelfs individuele ondernemingen door de betrokkenheid van de arbeidersklasse via hun organen in het management (beheer).

    Tegelijkertijd zou er binnen de ondernemingen en sectoren sprake zijn van arbeiderscontrole. De arbeiders zouden via hun vakbondsafgevaardigden, vakbonden en fabriekscomités “controle” uitoefenen over hun eigen management. Mijnwerkers of bijvoorbeeld ook brandweermannen zouden samenkomen om op lokaal, regionaal en nationaal vlak te discussiëren over hun belangen wanneer een nationaal plan van productie wordt opgesteld. Ze zouden wellicht ook samenkomen om te discussiëren over hun rechten en arbeidsvoorwaarden in de ondernemingen en sectoren. Dit zou dan arbeiderscontrole zijn.

    Het beheer van de ondernemingen en de industrie zou de verantwoordelijkheid zijn van organen die de hele arbeidersklasse vertegenwoordigen. Het recht geven aan een groep arbeiders om hun eigen onderneming te beheren, zou een vorm van syndicalisme zijn. Als we ondernemingen laten leiden door raden van bestuur zonder dat er controle kan plaatsvinden van het personeel, zou dit de weg openzetten naar bureaucratische degeneratie, zelfs in een voor de rest gezonde arbeidersstaat.

    Lenin stelde dat de arbeiders controle moesten kunnen uitoefenen over hun eigen staat en dat is een reden waarom de vakbonden onafhankelijk moeten blijven van de staat. Ze moeten enerzijds de bureaucratisering onder controle houden en anderzijds het personeel leveren om de ondernemingen te leiden. Alleen door de vraag vanuit verschillende hoeken te bekijken, op een dialectische manier, is het mogelijk om te vatten wat we moeten verstaan onder arbeiderscontrole en -beheer.

    Het zou ook een grote fout zijn, zowel onder het kapitalisme als het socialisme, deze ideeën als iets statisch en niet dynamisch te beschouwen. Beide begrippen moeten worden verbonden aan de vooruitgang van de klassenstrijd.

    Een gevaar komt tot uitdrukking wanneer Matt het heeft over de nationalisering van de spoorwegen in Mexico in de jaren 1930. Eerst over de nationalisering. Matt maakt niet volledig duidelijk dat we voorstander zijn van nationalisering, zelfs gedeeltelijke nationalisering en ook de hernationalisering van de nutsbedrijven en ondernemingen die werden geprivatiseerd door de conservatieven. Door dit niet uitdrukkelijk te zeggen, kan de indruk bestaan dat we neutraal zouden staan of zelfs tegenstanders zouden zijn van een gedeeltelijke nationalisering. Als hij een voorstander is van nationalisering, waarvan we overigens overtuigd zijn, welke vorm van beheer zouden die ondernemingen dan moeten kennen?

    Het volstaat ook niet om te zeggen dat nationalisering een uitdrukking is van staatskapitalisme. Het is ook een uitdrukking van het failliet van het kapitalisme wanneer het niet langer mogelijk is om belangrijke delen van de industrie op private basis te organiseren.

    Engels verwees ook naar de trend van staten om te nationaliseren als een uitdrukking van een naderende socialistische revolutie. Hij stelde uiteraard niet dat nationalisering door de burgerij een vorm van socialisme was. Het was echter wel een uitdrukking van de verzwakking van de heersende klasse en het kapitalistisch systeem. We geven daarom kritische steun aan dergelijke maatregelen terwijl we ook streven naar een vorm van beheer die in het voordeel is van de arbeidersklasse. Dit is de benadering van Trotski bij de nationalisering van de olieindustrie door de Mexicaanse regering van Cardenas in 1938.

    Onze slogan om één derde van de leden van de raad van bestuur te laten afvaardigen door de arbeiders, één derde door de arbeidersbeweging en één derde door de regering, is afkomstig van de idee die Trotski voor het eerst naar voor schoof in 1938. Trotski behandelde het probleem op een algemene manier terwijl wij een concreet voorbeeld hebben gegeven van hoe het zou kunnen zijn.

    Zoals Matt zei, was Trotski op de hoogte van het gevaar dat de vakbonden zouden collaboreren met de burgerij als ze betrokken worden in de organisatie van de genationaliseerde industrie. Hij was wel zeer duidelijk dat zijn invulling van arbeiderscontrole en -beheer in de olieindustrie een dynamisch gegeven was. De taak van de vakbondsafgevaardigden zou er niet in bestaan om samen te werken met de pro-kapitalistische managers in de onderneming. Ze zouden hun positie gebruiken om inzage te krijgen in de boeken, het geven van eenvoudige uitleg aan de arbeiders hoe de industrie geleid zou moeten worden. Ze zouden hun positie benutten als een platform om aan te tonen hoe de ontwikkeling van de olieindustrie wordt belemmerd door haar afhankelijkheid van private onderaannemers die hoge prijzen vragen voor de goederen die ze leveren. Op die manier zou het arbeidersbeheer op een zeer dynamische manier gebruikt worden, als een platform of een springplank om de nationalisering van de rest van de industrie te vragen.

    We hebben de kwestie van arbeidersbeheer van de overheidsbedrijven in Groot-Brittannië op een gelijkaardige manier benaderd. We hebben niet alleen de eis één derde van de leden van de raad van bestuur te laten afvaardigen door de arbeiders, één derde door de arbeidersbeweging en één derde door de regering naar voor geschoven, maar hebben in hetzelfde artikel ook geschreven dat de vertegenwoordigers hun positie moesten gebruiken om de nationalisering te eisen van verwante industrietakken en alle grote monopolies.

    Bijvoorbeeld bij De Post vooraleer er bepaalde elementen werden geprivatiseerd. Hoe zouden de vertegenwoordigers van het personeel de kwestie van het beheer naar voor schuiven wanneer men arbeidersbeheer zou toestaan (wat alleen mogelijk is na een periode van enorme radicalisering en op een moment waarbij de linkervleugel van de Labour partij aan de macht is)?

    We zouden ons verzetten tegen klassencollaboratie, of de zogenaamde werknemersparticipatie, en eisen dat de vertegenwoordigers aan de bevolking zouden duidelijk maken hoe De Post wordt gegijzeld door private toeleveranciers, meer bepaald in de telecomsector waar vier grote spelers zoals Plessey de koek onder elkaar verdelen.

    Matt vraagt zich af of het mogelijk is om arbeidersbeheer door te voeren in overheidsbedrijven. Hij zegt ook: “de vraag stellen naar arbeidersbeheer afzonderlijk van de rest van ons programma is niet noodzakelijk een stap vooruit.” Wat hier volgens mij ontbreekt, is een overgangsbenadering die vandaag meer nodig is dan in het verleden.

    Door het ideologische offensief tegen de ideeën van het socialisme na de inéénstorting van de stalinistische regimes is het nog steeds noodzakelijk om het idee van nationalisatie naar voor te brengen. Het is echter wel moeilijker dan in het verleden. We moeten daarom nieuwe manieren vinden om hetzelfde idee te verdedigen. We moeten vertrekken van het heersende bewustzijn bij de bevolking en de wil van de werkenden om te vechten voor bepaalde zaken, en dit altijd verbinden met de noodzaak voor een algemene socialistische oplossing. We moeten het idee van arbeiderscontrole niet los laten staan van de rest van ons programma. We kunnen echter ook niet heel ons programma naar voor schuiven als we het hebben over arbeiderscontrole.

    Discussie rond dit idee kan leiden tot inspiratie voor arbeidersbeheer en de noodzaak voor het gemeenschappelijk bezit van een sector of hele industrie. Matt vraagt zich af of arbeidersbeheer mogelijk zou zijn binnen een kapitalistische economie. Dit is volgens ons echter de verkeerde manier om de vraag te stellen.

    Het is belangrijk dat we aan de werkenden duidelijk maken hoe we de organisatie van de overheidsbedrijven vandaag zien. We kunnen die discussie niet uitstellen tot na een socialistische revolutie. Matt stelt in de prakrijk voor om ons vandaag te beperken tot het idee van arbeiderscontrole. Dit zou echter een puur negatieve benadering zijn, die de invloed van de arbeiders beperkt tot het controleren van de macht van de bazen van de overheidsbedrijven.

    Dit was overigens ook de benadering van Scargill tegenover de National Coal Board. Arbeiders, inclusief mijnwerkers, kijken onvermijdelijk uit naar meer democratische manieren om hun industrie te leiden, zeker wanneer die in handen is van een kapitalistische staat.

    Als we afwezig blijven in de discussie over de beste manier om overheidsbedrijven te organiseren, bestaat het risico dat reformisten het gat opvullen met hun ideeën over werknemersparticipatie en in afwezigheid van een alternatief daarmee ingang zullen vinden bij de werkenden. De vraag of het al dan niet mogelijk is om arbeidersbeheer door te voeren in een kapitalistisch systeem is niet iets dat bij voorbaat kan worden uitgesloten.

    De realiseerbaarheid van overgangseisen is afhankelijk van de klassenstrijd. In bepaalde omstandigheden kunnen overgangseisen reeds gerealiseerd worden voor de revolutie, wat werd aangetoond met de invoering van de achturendag in Duitsland in 1918, in Spanje in 1936 en in veel andere landen op een moment dat er sprake was van dubbele machtsverhoudingen, al dan niet als voorloper op een socialistische revolutie. De conclusie die we daaruit kunnen trekken, is dat de eis voor arbeidersbeheer en -controle correct is, met als voorwaarde, zoals Matt aangeeft, dat het is verbonden met het idee dat de arbeiders in controle zijn van hun eigen organisaties.

    We moeten het plaatsen naast eisen voor de verkiezingen van vertegenwoordigers, waarbij vertegenwoordigers niet meer mogen verdienen dan het gemiddelde loon van een geschoolde arbeider etc…

    We zijn het er mee eens dat als bovenstaande elementen ontbreken, concepten als arbeidersbeheer en -controle ook tegen de arbeidersklasse kunnen gebruikt worden. Het is daarom dat we ons niet beperken tot het eisen van arbeiderscontrole en -beheer maar dat we die eisen linken met de democratisering van de instrumenten van de arbeidersbeweging en de strikte controle van de vertegenwoordigers van de werkenden in de raden van bestuur. We denken dat we hiermee hebben geantwoord op de belangrijkste elementen in de brief van Matt over arbeidersbeheer en -controle, maar we hopen dat de brief van Matt en ons antwoord de discussie over dit onderwerp zal stimuleren, vooral dan onder kameraden die actief zijn in de industrie. Kameraden mogen ook niet aarzelen om hun opmerkingen over dit onderwerp te geven voor volgende afleveringen van het ledenbulletin.


    Historische achtergrond van nationalisering en arbeidersbeheer

    Bill Mullins

    De naoorlogse Labour-regering van 1945 voerde in de jaren ‘40 en ‘50 de nationalisering door van veel belangrijke industrietakken. Deze maatregel was een gevolg van de weigering van de kapitalisten om te investeren in de vernieuwing van de industrie.

    De voormalige kapitalistische eigenaars hadden ze laten verloederen, zodat ze niet langer in staat waren om de nieuwe industrieën te ondersteunen die na de tweede wereldoorlog waren ontstaan. De nieuwe industrieën zoals de automobielsector, vliegtuigen en elektrische apparaten hadden een efficiënte infrastructuur nodig om goed te kunnen werken. Ze hadden garanties nodig dat ze voldoende staal, kolen en transportmiddelen hadden om verder te ontwikkelen.

    Het waren echter net die industrietakken die het meest waren verwaarloosd. Wanneer de regering van Labour beloofde om die industrieën te nationaliseren, werd dit dus niet alleen verwelkomd door de arbeidersklasse maar ook, met wat moeite, door de kapitalisten.

    Er waren wel een aantal limieten binnen het kapitalisme. Hoewel ze zich neerlegden bij de nationalisering van de kolenindustrie, spoorwegen en bepaalde aspecten van het wegtransport, verzetten ze zich hevig tegen de voorgestelde nationalisering van andere sectoren zoals de suiker- en staalindustrie.

    Enerzijds kwam dit omdat de kapitalisten nog steeds winstmogelijkheden zagen in deze industrietakken, maar ze waren er ook tegen op ideologische basis. Ze begrepen dat de Labour-regering onder toenemende druk zou komen van haar leden om meer te nationaliseren op een moment dat mensen ervan bewust werden dat dit een manier was om hun banen te beschermen en zelfs een zeg te kunnen hebben in de manier waarop de ondernemingen worden geleid.

    De staalindustrie werd in de jaren 1950 genationaliseerd en daarna geprivatiseerd om opnieuw genationaliseerd te worden. Uiteindelijk werd de staalindustrie in de jaren 1980 door Thatcher definitief geprivatiseerd. Op dat moment hadden er uiteraard belangrijke veranderingen plaatsgevonden in de houding van de kapitalisten. In de jaren 1980 hadden ze het grootste deel van de naoorlogse economische opvattingen overboord gegooid en omarmden ze volledig de vrije markt.

    De vroege nationalisaties werden verwelkomd door de arbeidersklasse, maar tegen de jaren 1960 brachten de ervaringen van de arbeiders hen er toe om te vragen iets te zeggen te hebben in de wijze waarop hun ondernemingen werden geleid. De ondernemingen werden in de meeste gevallen immers nog steeds geleid door de mensen die verantwoordelijk waren voor de teloorgang van de industrieën. De Labour-regering liet hen toe om hun posities te behouden en ze kregen daarvoor ook veel geld ter compensatie.

    Voormalige vakbondsleiders in het Brits Hogerhuis werden aangesteld om de opvatting van de arbeiders te vertegenwoordigen, maar ze waren voorstander van de status quo en aanvaardden zonder probleem het advies van hun “beteren”.

    De genationaliseerde industrieën werden gebruikt als een melkkoe voor de toeleveranciers. De schoonzoon van Lord Robens van de National Coal Board was eigenaar van een onderneming die producten leverde aan de steenkoolindustrie die daarvoor veel geld moesten betalen. Er waren veel van dergelijke schandalen in de genationaliseerde industrie.

    Als antwoord daarop, maar ook om voortdurende besparingsvoorstellen van de bazen op een moment dat er alternatieven kwamen op steenkool (zoals olie en kernenergie), of op het spoorvervoer door de opkomst van de autosnelwegen, besliste de Labour-regering in de jaren 1960 om in sommige overheidsbedrijven zoals De Post en British Steel arbeiders op te nemen in de raden van bestuur. Dit waren zogenaamde “arbeidersdirecteurs”.

    Die naam maakten ze echter niet waar. De arbeiders in de raad van bestuur werden niet verkozen en kregen een veel hoger salaris waardoor ze al snel het vertrouwen verloren. Een van hen zei dat het laatste dat we willen is een overijverige vakbondsman in een raad van bestuur.

    Het was duidelijk dat de benoeming van “arbeidersvertegenwoordigers” in de raad van bestuur geen vorm van arbeidersbeheer was, maar een valstrik om de vakbonden mee verantwoordelijk te maken voor de ontslagen in de industrie. Ze werden als politieagenten gebruikt op momenten dat er tegenstand kwam van de arbeiders tegen de plannen van het management.

    De ervaring van arbeiders in de genationaliseerde industrie was dat ze op dezelfde manier werden behandeld als hun collega’s in de privé, maar met als bijkomend element dat de vakbondsbureaucratie nog meer dan in de privé twee handen op één buik was met de werkgever.

    Arbeiderscontrole betekent anderzijds dat de arbeiders via hun organen een zekere vorm van controle kunnen uitoefenen op de manier waarop het bedrijf werd geleid. Een voorbeeld hiervan was in de drukkerijen waar de vakbonden min of meer bepaalden wie werd aangenomen en wie werd ontslagen. Wanneer er vacatures waren, moest het management naar de vakbond stappen die lijsten bijhielden van mensen zonder werk om mensen aan te kunnen werven. Wanneer er bijvoorbeeld een vakbondsactivist zonder werk zat en het volgens de lijst zijn/haar beurt was om een baan te krijgen, dan had de baas daar niet veel in te zeggen.

    Een ander voorbeeld was de autoindustrie, waar een sterke vakbondswerking in de bedrijven ervoor zorgde dat er op de werkvloer een constante strijd was tussen de arbeiders en het management over zaken zoals de snelheid van de band en de werkdruk van het personeel. De arbeiders hadden zoveel controle binnen de onderneming dat het niet alleen een kwestie was van controle te hebben op de managers, maar dat men ook afstand moest houden van de vakbondsleiders die normaal gezien de arbeiders in toom moesten houden.

    De vakbondscomités waren een manier om de historisch gegroeide verdeeldheid binnen de vakbeweging tussen de geschoolde en ongeschoolde arbeiders te overkomen. Een verdeeldheid die werd behouden door de vakbondsleiding. De vakbonden waren gewoonlijk georganiseerd volgens de baan die men uitoefende, behalve in vakbonden zoals de TGWU die iedereen vertegenwoordigden. De vakbondsvertegenwoordigers vertegenwoordigden hun eigen mensen maar via de vakbondscomités handelden ze gezamenlijk.

    In het midden van de jaren 1970 hadden de vakbondsvertegenwoordigers in ondernemingen als Ford en British Leyland (Rover) vakbondscomités opgericht voor heel het bedrijf, bestaande uit vertegenwoordigers van alle vestigingen en alle personeelsleden los van de officiële structuren. Het is pas later dat het management samen met de vakbondsleidingen erin zijn geslaagd om de invloed van de comités te verminderen.

    Het niveau van arbeiderscontrole verschilde van industrie tot industrie en veranderde ook met de tijd. De jaren 1970 vormden het hoogtepunt van de arbeiderscontrole in de industrie. Er was ook veel discussie over arbeiderscontrole en -beheer in de industrie.

    Wanneer arbeiderscoöperatieven ontstonden na faillissementen van ondernemingen eind jaren 1970 en begin jaren 1980 werd dit door sommigen gezien als een ontwikkeling van arbeiderscontrole en -beheer in de industrie. Een voorbeeld was de Meridian Motorcycle coöperatieve in de buurt van Coventry. Het kende een succesvolle start maar het ging uiteindelijk failliet en werd overgenomen door private investeerders. We stonden sympathiek tegenover deze arbeiders, maar we legden ook voorzichtig de beperkingen uit van een socialistisch eiland in een kapitalistische zee.

    We schoven de eis naar voor dat de overheid deze ondernemingen moest nationaliseren en dat de arbeiders het recht zouden moeten hebben om de boeken in te kijken, niet alleen voor het jaar waarin de onderneming op de fles ging, maar ook voor de jaren daarvoor. Wat is er gebeurd met de winsten? Waarom werden die niet geïnvesteerd in de onderneming? Het was duidelijk dat de motorindustrie verdween omdat de kapitalisten hadden nagelaten om voldoende te investeren in hun ondernemingen in tegenstelling tot de Japanse concurrenten.

    Hoewel niet exact hetzelfde heeft de recente aankoop van een mijn in het zuiden van Wales door de arbeiders kenmerken gemeen met eerdere coöperaties. Het is mogelijk dat de mijn de conservatieve regering kan overleven. We hebben een genuanceerde positie aangenomen over het lot van de betrokken arbeiders. Zonder de mijn staat de toekomst van heel de streek op het spel. De mijnwerkers hebben ook een belangrijke rol gespeeld in de ondersteuning van andere arbeiders in de streek, wat ook belangrijk is. De toekomst van de mijn is niet alleen afhankelijk van de situatie in de kolenindustrie maar ook van de druk die zal worden uitgeoefend op een toekomstige Labour regering.

    In de jaren 1970 begonnen we de eis naar voor te schuiven dat de raden van bestuur van overheidsbedrijven moesten bestaan uit een derde vakbondsafgevaardigden, een derde vertegenwoordigers van de vakbondskoepel (TUC) en een derde afgevaardigden van de Labour-regering. Deze eis werd gerealiseerd na het faillissement van British Leyland in 1975, toen onze sympathisanten binnen de onderneming erin waren geslaagd om deze eis te laten aannemen door het vakbondscomité. De toenmalige minister van industrie, Tony Benn, stond sympathiek ten opzichte van bepaalde vormen van controle over de investeringen en gerelateerde zaken toen onze eisen aan hem werden gepresenteerd door het vakbondscomité van British Leyland. (Er moet worden opgemerkt dat de voorzitter van het vakbondscomité een stalinist was, maar op dat moment stonden ze zwak en hadden ze geen alternatief op ons voorstel.)

    Kort daarna werd Tony Benn als minister ontslagen maar als direct resultaat van onze interventie in de kwestie van arbeidersbeheer in British Leyland, schoof de leiding van de vakbond TGWU een beperktere versie naar voor onder de noemer van “participatie”, die meer nadelen dan voordelen had voor het personeel. Een element hield bijvoorbeeld in dat de vertegenwoordigers van de vakbond weliswaar op de hoogte werden gebracht van bepaalde feiten, maar dat het wettelijk verboden was om die informatie mee te delen aan het personeel.

    De eis van ‘een derde, een derde en een derde’ had als doel het bewustzijn van de arbeiders te verhogen door de vraag te stellen in wiens belangen deze ondernemingen worden geleid. Het was geen antwoord op alle vragen die overal op dezelfde manier kon worden toegepast. Het was wel concreter dan de eis voor arbeiderscontrole en -beheer waarmee de reformisten en stalinisten gemakkelijk zouden zijn weggekomen.

    We schoven deze eis bijvoorbeeld niet naar voor wanneer we schreven dat een Labour-regering de 200 belangrijkste ondernemingen moest nationaliseren met arbeiderscontrole en -beheer. We schreven niet dat al de raden van bestuur van die ondernemingen moesten bestaan uit een derde, een derde etc…. In de discussie rond deze eisen zouden er andere elementen naar voor worden geschoven, zoals de noodzaak van een socialistisch plan van productie, energie en transport. De vraag zou gesteld worden wat de noden waren van de samenleving. Hebben we al die wagens wel nodig? Wat doen we met het openbaar vervoer? Waarom concurreren gas en elektriciteit met elkaar? Met andere woorden de vraag naar een grotere betrokkenheid van de rest van de samenleving in de organisatie en planning van de productie zou worden gesteld.

    Het was gebaseerd op de concrete ervaring van mensen uit de industrie en werd niet uit iemands duim gezogen. Er is sprake van arbeidersbeheer als de arbeiders verantwoordelijk zijn voor de dagelijkse leiding van de overheidsbedrijven, met alle bovenstaande kwalificaties, op een moment de arbeidersklasse de macht heeft overgenomen en de ondernemingen onder controle van de overheid komen. Wat beide fasen met elkaar verbindt, is het revolutionair proces.

    Tijdens de Russische revolutie was er op een bepaald moment (tussen februari en oktober) sprake van dubbelmacht. Die dubbelmacht bestond er uit dat de fabriekscomités in de belangrijkste fabrieken de macht hadden om niet alleen te beslissen wat er binnen de fabrieken gebeurde, zoals de controle over het productieproces en personeelszaken, maar ook wat de fabriek verliet en binnenkwam in de vorm van goederen en grondstoffen. De fabriekscomités beslisten in toenemende mate autonoom hoe de goederen werden gebruikt en verdeeld, meer specifiek in de periode van september tot oktober 1917.

    De productiemiddelen waren officieel nog steeds in handen van de kapitalisten, de banken en buitenlandse investeerders maar de managers van de ondernemingen konden niets doen zonder de toestemming van de verkozen fabriekscomités.

    Het eigendomsrecht en de voordelen daarvan, namelijk het recht op dividenden voor de aandeelhouders, bestond nog steeds. Het was pas na de succesvolle Russische revolutie, toen de arbeiders de macht hadden overgenomen en een arbeidersregering was gevormd onder leiding van de Bolsjewieken, dat men werd geconfronteerd met de vraag over arbeidersbeheer.

    Zowel Trotski en Lenin vonden op dat moment dat er dringender zaken te doen waren (zoals een einde maken aan de oorlog met Duitsland.) De Bolsjewieken nationaliseerden pas rond juni 1918 het grootste deel van de industrie. Tot op dat moment was het grootste deel van de industrie formeel nog steeds in handen van de kapitalisten die massaal de kant hadden gekozen van de contrarevolutionairen.

    Is de vraag nog steeds actueel? Ja! Ondanks het lager niveau van bewustzijn over de rol van de vakbonden en een toekomstige Labour-regering moeten onze eisen gericht worden naar de meer bewuste lagen van de bevolking. Zinnen zoals “een verkozen raad van de vakbonden, de ondernemingen en de gemeenschap” houden een erkenning in dat de samenleving aan het veranderen is en dat het daarom nodig is dat we de dialoog aangaan met de meer bewuste lagen binnen de arbeidersbeweging. Tijdens de discussie zullen de standpunten scherper worden en dus ook ons programma.

  • Het overgangsprogramma en nationalisatie onder arbeiderscontrole. Deel 1. Inleiding en achtergrond

    Vorig jaar publiceerde LSP een brochure over nationalisatie onder arbeiderscontrole. Deze brochure omvat verschillende teksten, achtergrondmateriaal en discussiedocumenten rond deze kwestie. Gezien de achtergrond van de huidige economische wereldcrisis is de discussie over de eisen die marxisten naar voor brengen van groot belang. We brengen vandaag het eerste deel van de brochure: een inleiding waarin de achtergrond wordt geschetst.

    Tekst door Sascha Stanicic van onze Duitse zusterorganisatie SAV

    Inleiding bij de brochure “Over de kwestie van het overgangsprogramma en onze eisen met betrekking tot nationalisatie.” (juni 2009)

    De kapitalistische wereldcrisis is een bevestiging van de correctheid van het marxisme en plaats marxisten tegelijkertijd voor nieuwe uitdagingen. De dramatische veranderingen die zich voordoen op maatschappelijk vlak zullen het bewustzijn van de massa’s en de verhouding tussen de klassen beïnvloeden. Dit betekent dat de voorstelling en het formuleren van een socialistisch programma via agitatie en propaganda nieuwe vragen opwerpt. Wanneer de wereld een nieuw tijdperk ingaat – en dat vindt vandaag voor onze eigen ogen plaats – is de grootste vijand van een revolutionaire beweging de routine, de traagheid, het starre vasthouden aan oude formules. Grote veranderingen moeten in een marxistische organisatie als gevolg hebben dat de methode van werken en haar programma in vraag gesteld wordt en aangepast wordt aan de nieuwe uitdagingen. Daarom vindt er in de SAV sinds enige tijd een debat plaats over de vraag hoe de kwestie van socialisme op een verstaanbare manier ingang kan vinden in de arbeidersklasse en de klassenstrijd. Welke slogans en eisen stellen we op en hoe worden deze opgenomen? Deze discussies vormen niet de uitdrukking van politieke meningsverschillen, ook wanneer de discussie levendig en soms zelfs controversieel gevoerd wordt. Het is een essentieel onderdeel van het leven binnen en de verdere ontwikkeling van een marxistische organisatie en haar programma. Deze debatten moeten, zeker in periodes van grote veranderingen, een permanent onderdeel vormen van het leven en de activiteit van een revolutionair-marxistische organisatie.

    Wanneer we spreken over een verdere ontwikkeling van een marxistisch programma, dan bedoelen we daarmee niet de basis van het marxistisch programma. Dat kan men in één woord samenvatten: socialisme. De crisis van het kapitalisme en alle daarmee oorzakelijk samenhangende problemen van massawerkloosheid over milieuvervuiling tot en met oorlog zijn binnen de context van het kapitalisme niet op te lossen. Op basis van het privébezit van productiemiddelen, marktwerking en productie om winstmaximalisatie, is er geen harmonische ontwikkeling van de samenleving mogelijk op internationaal vlak en kunnen de groeiende klassentegenstellingen niet overwonnen worden. Socialisme is een noodzakelijkheid geworden, zoals Rosa Luxemburg het reeds op het begin van de 20e eeuw formuleerde.

    Toch bestaat een marxistisch programma uit meer dan enkel socialisme. Het bestaat uit een reeks eisen, strijdpunten, strategie en tactiek, die samen een weg naar het socialisme tonen – en op een manier worden geformuleerd zodat ze onder de arbeidersklasse en jongeren steun kan vinden en op deze basis een materiële kracht kan worden. Een marxistisch programma is daarom onlosmakelijk verbonden met de methode op basis waarvan het wordt opgesteld.

    Deze methode noemen we de “overgangsmethode” en we stellen een “overgangsprogramma” op. Met overgangsprogramma bedoelen met niet een tekst – ook niet het onder deze naam bekende oprichtingsdocument van de Vierde Internationale in 1938. De methode, die in de document wordt toegepast en daarin door Trotski wordt uitgelegd, werd in de revolutionair-marxistische beweging reeds voor Trotski ontwikkeld en toegepast. Trotski’s verdienste bestond uit de ontwikkeling van een omvattende formulering van het concept van de overgangseisen.

    Reeds in het Communistisch Manifest vinden we op het einde van het tweede deel een reeks van eisen die de taken van de arbeidersklasse na de politieke machtsovername beschrijft. Deze eisen worden vaak als voorbeelden van overgangseisen gegeven, ook wanneer deze eerder de taken na de machtsovername beschrijven en niet de taken bij de overgang naar deze machtsovername.

    Lenin’s tekst “De dreigende catastrofe en hoe die te bestrijden” uit het revolutiejaar 1917 is een ander document dat het karakter van een overgangsprogramma heeft. Vooral op het derde en vierde wereldcongres van de Communistische Internationale (Komintern) vonden er intensieve debatten plaats over het programma. Die mondden uit in de vraag aan alle afdelingen om nationale programma’s op te stellen waarin overgangseisen een centrale rol moesten spelen.

    Het Komintern-debat

    Een overgangsprogramma is niet hetzelfde als een programma voor socialisme, in die zin dat het niet de aan de grondslag liggende principes van het marxisme en een socialistische samenleving naar voor brengt.

    Een overgangsprogramma formuleert de taken die naar de machtsovername van de arbeiderklasse leiden. Het erkent de tegenstelling tussen enerzijds de rijpheid van de objectieve voorwaarden voor het socialisme en anderzijds de onrijpheid van de arbeidersklasse.

    Na de verloren revoluties in Duitsland, Hongarije en Italië net na WOI discussieerde de Komintern over de noodzaak om de massa’s eerst voor de Communistische Partij te winnen vooraleer men de macht zou kunnen veroveren. Deze discussie leidde tot de discussie over de eenheidsfrontmethode en de overgangseisen.

    Algemeen gesproken maken overgangseisen de brug tussen het bewustzijn van de arbeidersklasse en het doel van de machtsovername bij de ineenstorting van het kapitalisme. Het uitgangspunt bij het opstellen van een eis is daarbij niet het bewustzijn van de arbeidersklasse, maar de objectieve noodzakelijkheid van het socialisme en de objectieve materiële mogelijkheden. Het moet dus altijd duidelijk zijn in welke richting de overgang ons brengt. Het betekent dat het socialisme niet mag worden weggemoffeld omdat er geen massaal socialistisch bewustzijn aanwezig is. De vraag die zich in deze situatie stelt, is hoe de brug gebouwd wordt tussen het socialisme en het bestaand bewustzijn. Het overgangsprogramma heft de scheiding tussen minimum- en maximumprogramma, zoals het door de oude sociaaldemocratie voor WOI werd beoefend, op.

    Natuurlijk vonden deze discussies in de Komintern en de Vierde Internationale in andere historische periodes, tijdens revolutionaire of pre-revolutionaire situaties, plaats.

    Trotski schreef in 1938 de beroemde zin: “De historische crisis van de mensheid is terug te brengen tot de crisis van haar revolutionaire leiding”. Het Comittee for a Workers International (CWI) heeft de afgelopen 20 jaar gesteld dat deze crisis in de huidige periode een veel omvattender en diepere betekenis heeft gekregen. Zowel de leiding, alsook het bewustzijn en de organisatie van de arbeidersklasse zijn door deze crisis geraakt. Op basis daarvan hebben wij de “dubbele taak” van marxisten als conclusie ontwikkeld. Enerzijds de opbouw van de revolutionair-marxistische organisatie, anderzijds de verbreding van een socialistisch bewustzijn en de opbouw van brede organisaties van de arbeidersklasse, zoals nieuwe arbeiderspartijen in vele landen.

    Minimumeisen

    We moeten uiteraard opmerken dat het overgangsprogramma niet als doel heeft om de eisen van het minimumprogramma, de directe eisen, overboord te gooien. Het gaat er ook niet om een discussie te voeren over het karakter van één specifieke eis. Om van een eis een echte overgangseis te maken, moeten we kijken naar het geheel van het eisenprogramma.

    Dit wordt ook duidelijk met volgend citaat. Een resolutie van het derde wereldcongres van de Komintern stelt: “Niet het overlevings- en concurrentievermogen van de kapitalistische industrie, noch de draagkracht van de kapitalistische financiële sector moet door de communistische partijen in overweging worden genomen, maar wel de grenzen aan de noden die de arbeidersklasse niet dragen kan en mag. Wanneer de eisen voortvloeien uit de levendige behoeften van de brede arbeidersklasse, wanneer de massa’s van het gevoel vervuld zijn dat ze zonder de realisatie van deze eisen niet verder kunnen leven dan verwordt de strijd om deze eisen het startpunt voor de strijd om de macht. In de plaats van het minimumprogramma van de reformisten en centristen beklemtoont de Communistische Internationale de strijd voor de concrete behoeften van het proletariaat, via een systeem van eisen, die in hun totaliteit de macht van de burgerij teniet doen, het proletariaat organiseert en de etappes in de strijd om de dictatuur van het proletariaat vormen en waarvan elk in het bijzonder uitdrukking geeft aan een behoefte van de brede massa’s, zelfs als deze massa’s zich nog niet bewust op de positie van de dictatuur van het proletariaat stellen.”

    In het “Overgangsprogramma” van 1938 schrijft Trotski: “De IVe Internationale verwerpt de eisen van het oude minimumprogramma niet als ze enige levenskracht hebben behouden. Zij verdedigt onvermoeibaar de democratische rechten en sociale verworvenheden van de arbeiders. Zij doet dit werk van elke dag echter in een juist, reëel, t.t.z. een revolutionair perspectief. In de mate dat de oude minimale deeleisen van de massa’s botsen met de destructieve en degraderende tendens van het decadente kapitalisme – en dat gebeurt elke keer – schuift de IVe Internationale een systeem van overgangseisen naar voor, die als bedoeling hebben zich meer en meer openlijk en resoluut tegenover de eigenlijke basis van het burgerlijke systeem. Het oude minimumprogramma wordt telkens weer voorbijgestreefd door het overgangsprogramma, waarvan de taak erin bestaat de massa’s systematisch te mobiliseren voor de proletarische revolutie.”

    Vandaag geldt ook dat deeleisen enkel op basis van massamobilisaties mogelijk zijn en snel de systeemvraag en de kwestie van de macht kunnen opwerpen. Dit niet omdat de materiële mogelijkheden ontbreken voor hun invoering, maar omdat de kapitalisten het invoeren van deze eisen weigeren vanuit hun winstlogica. Marx schreef dat de minimumeisen van de sociaaldemocratie “in de kapitalistische samenleving realiseerbaar waren en daarom revolutionair werkten omdat de kapitalistische samenleving deze realiseerbare, voor de arbeidersklasse noodzakelijke eisen, elke keer opnieuw weigerde.”

    Overgangseisen

    Wat zijn overgangseisen? De ondertitel van het “Overgangsprogramma” luidt: “de mobilisatie van de massa’s door overgangseisen ter voorbereiding van de machtsverovering”. De belangrijkste begrippen in deze zin zijn: mobilisering en machtsverovering.

    Overgangseisen zijn niet enkel of in eerste instantie materiële eisen, waarvan de realisatie enkel mogelijk is na de afschaffing van het kapitalisme. Dit is zeker een belangrijk element en het geldt voor eisen zoals de glijdende loonschaal, een radicale arbeidsduurverkorting, een minimumloon en minimumrente.

    Ook fundamenteel zijn eisen die de eigendomsvraag stellen, zoals de eis om onteigening van bepaalde ondernemingen (bijvoorbeeld deze die massa-ontslagen plannen), het terugdraaien van privatiseringen en het overdragen van banken en grote bedrijven aan publieke eigendom. We zullen deze eisen natuurlijk telkens als noodzakelijke instrumenten ter verdediging van jobs, diensten enzovoort voorstellen.

    Maar voor overgangseisen en voor een overgangsprogramma is het mobiliserend karakter van de eisen beslissend. Dit betekent ook dat eisen de vragen over de klassenstrijd, de strijdorganen, de zelfstandige activiteit en zelforganisatie van de arbeidersklasse moeten beantwoorden. Het betekent ook dat materiële eisen in zo’n samenhang opgesteld moeten worden en de manier om de eis ook om te zetten niet uit het oog mag worden verloren. Een overgangsprogramma dient daartoe dat de arbeidersklasse een klassenbewustzijn ontwikkelt, van een “klasse op zich” naar een “klasse voor zich” wordt, dus een historisch subject wordt.

    Het betekent ook dat eisen niet op een passieve manier aan derden worden gericht. Noch aan de burgerlijke staat noch aan de vakbondsleiding. Dit betekent natuurlijk niet dat er geen eisen in deze richting gesteld kunnen worden.

    De titels in het eerste hoofdstuk van de oprichtingsprogramma van de IVe Internationale luidden:

    Glijdende loonschaal en glijdende uurschaal

    Vakbonden

    Fabriekscomités

    Arbeiderscontrole

    Onteigening

    Stakingsposten, arbeidersmilities, etc.

    Deze titels drukken de oriëntatie uit op de creatie van strijdorganen en machtscentra voor de arbeidersklasse. Het doel is dat de arbeidersklasse haar lot in eigen handen neemt.

    Maar ook deze eisen moeten bij het bewustzijn van de arbeidersklasse en de fase van de arbeidersstrijd aansluiting vinden. De houding en omgang van marxisten tegenover de vragen van de vakbonden en fabriekscomité zijn in de loop der jaren bijvoorbeeld gewijzigd.

    Lenin en Trotski waren ervan uitgegaan dat de vakbonden niet in staat zouden zijn om de meerderheid van de arbeidersklasse te organiseren. Fabriekscomités zouden aldus in tijden van verscherpte klassenstrijd daartoe dienen om de breedste lagen van de arbeidersklasse mee te organiseren. Na WOII slaagden reformistische vakbonden erin om de organisatiegraad in enkele landen tot boven de 50%, in sommige gevallen zelfs tot boven de 80% te brengen. Daardoor werd de eis voor fabriekscomité deels opgeheven. Peter Taaffe schrijft, in een tekst midden de jaren ’90 over het overgangsprogramma, dat in Groot-Brittannië de Shop Stewards Committees (syndicale delegaties) in de praktijk de functie van fabriekscomités hebben overgenomen. Vandaag stelt zich de kwestie opnieuw tegen de achtergrond van veranderingen binnen de arbeidersklasse, verzwakte vakbonden in vele landen en de ontwikkeling van nieuwe industrieën en bedrijven met een lage organisatiegraad. We hebben de laatste maanden meermaals de vraag om onafhankelijke stakerscomités naar voor geschoven. Deze eis is zeker niet bij elke staking en op elk tijdstip passend, maar fundamenteel moeten we een manier vinden om slogans naar voor te schuiven die de arbeiders helpen de controle te verkrijgen over hun eigen strijd. Tegelijkertijd moeten we daar de cruciale eisen voor democratische en strijdbare vakbonden aan toevoegen.

    Ook onze eis voor een nieuwe arbeiderspartij is een centraal onderdeel van ons programma in veel landen. In 1938 gold dit voor de VS, maar voor de rest in slechts weinig landen vanwege het bestaan van grote sociaaldemocratische en communistische arbeiderspartijen.

    De eis voor arbeidersmilities, die door sommige ultra-linkse groepen bij elke gelegenheid opgeworpen wordt, correspondeert niet met het bewustzijn van de arbeidersklasse noch met huidige fase van klassenstrijd. En niet enkel dit: onder de huidige condities is deze eis zelfs een hindernis om arbeiders de brug te laten nemen in de richting van socialisme. We kunnen daarover enkel zeggen: elke groente kent zijn seizoen. De kwestie van arbeidersmilities stelt zich vandaag in het revolutionair proces in Venezuela en daar stellen onze kameraden slogans in die zin op. In de ontwikkelde kapitalistische staten is dit niet het geval. We leggen dit idee echter wel uit in historische artikels en teksten, die bijvoorbeeld ons programma inzake Venezuela uitleggen. Daarmee maken we duidelijk dat we in essentie met de idee van arbeidersmilities akkoord gaan.

    Wanneer we willen uittesten of een programma een overgangskarakter heeft, is het cruciaal dat het eerst en vooral een verbinding maakt met de actuele strijd en het bestaand bewustzijn. Ten tweede moet het de eigendomsvraag stellen en ten derde de mobilisatie, de strijd en de ontwikkeling van het klassenbewustzijn ten goede komen. Onze brochure “Wie we zijn en wat we willen” [een brochure van onze Duitse zusterorganisatie vergelijkbaar met onze brochure “LSP: een partij om de maatschappij te veranderen”] bevat veel concrete eisen maar voldoet zeker ook aan de voorwaarden van een overgangsprogramma. Het leidt consequent tot de slotconclusie van de eigendoms- en machtsverhouding en de zelforganisatie van de arbeidersklasse.

    Maar we kunnen onze methode om de materiële eisen te verbinden met de kwestie van de arbeidersmacht zeker nog verbeteren. Dit geldt zeker voor de belangrijke kwestie van arbeiderscontrole.

    Bij de eis van arbeidsduurverkorting met behoud van loon en bijkomende aanwervingen stelt de vraag zich wie beslist over deze bijkomende aanwervingen en hoe bijgevolg een opdrijven van het arbeidsritme kan worden verhinderd. Daarvoor kunnen we het opzetten van controlecomités verkozen door het personeel naar voor schuiven, comités die vetorecht hebben met betrekking tot de vragen over de jobomschrijvingen.

    Een ander voorbeeld is de strijd in bedrijven, zoals bij Bosch-Siemans-Hausgerätewerk (BSH) in Berlijn in 2006. In deze strijd hebben we de bezetting van het bedrijf voorgesteld. Het kan in zo’n strijd zinvol zijn om de voortzetting van de productie onder eigen beheer van het personeel aan te brengen. Maar deze moet dan wel in verbinding staan met de eis voor de nationalisatie van het bedrijf, respectievelijk de hele firma en ook met de nood aan een geplande economie om illusies te verhinderen in coöperatieve oplossingen.

    Nationalisatie onder arbeiderscontrole- en beheer

    In het kader van de nieuwe wereldsituatie stelt zich ook de vraag hoe we onze eisen inzake nationalisatie van de productiemiddelen en voor arbeiderscontrole- en beheer naar voor brengen. Vooraleer we over de voorstelling van ons programma spreken, is het noodzakelijk te stellen dat de inhoud van ons programma duidelijk is. Vandaag is er onder linksen veel discussie en onduidelijkheid over deze eis. Zo zijn er linksen, die vanuit een abstracte oppositie tegen “openbaar/staats” in het algemeen, tegen nationalisatie zijn. Die spreken dan eerder van vermaatschappelijking, coöperatie of gemeenschapsbezit. Sommigen geven daarmee uitdrukking van het feit dat ze slechts na de overwinning op het kapitalisme de eigendomsvraag van de productiemiddelen willen stellen, anderen spreken zich bewust uit voor gemengde eigendomsvormen.

    Marxisten zijn voor de nationalisatie van de productiemiddelen. Ook hier en nu, dus binnen het kader van de nog bestaande kapitalistische samenleving. En ook na een succesvolle socialistische revolutie in de dan op te bouwen arbeidersstaat. Omdat enkel een staat – ten minste zolang de staatstructuren nog niet volledig zijn afgebouwd – in staat is de belangen van de volledige gemeenschap in de economie in rekening te brengen, de nodige financiële balans tussen verschillend economische sectoren te organiseren, investeringen zinvol te plannen, de marktregels uit te schakelen en de verdeling van de geproduceerde goederen te zorgen. De vroegere openbare Post was, met alle beperkingen, een voorbeeld voor de mogelijkheden van een staat. Verlieslatende delen van de Post werden met middelen van rendabeler onderdelen gefinancierd om de dienstverlening voor de massa’s betaalbaar te houden.

    Er bestaat tegelijkertijd ook een probleem met het begrip “nationalisatie” omdat het bij delen van de arbeidersklasse negatieve connotaties oproept met zowel de stalinistisch-bureaucratische nationalisaties in o.a. de DDR, alsook met de bureaucratisch kapitalistische, en dus winstgeoriënteerde, nationalisaties in het Westen. Deze confrontatie kunnen we niet uit de weg gaan, we kunnen enkel proberen een manier te vinden om de inhoud van onze eis te benadrukken en deze in het middelpunt van het debat te plaatsen. Dit hebben we in het verleden gedaan door andere begrippen te gebruiken met als doel in dialoog te kunnen gaan met de arbeidersklasse: zo hadden we het over “overgaan in publieke eigendom” en in “gemeenschapshanden“. Of we gebruikten slogans zoals: “Opel in handen van de arbeiders” of we spraken over onteigening. Het is absoluut belangrijk om in zo’n kwesties flexibel te zijn en het kan correct zijn begrippen te gebruiken die interpreteerbaar zijn. Maar we moeten deze altijd met onze inhoud invullen. Het begrip “gemeenschapseigendom” kan ook coöperatieve eigendom betekenen. Onteigening benoemt slechts dat men de huidige eigenaar wil ontdoen van zijn eigendom, maar het zegt op zich niets over de nieuwe eigendomsvorm. Het begrip “vermaatschappelijking” daarentegen is theoretisch gezien als overgangseis verkeerd omdat het de indruk kan scheppen dat er in de huidige situatie een samenleving mogelijk is die niet op basis van een staat functioneert. We gebruiken deze term beter niet omdat het geen klaarheid met zich meebrengt. Dit betekent echter niet dat we tegen het gebruik van dit begrip zouden argumenteren wanneer het in een vergadering van arbeiders zou worden gebruikt. We zouden een manier zoeken om er een correcte marxistische inhoud aan te geven.

    Beperkingen door kapitalisme en stalinisme

    Het is belangrijk om een duidelijk onderscheid te maken tussen onze eis voor nationalisatie enerzijds en anderzijds de stalinistische versie evenals de toenemende vormen van kapitalistische nationalisaties. Daartoe is de toevoeging van “democratische arbeiderscontrole en -beheer” van cruciaal belang. Deze termen moeten ook flexibel in verschillende concrete situaties naar voor worden gebracht. Onze formuleringen worden ook mede bepaald of we een speech houden bij arbeiders van een met sluiting bedreigd bedrijf of we bijvoorbeeld een pamflet verspreiden aan een congres van Die Linke om programmavoorstellen te becommentariëren. Het kan soms noodzakelijk zijn om kortere en meer toegespitste formuleringen te gebruiken. Bijvoorbeeld: “nationalisaties in het belang van de arbeiders” of “nationalisaties, niet om hun winst te redden, maar om jobs te redden”. In onze algemene propaganda kan het gebruik “socialistische nationalisaties, geen kapitalistische” zinvol zijn. Dit geldt niet zeker niet in een agitatorische speech aan de poort van de scheepswerf in Rostock (Oost-Duitsland). Het kan echter wel tot klaarheid leiden in een speech op een regionaal congres van Die Linke. Tegelijkertijd moeten we duidelijk maken dat we er tegen zijn om nationalisaties enkel als tijdelijke maatregel te gebruiken en we er tegen zijn om enkel verlieslatende bedrijven of economische sectoren te nationaliseren.

    Ook de kwestie van de schadeloosstelling moeten we concretiseren. In het verleden hebben we de eis aldus geformuleerd: “slechts schadeloosstelling bij bewezen noden”. Dit was eerder een retorische formulering omdat de kapitalisten en grote aandeelhouders niet echt behoeftig waren. Gezien het feit dat je een groter aandelenbezit onder arbeiders hebt, moeten we vandaag eisen dat de schadeloosstelling enkel voor kleine aandeelhouders wordt voorzien tot een nog vast te leggen bedrag.

    De eis van nationalisatie onder arbeiderscontrole en beheer is een overgangseis. Dit betekent dat we deze niet enkel binnen het kader van een arbeiderstaat of een socialistische samenleving plaatsen. We stellen het ook voor in concrete situaties waar we hier en nu de nationalisatie van bepaalde bedrijven of sectoren eisen. Met de huidige crisis zullen er situaties ontstaan waar de nationalisatie van een bepaald bedrijf de centrale eis wordt van een bepaalde strijd. Tegelijkertijd is het niet uitgesloten dat de kapitalistische staat zich gedwongen ziet te nationaliseren. In zo’n gevallen moeten wij concreet antwoorden hoe wij de kwestie van controle en beheer van zo’n genationaliseerd bedrijf zien.

    Wanneer het om de algemene propagandistische eis van de nationalisatie van de 150 grootste banken en bedrijven gaat, is het voldoende de algemene formulering van arbeiderscontrole en -beheer te gebruiken. In onze brochure “wie we zijn en wat we willen” schrijven we “door verkozen vertegenwoordigers van het personeel en vertegenwoordigers van de arbeidersklasse”. De eis van nationalisatie verwijst direct naar de noodzakelijkheid van socialistische verandering van de samenleving, werpt de vraag op van de planning van de economie, reconversie van de economie in sommige sectoren, etc. Maar wat zeggen wij tegen de strijdende Opel-arbeiders wanneer we hen voorstellen om hier en nu – zonder dat de socialistische revolutie in zicht is – voor de nationalisatie van hun bedrijf te strijden. Er zijn linksen, zoals destijds bijvoorbeeld Ernest Mandel, die elke deelname aan het beheer van genationaliseerde bedrijven in het kader van het kapitalisme weigerden. Ze gingen ervan uit dat dit bij de arbeidersvertegenwoordigers in de beheersorganen enkel maar kon leiden tot het overnemen van de winstlogica en vormen van medebeheer waren zoals we deze in Duitsland vandaag kennen. Mandel beargumenteerde dat de arbeiders zich in het kader van het kapitalisme van arbeidersbeheer moeten onthouden.

    Wij stellen dat zo’n negatieve houding in een concrete situatie in de strijd om de nationalisatie of in het geval van de nationalisatie moeilijk te verantwoorden is en dat men daardoor juist in de richting van reformistische modellen van medebeheer gedreven wordt.

    Zoals in de teksten van deze brochure wordt uitgelegd bestaat er geen Chinese Muur tussen kwesties van democratische controle en beheer. De algemeen geldende stelling dat arbeiderscontrole een fase in de klassenstrijd binnen het kader van het kapitalisme vertegenwoordigt, terwijl arbeidersbeheer enkel na de machtsovername van de arbeidersklasse mogelijk is, kan niet op een statische manier worden toegepast. Er kunnen situaties ontstaan (en die hebben bestaan) waar de strijd voor arbeidersbeheer in genationaliseerde bedrijven binnen het kader van het kapitalisme gevoerd wordt en zelfs met succes. Deze kwestie stelt zich zonder twijfel vandaag in enkele van de genationaliseerde bedrijven in Venezuela, heeft zich in het verleden in Groot-Brittannië na WOII gesteld en in Mexico in de jaren ’30. Daarover gaan de teksten in deze brochure. In zulke situaties kunnen revolutionairen niet de noodzaak van het opzetten van arbeidersraden als organen van de arbeidersmacht en beheer opwerpen, wanneer de fase van de klassenstrijd daar niet aan beantwoordt. Trotski heeft er naar aanleiding van de Mexicaanse ervaringen op gewezen dat het dan de taak van arbeidersorganisaties is om de posities binnen de beheerraden te gebruiken als platform voor revolutionaire propaganda en elke vorm van klassencollaboratie te weigeren. Deze benadering maakt duidelijk dat deze vraag nauw samenhangt met de strijd voor de onafhankelijkheid en de democratisering van arbeidersorganisaties en de strijd voor de opbouw van een revolutionaire partij.

    Ten laatste geldt vandaag vooral dat de strijd voor arbeiderscontrole onlosmakelijk samenhangt en aanvangt met controle over de eigen organisaties en strijd. Deze is vandaag een bepalende slogan in onze politiek. Ze start bij de strijd om de democratisering van de vakbonden, gaat over het opbouwen van stakings- en bezetterscomités en leidt tot de vraag van arbeiderscontrole over de productie in bijvoorbeeld bezette bedrijven.

    Drievoudige pariteit

    Op basis van deze overwegingen hebben wij in het verleden de eis om het beheer van genationaliseerde bedrijven omschreven in de formule van één derde vertegenwoordigers van het personeel, één derde van de brede vakbondsbeweging en één derde van de regering. Deze formule garandeerde dat er een meerderheid aan arbeiders was in de beheersorganen en dat tegelijkertijd door de vertegenwoordigers van de brede vakbondsbeweging de belangen van de werknemers in de volledige sector en zelfs de volledige arbeidersklasse vertegenwoordigd waren. Via de staat werd dan de volledige samenleving vertegenwoordigd.

    Deze formule hebben we in de jaren ’90 niet meer naar voor gebracht omdat de kwestie van nationalisatie zich bijna nooit concreet stelde en daardoor eerder een propagandistische eis werd. Daarbij kwam nog dat op basis van de verrechtsing van de vakbondsleiding er twijfel bestaat of er in zo’n model een werkelijke meerderheid de belangen van de arbeidersklasse zou verdedigen. Ook wat betreft de vertegenwoordiging van de staat was het vroeger, wanneer de sociaal-democratie nog een arbeiderspartij met burgerlijke leiding was, makkelijker om zich in te beelden dat ook arbeidersbelangen via een vertegenwoordiging van zo’n regering zou kunnen worden doorgezet. Deze beperkingen moeten we in rekening brengen wanneer we vandaag concrete eisen opstellen inzake het beheer van genationaliseerde bedrijven, maar de uitgangspunten blijven dezelfde. Daarbij kan het concrete antwoord van onderneming tot onderneming verschillen: een fietsenfabriek is iets anders dan de Deutsche Bank en een brouwerij iets anders dan Opel.

    Principieel moeten we het voorstel van een paritaire beheer behouden,waarbij de arbeiders van het bedrijf, de sector, de regering en ook vertegenwoordigers van andere betrokken bevolkingsgroepen een rol spelen. Het feit dat arbeidersvertegenwoordigers een meerderheid uitmaken blijft centraal staan. Het probleem van het gerechtvaardigde wantrouwen in van bovenaf opgelegde vakbondsvertegenwoordigers kunnen we oplossen. Daarvoor moeten we expliciet eisen dat vakbondsvertegenwoordigers democratisch van onderuit verkozen worden, eventueel met de noodzakelijke goedkeuring van de ook democratisch verkozen vertegenwoordigers van het personeel. Dit betekent dat de vraag naar democratische en strijdbare vakbonden wordt gesteld. Formeel kunnen zo’n verkiezingen plaatsvinden op speciaal bijeengeroepen congressen van afgevaardigden. De afgevaardigden voor zulke congressen moeten verkozen worden op algemene vergaderingen in de bedrijven, permanent afzetbaar zijn en niet meer dan hun normale loon verder ontvangen.

    Regeringsvertegenwoordigers moeten ook vertegenwoordigd zijn, omdat de staat als eigenaar haar plichten moet nakomen. Er moet geld beschikbaar zijn, de afname van de geproduceerde goederen moeten worden gegarandeerd en een voor de samenleving zinvolle verdeling van de middelen moeten worden georganiseerd. En onder de massa van de bevolking zou het niet aanvaard worden – behalve in revolutionaire periodes – indien de verkozen regering geen inspraak zou hebben in de staatsbedrijven.

    De te verwachten kritiek van de ultra-linksen, dat we op deze basis de idee van nationalisaties binnen het kader van de kapitalisme verdedigen, bevestigen we graag. Omdat we de strijd voor het behoud van jobs en bedrijven niet uitstellen tot de socialistische revolutie. Tegelijkertijd moeten we uitleggen dat de socialistische omvorming van de samenleving niet gebeurt via een stelselmatige uitbreiding van de genationaliseerde industrie. We zijn echter voorstander van nationalisaties in het kader van het kapitalisme en stellen een vorm voor die tegelijkertijd breekt met dit kapitalistisch kader. Dit is de dynamische methode van het overgangsprogramma.

    Deze eis wordt in dialoog met die arbeiders die hierom strijden als uitgangspunt gebruikt voor een discussie over de noodzakelijkheid van een andere regering en een andere staat. Daarbij gaan we flexibel om met de vraag van de drievoudige pariteit en maken we daar geen fetisj van. Bij huisvestingsmaatschappijen moeten huurders vertegenwoordigd zijn, in de chemische en auto-industrie is het zinvol milieuverenigingen te betrekken en bij brouwerijen en de groothandel kunnen vertegenwoordigers van de kleinhandel aanwezig zijn.

    Deze verzameling van teksten moet ervoor zorgen dat er ook in onze organisatie een discussie over onze methode plaatsvindt en dat we als revolutionaire socialisten in staat zijn om deze methode zelfstandig toe te passen in de komende strijdbewegingen. Bijdragen aan deze discussie worden uitdrukkelijk aangemoedigd.

  • Recensie. Een terugblik op “Arbeid in de Ierse geschiedenis” – een eeuw na het uitkomen van een socialistische klassieker

    [box type=”shadow” align=”alignright” width=”100″]

    RECENSIES op SOCIALISME.be

    • “Vrede zij met u zuster” of het verhaal van een westerse zelfmoordterroriste
    • “Eigen belang eerst”. Boek van Tom Cochez over de “vuile oorlog” in het VB
    • De tragedie van de Chinese revolutie door Harold Isaacs
    • "Gebakken lucht". Een vernietigende kritiek op traditionele media
    • Na het boek, de film: "De Shockdoctrine" van Naomi Klein
    • Een terugblik op “De weg naar Wigan” van George Orwell
    • “Luisten naar sprinkhanen” door Arundhati Roy
    • "Why not Socialism?" door G.A. Cohen
    • “Van Genk tot Mauthausen. Opmerkelijk verzet en collaboratie in Vlaanderen” door Roger Rutten
    • "Un amour à taire": vervolging van holebi’s, vroeger & nu

    [/box]

    100 jaar geleden kwam het boek “Arbeid in de Ierse geschiedenis” van James Connolly uit. Dit boek was een keerpunt in de ontwikkeling van een socialistisch en marxistisch begrip van de Ierse geschiedenis. Connolly gaat in op de belangrijkste sociale strijdbewegingen van de Ierse werkende bevolking. Hij legde ook uit waarom de strijd voor nationale bevrijding vanonder het Britse juk inherent verbonden was aan de arbeidersbeweging.

    Recensie door Cillian Gillespie van de Socialist Party (Ierland)

    In de conclusie van het boek stelt Connolly: “De Ierse arbeidersklasse blijft de enige echte erfgenaam van de strijd voor vrijheid in Ierland” en dat “de jarenlange strijd van de Ierse bevolking tegen de onderdrukkers gaat op in een strijd voor de controle over het eigen leven, de productiemiddelen in Ierland.” Voor Connolly kon enkel een socialistische beweging van de verenigde arbeidersklasse een einde maken aan de uitbuiting en onderdrukking van de Britse kapitalistische klasse in Ierland en hierdoor uiteindelijk een antwoord bieden op de nationale kwestie.

    Connolly schreef zijn boek vanuit een geïsoleerde positie, maar zijn opvattingen sluiten nauw aan bij de theorie van de permanente revolutie die door Trotski naar voor werd gebracht na de revolutie van 1905 in Rusland. Trotski legde uit dat het Russische kapitalisme niet in staat en niet bereid was om de sociale en politieke orde onder het tsarisme te bestrijden omdat het op duizend-en-een manieren verbonden was met dit regime door investeringen in grootgrondbezitters en banden met het imperialisme. De Russische kapitalisten waren bang dat een strijd tegen het tsarisme ertoe zou leiden dat de arbeidersklasse ook hun positie zouden bestrijden in een gevecht tegen armoede en voor sociale en democratische rechten. Op dat vlak stelde James Connolly vast dat de Ierse kapitalistische klasse eigenlijk niet verschilde van haar Russische tegenhanger. Ook de Ierse kapitalisten vreesden de strijd van de arbeiders en arme boeren en zouden hen uiteindelijk steeds verraden.

    Connolly brengt een voorbeeld hiervan. Tijdens de parlementaire zittingsperiode van Henry Grattan in de tweede helft van de 18de eeuw werden als antwoord op de dreiging van een Franse invasie in 1778 de Irish Volunteers opgezet. Deze kracht groeide aan tot 80.000 gewapende burgersoldaten en in 1882 werd het een instrument dat door het Ierse parlement werd ingezet om van de Britten toegevingen af te dwingen op het vlak van vrijhandel. Maar toen de vrijwilligers eisen voor algemeen stemrecht naar voor begonnen te brengen, namen Grattan en co snel afstand van de vrijwilligers. Connolly vatte samen wat gebeurde toen de Britse autoriteiten de vrijwilligers probeerden te ontwapen: “de arbeiders vochten, de kapitalisten verkochten hun ziel en de advocaten waren aan het bluffen.”

    Een belangrijke les voor vandaag is hoe Connolly duidelijk maakt dat de onderdrukking en de miserie van de katholieke en protestantse arbeiders een gemeenschappelijk gegeven is en dat dit uiteindelijk moet leiden tot gezamenlijke strijd. Hij wijst op de ontwikkeling van de Oakboys en de Whiteboys in de 18de eeuw toen protestantse en katholieke boeren samen in het verweer gingen tegen de grootgrondbezitters. De ultieme uitdrukking van dit verzet kwam er met de opstand van 1798 onder leiding van de United Irishmen. Deze opstand vond inspiratie bij de idealen van de Franse revolutie van 1789. De nederlaag van 1798 werd gevolgd door een opstand onder leiding van Robert Emmet in 1803. Connolly wijst op de centrale rol van de arbeidersklasse tijdens de opstand in plaatsen zoals de Liberties in Dublin. Hij zet dit tegenover de verraderlijke rol van het kapitalistische establishment in Ierland in 1798 en haalt Heny Joy McCracken, een leider van de United Irishmen, aan als die na de opstand schreef: “Dit zijn tijden die de ziel van mensen testen. Je zult ongetwijfeld heel wat hebben gehoord over de situatie van dit land. De huidige ongelukkige stand van zaken is volledig toe te schrijven aan verraad. De rijken verraden de armen altijd.” Een van de verantwoordelijken voor het onderdrukken van de opstand van 1803 was de “grote bevrijder” Daniel O’Connell.

    In een verder hoofdstuk is Connolly erg scherp in zijn benadering van O’Connell en wijst hij op de anti-arbeidersposities van de man. Hij zou uiteindelijk de reactionaire regering van de Whigs steunen toen hij als parlementslid werd verkozen in de jaren 1830. Hij maakte van zijn positie gebruik om de vakbonden in Ierland aan te pakken en verzette zich in 1838 tegen een wet waarmee de arbeidstijd voor kinderen werd beperkt.

    Ook het stuk over de opstand van 1848 van de Young Irelanders is verhelderend. Connolly wijst op de enorme beperkingen van een middenklasse leiding. Op het hoogtepunt van de hongersnood weigerden ze om de sociale strijd van de boeren te verbinden met de nationale strijd. Op een bepaald ogenblik veroordeelde één van de leiders, William Smith O’Brien, zelfs de boeren omdat ze zonder toelating bomen hadden gekapt om barricades op te werpen, maar dan wel zonder toelating van de grootgrondbezitters.

    Een aantal centrale thema’s in het boek van Connolly hebben tot op vandaag een grote relevantie voor de arbeiders in Ierland en voor de arbeiders en onderdrukten die wereldwijd een einde willen maken aan nationale onderdrukking. Ondanks alle retoriek over de Keltische Tijger is het overigens duidelijk dat het Ierse kapitalisme haar historische zwakheid zoals deze door Connolly werd beschreven nog niet heeft overwonnen.

    De opkomst van sectarisme in Noord-Ierland toont het falen van het kapitalistische establishment om een oplossing te bieden voor de nationale kwestie. Connolly schreef in “Arbeid in de Ierse geschiedenis” dat “revoluties niet het resultaat van ons denken zijn, maar wel van materiële voorwaarden die gerijpt zijn.”

    De materiële voorwaarden van het kapitalisme in Ierland zullen de basis leggen voor een arbeidersbeweging die de socialistische opvattingen van Connolly verder ontwikkeld en tot een kracht uitbouwt. Zo’n beweging kan een einde maken aan de sectaire verdeeldheid, onderdrukking en kapitalisme. Dat is waarom de centrale ideeën van dit boek tot op vandaag een gids tot actie kunnen vormen en waarom het zeker en vast aanbevolen lectuur is.


    Online

    > Hier kan je "Labour in Irish History" van Connolly online lezen (in het Engels, er is zover wij weten geen Nederlandstalige vertaling voorhanden).

  • Noord-Ierland – voor arbeiderseenheid en socialisme

    We sluiten onze reeks over Noord-Ierland en de nationale kwestie af met een vertaling van een artikel van Peter Hadden in het blad van de Zuid-Afrikaanse marxisten, Inqaba Ya Basebenzi, in januari 1982. Dit artikel biedt een algemeen beeld van onze benadering en waarom wij steeds een socialistische antwoord naar voor brengen.

    Door Peter Hadden

    Voor arbeiders in Noord-Ierland is armoede en de dreiging van geweld een normale zaak geworden. Dit is ongetwijfeld de armste regio van het Verenigd Koninkrijk. Zowat de helft van de kinderen groeien op in gezinnen die onder de armoedegrens leven. De huisvesting is bij de slechtste van West-Europa, 15% van de woningen zijn onbewoonbaar en zowat 20% heeft geen degelijke voorzieningen. De officiële werkloosheid bedraagt 19%, de realiteit ligt heel wat hoger.

    Deze voorwaarden worden min of meer gedeeld door katholieke en protestantse arbeiders. Er wordt vaak de indruk gegeven dat er een grote kloof zou zijn tussen de levensstandaarden van katholieke en protestantse arbeiders maar dat is een totaal verkeerd beeld.

    Van de 1,7 miljoen mensen die in Noord-Ierland leven, is twee derde protestants. De overgrote meerderheid van hen zijn arbeiders die dezelfde problemen kennen als katholieke arbeiders. Verschillende wijken hebben verschillende slogans op de muren, maar in alle arbeidersbuurten leven mensen opeengehoopt en met een gebrek aan degelijke voorzieningen.

    Bovenop de armoede ondergaan de arbeiders al meer dan een eeuw de gevolgen van het sectair geweld. Meer dan 2.000 mensen werden in deze periode vermoord. 25.000 mensen (één op de zestig personen) raakte gewond. Dit zou vertaald naar Zuid-Afrikaanse normen overeenkomen met 40.000 doden en een half miljoen gewonden.

    Het conflict wordt door de kapitalistische media zowel in Ierland als de rest van de wereld voorgesteld als een vete tussen twee gemeenschappen op basis van religieuze en culturele verschillen. Zo’n uitleg verklaart niets. Het is enkel met een klassenanalyse dat het mogelijk is om de schijnbare mysteries van Noord-Ierland te ontrafelen.

    De echte basis voor het geweld ligt in de erger wordende armoede. Het is in de arbeidersbuurten dat het geweld voorkomt. Arbeiders hebben het meeste te lijden, terwijl buurten van de middenklasse amper getroffen werden. Diegenen die nu in de gevangenis lange straffen uitzitten omwille van de “troubles” zijn bijna allemaal arbeiders.

    De recente rellen in de meest achtergestelde wijken van Groot-Brittannië tonen aan dat massale werkloosheid ook buiten Noord-Ierland hand in hand samengaat met geweld.

    De specifieke vorm van de wanorde in Noord-Ierland is in de eerste plaats het resultaat van een gebrek aan klassenalternatief vanwege de arbeidersleiders en ten tweede van het beleid van het Britse imperialisme in Ierland.

    Ierland was de oudste en meest nabije kolonie van Groot-Brittannië. Het is hier dat de bloedige methoden van onderdrukking werden uitgetest die later zouden toegepast worden op volkeren in Azië, Afrika en elders. Onder de veroveringswapens die in Ierland scherp werden gesteld, bevond zich de tactiek van “verdelen om te heersen”.

    De protestantse bevolking van Ierland stamt af van de kolonisten die eeuwen geleden door de Britten werden aangemoedigd om naar Ierland te gaan en daar land in te palmen dat werd in beslag genomen van de oorspronkelijke katholieke bevolking. Dit gebeurde vooral in het noord-oosten van het land. Deze kolonisten uit Schotland en Engeland pasten zich snel aan de lokale bevolking aan en gingen zich uiteindelijk ook verzetten tegen het Britse bewind.

    Op het einde van de 18de eeuw was er een opstand waarbij de protestanten en katholieken samen in actie kwamen tegen koloniale uitbuiting. De opstand werd op bloedige wijze de kop ingedrukt.

    Sindsdien heeft de Britse heersende klasse het wapen van religieuze of sectaire verdeeldheid uitgespeeld om het eigen bewind in stand te houden.

    Met de ontwikkeling van industrie ontstond een sterke arbeidersbeweging die katholieke en protestantse arbeiders verenigde. Onder de leiders van deze beweging waren er figuren zoals de revolutionaire marxist James Connolly.

    Het Britse imperialisme beantwoordde dit gevaar door het sectarisme te versterken. Er werd zo ver gegaan dat het land in 1920 werd opgedeeld om de arbeidersbeweging te verdelen en hierdoor te controleren.

    De opdeling van Ierland leidde tot het ontstaan van een kunstmatige staat met een protestantse meerderheid in het noorden. Dit versterkte de sectaire tegenstellingen en het heeft mee vorm gegeven aan de huidige “Troubles”. Generaties katholieken hebben te lijden gehad onder discriminatie op het vlak van tewerkstelling, huisvesting en burgerrechten. Op kapitalistische basis zijn er geen oplossingen voor de problemen van het sectarisme en economische achterstelling.

    De economie gaat er verder op achteruit. Deze regio wordt harder dan gelijk welke andere regio op de Britse eilanden getroffen door de wereldwijde recessie. Het is een oude en weinig competitieve economie met scheepsbouw, textiel en andere sectoren die in verval zijn zonder dat er nieuwe bronnen van investeringen zijn om de verloren jobs te vervangen.

    De zwakte van de industriële basis van de economie blijkt uit het feit dat 75% van de arbeiders in de dienstensector werken, met een groot belang voor de openbare diensten. Een Tory-regering die wil besparen op de openbare uitgaven zal daar jobverlies veroorzaken.

    Met een werkloosheidsgraad van 20-25% wordt een extra ingrediënt aangeboden om te vermijden dat er een oplossing kan komen op kapitalistische basis. De afgelopen tien jaar is iedere poging tot een politiek akkoord, met soms voorstellen om de macht te delen tussen katholieken en protestanten, mislukt. Iedere poging werd omver geblazen onder het ongenoegen en het geweld.

    Het enige consistente antwoord van de heersende klasse bestond uit repressie. Dat bleek nog uit de houding van de Tory-regering tegenover de hongerstaking in de gevangenissen. In de plaats van een aantal basisrechten toe te kennen aan de gevangenen, verkozen de Tories het om de staking uit te zitten zonder rekening te houden met de dood van tien hongerstakers.

    Falen

    De vertegenwoordigers van het kapitaal zouden nu liever een verenigd Ierland zien zodat ze hun winstgevende dominantie over beide delen van het land gewoon kunnen verder zitten. Maar ze zijn niet in staat om die doelstelling te bereiken. De staat in het noorden was een kunstmatige staat, maar het heeft nu wel 60 jaar bestaan. De protestantse meerderheid is niet bereid om zomaar tot een Ierse eenheidsstaat toe te treden tenzij dit ook in haar belang zou zijn.

    Op dit ogenblik zijn er 110.000 werklozen in het noorden en zowat 130.000 in het zuiden. Een kapitalistische eenmaking zou gewoon betekenen dat beide werklozenlegers worden samengevoegd. Het zou het samenbrengen van twee armoedige landen betekenen. Dat oefent geen aantrekkingskracht uit, zeker niet voor het miljoen protestanten in het noorden.

    Zij vrezen dat ze in een verenigd Ierland onder leiding van de kapitalistische partijen een onderdrukte minderheid zouden worden, net zoals de katholieken in het noorden worden gediscrimineerd. De protestanten verzetten zich tegen zo’n optie. Indien het toch zou worden opgelegd, zou dit quasi zeker leiden tot een burgeroorlog.

    Op deze burgeroorlog zou geen verenigd Ierland ontstaan maar een kleinere volledig protestants staatje in een deel van het huidige territorium van Noord-Ierland. De katholieke bevolking zou uit dit gebied worden verdreven. Een Palestijnse situatie met de nachtmerrie van vluchtelingenkampen, aanhoudende guerrillabewegingen en een steeds grotere verdeeldheid tussen arbeiders zou het resultaat zijn.

    De regeringen uit het zuiden van Ierland of uit Groot-Brittannië zijn niet in staat om concrete stappen naar hereniging te zetten. De zuidelijke regering vertegenwoordigt de zwakke Ierse kapitalistische klasse en is nooit bereid geweest om een strijd tegen de opdeling van het land te leiden. Ze is zelfs bang om te moeten heersen over het explosieve noorden en de onvermijdelijk destabiliserende gevolgen op de rest van het land.

    De Britse heersende klasse zou omwille van de reactie van de protestanten al snel afstand moeten doen van scenario’s van een verenigd Ierland. Er werd al een kleine waarschuwing gegeven met de mobilisatie van protestantse paramilitaire legers.

    De opdeling van Ierland blijft een heet hangijzer en een onderdeel van de nationale kwestie die niet opgelost is. Net zoals in de semi- en onderontwikkelde landen, is de nationale kwestie niet op te lossen tenzij door een optreden van de arbeidersklasse als onderdeel van een algemene socialistische omvorming van de samenleving. Zelfs een eenvoudige taak als het brengen van vrede en stabiliteit in Noord-Ierland, laat staan de eenheid van het land, is onafscheidelijk verbonden met de ontwikkeling van de arbeidersbeweging en de strijd voor socialisme.

    Die socialisten die dit ontkennen en de totaal verkeerde theorie van verschillende stadia van revolutie toepassen, hebben geen oplossing. Sommigen zeggen dat het onmogelijk is om voor socialisme op te komen zolang er geen vrede is of zolang de nationale kwestie niet aan de kant wordt geschoven door een eenmaking van Ierland. In de plaats van onafhankelijke arbeidersacties staan zij voor allianties boven de klassen heen om deze meer “directe” eisen af te dwingen.

    Dergelijk theorieën verbinden de arbeidersbeweging onder leiding van vijandige klassen. Er zijn geen dergelijke stadia in de strijd. Onze onmiddellijke taak is de mobilisatie van de arbeidersklasse en het verenigen van alle andere onderdrukte lagen van de samenleving achter de onafhankelijke koers van de arbeiders.

    De stadiatheorie kent een specifieke toepassing door de republikeinse (katholieke) paramilitaire groepen, in het bijzonder het Voorlopige IRA. Er wordt niet enkel gesteld dat Ierland moet verenigd worden vooraleer de arbeiders in strijd kunnen worden verenigd, er wordt ook gedacht dat dit mogelijk is door methoden van individueel terrorisme toe te passen.

    Als de campagne van bommen en schietpartijen de afgelopen tien jaar iets heeft duidelijk gemaakt, dan is het dat deze methoden geen stap vooruit betekenen. Begin jaren 1970 reageerde het Voorlopige IRA vooral op de repressie van het Britse leger en dat kreeg een massale steun in katholieke buurten, zeker onder de jongeren. Deze steun werd omgezet in intensieve campagnes van individueel terrorisme waarbij werd gesteld dat dit de troepen zou dwingen om het land te verlaten waardoor een verenigd Ierland mogelijk zou worden.

    Het resultaat was dat deze doelstellingen steeds verder verwijderd waren. Hun campagne heeft de staat niet verzwakt, maar net een excuus aangeboden om de repressie op te drijven. De jongeren die enthousiast deelnamen aan deze campagnes zagen hun revolutionaire energie verspild worden. Velen zijn dood, gevangen genomen of gedemoraliseerd.

    Het kapitalisme kan enkel omver worden geworpen door een bewuste beweging van de arbeidersklasse en niet door kleine groepjes vechtersbazen die los staan van de klasse en zichzelf deze taak hebben aangemeten. Individueel terrorisme is steeds een weg naar isolement en aftakeling.

    De campagne van het Voorlopige IRA bereidde de weg voor verschrikkelijke repressie voor. Hun methoden waren ook niet in staat om een antwoord te bieden op die repressie. De Tory-regering was in staat om de recente hongerstaking van republikeinse gevangenen uit te zitten omwille van het isolement van het Voorlopige IRA en gelijkaardige groepen.

    Nutteloos

    In gelijk welk kapitalistische land waar de methode van individueel terrorisme in de plaats wordt gesteld van massale actie, zal dit geen resultaat opleveren. Een terreurcampagne gebaseerd op een minderheid van de Noord-Ierse arbeidersklasse was nog extra nutteloos. Het heeft gezorgd voor een vervreemding van de protestantse arbeiders waardoor veel van die arbeiders in de armen van rechtse religieuze figuren zoals Paisley terecht kwamen. De sectaire kloof werd groter en dat maakt het moeilijker om voor socialisme te strijden.

    De oplossing ligt in de handen van de arbeidersbeweging. Er is geen ander antwoord dan de eenheid van katholieke en protestantse arbeiders die samen strijden tegen uitbuiting.

    Een dergelijke oplossing lijkt misschien onmogelijk voor wie zich beperkt tot het beeld van een godsdienstconflict zoals het in de burgerlijke media wordt gebracht. Die media vertellen niet de waarheid over Noord-Ierland. Feit is dat de arbeiders rond heel wat thema’s al verenigd zijn in Noord-Ierland. Er zijn 300.000 vakbondsleden, zowel katholieken als protestanten. Het aantal arbeiders in de vakbonden is in de jaren 1970 toegenomen ondanks de economische recessie en het sectair geweld.

    Er zijn bijna dagelijks strijdbewegingen rond de lonen, arbeidsvoorwaarden, afdankingen,… Katholieken en protestanten staan samen aan stakingspiketten. Geen enkele strijd werd beëindigd omwille van sectaire verschillen.

    De Noord-Ierse geschiedenis kent veel voorbeelden van een verenigde arbeidersklasse tegenover de bazen en de staat. In de jaren 1930 was er zo’n gezamenlijke beweging rond het probleem van de werkloosheid. Er waren gezamenlijke betogingen (met soms meer dan 100.000 aanwezigen) en er werden barricaden opgezet in zowel katholieke als protestantse buurten. De staat daverde op haar grondvesten.

    Hoe komt het dan dat de potentieel zo sterke arbeidersklasse met haar revolutionaire tradities de verdeeldheid niet kan overstijgen? Het antwoord is dat heel wat kansen om de arbeiderseenheid te consolideren werden gemist als gevolg van de fouten van de leiding van de vakbonden en de arbeidersbeweging.

    Tegen eind jaren 1960 ontwikkelde een beweging van arbeiders en jongeren in het noorden. Het begon als reactie op de discriminatie tegen katholieken, maar het ging al snel rond alle klassenthema’s waardoor er veel sympathie kwam van protestantse arbeiders. Dit was een kans om arbeiders te verenigen in strijd rond de kwestie van discriminatie maar ook voor degelijke huisvesting, werk en betere lonen.

    De leiders van de arbeidersbeweging weigerden een rol te spelen. Ze bleven zwijgen. Hierdoor werd de energie van de jongeren niet gekanaliseerd door arbeidersorganisaties en vond deze energie uiteindelijk een sectaire uitdrukking. De gemiste kans voor de arbeidersbeweging maakte dat veel jongeren aangetrokken werden door de methoden van het Voorlopige IRA.

    Er waren recent bewegingen waarbij vakbondsmilitanten vooraan stonden in het verzet tegen het vermoorden van arbeiders door sectaire bendes. In 1976 werden de vakbondsleiders door drok van hun basis verplicht om betogingen te organiseren tegen het geweld. Er waren duizenden aanwezigen op de betogingen.

    Recenter nog waren er acties van katholieke en protestantse arbeiders die samen in verzet kwamen tegen de aanvallen op de levensstandaard door de Britse Tory-regering. In april 1980 lag de provincie zo goed als plat als gevolg van een 12-urenstaking van de vakbonden.

    Maar bij iederre gelegenheid werd het momentum van klassenstrijd niet in stand gehouden. De vakbondsleiders maakten snel een einde aan de campagne tegen sectarisme in 1976. Er kwam na de staking van april 1980 ook geen ernstige poging om de aanwezige woede verder te organiseren.

    De vakbondsleiders hebben zich niet uitgelaten over zaken als de recente golf van sectaire moorden. De discussie rond de hongerstaking werd volledig gedomineerd door de sectaire krachten. Terwijl 10 gevangenen dood gingen, kwam er zelfs geen persbericht van de vakbondsleiders.

    Klassenstandpunt

    Binnen de arbeidersbeweging krijgt de roep naar een klassenstandpunt rond al deze kwesties een grote respons. De Labour and Trade Union Group is een organisatie van socialisten en vakbondsmilitanten die ervoor opkomen dat de vakbonden het voortouw nemen in een campagne tegen het sectarisme, tegen repressie en voor arbeiderseenheid rond een socialistisch programma.

    Deze organisatie pleit er voor dat de vakbonden politieke acties ondernemen. Er bestaat geen massale arbeiderspartij in Noord-Ierland. De vakbondsleiders houden op kunstmatige wijze vol dat hun organisaties “niet-politiek” kunnen zijn. Er wordt gesteld dat politiek verdelend werkt. Maar hierdoor hebben de arbeiders geen andere keuze dan de sectaire partijen en groepen. Er is nood aan syndicale eenheid van de arbeiders in een politieke eenheid. Daartoe is een arbeiderspartij nodig die zich baseert op de vakbonden.

    Er is nood aan massamobilisaties van de vakbonden tegen de aanvallen van sectaire moordenaars. De arbeidersklasse kan enkel op haar eigen krachten beroep doen om zich te beschermen. De staat zal dit niet in onze plaats doen. Doorheen de Troubles was het leger verantwoordelijk voor repressie en er werd geen einde gemaakt aan de moorden. De arbeidersbeweging moet opkomen voor de terugtrekking van de troepen om deze te vervangen door een verdedigingskracht van de vakbonden.

    Opkomen voor de terugtrekking van de troepen betekent ook dat er een oproep moet worden gedaan aan de gewone soldaten met eisen zoals vakbondsrechten voor soldaten, het verkiezen van legerleiders,… Een duidelijk klassenstandpunt vanuit de arbeidersbeweging is de enige manier om ertoe te komen dat de troepen effectief worden terug getrokken.

    Gezamenlijke strijd

    Als de arbeidersbeweging in Ierland, zowel in het noorden als het zuiden, met zo’n eisen zou gewapend zijn, dan wordt een gezamenlijke strijd mogelijk over de grenzen heen die door het kapitalisme worden opgelegd. De structuren om tot zo’n gezamenlijke strijd te komen, bestaan al. De vakbonden hebben overkoepelende structuren over de grenzen heen. Een arbeiderspartij in het zuiden zou zich kunnen verbinden met een zusterpartij in het noorden.

    Vanuit zo’n eenheid in actie zou het land kunnen worden verenigd op de enige mogelijk manier, op een socialistische basis. Het zou onmogelijk zijn om in Ierland een socialistische samenleving op te bouwen die geïsoleerd staat van bewegingen in Groot-Brittannië. Arbeiders hebben dezelfde vijanden, waar ze ook wonen. Tegen gezamenlijke uitbuiters moeten we een gezamenlijk verzet plaatsen en een gezamenlijke strijd voor een socialistische federatie van de Britse eilanden.

    Het alternatief moet duidelijk naar voor worden gebracht. Als de arbeidersbeweging geen alternatief aanbiedt, zullen we meer geweld krijgen. De bloedbaden van de jaren 1970 zullen dan in het niets verdwijnen tegenover wat ons te wachten staat. De arbeidersklasse heeft de kracht om dat te vermijden. Daartoe moet de arbeidersklasse worden gewapend met een programma en een leiding waarmee het een einde kan maken aan sectarisme.

  • Marxisme en het nationale vraagstuk

    In het boek "Troubled Times" uit 1995 bracht Peter Hadden onder meer een algemeen stuk over de nationale kwestie. Daarin wordt niet enkel de situatie in Noord-Ierland belicht, maar wordt ook ingegaan op andere landen alsook op een aantal algemene elementen van de marxistische analyse over de nationale kwestie. Gezien de actualiteit in ons land is dit een nuttige tekst om eens te herlezen.

    Peter Hadden

    Een belangrijk probleem

    Het nationaliteitenvraagstuk is zonder twijfel één van de belangrijkste onderwerpen waarop we als marxisten vandaag een antwoord moeten geven. Lenin omschreef het Tsaristische Rusland als een gevangenis van nationaliteiten – 57% van de volkeren ervan waren niet-Russisch. Hij stelde dat de bolsjevieken zonder een correcte benadering op dit punt nooit de werkende klasse in 1917 naar de macht zouden geleid hebben.

    Het probleem stelt zich vandaag wel op een iets andere manier dan in de tijd van Marx en Engels en zelfs van Lenin. Marx schreef in een periode waar het kapitalisme nog in staat was om de productiekrachten te ontwikkelen en de maatschappij vooruit te helpen. Een van de prachtigste verwezenlijkingen van het kapitalisme in deze progressieve fase is immers juist de assimilatie van volkeren tot een natie en het scheppen van nationale staten.

    Lenin leefde in de periode van het imperialisme -de periode aan het einde van de vorige en het begin van de huidige eeuw toen de rest van de wereld in sferen van invloed en controle tussen de voornaamste mogendheden verdeeld was. De uitvoer van kapitaal naar de minder ontwikkelde landen maakte dat hun politieke en militaire dominantie verder versterkt werd door de economische onderwerping aan deze machtige kapitalistische mogendheden.

    Geconfronteerd met de progressieve kenmerken van het kapitalisme onder de vorm van de creatie van nationale staten, trok Marx altijd de aandacht op de keerkant ervan: de dominantie en onderwerping van landen en naties door de opkomende nationale staten. Zijn geschriften over Ierland en de conclusie dat "De Engelse arbeidersklasse zich nooit zal bevrijden zolang Ierland niet bevrijd is van het Engelse juk" is daarvan een voorbeeld. Marx pleitte voor de onafhankelijkheid van Ierland, eraan toevoegend "dat na een afsplitsing weer tot een federatie kon gekomen worden". In dezelfde geest verzette Lenin zich tegen iedere vorm van nationale onderdrukking:

    "Hij die de gelijkheid tussen de naties en hun talen niet erkent en verdedigt en zich niet verzet tegen iedere nationale onderdrukking of ongelijkheid kan zichzelf geen marxist, zelfs geen democraat noemen".

    Na 1917 namen de Bolsjevieken de Russische revolutie als voorbeeld om de nationale bevrijdingsbewegingen in de koloniale landen te inspireren en te ondersteunen. Nochtans benadrukte Lenin in zijn geschriften van voor WO 1 meermaals het feit dat het kapitalisme in de meer ontwikkelde gebieden van de wereld nog altijd in staat was om volkeren bijeen te brengen tot naties. Hij wees op "de historische tendens van het kapitalisme om nationale grenzen omver te werpen en om naties te assimileren – een tendens die zich met de jaren steeds krachtiger manifesteert en één van de belangrijkste drijvende krachten is die het kapitalisme tot socialisme omvormen"

    Lenin werkte zijn programma met betrekking tot het nationaliteitenvraagstuk uit voor landen zoals die van Oost Europa en Azië die niet konden optornen tegen de economische macht van de imperialistische staten en aan wie de historisch ontwikkeling van deze staten ontzegd werd.

    Over het nationaliteitenvraagstuk in de meer ontwikkelde landen kon hij zeggen "dat dit probleem in de meeste westerse landen lang geleden opgelost was" en ook dat tegen 1871 "West Europa omgevormd was tot een gevestigd systeem van burgerlijke staten die, als een algemene regel, nationaal eengemaakte staten waren. Vandaag de dag in de programma’s van de West-Europese socialisten op zoek gaan naar het recht der naties op zelfbeschikking verraadt dan ook iemands onkunde van de ABC van het marxisme."

    Zelfs in de periode dat Lenin dit schreef was dit waarschijnlijk al een eenzijdig standpunt, maar vandaag is het zeker niet meer geldig. Lenin, die altijd pleitte voor een analyse van het nationaliteitenvraagstuk binnen concrete en historische limieten, zou de eerste zijn om zijn conclusies vandaag opnieuw te onderzoeken. Nadat Lenin deze woorden neerschreef maakten we twee wereldoorlogen en twee periode van uitgerokken economische depressie mee. Het nationaliteitenvraagstuk stelt zich vandaag opnieuw, niet alleen in de ex-koloniale wereld maar ook in de "gevestigde staten" in het westen. Samen met de economische crisis van het kapitalisme, het historische falen en nu de totale capitulatie van het reformisme en het ontbreken van een massaal revolutionair alternatief hebben in de meeste landen de voorwaarden voortgebracht voor een (her)opflakkering in één of ander vorm van het nationalisme.

    Val van het stalinisme

    Een bijkomende factor hierin was de ineenstorting van het stalinisme. Van de Balkan, over de Kaukasus tot centraal Azië zagen we een uitbarsting van nationale, etnische en religieuze conflicten. In sommige gevallen leidde dit tot een burgeroorlog maar op vele plaatsen blijft een ondergronds ongenoegen smeulen. In geen enkel geval kan dit opgelost worden op basis van het herinvoeren van het kapitalisme in die landen.

    Algemeen gesteld zien we de tendens naar assimilatie van volkeren in naties, die merkbaar was in de vorige eeuw en zelfs toen meestal met de meest brutale methoden doorgevoerd werd, vandaag vervangen is door een tegengestelde tendens – naar een steeds grotere verdeeldheid en zelfs separatisme. De hereniging van Duitsland die onder niet herhaalbare voorwaarden plaatsgreep is hierop een enige uitzondering.

    Ex-koloniale wereld

    De natie-staten die in de ex-koloniale landen ontstonden, vooral in Afrika, zijn een karikatuur van de West-Europese natie-staten. Hun grenzen zijn niet het resultaat van een natuurlijke assimilatie van volkeren, maar werden kunstmatig opgelegd door het imperialisme.

    Vandaag bestaan in die gebieden een complex geheel van identiteiten. Er is een algemeen gevoelen dikwijls als gevolg van een anti-imperialistische gevoelen dat zich uitdrukt als pan-nationalisme, panafrikanisme, een gevoel Latijns-amerikaans te zijn of wat dan ook. Maar alle pogingen om hieraan op basis van het kapitalisme een organisatorische uitdrukking te geven, zoals bv. de pogingen om de Arabische staten samen te smelten, zijn mislukt en zullen altijd tot mislukken gedoemd zijn.

    Er bestaat ook een zeker gevoel van ‘nationale’ identiteit op basis van de staten zoals die vandaag bestaan, hoe kunstmatig deze grenzen ook zijn. Arabieren zullen zichzelf beschouwen als Arabier maar ook als Egyptenaar, Syriër, Libanees of wat dan ook.

    Door van de historische zwakheid en de economische impasse van de meeste van deze ‘naties’ zien we op een lager niveau het ontstaan van andere identiteiten op basis van stammen, religieuze castes,…

    In de periode voor de onafhankelijkheid was de strijd tegen het imperialistische juk een éénmakende factor voor de ontwikkeling van een nationaal bewustzijn in koloniale landen zoals Indië en de meeste landen van Afrika. Na de onafhankelijkheid en met nationale bewegingen aan de macht die steunden op het kapitalisme, begon dit nationaal bewustzijn erop achteruit te gaan.

    Van zodra de onafhankelijkheidsbewegingen zichzelf omvormden tot kapitalistische regeringen die niet in staat waren om de economische dominantie van het Westen te doorbreken, noch om een veilige toekomst te verzekeren waren ze niet langer in staat de volkeren van verschillende stam/etnie/religie/regio bij elkaar te houden. Meestal zagen we hoe de leden van één etnische groep zichzelf boven de anderen plaatsen en door zichzelf te bevoordelen ten nadele van de anderen de wonden sloegen die tot toekomstige conflicten moesten leiden.

    Alleen de arbeidersbeweging, die op niveau van staat en regio vecht voor een socialistische oplossing, kan de tendens tot verdere opdeling doorkruisen. Bij gebrek hieraan kunnen de nationale/etnische/stammenconflicten alleen maar heviger worden – en in hun meest extreme vorm tot leiden tot oorlog en massale volksverhuizingen waarbij staten nog altijd zichtbaar blijven op de landkaart maar waar ze in werkelijkheid niet langer bestaan als gecentraliseerde eenheden.

    In veel gevallen vallen landen ook werkelijk uit elkaar vallen. Het conflict in Joegoslavië heeft binnen Europa een close-up laten zien van wat ze, voor meer dan 40 jaar alleen maar als een Afrikaans of Aziatisch probleem zagen. In sommige Europese landen België en Spanje bv. – zien we een acuut nationaliteitenprobleem. In andere landen dreigen de scheidingslijnen weer naar boven te komen die door de vroegere assimilatie van de volkeren uitgeveegd werden. Daar waar ze zich nog niet manifesteerden kunnen nationale problemen opkomen in al die meer ‘gevestigde’ natie-staten van het ontwikkelde kapitalisme. We mogen hier echter geen apocalyptisch beeld ophangen. Het nationalisme ontwikkelt zich nooit in een rechte lijn. Het komt op of valt terug als eb en vloed die meestal de tegengestelde weerspiegeling zijn van de vooruitgang en achteruitgang van de klassenstrijd. Een nieuwe beweging van de arbeidersklasse in Europa zou bv. de basis voor het nationalisme kunnen uithollen en voor een hele periode een slag kunnen toebrengen aan het racisme.

    Desondanks blijft het zo dat we vandaag met een nationaliteitenvraagstuk geconfronteerd worden in een nieuwe, meer virulente, meer complexe vorm dan die waarmee de arbeidersbeweging in de periode van de Russische Revolutie te maken had. Het is een probleem dat alleen maar zal opgelost worden – en zelfs dan niet zonder moeilijkheden – door de socialistische revolutie en de triomf van het internationalisme.

    Een marxistisch programma

    De historische periode mag dan verschillen, het probleem kan zich op een andere manier voordoen, de benadering van Lenin en de Bolsjevieken blijft de dag van vandaag door en door modern en verhelderend. Daarmee is niet gezegd dat we een klaar programma, aangepast aan alle omstandigheden, kunnen vinden in de werken van Lenin of een andere marxist. Zo’n programma bestaat niet en het is nutteloos ernaar te zoeken.

    Eisen met betrekking tot het nationaliteitenvraagstuk moeten vertrekken van de huidige omstandigheden en het bewustzijn van verschillende lagen, in het bijzonder van de arbeidersklasse. En aangezien noch de voorwaarden noch het bewustzijn onveranderlijk of statisch zijn, maar voortdurend in verandering zijn moeten ook de eisen steeds opnieuw geëvalueerd, bijgesteld en veranderd worden. Hetgeen we 25 jaar geleden, bij het begin van de ‘Troubles’ in Noord-Ierland naar voor brachten is misschien niet langer aangepast aan de veranderde situatie als gevolg van 25 jaar sectair geweld in Noord-Ierland.

    Hetgeen we van Lenin en het marxisme in het algemeen overnemen is een benaderingsmetbode en een analyse die ons, indien we ze zorgvuldig toepassen, kan helpen om de eigenaardigheden van het nationaliteitenvraagstuk vandaag te kennen.

    Indien Lenin één zaak altijd weer onderstreepte dan was het wel de noodzaak om concreet te zijn, om de zaken te zien zoals ze zich voordoen, zoals ze zijn en hoe ze zich ontwikkelen. Zijn advies – om zich te hoeden voor supra-historische dogma en abstractie maar om te kijken naar de werkelijke historische omstandigheden – blijft vandaag nog altijd gelden.

    "De categorische vereiste van de marxistische theorie bij het onderzoek van gelijk welk sociaal vraagstuk is dat het onderzoek verloopt binnen bepaalde historische grenzen en, indien het gaat over een bepaald land, dat rekening gehouden wordt met de specifieke kenmerken die dit land onderscheidt van andere landen in dezelfde historische periode" (Lenin)

    Onze benadering is altijd internationalistisch, nooit nationalistisch. De ontwikkeling van de natie-staat en de moderne naties was een product van het kapitalisme en hielp in het verleden om de maatschappij vooruit te helpen. Vandaag heeft de techniek van de productie de beperkingen van de nationale grenzen ver overschreden. Zelfs de regionale markten die de kapitalisten in hun verschillende invloedssferen proberen uit te bouwen – Europa, Noord-Amerika en het Verre Oosten – zijn niet groot genoeg als afzetmarkt voor hetgeen de machtige moderne bedrijven zouden willen produceren. De financiële markten werden geglobaliseerd met miljarden dollars die dagelijks met de druk op een computertoets van land tot land, van continent naar continent verplaatst worden.

    Vanuit het standpunt van de productie, financiën en de harmonische ontwikkeling die het klimaat, het milieu en het eco-systeem van de wereld, is de natie-staat een verouderd anachronisme. Het is niet vanuit een sentimenteel maar helemaal vanuit een praktisch oogpunt dat we pleiten voor een planning van de productie op wereldvlak ter vervangen van de anarchie van het kapitalisme waar de productie gebaseerd is op het privé-bezit en de natie-staat.

    Arbeiderseenheid

    Vertrekpunt van ons programma is de noodzakelijke eenheid van de arbeidersklasse van alle rassen, geloof, stammen of naties zowel in het kader van de bestaande nationale staten als op internationaal vlak. We verwerpen de reactionaire "één-natie" filosofie aangehangen door Israëli in de vorige eeuw en dat door de moderne conservatieven en zelfs door sommige rechtse sociaal democraten vandaag weer uitgebraakt wordt.

    In iedere kapitalistische natie zijn er twee afgetekende groepen: de heersende klasse aan de ene kant en de werkende klasse aan de andere kant met verschillende groepen daar tussen in. Op het vlak van hun wederzijdse belangen, hun levensstijl en zelfs van de cultuur in de brede zin, heeft de werkende bevolking van het ene land – zeker in deze moderne elektronische periode – meer gemeen met de arbeiders van een ander land dan met hun eigen heersers.

    Het burgerlijk nationalisme probeert dit feit te verdoezelen door te beklemtonen dat we allemaal Belg, Fransman, Duitser, Nederlander enz… zijn onafhankelijk van het feit of we nu in een achterbuurt of een groot herenhuis wonen, of we ons verplaatsen met de bus of met een privé-helikopter, of we nu nutteloos en zonder geld aan de dop staan of nutteloos en badend in weelde van onze aandelen en investeringen leven.

    Tegen deze nationale solidariteit van onderdrukker en onderdrukte stelt het marxisme de internationale solidariteit van alle onderdrukten tegen iedere onderdrukking.

    Voor de meest ontwikkelde lagen van de arbeidersklasse kan een dergelijke open oproep tot klasse-solidariteit volstaan. Maar daar waar een nationaal element naar voor komt, soms als reactie op nationale onderdrukking, zal het voor de meerderheid van de bevolking, ook de arbeiders, nodig zijn om verder te gaan.

    Het zal nodig zijn om aan te tonen dat de socialisten tegen iedere nationale onderdrukking zijn en de meest vastbesloten verdedigers van de rechten van de nationaliteiten alsook van alle minderheden in de staat. De ervaringen met het stalinisme dat op alle vlakken, maar vooral op dat van het nationaliteitenvraagstuk een totale mislukking was, hebben deze noodzaak alleen maar groter gemaakt.

    Democratische eisen

    Daarom is er nood aan een programma van democratische eisen:

    • tegen de onderdrukking
    • tegen de discriminatie van taal, literatuur en andere aspecten van een nationale cultuur
    • Voor het recht op zelfbeschikking, d.i. het recht van een nationale minderheid in een staat om van die staat af te scheiden en zichzelf tot onafhankelijke natie uit te bouwen.

    Verschillende nationalismen

    Terwijl het nationalisme op zichzelf tot verdeeldheid leidt bevat het zelf twee heel verschillende aspecten die onverzoenbaar zijn. Het nationalisme van de fascist die een nieuw "Reich" eist is niet hetzelfde als het nationalisme van de Palestijn in een vluchtelingenkamp die streeft naar een vaderland voor zijn of haar volk.

    Het eerste is totaal reactionair terwijl het tweede een elementair verlangen uitdrukt naar vrijheid en voor een beter leven. Het ene is een rem op de geschiedenis terwijl het andere onder de vorm van massale nationale bevrijdingsbewegingen één van de sterke motors van historische veranderingen van deze eeuw was.

    Er bestaat niet alleen een verschil tussen de verschillende uitdrukkingen van het nationalisme, maar ook binnen de nationale bevrijdingsbewegingen zelf. In de schoot van iedere nationale beweging bestaan verschillende en uiteindelijk tegenstrijdige klasse-elementen.

    Aan de ene kant zien we het nationalisme van de opkomende heersende klasse of elite. Zij willen hun eigen natie uitbouwen om dan de heersers van de andere kapitalistische naties na te apen en te genieten van dezelfde vruchten van de uitbuiting.

    Aan de andere kant staat het nationalisme van de onderdrukten die zich willen bevrijden van de onderdrukking om op die manier hun eigen lot te verbeteren. Uiteindelijk bestaat tussen deze twee aspecten van het nationalisme dezelfde tegenstelling als die tussen de heersers en de onderdrukten in stalen als Engeland, Duitsland enz…

    Een marxistische programma steunt alles wat progressief is in de nationale bewegingen maar steunt op geen enkele manier de reactionaire elementen.

    Negatief programma

    Ons programma is in essentie een negatief programma. We zijn tegen het onderdrukken van cultuur, taal, nationaliteit. Maar we verkiezen geen enkele cultuur, taal of nationaliteit boven gelijk welke andere.

    We zijn tegen het verbieden van de lerse driekleur door de unionistische staat in Noord Ierland omdat het een miskenning is van de nationale rechten van die katholieken die er zich mee identificeren. We zijn tegen het verbieden ervan maar we zullen nooit zelf die vlag dragen of ze boven gelijk welk ander nationaal embleem aanprijzen. De bedoeling van dit overwegend negatief programma is om aan diegenen die het nationalisme als een oplossing zien uit te leggen dat de werkende klasse de enige echte garantie is voor hun nationale en democratische rechten, evenals voor hun economische bevrijding. De bedoeling is niet het nationalisme te promoten, maar in te spelen op de klasse-tegenstelling in de nationale bewegingen, om de klasse-eenheid te ontwikkelen en de klassenstrijd vooruit te helpen. De beste manier om na te gaan of een eis of een reeks eisen juist zijn is door het stellen van de simpele vraag – maken ze het ons mogelijk om hiermee het oor van de nationalistische geïnspireerde werker te winnen en brengt het de klassenstrijd vooruit?

    Dit was de benadering van Lenin: "De burgerij plaats haar nationale eisen altijd op het voorplan, en ze doet dit op een categorieke manier. Voor het proletariaat zijn deze eisen echter ondergeschikt aan de belangen van de klassenstrijd."

    "Terwijl we gelijkheid en gelijke rechten toekennen aan een natie-staat hecht (de arbeidersklasse) bovenal belang aan de samenwerking tussen de proletariërs van alle landen, en beoordeelt ze iedere nationalistische eis, ieder nationalistische afscheiding vanuit het standpunt van de klassenstrijd."

    Het is onder dit voorbehoud dat Lenin het recht voor de naties op zelfbeschikking naar voor bracht en verdedigde als een sleutelelement van het programma van de botsjevieken en later van liet programma van de Derde Internationale.

    Het recht op zelfbeschikking betekent eigenlijk het recht om van een staat af te scheiden. Marxisten kennen dit recht niet toe aan iedere minderheid, maar wel aan historisch ontwikkelde gemeenschappen die een onderscheiden vorm van nationale identiteit hebben en die een territoriale basis hebben (of zouden kunnen hebben) om zichzelf te realiseren als natie.

    De vraag die in het verleden soms ook door onze organisatie gesteld werd, namelijk of een dergelijke staat al dan niet economisch leefbaar zou zijn, leidt de aandacht af van de hoofdzaak. Geen enkele kleine staat is in dit tijdperk van multinationale ondernemingen en geglobaliseerde financiën als onafhankelijk entiteit volledig leefbaar. Indien dit ons zou weerhouden om het recht op zelfbeschikking toe te kennen zou dit ons beletten om in contact te komen met de onderdrukte nationaliteiten die discussiëren over de noodzaak tot afscheiding.

    Het recht tot afscheiding garanderen wil nog niet zeggen dat we de afscheiding aanraden – ten minste voor nationale minderheden in een staat. Met betrekking tot de koloniale gebieden die door vreemde legers bezet worden stelt de zaak zich op een andere manier. Onder dergelijke omstandigheden staan de marxisten ondubbelzinnig voor onafhankelijkheid en het terugtrekken van de imperialistische troepen. Op die manier stond Marx voor de onafhankelijkheid van Ierland. Zo eiste Trotsky in de Spaanse burgeroorlog dat de Republikeinse regering de onafhankelijkheid van Marokko zou decreteren. Wanneer het gaat om een nationale minderheid binnen de grenzen van een bestaande gecentraliseerde staat, zoals de Basken en Catalanen in Spanje, de Sardiniers in Italië, de toekomst van de staten van Schotland en Wales in Brittannië is de zaak niet zo éénduidig.

    Hier twijfelen marxisten vooraleer ze voorstanders worden van onafhankelijkheid en moeten ze de verantwoordelijkheid opnemen om te waarschuwen voor de valkuilen op deze weg. Dit geldt vooral voor die marxisten die hun basis in de onderdrukte natie hebben. Terwijl ze zich goedkeurend moeten opstellen tegenover de nationale verzuchtingen van dit volk moeten ze ingaan tegen de illusies dat de onafhankelijkheid onder het kapitalisme een antwoord kan bieden op hun problemen. Ze moeten vooral wijzen op de gevaren van een dergelijk nationalisme voor de eenheid van de arbeidersklasse van de staat op die manier uiteenvalt.

    Afscheiding is op zich geen oplossing

    Zelfs de idee dat het nationaal probleem zou opgelost worden door afscheiding is een illusie. Een dergelijke ‘oplossing’ van het ene probleem zou alleen maar leiden naar het scheppen van andere.

    Joegoslavië gaf een levendig, zij het extreem voorbeeld. De afscheiding van Slovenië en Kroatië destabiliseerde het delicate evenwicht tussen de nationaliteiten in hetgeen overbleef van de oude staat en was mede oorzaak voor de uitbarsting van de burgeroorlog. Slovenië had het geluk dat het uit een relatief gelijke (op etnisch vlak) bevolking bestaat. Kroatië bevatte een belangrijke Servische minderheid en door de onafhankelijkheid ontstond een nog steeds onopgelost probleem van een nieuwe minderheid die probeert te ontsnappen aan de greep van de nieuwe meerderheid in Zagreb.

    In de ex-stalinistische wereld zijn er meer gebieden als Kroatië en Slovenië. Ook in de landen van de koloniale wereld hebben de vroegere misdaden van het imperialisme een lappendeken gecreëerd van potentiële explosieve tegenstellingen tussen stammen, religies, nationale minderheden en daarbinnen nog eens sub-minderheden.

    En in de ontwikkelde kapitalistische landen is het probleem niet anders. Indien België zou opgedeeld worden tussen de Franssprekende Walen en de Vlamingen dan zou het alleen maar een kwestie van tijd zijn vooraleer in die nieuwe staten nieuwe spanningen naar boven zouden komen. In de vier Baskische provincies leeft een belangrijke Spaanse minderheid die in één van die provincies – Navarra een meerderheid vormen. Er zijn sommige parallellen, maar ook verschillen, tussen deze situatie en Noord Ierland waar de protestanten bewezen dat ze een hopeloos complicerende factor vormen voor diegenen die een keurige en gemakkelijke oplossing zoeken.

    Wil dit zeggen dat we in ieder geval het recht op afscheiding zouden verdedigen maar er in de praktijk zouden tegen pleiten?

    Het antwoord op die vraag is nee. Ons standpunt zou afhangen van de feitelijke situatie, de klassenverhoudingen binnen de staat en op de perspectieven, zowel voor de ontwikkeling van het nationale gevoelen als voor de klassenstrijd.

    De sleutelvraag is voor ons is welk effect onze houding zou hebben op de klassenstrijd en de eenheid van de arbeidersklasse. Indien de wens tot afsplitsing duidelijk leeft bij de meerderheid van de arbeidersklasse, en waar gebleken is dat dit diep en blijvend geworteld is en waar dit waarschijnlijk alleen maar kan groeien, dan zouden we moeten overwegen om zelfs nog verder te gaan dan het recht op afscheiding en de onafhankelijkheid te eisen. Dit zou meer zijn dan een programmatorische kwestie. We zouden ervoor moeten pleiten, en waar mogelijk een strijd leveren aan belde kanten van de bestaande staat om deze onafhankelijkheid ook te bereiken, terwijl we ondertussen ook de idee van een socialistische federatie naar voor brengen.

    Indien de arbeidersbeweging in zo’n geval de eis voor onafhankelijkheid niet zou steunen dan zouden we het gevaar lopen om de meest strijdbare delen van de arbeidersklasse te verliezen aan gelijk welke radicale nationalistische kracht die zou ontstaan. De nationalisten zouden met de vinger wijzen naar de arbeiders van de dominante natie en hen van chauvinisme beschuldigen.

    Israel-Palestina

    Het probleem in Israël/Palestina bevat elementen van een koloniale situatie maar ook van een nationale minderheid in een bestaande staat. Hier kan geen twijfel bestaan over het doorvoerde en vastgehouden streven, gevolg van decennia van onderdrukking, van de palestijnse massa’s naar hun eigen staat.

    Opdat de marxisten bij de Palestijnen het oor zouden winnen voor socialistische ideeën is het noodzakelijk dat we niet alleen de eis voor een staat steunen maar ook een strijdprogramma naar voor brengen om dit te bereiken. Alles wat minder is zou ons alle geloofwaardigheid doen verliezen.

    We pleiten voor twee socialistische staten, één voor de Palestijnen en één voor de lsraëli’s. Dit houdt een hertekening in van de bestaande grenzen want een Palestijnse staat zou niet allen de bezette gebieden omvatten maar ook die Palestijnse gebieden in Israël waar een meerderheid voor aansluiting bij die staat is.

    Het alternatief van een enkele socialistische staat voor Israëli’s en Palestijnen wordt door beide kampen als een hersenspinsel gezien en zou bij de Palestijnen helemaal niet ver genoeg gaan in hun verzuchtingen voor een eigen land. Bij het formuleren van een programma kunnen we niets anders dan de realiteit van deze verdeeldheid te aanvaarden en de idee van twee socialistische staten voor te stellen met Jeruzalem als een open stad en de hoofdstad van beide en van de socialistische federatie voor de gehele regio als enige geloofwaardige antwoord.

    Waar de vraag naar afscheiding echter niet op dat niveau ligt en waar de arbeidersklasse verscheurd blijft tussen de tegenstrijdige druk van het nationalisme dat hen verdeelt en de klassebelangen die hen verbinden zou het dwaas zijn op te pleiten voor afscheiding. Zo’n standpunt zou alleen maar het nationalisme versterken.

    Schotland

    Ondanks het feit dat de nationalistische gevoelens er versterkt zijn is dit nog altijd het geval in Schotland. De eenheid van de Schotten met de arbeiders van Engeland en Wales en de aanwezigheid van onze organisatie die een belangrijke rol konden spelen de het afremmen van de invloed van de SNP zijn geen onbelangrijke factoren. We moeten desondanks ook de kracht van de nationalistische gevoelens in Schotland onderkennen en het potentieel ervan om snel toe te nemen op basis van de ontgoocheling met een Labour regering in Brittannië. In dit stadium stellen we hier de eis voor een uitgebreid autonomie in de vorm van een Schots parlement met brede bevoegdheden. Indien het Schotse nationalisme zich verder ontwikkelt, hetgeen waarschijnlijk is, is het mogelijk dat we verder moeten gaan en de eis tot onafhankelijkheid moeten naar voor brengen waarbij we pleiten voor een socialistisch Schotland als deel van een socialistische federatie van Schotland, Engeland en Wales.

    Als het gaat over autonomie, dan steunen we niet het recht op autonomie, maar de autonomie zelf. Autonomie houdt de overheveling in van bevoegdheden naar het plaatselijke niveau.

    Welke bevoegdheden moeten overgeheveld worden zal afhangen van de feitelijke situatie en van hetgeen geëist wordt. Het zou kunnen beteken dat alleen landsverdediging, buitenlandse zaken en sommige elementen van de economie centraal blijven. De controle over gezondheidszorgen, onderwijs, huisvesting en andere diensten zou kunnen overgedragen worden. De politie zou onder plaatselijke controle komen net zoals de milieu-regulering, vervoer en belastingen. De autonomie zou ook het recht kunnen inhouden om de industrie en de landbouw te controleren en de wetgeving op de arbeidsvoorwaarden en de veiligheid en gezondheid. Plaatselijke controle over het wetsysteem zou inhouden dat een regionaal parlement de anti-vakbondswetten van de Tories zou kunnen afschaffen en wetten zou kunnen uitvaardigen die de rechten van de werkers beschermen.

    De bestaande gecentraliseerde staten zullen een dergelijke uitgebreide autonome macht nooit aanvaarden. Voor ons komt het erop aan duidelijk te weten welke macht we juist willen en een strijd te leveren om ze ook te krijgen.

    Daar waar vandaag een echte steun bestaat voor autonomie zouden we deze eis steunen – op voorwaarde dat het een territoriale basis heeft en ook kan gerealiseerd worden. Het is belachelijk en ook potentieel misleidend om te eisen dat alle minderheden, zelfs zij die overal verspreid over een staat leven, autonomie moeten krijgen indien ze dit willen. Autonomie moet een regio of een nationaal territorium als basis hebben om ook in de praktijk zin te hebben. Het zou toepasselijk zijn op Schotland maar bv. niet op de Schotse bevolking in Londen.

    Daarmee is niet gezegd wat we de rechten van minderheden die overal verspreid leven negeren of dat we er licht zouden over heen gaan. We zijn tegen iedere discriminatie en eisen dat hun taalrechten, hun culturele rechten en gebruiken gerespecteerd worden vooral wanneer het gaat over het onderwijssysteem. Maar we gaan nooit zover dat we autonomie zouden eisen. Een staat die samengesteld is uit territoria die allemaal van een zekere autonomie genieten is nog wat anders dan een federatie. In het geval van autonomie zal de centrale staat verschillende, voordien centrale bevoegdheden overhevelen naar het lokale niveau.

    Een federatie kan enkel op een andere manier tot stand komen. Het vooronderstelt het bestaan van onafhankelijke staten die ermee akkoord gingen om op bepaalde gebieden samen te werken uit wederzijds belang. In het eerste geval worden machten overgeheveld vanuit het centrum, in het tweede geval worden ze vanuit verschillende staten bij akkoord naar een nieuw federaal centrum overgedragen. Hierbij is impliciet voorondersteld dat iedere lidstaat het recht heeft om uit de federatie te stappen indien hij dit wenst.

    Als we dus spreken over het recht op autonomie of op zelfbeschikking dan hebben we het over het recht om vrij ze zijn van een verstikkend centraal beslissingssysteem, of van nationale onderdrukking. Het heeft geen zin te spreken over het recht op federatie. Het is hetzelfde verschil als tussen het recht op scheiden en het recht op trouwen. Het ene moet verdedigd worden als het recht van beide partijen terwijl het tweede alleen maar tot stand kan komen met wederzijdse toestemming.

    De kapitalistische maatschappij kan het recht niet garanderen op gelijke behandeling van de nationaliteiten of andere minderheden, op respect van alle culturen, talen enz… zoals wij dit eisen. Het kan ook geen aanvaardbare maat van vrijheid voorzien tegenover over-gecentraliseerde beslissingen. Dit is wat geëist wordt in de eis voor autonomie en het recht op afscheiding.

    Die kapitalistische staten die zichzelf federaties noemen, zoals bv. de Verenigde Staten van Duitsland, zijn dit in feite niet. Het zijn gecentraliseerde staten die wet een zekere graad van autonomie voor hun samenstellende delen aanvaarden maar die in de praktijk het recht op afscheiding ontkennen.

    Alleen in een socialistische maatschappij zouden al deze vrijheden werkelijk kunnen toegepast worden. Socialisme zou betekenen dat de tegenstelling tussen gecentraliseerde en lokale macht zou afgebouwd worden. Er zou een maximum aan macht overgeheveld worden naar het plaatselijke niveau. Beslissingen die noodzakelijk zijn op centraal niveau zouden niet in tegenstelling of in tegenspraak met de plaatselijke democratische organen genomen worden, maar wel als een cumulatie van discussies in deze organen en zouden na de beslissing ter goedkeuring aan hen voorgelegd worden. En dergelijke participatieve democratie is niet mogelijk in een kapitalistisch systeem dat teert op de energie van de werkers in de werkplaats. Een drastische verkorting van de werkweek zou aan de "werkende klasse het belangrijkste ingrediënt’ geven, nl. tijd, om voor de eerste keer deel te hebben aan de planning en het beheren van de maatschappij.

    Een socialistische federatie betekent een federatie in de echte zin, op basis van onderhandelen en akkoorden en zonder enig element van dwang. Wanneer we onze slogans voor een socialistische federatie naar voor brengen voegen we er altijd de zin "op vrije en vrijwillige basis" aan toe. Dit is nodig door de lange geschiedenis van overheersing van Ierland door Engeland en omdat het concept van een federatie gediscrediteerd werd: zowel in de USSR als in die kapitalistische landen waar ze deze termen misbruiken.

    Strikt gesproken zou deze bijkomende zin niet moeten. De verduidelijking zit al in de term "socialistische federatie" zelf. Een dergelijke federatie is alleen maar mogelijk op een vrije en vrijwillige basis, anders kan het nooit een socialistische federatie zijn.

  • 1969. Toen de Britse troepen Noord-Ierland binnentrokken

    Augustus 1969 vormde een keerpunt in de Noord-Ierse geschiedenis. De Britse regering onder leiding van Harold Wilson (Labour) nam de beslissing om troepen naar Noord-Ierland te sturen om er op straat te patrouilleren, eerst in Derry en daarna ook in Belfast. We blikken terug op dit keerpunt in een artikel door Peter Hadden uit 2009.

    Dossier door Peter Hadden

    De maatregel werd voorgesteld als tijdelijk. Er werd gesteld dat de troepen nodig waren als antwoord op de rellen die de straten teisterden in grote delen van Derry en Belfast. Daar waren grote delen van de stad afgesloten met barricades en het was duidelijk dat de Unionistische regering van Stormont de controle was verloren. De Britse troepen vormden een noodoplossing en ze zouden terug verdwijnen “zodra de orde hersteld” was.

    Net als in Irak en Afghanistan zou de Britse heersende klasse snel ontdekken dat het één zaak is om het leger naar een conflictgebied te sturen, maar iets anders om er terug weg te geraken. In het geval van Noord-Ierland werd de “tijdelijke” aanwezigheid van troepen uiteindelijk een periode van 25 jaar bloedig conflict waarbij de troepen in de frontlinie stonden. Dat werd gevolgd door een decennium van halfslachtige en ongemakkelijke vrede waarbij de troepen in de kazernes bleven, maar nog steeds op elk ogenblik op straat konden worden ingezet.

    Augustus 1969 vormde een keerpunt omdat het een einde vormde voor de periode van de burgerrechtenbeweging dat de basis legde voor de opkomst van de nieuwe politieke en paramilitaire krachten die de decennia daarna zouden domineren. De Troubles begonnen amper tien maanden voordien met een explosie van woede in de katholieke arbeidersbuurten. Er werd daar geprotesteerd tegen de onrechtvaardigheden die hen werden opgelegd door de Unionistische staat. Gedurende bijna 50 jaar, sinds het opzetten van de Noord-Ierse staat, leden de katholieken onder systematische discriminatie op het vlak van huisvesting en werkgelegenheid.

    Op 5 oktober was er een kleine betoging in Derry van voornamelijk linkse organisaties, waaronder leden van de Derry Labour Party en Derry Young Socialists. Die eisten een stopzetting van de discriminatie en jobs en huisvesting voor iedereen. De betoging werd verboden en werd op repressie onthaald door de Noord-Ierse politie van de RUC (Royal Ulster Constabulary). De beelden van de politie die de vreedzame betogers hardhandig aanpakten, zorgden voor een schok van woede in de arbeidersbuurten en de burgerrechtenbeweging werd al snel een massabeweging van de katholieke arbeidersklasse.

    Onder de jongeren die op straat kwamen, werd de woede tegenover het establishment gekoppeld aan een afkeer tegenover de nationalistische politici die niets hadden gedaan voor de katholieke gemeenschap. In het verzet tegen het wanbeleid van de unionisten keerde deze beweging zich ook af van de achterhaalde ideeën van het rechtse nationalisme. Er begon een grote respons te komen voor socialistische opvattingen, zeker in Derry waar de lokale Labour Party de woede van de jongeren tegenover de slechte huisvesting en de massale werkloosheid kon kanaliseren en er een uitdrukking aan gaf.

    De huisvesting in protestantse arbeidersbuurten was overigens niet beter dan in katholieke buurten. Het probleem was niet enkel discriminatie maar wel de afwezigheid van degelijke publieke huisvesting. Op het vlak van werkgelegenheid was er discriminatie, maar er ook onder protestanten was er armoede en werkloosheid.

    Gemiste kans voor eenheid

    Indien de actie van 5 oktober gewoon had kunnen plaatsvinden en had geleid tot een strijd tegen discriminatie (met inbegrip van discriminatie van protestanten door nationalistische raden) gekoppeld aan een strijd voor degelijke huisvesting en werk voor iedereen, dan was een krachtige en eengemaakte beweging van de arbeidersklasse mogelijk geweest.

    Na veertig jaar van Troubles moet niet meer worden gezegd dat dit niet gebeurde. Het gebeurde niet omwille van de afwezigheid van een leiding die in staat was om een eengemaakte beweging op te zetten. Het ontbrak aan ideeën en autoriteit. De leiding van de vakbonden controleerde een beweging met 210.000 leden maar bleef stilzwijgend aan de kant staan toekijken na 5 oktober. Ze bleven zwijgen toen er betogingen en tegenbetogingen waren, tijdens de rellen en de groeiende spanningen. De vakbonden beperkten zich tot het prijzen van de Unionistische regering toen er gedeeltelijke hervormingen werden doorgevoerd en verder werd vooral tot kalmte opgeroepen.

    De nieuwe afdeling van de Labour Party in Derry radicaliseerde snel naar links tijdens deze gebeurtenissen. Hetzelfde gebeurde tot op zekere hoogte in andere afdelingen van de Noord-Ierse Labour Party (NILP) die een groeiende basis had in arbeidersbuurten, zowel in katholieke als in protestantse buurten.

    Een motie op de conferentie van de NILP in mei 1969 riep de partij op om een leidinggevende rol te spelen in de burgerrechtenbeweging. De rechtse leiding was voorzichtig om zich niet al te openlijk tegen deze motie te keren en probeerde het van de agenda te halen, maar de conferentie liet dit niet gebeuren en stemde de motie. Het maakte weinig verschil aangezien de leiding van de partij de inhoud negeerde en verder niets bleef doen.

    Het falen van de arbeidersbeweging om tussen te komen, maakte dat er meer ruimte was voor de zogenaamde “gematigde” leiders van de burgerrechtenbeweging (zoals de toekomstige SDLP-leider John Hume) die een autoriteit opbouwden doorheen deze beweging. Hume was de stem van de conservatieve katholieke middenklasse en verzette zich fel tegen iedere klassenbenadering en tegen socialistische opvattingen die een bedreiging vormden voor de grote katholieke eenheid die hij op het oog had.

    Vanuit de extremistische hoek van de unionisten en de meest achtergebleven delen van de protestantse bevolking zou er sowieso protest komen tegen de burgerrechtenbeweging. Maardoor het programma van deze beweging te beperken tot rechten voor katholieken, was het voor de regering en demagogische figuren als Ian Paisley mogelijk om deze beweging af te schilderen als een anti-protestantse beweging en daarmee kregen ze een bredere basis voor hun reactionaire opvattingen.

    Er was een sterke linkerzijde binnen de burgerrechtenbeweging. Er waren invloedrijke figuren als Eamonn McCann van de Derry Labour Party en Bernadette Devlin die een unionist versloeg bij tussentijdse verkiezingen in Mid Ulster. De radicalisering maakte dat een groep als Peoples Democracy (een organisatie van voornamelijk studenten aan Queens University) een zekere steun vond bij katholieke arbeidersjongeren.

    Maar een massale revolutionaire beweging is een harde test voor socialisten, zeker in een complexe situatie zoals in Noord-Ierland. De groepen die bestonden kenden veel verwarring, ultra-gauchistische standpunten en een fatale tendens om steeds opnieuw politiek in te binden zodra de druk te groot werd. Zo stemde Eamonn McCann aanvankelijk in met het voorstel van John Hume om op betogingen geen spandoeken, protestborden of andere boodschappen toe te laten buiten het officiële platform van de burgerrechtenbeweging.

    Sectaire spanningen nemen toe

    Tegen 1969 begonnen de gebeurtenissen scherper te worden. In de maanden voor augustus waren er verschillende rellen in Derry, Dungiven, Armagh, Lurgan en andere regio’s. Tegen juli waren de rellen ook uitgebreid naar delen van Belfast met harde sectaire confrontaties. In deze gespannen sfeer werden de aanvankelijke eisen van de burgerrechtenbeweging steeds meer overschaduwd door de eis om de wijken te verdedigen tegen sectaire aanvallen en tegen de politie. Dat werd de drijfveer van de betogers.

    De paramilitaire organisaties die zich zouden opwerpen als “verdedigers” van de arbeidersbuurten bestonden nog niet echt op dit ogenblik. Er werd een verdedigingsorganisatie opgezet in Shankill, de Shankill Defence Association, als reactie op rellen in de buurt. Deze groep was een voorloper van de organisaties die twee jaar later zouden samenkomen in de sectaire paramilitaire groep UDA (Ulster Defence Association). Het UVF (Ulster Volunteer Force) probeerde zich midden jaren 1960 te hervormen, maar was grotendeels uit elkaar gevallen als gevolg van een de staatsrepressie en de groeiende desinteresse in de protestantse gemeenschap. Een deel van het unionistische establishment probeerde de hervormingen in het UVF aan te moedigen, maar dat veranderde weinig aan de neergang van de groep.

    Het IRA had grotendeels afgedaan en was nog niet hersteld van haar “grenscampagne” in de jaren 1950. Het IRA was grotendeels ontwapend. Volgens een ooggetuige (Bishop/Mallie in “The Provisional IRA”) was er in mei 1969 een bijeenkomst van de IRA-leiding in Dublin waar de toekomstige leider van het Voorlopige IRA, Ruairi O’Bradaigh, de kwestie van de verdediging van de wijken aanbracht maar geen gehoor daartoe vond bij de toekomstige leider van het officiële IRA, Cathal Goulding, die stelde dat het aan het Britse leger en de RUC was om de bevolking te verdedigen. Toen werd gevraagd welke wapens er beschikbaar waren, antwoordde Goulding: “een pistool, een machinegeweer en wat munitie.” Deze versie van de feiten komt natuurlijk uit de hoek van het later afgesplitste Voorlopige IRA maar het is ongetwijfeld vrij waarheidsgetrouw wat de slagkracht van de IRA op dit ogenblik betrof.

    De situatie in Noord-Ierland werd steeds meer gespannen in de aanloop naar een jaarlijkse protestantse optocht in Bogside in Derry, de Apprentice Boys March, waarbij 15.000 betogers werden verwacht. De dreiging van ernstige sectaire confrontaties die zouden overslaan naar andere steden waaronder Belfast was erg groot. Het kleine Citizens Action Committee in Derry was grotendeels verdwenen. Er waren een aantal republikeinen die samen met enkele individuen hadden gereageerd op eerdere aanvallen in Bogside door de Derry Citizens Defence Association op te zetten. Ook in Belfast ontstonden lokale waakzaamheids- en verdedigingscomités. Deze waren aanvankelijk niet de sectaire organen die ze later zouden worden. In gemengde wijken waren er ook gemengde verdedigingsgroepen met zowel protestanten als katholieken die niet wilden dat er rellen waren in hun wijk.

    De vakbondsleiders namen geen enkel initiatief om van deze groepen eengemaakte organisaties te maken die een verweer zouden kunnen vormen tegen sectair geweld in al zijn vormen. Het enige vakbondsoptreden bestond uit een verklaring op 4 augustus – een week voor de Apprentice Boys March – waarin vakbondsleden werden gevraagd om straatmeetings en betogingen die zouden kunnen leiden tot rellen te vermijden.

    Er was ook onder linkse figuren verwarring. Het ontbreken van een revolutionaire partij maakte dat zelfs de beste linkse figuren zoals Bernadette Devlin en Eamonn McCann toegaven aan de druk. In de plaats van een onafhankelijke klassenpositie te behouden, trok Bernadette Devlin naar de VS om er bij de algemeen-secretaris van de VN op aan te dringen dat VN-troepen zouden worden gestuurd. Toen de rellen in Bogside begonnen, legde ze samen met McCann een verklaring af onder de titel: “Westminster moet optreden” waarbij werd opgeroepen om de Noord-Ierse grondwet op te schorten en een grondwetgevende conferentie bijeen te roepen van de regeringen in Westminster, Stormont en Dublin om samen tot een oplossing te komen.

    Gevecht op Bogside

    De betoging van de Apprentice Boys op 12 augustus begon vreedzaam, maar dat zou niet lang duren. Leden van de Derry Labour Party en Young Socialists waren op straat om jongeren in Bogside te overtuigen om de betogers niet aan te vallen. Dat lukte een tijdje, maar uiteindelijk gebeurde het onvermijdelijke. Er werden stenen gegooid en de RUC kwam tussen met een grootschalige aanval op Bogside.

    De leden van de Labour Party en Young Socialists sloten zich onmiddellijk bij de andere buurtbewoners aan bij het opzetten van een barricade tegen de aanvallen van de RUC. De politie werd bekogeld met stenen.

    Het gevecht op Bogside zou meer dan twee dagen duren. De RUC chargeerde meermaals op de bevolking, maar werd evenzeer meermaals terug verdreven omdat het stenen regende met wijkbewoners die vanop flatgebouwen een bekogeling organiseerden. Ook vanuit andere katholieke buurten werden acties opgezet in een poging om de RUC op de knieën te krijgen.

    Na een dag van gevechten zorgde een verklaring van de regering in Zuid-Ierland voor een verdere sectaire verhitting. Veel mensen in het zuiden van Ierland zagen de gevechten op televisie en eisten dat er iets zou gebeuren. De Ierse premier Jack Lynch zei dat zijn regering niet zomaar zou “toekijken”. Er werden Ierse veldhospitalen opgezet in Donegal, vlak aan de grens met Derry. De uitspraak van Lynch moest verbergen dat de Ierse regering effectief niets zou doen, maar dat is niet hoe de protestantse bevolking in het noorden dit zag. Het zorgde voor een verscherping van de sectaire spanningen.

    De RUC, de kracht waarop de unionistische regering beroep deed om haar greep te behouden, beschikte over 3.200 manschappen. Na maanden van rellen waren 600 agenten gewond en dat was nog voor Bogside. Na twee dagen van gevechten was deze slecht uitgeruste kracht echter nog niet verslagen. De unionisten besloten hardere middelen in te roepen en riepen 8.500 reserve-agenten op, de beruchte B Specials.

    Troepen in Noord-Ierland

    Indien deze gewapende en sterk bevooroordeelde protestantse militie naar Bogside was gestuurd, dan had dit zeker geleid tot een bloedbad. Het geweld zou zich verspreid hebben en een burgeroorlog zou erg waarschijnlijk zijn geworden, zowel in het noorden als het zuiden van Ierland. Het was om die mogelijkheid te vermijden dat de Britse regering besloot om troepen te sturen.

    Uiteraard was de Britse heersende klasse niet zozeer begaan met de belegerde katholieke bevolking van Bogside. Maar een burgeroorlog in Ierland zou ook gevolgen hebben in de grote Britse steden. Het zou de zakelijke belangen van de Britten in Ierland bedreigen en de economische relaties die zorgvuldig werden opgebouwd met Dublin zouden op de helling komen te staan. Bovendien zou het hebben geleid tot sterke anti-Britse gevoelens in de VS en andere landen.

    Zodra duidelijk werd dat de troepen niet gewapenderhand Bogside opnieuw zouden veroveren, was er een zucht van opluchting in deze wijk en werden de troepen in zekere zin zelfs verwelkomd.

    Maar zodra de rust in Derry terugkeerde, ontplofte Belfast met een veel bloediger sectaire confrontatie. Er waren intensieve gevechten in de straten van Shankill en tussen Shankill en Ardoyne. Grote groepen wijkbewoners kwamen op straat, sommigen van hen gewapend. De RUC vuurde op de betogers en daarbij vielen zeven doden (vijf katholieken en twee protestanten) naast 750 gewonden. Hele straten waren in een slagveld herschapen. Mensen probeerden te vluchten.

    Hierop werden 600 Britse soldaten naar het gebied overgebracht om posities in te nemen. Ze wisten niet waar ze exact waren, ze kenden de buurt niet en ze wisten niet in welke richting ze hun geweren moesten richten indien er werd gevochten. De rellen bleven aanhouden in andere buurten, maar tegen het weekend was er een zelfde ongemakkelijke rust als in Derry.

    Op dat ogenblik leefden 150.000 mensen achter de barricades in de katholieke wijken waar het regime niets meer te zeggen had. De houding van deze bewoners tegenover de troepen was aanvankelijk positief. Ze dachten dat de troepen ervoor zouden zorgen dat de belegering van hun wijken zou stoppen. Allerhande politici, ook van de burgerrechtenbeweging, verwelkomden de Britse troepen.

    Ook de meeste linkse activisten in Groot-Brittannië en Ierland deden dit. Dit waren dezelfde groepen en individuen die later het luidst van allemaal “trek de troepen terug” zouden roepen. Maar ze steunden eerst wel de beslissing om de troepen naar Noord-Ierland te sturen. Slechts enkele uren voor de soldaten in Derry aankwamen, belde Bernadette Devlin nog naar minister Callaghan om er op aan te dringen dat er troepen zouden komen. De Socialist Workers Party stelde op dat ogenblik: “De ademruimte die er komt door de aanwezigheid van Britse troepen zal kortstondig maar belangrijk zijn. Diegenen die oproepen voor de onmiddellijke terugtrekking van de troepen vooraleer de mensen achter de barricades zich kunnen verdedigen, roepen op tot een pogrom die de socialisten het hardste zal treffen.”

    Militant – de voorloper van de Socialist Party – stond ter linkerzijde alleen met een duidelijke klassenpositie. We gaven toen een zwart/wit krantje op vier pagina’s uit. In september 1969 was de titel op de voorpagina een oproep om de troepen terug te trekken. We stelden dat er nood was aan een gewapende verdedigingsmacht van vakbondsmilitanten. We waarschuwden: “De oproep om Britse troepen te sturen, zal een erg zure nasmaak krijgen bij de leiders van de burgerrechtenbeweging. De troepen zijn gestuurd om een oplossing te vinden in het belang van de Britse en Ierse bedrijfswereld.”

    Dat was geen abstracte positie die we van buitenaf naar voor brachten. De weinige leden die Militant op dat ogenblik in Noord-Ierland had maakten deel uit van de barricades in Derry en namen deel aan de verdediging van de wijk. Ze zouden de gevolgen van een pogrom aan den lijve ondervinden. In tegenstelling tot anderen gaven wij niet toe aan een tijdelijk breed gedragen steun voor de Britse troepen, we legden uit wat het doel van deze troepen was en waarom ze werden gestuurd. Dat standpunt werd bevestigd door wat zou volgen.

    De basis voor verdedigingscomités van de arbeidersklasse

    Ook onze oproep voor verdedigingscomités van vakbondsmilitanten was geen abstracte slogan die ver verwijderd was van de realiteit van dat ogenblik. De waarheid is dat de troepen niet in staat waren om een eventuele burgeroorlog te stoppen. Hun aanwezigheid had veeleer een psychologisch effect in de plaats van een fysieke impact. Het zorgde voor een tijdelijke rust.

    Maar het leger was enkel aanwezig in Derry en delen van Belfast. Elders waren het acties van arbeiders die een verspreiding van de Troubles tegen hielden. In Docks, Grosvenor Road, East Belfast, Alliance Avenue en andere buurten kwam de bevolking op straat om het geweld en de intimidaties te stoppen. In de flatgebouwen van Carlisle in de buurt van Shankill, kwamen katholieken die hun huis ontvlucht waren terug en ze werden daarbij begeleid door lokale inwoners.

    Delegees in de grote fabrieken speelden een rol in het stoppen van sectaire intimidaties op de werkvloer. Aan de dokken was er een personeelsvergadering die door bijna alle arbeiders werd bijgewoond en het kwam tot een korte staking tegen het conflict. De delegees gingen naar de huizen van katholieke dokwerkers die uit angst voor geweld thuis waren gebleven om hen ervan te overtuigen dat hun veiligheid werd gegarandeerd als ze terug kwamen.

    Zonder deze initiatieven zou het geweld zich verder verspreid hebben en zou het leger machteloos geweest zijn in het vermijden van het geweld en zelfs van een burgeroorlog. Het enige wat de troepen hadden kunnen doen, was het opzetten van veilige luchtbruggen om mensen te evacueren naar veiligere gebieden. Het waren de instinctieve acties van gewone arbeiders die een burgeroorlog hebben vermeden.

    Dit had de basis kunnen vormen voor verdedigingscomités van de arbeidersklasse. Als de vakbondsleiding effectief leiding had gegeven of indien er een revolutionaire organisatie was geweest met voldoende steun op de werkvloer en in de arbeiderswijken, dan was het mogelijk geweest om delegees en verschillende anti-sectaire verdedigingsgroepen bijeen te brengen. Er hadden ook banden kunnen worden gesmeed met de mensen van de barricades in West Belfast en Derry.

    In de plaats van een dergelijk initiatief te nemen, besloot de vakbondsleiding om nog sterker samen te werken met de unionistische regering. Ze vergaderden met ministers in Stormont begin september en brachten een gezamenlijke verklaring naar buiten om de beperkte hervormingen toe te juichen en de bevolking op te roepen om niet op straat te komen en de barricades te verlaten. Duizenden vakbondsleden die wel op straat waren gekomen om hun buurt te verdedigen tegen sectaire intimidaties kregen het mes in de rug.

    Opkomst van sectaire milities

    Het was niet voor het eerst – en zeker niet voor het laatst – dat het falen van de arbeidersbeweging ruimte liet aan andere krachten om zich op te werpen. Het falen van de oude leiding van de IRA om de katholieke wijken te verdedigen, vormde de basis voor de opkomst van de Voorlopige IRA. Toen volledige wijken in brand stonden, slaagde het IRA er enkel in om wat oude republikeinen bijeen te brengen en vanuit een lokale school met een machinegeweer, een jachtgeweer en vier pistolen het vuur te openen op protestanten. In de buurt verscheen er graffiti zoals “IRA: I Ran Away”. Ontgoochelde nationalisten kwamen bijeen en organiseerden een afsplitsing in de vorm van de Voorlopige IRA.

    Het duurde niet lang vooraleer de echte rol van de troepen duidelijk zou worden. Ironisch genoeg waren het de protestanten van Shankill Road die het eerst kennis zouden maken met de brutale methoden die snel gemeengoed zouden worden. In oktober werd aangekondigd dat de B Specials zouden worden opgedoekt en vervangen door een nieuwe kracht, de Ulster Defence Regiment (UDR). Die beslissing werd positief onthaald door de leiders van de burgerrechtenbeweging, de NILP en de vakbonden. Maar het werd woedend onthaald door de protestanten van Shankill Road.

    Het kwam tot rellen en daarbij werd een politie-agent vermoord, de eerste RUC-agent die werd vermoord en dit ironisch genoeg door protestanten. De reactie van de autoriteiten bestond uit het sturen van de troepen om de rellen onder controle te krijgen. Het leger gaf toe dat het 66 keer schoot, waarbij één dode viel. De volgende dag waren er huiszoekingen om wapens te vinden. Er werd straat per straat door de wijk getrokken en daarbij werden alle huizen overhoop gehaald. Een agent die betrokken was bij deze actie biechtte in de media op: “We doorzochten alles. Ik vrees dat we niet echt vriendelijk te werk gingen.”

    Leiders van de burgerrechtenbeweging en sommige republikeinen juichten het optreden van het leger toe. Enkele maanden later, in de zomer van 1970, werd het geweld langs de andere kant ingezet. De troepen legden een uitgaansverbod van 34 uur op in een katholieke wijk en begonnen een grootschalige zoektocht naar wapens. Daarbij werden dezelfde methoden als in Shankill gebruikt. Het leger botste op gewapend verzet van beide vleugels van het IRA. Uiteindelijk vielen er vijf doden en zestig gewonden. Het voornaamste slachtoffer van deze operatie voor de overheid, was de gewijzigde houding van de bevolking tegenover de troepen. De katholieke steun voor het sturen van Britse troepen was bijzonder snel verdwenen.

    Paddy Devlin, nog steeds een parlementslid voor de NILP, stelde over deze verandering: “De bevolking wijzigde van de ene op de andere dag haar neutrale tot zelfs positieve houding voor het leger in een uitgesproken haat tegenover alles wat met het leger te maken had. De zelfverklaarde generaals en bendeleiders namen het initiatief over. Gerry Fit en ikzelf zagen hoe kiezers en arbeiders tegen ons werden opgezet en zich bij de Voorlopige IRA aansloten.” De situatie zou er niet op verbeteren.

    Die socialisten die de beslissing steunden om troepen te sturen, moeten eraan herinnerd worden dat de gewapende vleugel van gelijk welke kapitalistische staat uiteindelijk de belangen van de heersende klasse dient en niet die van de arbeidersklasse. In Noord-Ierland hebben de troepen ons repressie gebracht en geen veiligheid. Hun aanwezigheid heeft de situatie nog complexer gemaakt. Veertig jaar later zitten we met een verdeelde samenleving en een sectaire impasse die wordt voorgesteld als een “vredesproces.”

    Er is niets onvermijdelijk in de geschiedenis. De veertig jaar van conflicten werd pas onvermijdelijk toen er geen leiding was om een socialistische uitweg aan te bieden. De centrale taak vandaag is om zo’n leiding op te bouwen zodat de fouten uit het verleden niet worden herhaald en zodat de hernieuwde kansen om socialistische ideeën ingang te doen vinden met beide handen worden gegrepen.

  • Noord-Ierse geschiedenis. Fasen van de Troubles

    In onze reeks over Noord-Ierland brengen we vandaag een stuk over de Troubles, de periode van burgeroorlog in Noord-Ierland. Deze tekst gaat in op de beweging eind jaren 1960 alsook op de keerpunten in de jaren 1970 en 1980. Ook deze tekst is geschreven door de eerder dit jaar overleden Peter Hadden. Het komt uit de brochure “Troubled Times” uit midden jaren 1990.

    Peter Hadden

    De term “vredesproces” is steeds meer een verkeerde beschrijving voor de ontwikkelingen in Noord-Ierland. Het politieke proces dat voortkwam uit het vredesproces is in een bijna continue crisis. Zelfs als het Noord-Ierse parlement stand houdt en de sectaire politici verenigd blijven rond hun postjes in de regering, dan nog is dit geen stap naar eenheid of vrede, maar naar verdeeldheid en verdere conflicten. Een paar jaar geleden waarschuwden we al dat het zogenaamde vredesproces eerder een “herverdelingsproces” was. Dat wordt nu jammer genoeg bevestigd.

    De situatie vandaag is erg verschillend van die in de jaren 1970 en 1980. Er is uiteraard ook een andere wereldsituatie. Wie de huidige gebeurtenissen bekijkt door een verouderde bril van een oud politiek perspectief dat tien of twintig jaar geleden van toepassing was, zal vandaag weinig correcte inschattingen maken.

    Een perspectief is geen blauwdruk, maar een gids tot actie. En om te kunnen tussenkomen in een situatie is de eerste en absoluut fundamentele voorwaarde dat we een begrip hebben en een correcte analyse maken van wat gebeurt. Enkel dan kunnen we juiste conclusies trekken en correcte slogans naar voor brengen.

    In deze brochure willen we de veranderde situatie uitleggen en de aard van het huidige conflict definiëren. Het doel is niet om te verklaren wat onmogelijk te voorzien is: zal het Noord-Ierse parlement standhouden? En hoe lang zal dat gebeuren? Zal het IRA alle wapens inleveren? Het doel is eerder om het onderliggende proces te verduidelijken en de belangrijkste richting van de gebeurtenissen te bekijken en de echte aard van de krachten die daarbij betrokken zijn uit te leggen.

    Toen het vredesproces begon, werden er bossen omgekapt om alle analyses en teksten van journalisten en academici gepubliceerd te krijgen over wat zij omschreven als het finale hoofdstuk van het conflict. Dit was een verkeerde inschatting en het deed wat denken aan hoe enkele jaren voordien ook Francis Fukuyama in de ineenstorting van het stalinisme het “einde van de geschiedenis” had gezien.

    Wij gingen in tegen de illusies die door het vredesproces naar voor werden gebracht en legden uit dat er geen blijvende oplossing mogelijk was op basis van het kapitalisme. De vorm van het conflict kon veranderen, er konden tussenfasen zijn die werden versterkt door uitputting en oorlogsmoeheid en vooral de ontwikkeling van klassenstrijd kon het nationalisme en sektarisme een tijd lang doorkruisen. Maar zolang het kapitalisme blijft bestaan, zal het onderliggende probleem en daarmee samen gaand de basis voor het voortdurende sectaire conflict eveneens blijven bestaan.

    Tegen de achtergrond van [uitbarstingen van sectair geweld in] Drumcree, Holy Cross en de nachtelijke gevechten in zogenaamde “overlappende” wijken, wordt evenveel waarde gehecht aan het idee van een “eindspel” als er steun is voor het idee dat de geschiedenis ten einde is gekomen. Het vredesproces betekende het einde van de Troubles in de vorm die het meer dan twee decennia had aangenomen. Het maakte echter geen einde aan het conflict, het was eerder het begin van een nieuw en potentieel zelfs gevaarlijker hoofdstuk.

    Er werd een speciale fase van het sektarisme aangevat. Dat is een stap achteruit voor de arbeidersklasse. Het idee van klasseneenheid en socialisme komt terug op de achtergrond. Sectaire ideeën zijn dominant, ook en bijzonder in de arbeidersbuurten. Dat is een ideologische maar ook een fysieke stap achteruit. In termen van het verklaren en begrijpen van wat er plaats vindt, is het een triomf van het irrationele boven het rationele. De waarheid en de realiteit werden ondergedompeld in de mist die werd gespoten door zowel het unionisme als de republikeinse kant.

    De beste manier om de ideologische verwarring te doorprikken is door na te gaan hoe deze fase van het conflict zich heeft ontwikkeld en hoe het verschilt van wat voorheen bestond. Door een beeld te brengen van de Troubles sinds het begin in 1968 zien we dat de contouren van het huidige conflict terug te vinden zijn in wat voorheen heeft plaatsgevonden. Door de veranderingen te zien, kunnen we een duidelijker beeld hebben van wat er nu echt aan het gebeuren is en de richting waarin we gaan.

    1968 – Revolutionair begin

    Het begin van de Troubles in 1968 nam de vorm aan van een massabeweging van de katholieke arbeiders en jongeren tegen de unionistische regering. De centrale eis was voor burgerrechten maar de ware reden voor de woede was het verzet tegen slechte huisvesting, werkloosheid en armoede.

    Dit was geen sectaire beweging. Het was deels geïnspireerd door een radicaliseringsgolf die internationaal plaats vond, met vooral de revolutionaire algemene staking die Frankrijk in mei van dat jaar plat legde. Het was een revolte tegen de discriminatie en de repressie door het unionistische establishment, maar het was even goed een revolte tegen de nationalistische hiërarchie, tegen wat werd gezien als achterhaalde en weinig efficiënte opvattingen van het rechtse nationalisme. Het was een beweging in de richting van socialisme.

    Deze beweging vond sympathie en steun onder lagen van de Protestantse bevolking. Delen van de Protestantse jongeren – en niet alleen jongeren van de middenklasse – waren eveneens aan het opschuiven in een radicale richting. Sommigen steunden en namen deel aan de eerste betogingen voor burgerrechten.

    Onder de arbeidersklasse nam het militantisme toe en was er een groeiende radicalisering. Er was een machtige en vastberaden beweging van delegees die in staat was om onafhankelijk van de vakbondsleiding eigen standpunten in te nemen en acties te ondernemen. Het aantal “wilde” stakingen toonde dit aan, veel van deze stakingen leverden overigens resultaat op. De Noord-Ierse Labour Party groeide en de basis keerde zich naar links. Haar basis bevond zich vooral in de industriële arbeidersklasse die nog steeds vooral protestants was, maar haar leden en electorale steun oversteeg de sectaire scheidingslijnen. Er waren katholieke arbeiderswijken in Belfast, Ardoyne bijvoorbeeld, waar er in bijna ieder gezin Labour-kiezers waren.

    Van oktober 1968 tot aan de lente van 1969 was er het potentieel van een sterke en verenigde beweging van katholieke en protestantse arbeiders en jongeren. Dit zou mogelijk geweest zijn indien de eisen voor gelijke rechten voor katholieken werden verbonden aan de strijd voor jobs, huizen en degelijke lonen voor iedereen. Een verenigde beweging dat het unionisme en nationalisme op haar grondvesten deed daveren, was in deze periode mogelijk. Maar dan was er wel nood aan een socialistische benadering.

    Het potentieel werd niet ingelost, niet omdat de arbeidersklasse geen steun gaf aan socialistische ideeën. Het was omdat de leiding van de arbeidersbeweging niet bereid was om een socialistisch alternatief naar voor te brengen en daar echt voor op te komen. De leiding van de vakbonden en de Labour Party had amper aandacht voor de burgerrechtenbeweging en hield afstand van de massabeweging. Hierdoor was ze ook niet in staat om er richting aan te geven en een klassenoriëntatie mee te geven.

    De stalinisten hadden invloedrijke posities in de burgerrechtenbeweging en stonden vooraan in het aanvallen van socialistische opvattingen. Zij stelden dat het beter was om beperkte eisen naar voor te brengen om de katholieke middenklasse niet af te schrikken. Diegenen die de beweging oprecht naar links wilden trekken, plaatsten het idee van arbeiderseenheid tegenover het idee van “katholieke eenheid”. Ze kregen heel wat steun, maar hadden amper enige ervaring en maakten elementaire fouten als gevolg van soms kinderachtige ideeën die door diverse ultralinkse groepen naar voor werden gebracht.

    Het uiteindelijke resultaat was dat een kans werd gemist. De verschillende oppositiestromingen die zich tegen de unionistische regering en tegen de leidingen van unionisten en nationalisten verzetten, konden niet bijeen worden gebracht. Een revolutionaire kans had zich aangeboden, maar werd gemist. De geschiedenis leert ons dat er altijd een prijs wordt betaald voor gemiste kansen en in dit geval was het een bijzonder hoge prijs.

    1968-1971: aftellen naar de Troubles

    De rellen van augustus 1969 zorgden ervoor dat de troepen op straat werden ingezet. Dit vormde een keerpunt. In augustus 1969 werd de basis gelegd voor het geweld dat later zou volgen. De richting van de gebeurtenissen was niet langer naar links, maar wel naar een sectair conflict. De radicalisering die in het noorden was ontstaan na oktober 1968 was niet volledig verdwenen, het aan de macht komen van de conservatieve regering van Ted Heath in 1970 leidde tot een golf van syndicale actie die even goed voelbaar was in Noord-Ierland als in Groot-Brittannië.

    Het verschil was wel dat de gebeurtenissen nu plaats vonden in een veranderde context. De arbeidersklasse had nog steeds de mogelijkheid om het conflict te stoppen, maar dan had ze het terrein dat verloren werd in augustus 1969 en onmiddellijk daarna moeten terugwinnen. Het was mogelijk om het initiatief uit de handen van de sectaire krachten te halen.

    Het feit dat de arbeidersbeweging niet in staat was om dit te doen is in eerste instantie toe te schrijven aan de rol van de reformistische leiding van de vakbonden en de sectair gekleurde variant in de leiding van de Noord-Ierse Labour Party. De opvattingen van het stalinisme en het gauchisme bleven intussen een negatieve rol spelen.

    De radicalisering werd niet gebruikt voor een klassenstandpunt en ging over in andere richtingen. Heel wat katholieke jongeren die zich bewust tegen wat ze de achterhaalde ideeën van het nationalisme hadden gekeerd, keerden terug naar zowel het officiële als het voorlopige IRA.

    Dit was geen verwerping van socialistische opvattingen en ook niet van de methoden van massastrijd zoals deze voorheen dominant waren. De splitsing in de republikeinse beweging was het resultaat van de rellen van 1969 en het falen van de oude door het stalinisme beïnvloede leiding om de katholieke wijken in het noorden en westen van Belfast te verdedigen tegen unionistische aanvallen.

    Diegenen die zich afsplitsten en de Provisionals vormden, waren rechtse nationalisten die zich even zeer verzetten tegen wat ze als de socialistische dominantie van de beweging zagen als tegen het feit dat er geen wapens in de wijken waren om zich te verdedigen. Zij vertegenwoordigden de conservatieve stroming van het nationalisme waartegen de arbeiders en jongeren in de burgerrechtenbeweging zich net hadden gekeerd.

    De jongeren die nu bij de Provisionals aansloten, behielden hun radicalisme en slikten niet zomaar de oude republikeinse ideologie. Gedurende een lange periode moest de voornamelijk zuid-Ierse leiding haar rechtse en sectaire opvattingen verbergen met een camouflage van socialistisch klinkende retoriek om zo de jongeren uit het noorden in hun rangen te behouden.

    Er was geen onmiddellijke basis voor een terugkeer naar een offensieve militaire campagne. De burgerrechtenbeweging kwam er na de vernederende nederlaag van de grenscampagne van het IRA eind jaren 1950. In de jaren 1960 was het idee van individueel terrorisme gediscrediteerd door het falen van die campagne. De burgerrechtenbeweging was een massale strijd waarbij tienduizenden op straat kwamen.

    Augustus 1969 was ook een massale opstand waarbij volledige wijken werden afgesloten en straatcomités werden gevormd waarbij bijna de volledige bevolking deelnam aan barricades en de verdediging van wijken. De verdediging van de wijken was een centraal punt. Er was geen steun voor het idee van een aanval op andere wijken. De bevolking in de katholieke arbeiderwijken zou zich verzet hebben tegen bommencampagnes of schietpartijen in haar naam en ze zou de verantwoordelijken voor dergelijke acties hebben aangepakt.

    1971-1980. De eerste cyclus van geweld

    De staatsrepressie veranderde de sfeer en bezorgde de Provisionals een massale steun onder de katholieke arbeidersjongeren. Er kwam een beslissend keerpunt toen het leger in augustus 1971 de bevoegdheid kreeg om willekeurig potentiële terroristen vast te houden. Een ander keerpunt was het bloedbad van Bloody Sunday in Derry in januari 1972.

    Het individueel terrorisme is geen verlengstuk van massastrijd, maar het tegenovergestelde ervan. Het komt vaak voor indien er geen basis lijkt te zijn voor massastrijd, als massastrijd lijkt te hebben gefaald of indien een massabeweging zich terugtrekt. Voor de jongeren in de katholieke wijken leek het alsof de massastrijd voor burgerrechten niets had opgeleverd. Er was geen einde gekomen aan de armoede, de massale werkloosheid bestond nog steeds en de repressieve methoden van de staat waren enkel nog verder opgedreven. De vakbondsleiders en de leiding van de Labour Party bleef in het beste geval stilzwijgend toekijken naar de brutaliteiten van de staat.

    Op dat ogenblik begonnen ultralinkse groepen in Ierland en Groot-Brittannië toe te geven aan de sfeer in de katholieke wijken en werd in verschillende mate steun gegeven aan de Provisionals. Wij gingen daar tegen in en legden uit dat de methoden van het individueel terrorisme nooit zouden leiden tot het omverwerpen van gelijk welke moderne staat.

    Deze methoden zijn erop gericht om de staat te verzwakken, maar leidden steeds tot het tegenovergestelde. Het biedt een excuus om repressieve “noodmaatregelen” door te voeren. Bovendien zorgde een gewapende campagne met bommen en kogels, gelijk tegen wie deze gericht zijn, er voor dat de Protestantse arbeidersklasse zich afkeerde en in de handen van de reactie werd gedreven.

    Het was niet de bedoeling van de meeste aanhangers van de Provisionals om het sektarisme op te drijven of om een oorlog met de unionistische paramilitairen te voeren. Er waren ogenblikken dat er rustig werd gereageerd op loyalistische moorden maar er waren ook ogenblikken dat er voor het minste incident sectaire vergeldingsacties plaatsvonden. De jonge vrijwilligers wilden zich vooral richten tegen de staat, tegen de Britse regering en tegen het leger. Ze zagen zichzelf als vrijheidsstrijders die een legitieme strijd voerden tegen onderdrukking en zich daarbij vergeleken met organisaties zoals de ANC in Zuid-Afrika.

    Maar zowel op politiek vlak als in een oorlog tellen niet de bedoelingen en intenties, maar het uiteindelijke resultaat. Hoe goedbedoeld het ook was, het resultaat van de IRA-campagne was een fel verzet van de Protestantse bevolking. Dit bleek snel uit de groei van de loyalistische paramilitaire groepen eind 1971 en zeker in 1972. De voorlopers van groepen als de UDA bestonden al enige tijd. Zij hadden een verantwoordelijkheid voor de rellen in augustus 1969. Maar tot aan de eerste bomaanslagen van de Provisionals stonden ze relatief geïsoleerd.

    Het opdrijven van de acties van de IRA begin jaren 1970 en het bombarderen van cafés in protestantse wijken veranderde deze situatie. Er ontstond een reactionaire sfeer, zeker in de traditioneel meer hard-line wijken in en rond Belfast. Duizenden jongeren sloten zich aan bij de UDA. Velen om hun wijk te beschermen, maar velen ook uit reactionaire overtuigen en er werd onder aanmoediging van unionistische politici steeds meer besloten om het IRA van antwoord te dienen met een campagne van contra-terreur. Tegen 1972 draaiden de loyalistische moorden en bomaanslagen op volle toeren.

    De campagne van de IRA was niet alleen op verkeerde methoden gebaseerd maar ook op foutieve ideeën. De aanstichters van de campagne baseerden zich op een traditionele republikeinse visie. Groot-Brittannië had volgens hen Ierland verdeeld en hield aan Noord-Ierland vast wegens economische en strategische redenen, de protestantse bevolking bestond uit Britse marionetten die waren omgekocht met privileges. Als de Britten zich zouden terugtrekken, dan zou een meerderheid tot inzichten komen en de ware “Ierse identiteit” erkennen en hun lot verbinden aan dat van de andere landgenoten.

    Dit beeld klopte niet. De Britse heersende klasse had op dit punt liever de troepen terug getrokken uit het noorden en een Ierse eenmaking gerealiseerd om zo het volledige land op een eerder economische wijze te domineren in de plaats van op een directe politieke manier. Het was echter niet mogelijk om concrete stappen in die richting te zetten omdat dit onmiddellijk zou leiden tot een massaal protestants verzet. Iedere poging om een miljoen vijandige protestanten in een verenigd Ierland binnen te leiden, zou hebben geleid tot een burgeroorlog die wellicht zou zijn geëindigd met een nieuwe herverdeling van het land.

    Het was ironisch dat de campagne van de Provisionals de woede onder de protestanten opdreef en op die manier een hereniging nog minder waarschijnlijk maakte aangezien het voor de Britse heersende klasse nog meer onmogelijk werd om die richting op te gaan. De militaire evaluatie van de IRA-leiding was even zwak als haar politieke analyse. In 1972, het bloedigste jaar van het conflict, werden ongeveer 100 Britse soldaten vermoord door het IRA maar de organisatie verloor zelf ook zowat 90 leden. De militaire strategie bestond volgens opperbevelhebber Sean MacStiofain uit “escalatie, escalatie, escalatie.”

    Er werd gedacht dat de Britse heersende klasse zou onderdoor gaan omwille van de politieke en militaire druk en uiteindelijk de troepen zou terugtrekken. In juli 1972 werd een kort bestand aangekondigd en een IRA-delegatie trok naar Engeland voor onderhandelingen met minister William Whitelaw. De delegatie onderhandelde niet echt, er werd een lijst van eisen overhandigd die de Britten moesten inwilligen.

    Nu geen akkoord mogelijk was met de IRA-leiding keerde de heersende klasse terug naar haar vroegere politiek om te proberen de IRA militair te bedwingen. Daartoe werd een dubbele tactiek gehanteerd. Enerzijds werd een ijzeren repressieve greep op de katholieke arbeidersbuurten behouden. Tegelijk werden politieke toegevingen aangeboden om een deel van de katholieke bevolking over te winnen. Dat versterkte de SDLP en het isoleerde de IRA waardoor de militaire optie voor de Britse heersende klasse makkelijker werd. Dit was een tactiek van de fluwelen handschoen en de ijzeren vuist.

    De Britse heersende klasse had er geen belang bij om een “oranje” staat te behouden. Van bij het begin van de burgerrechtenbeweging had ze aangedrongen bij de Noord-Ierse regering om toegevingen te doen om het protest onder controle te krijgen. Er werden veranderingen doorgevoerd in het electorale systeem, met betrekking tot de politie en op andere vlakken. Maar dat alles was te weinig en kwam te laat.

    Met de val van de Noord-Ierse regering in 1972 besloot de Britse regering om zelf op directe wijze het land in handen te nemen waardoor het in de praktijk een Britse staat werd. De nieuwe regeerders maakten een einde aan het oude standpunt van een “protestantse staat voor de protestantse bevolking”, zoals dit werd verdedigd door de unionisten. Vanaf dit ogenblik was discriminatie op basis van godsdienst niet langer de basis voor de regeringspolitiek.

    Er kwamen in de plaats daarvan andere veranderingen, onder meer om strikte criteria door te voeren bij het toekennen van woningen. In 1976 werd een aanwervingswet ingevoerd zodat er geen discriminatie meer mogelijk was bij het aanwerven van personeel. Uiteraard zou er meer nodig zijn dan wetten om een einde te maken aan discriminatie op dat vlak, zeker in een periode dat het aantal jobs (zeker in de industrie) sterk verminderde. Dat was overigens geen gevolg van lokale factoren, maar wel van de wereldwijde recessie die begon in 1974.

    De ergste unionistische excessen op het vlak van tewerkstelling waren er in de openbare diensten, in het bijzonder in de lokale besturen en onder de ambtenaren. In de jaren 1970 was er een sterke uitbreiding van het aantal jobs in de openbare diensten. In de jaren 1960 waren er 12.000 ambtenaren, tegen de jaren 1980 waren dat er dubbel zo veel. Het religieuze evenwicht veranderde drastisch. In 1990 waren er 50.000 katholieken tewerk gesteld in de openbare diensten en dat was goed voor 36% van alle jobs. Indien de veiligheidsdiensten niet werden meegerekend, ging het zelfs om 40%.

    De werkloosheid onder katholieken bleef nochtans wel hoger. Zelfs op het begin van de jaren 1990 hadden katholieken twee keer zoveel kans om werkloos te zijn als protestanten en niets wijst er op dat dit intussen is veranderd. Dit komt door een reeks factoren. Er zijn de overblijfselen van vroegere discriminatie. Maar een belangrijke factor is ook de aarzeling van private bedrijven om te investeren in de minder toegankelijke delen ten westen van de Bann en in het grensgebied waar heel wat katholieken wonen. Net zoals gelijkaardige regio’s in het zuiden heeft deze discriminatie alles te maken met de winstgevendheid en niet zozeer met religie.

    Terwijl de Britse heersende klasse aan de ene kant veranderingen doorvoerde als antwoord op de bekommernissen van de katholieken, werd anderzijds de repressie in de katholiek arbeidersbuurten opgedreven waardoor nieuwe conflicten ontstonden. De Britse staat kwam van buitenaf tussen en paste daarbij het oude adagium van het VS-leger toe: in een burgeroorlog moet je je baseren op één zijde van het conflict en niet zomaar een kamp, je kiest best voor het sterkste kamp van diegenen die het meeste kans maken om te winnen.

    De opeenvolgende Britse regeringen probeerde soms te balanceren tussen de twee gemeenschappen, maar hadden toch steeds een zelfde doel: een einde maken aan het IRA. Het klopt dat er soms maatregelen werden genomen om de loyalistische paramilitairen aan te pakken en dat een aantal protestantse arbeidersbuurten soms te maken kregen met repressie. Het klopt echter ook dat de Britse regeringen er geen probleem mee hadden om, indien het de politieke en militaire belangen diende, gebruikt te maken van paramilitairen om te moorden, bomaanslagen te plegen en andere acties te ondernemen.

    De staat koos ervoor om zich op de protestanten te baseren en het merendeel van het repressieve arsenaal tegen de katholieken in te zetten. Dit was zo om pragmatische redenen en niet zozeer omwille van religieuze vooroordelen. Het feit dat deze repressie vooral tegen de katholieke wijken was gericht maakte dat de andere kant van het Britse beleid (het stapsgewijze wegnemen van de sectaire excessen van de oude unionistische staat) niet meer duidelijk was.

    Voor de meerderheid van de katholieke bevolking leek het om begrijpelijke redenen dat er niets was veranderd. Het beëindigen van actieve discriminatie op het vlak van tewerkstelling betekende niet dat het kapitalisme plots werk kon aanbieden. In de unionistische staat werden de matrakken van de protestantse politie (RUC) ingezet tegen de katholieken. Het eenzijdig gebruik van het Britse leger doorprikte de illusie dat het onder Brits bewind anders zou zijn. De katholieken concludeerden hieruit dat de Britten voor meer van hetzelfde stonden: brutale repressie om het unionisme te versterken en het inzetten van unionistische marionetten om de controle op Noord-Ierland te behouden.

    Dat was de conclusie die de Provisionals trokken en ze bleven er sindsdien grotendeels aan vasthouden. Ze gebruikten deze analyse om de katholieke arbeiders ervan te overtuigen dat ze tweederangsburgers waren en ze probeerden er hen van te overtuigen dat ze als katholieken moesten vechten voor hun rechten in de plaats van samen met protestantse arbeiders te vechten, terwijl deze protestantse arbeiders in de realiteit dezelfde ontbering en problemen kennen. Als ze stellen dat ze opkomen voor “gelijkheid”, ontkennen ze het feit dat er behalve op het vlak van repressie al drie decennia geleden in principe werd toegegeven aan de “gelijkheidsagenda”.

    De onderhandelingen in Sunningdale waren een onderdeel van de strategie om toe te geven op het vlak van politieke rechten en er kwam gelijke toegang voor katholieken tot huisvesting, jobs en diensten. Wat in 1973 in Sunningdale werd overeengekomen, was in feite een voorloper van wat de republikeinse beweging uiteindelijk zou aanvaarden in het Goede Vrijdagakkoord van 1998, maar dan wel met minder toegevingen aan het unionisme.

    De Ierse regering en de SDLP verdedigden het standpunt dat geen verandering aan de status van Noord-Ierland mogelijk was zonder de steun van “een meerderheid van de bevolking.” De Britse regering aanvaardde dat “indien in de toekomst een meerderheid van de Noord-Ierse bevolking aangeeft deel te willen uitmaken van een verenigd Ierland, de Britse regering die wens zou ondersteunen.”

    De poging om nieuwe politieke structuren op te zetten mislukte. Het parlement van 1974 kwam ten val door de staking van de Ulster Workers Council in mei en de regering besloot om zich opnieuw te baseren op repressie zonder een politiek schaamlapje om dat te verbergen. Tegen dit ogenblik was de explosieve golf van woede aangewakkerd die zowel de republikeinse als loyalistische paramilitairen de wind in de zeilen had gegeven na 1971 sterk afgezwakt. In de plaats daarvan was er een groeiende oorlogsmoeheid die tot uiting kwam in openlijk verzet tegen de paramilitaire campagnes.

    De illusie van een snelle militaire overwinning van het IRA was doorprikt. In de plaats van een gevecht met het Britse leger en het de Britse regering, waren de republikeinen steeds meer aan het vechten met de loyalisten. Tegen eind 1975 waren delen van de loyalistische paramilitairen vastberaden om hun campagne van sectaire moorden en brutaliteiten op te drijven, langs republikeinse kant was er een zelfde vastberadenheid.

    Dit ging in tegen de algemene sfeer van afkeer tegen het schijnbaar eindeloze patroon van moorden en angst dat alles zou overkoken in een burgeroorlog. De arbeidersklasse kwam tussen met stakingen en lokale algemene stakingen tegen de moordpartijen. Het leidde tot het opzetten van de vakbondscampagne Better Life for All, als reactie op de brutaliteiten van republikeinen en loyalisten begin 1976.

    De belangrijkste bijdrage aan deze campagne kwam van de sterke beweging van basisdelegees. Toen de vakbondsleiders de campagne in handen namen, betekende dit het einde ervan. Die leiders kwamen niet tussen om de beweging vooruit te helpen, maar om er zelf greep op te krijgen. Hierdoor werd het potentieel van een arbeidersbeweging tegen het sektarisme nooit volledig bereikt.

    Onder bredere lagen van de arbeidersklasse bleef de sfeer grotendeels anti-sectair. Het kwam op een andere manier tot uiting met de vredesbeweging van 1976 en de onverschilligheid van protestantse arbeiders tegenover de pogingen van loyalistische paramilitairen en politici om hun succes van 1974 over te doen in 1977.

    Het feit dat er geen steun meer was en geen duidelijke strategie, zorgde ervoor dat de paramilitairen geïsoleerd raakten. Dit leidde tot splitsingen waarbij onderlinge vetes aan de orde van de dag waren. Er waren duidelijk tekenen van crisis bij zowel de republikeinen als de loyalisten. Het is in deze periode dat de Britse (Labour) minister Roy Mason verklaarde dat hij het IRA zou oprollen. Repressie had tegen de achtergrond van een afnemende steun een zeker effect.

    Het IRA moest zich herorganiseren en een meer geheime structuur aannemen. Dat was niet enkel een organisatorische verandering, het was een erkenning dat de escalatie-strategie was mislukt en dat de Britten niet op het punt stonden om terug te trekken. In de plaats van een laatste duw zou de beweging eerder een “lange oorlog” moeten voeren. De cyclus van massaverzet na 1960 was ten einde gekomen.

    1980-1990. Van exclusie naar inclusie – de groei van Sinn Fein

    In 1979 kwam Margaret Thatcher aan de macht en zij zette het harde beleid van Roy Mason verder. Tijdens de hongerstakingen van 1980-81 ging ze te hard te keer waardoor de republikeinse beweging een nieuwe opleving kende. De regering stelde zich dermate hard op dat tien hongerstakers de dood vonden. Het zette de katholieke bevolking tegen de Britse regering op en zou een vruchtbare voedingsbodem voor Sinn Fein vormen.

    Hiervoor had de republikeinse beweging amper enige electorale steun. Het IRA had in de jaren 1970 weinig aandacht geschonken aan een electorale politiek. In 1981 nam de beweging de eerste stappen naar een ernstige politieke strategie. Dit was niet het resultaat van een uitgewerkte politiek, maar eerder omdat het potentieel voor electoraal succes eerder toevallig tot uitdrukking was gekomen. Het overlijden van een parlementslid voor Fermanagh South Tyrone bood een kans om Bobby Sands als kandidaat naar voor te schuiven en op te roepen om voor de hongerstakers te stemmen.

    Sands won de verkiezingen en hierna won ook zijn verkiezingsagent Owen Carron. Dit toonde de mogelijke politieke steun voor Sinn Fein. Hierop werd een dubbele strategie naar voor gebracht, een strategie van zowel het kieshokje als de gewapende strijd. Wij stelden destijds dat de electorale en militaire tactieken elkaar niet aanvulden maar uitsloten. De militaire tactiek was gebaseerd op een geheime organisatie, de politieke tactiek op massamobilisatie. Vroeg of laat zouden beiden met elkaar in conflict komen. Op dat ogenblik was het echter nog niet duidelijk dat de politieke methoden het zouden halen, de lange militaire geschiedenis van de republikeinen wees niet echt in deze richting.

    Sinn Fein bouwde haar steun uit bij opeenvolgende verkiezingen en bracht daarbij een radicaal semi-socialistische imago naar voor. Het bracht een ontoegeeflijk standpunt over de nationale kwestie naar voor maar combineerde dat met een aandacht voor armoede, werkloosheid en andere sociale thema’s. De term “nationalisme” werd vermeden in verkiezingsmateriaal dat in stedelijke arbeidersbuurten werd verspreid. Het bewustzijn in deze wijken was eerder links, daar ging de “strijd” om een of andere vorm van een socialistisch Ierland. “Nationalisme” stond nog steeds voor de rechtse en contraproductieve ideeën die gediscrediteerd waren geraakt in het tijdperk voor de Troubles.

    De meeste ultralinkse groepen lieten zich meeslepen door de groei van Sinn Fein. Sommigen sloten er zelfs bij aan omdat ze dachten dat het een nieuwe linkse kracht zou worden. De SWP steunde Sinn Fein bij de verkiezingen. Hun voornaamste kritiek was niet de politiek van Sinn Fein, maar het feit dat de republikeinen de “strijd” steeds meer inruilden voor electoralisme. Wij stelden dat de socialistische retoriek van Sinn Fein niet betekende dat het geen nationalistische organisatie meer was, inhoudelijk was het een reïncarnatie van de oude nationalistische opvattingen maar dan op een andere wijze naar voor gebracht.

    De opkomst van Sinn Fein maakte een einde aan de politieke hegemonie van de SDLP onder de katholieke gemeenschap. Bij de verkiezingen van 1982 haalde Sinn Fein reeds 10,1% van de stemmen tegenover 18,8% voor de SDLP. Als deze trend zich verder zet en de meer gematigde rivaal aan de kant wordt geschoven, dan zal dit de strategie van de heersende klasse om de republikeinen te isoleren onmogelijk maken.

  • De echte opvattingen van James Connolly

    James Connolly was een marxist, een revolutionaire socialist en een internationalist. We publiceren een vertaling van een artikel door Peter Hadden naar aanleiding van de 90ste verjaardag van de terechtstelling van Connolly in 1916. Dit artikel verscheen in Socialism Today in 2006. We hebben het vertaald om de lezers kennis te laten maken met Connolly.

    Peter Hadden

    In 1910 besloot Connolly zijn brochure “Arbeid, nationaliteit en religie” in eenvoudige en duidelijke termen: “De dag is gekomen dat het kapitalistisch systeem moet inpakken, het moet weg.” Negentig jaar na zijn dood is het nuttig om het verhaal van het leven van James Connolly te beginnen met de standpunten waar hij voor opkwam, waar hij echt voor stond en vocht.

    Dat is noodzakelijk omdat we bij de herdenkingen van de Paasopstand van 1916 vertegenwoordigers van de Ierse regering en leiders van de gevestigde partijen in het zuiden samen met de belangrijkste nationalistische leiders in het noorden zullen zien die Connolly zullen herdenken en opeisen alsof ze in zijn traditie staan.

    Moest Connolly vandaag nog leven dan zou hij even vastberaden tegen deze figuren en het systeem waar ze voor staan hebben gevochten als hij tegen hun equivalenten in Ierland en op internationaal vlak heeft gevochten in zijn eigen tijd. Hij zou niet verbaasd zijn dat mensen die vijandig staan tegenover alles waar hij voor opkwam nu zijn politieke erfenis proberen te claimen. Bij de honderdste verjaardag van de opstand van 1798 merkte Connolly op hoe het establishment van die tijd dit deed met de leider van de Verenigde Ieren (United Irishmen), Wolfe Tone. In de eerste editie van zijn krant Arbeidersrepubliek schreef hij: “Vrijheidsapostelen worden idolen eens ze dood zijn, tijdens hun leven worden ze vervolgd.”

    Connolly is geboren in het district Cowgate in het Schotse Edinburgh in 1868 als jongste van drie zonen. Zijn vader was een voerman en het gezin kende extreme armoede. James moest gaan werken vanaf zijn tien of elf jaar. Hij werkte bij een drukker, in een bakkerij en in een tegelfabriek. Zijn opvoeding was rudimentair en zijn vaardigheden om te schrijven had hij grotendeels zelf aangeleerd. Hij schreef niet alleen politieke en historische teksten maar probeerde ook om een boodschap te verspreiden via poëzie en drama. In zijn biografie over Connolly veronderstelde Desmond Greaves dat de jonge James moest lezen bij het licht van sintels (uitgedoofde steenkool). Dit beperkte zijn gezicht. Hij had ook O-benen als gevolg van de botaandoening rachitis, een resultaat van armoede en ondervoeding.

    Hij was pas 14 toen de armoede hem ertoe aanzette om een pseudoniem aan te nemen en zich te laten inlijven in het Britse leger. Zijn legerdienst bracht hem naar Ierland waar hij bijna zeven jaar in het leger zat voor hij deserteerde en terugkeerde naar Schotland eind 1888 of begin 1889. Het was daar dat Connolly zijn socialistische activiteiten begon. Hij overleefde met tijdelijke jobs in Edinburgh en sloot zich aan bij de Socialist League, een afsplitsing van de Social Democratic Federation (SDF), een van de eerste socialistische groepen in Groot-Brittannië. Onder de leden van de Socialist League bevonden zich Eleanor Marx, de dochter van Karl Marx, en er was een belangrijke invloed van Friedrich Engels.

    Alle groepen die in deze periode bestonden waren losse organisaties met een federale structuur. Er was een constant verloop van leden. Tegen dat hij Schotland verliet in 1896 (om secretaris van de Dublin Socialist Club te worden) had Connolly het financieel erg moeilijk maar was hij wel secretaris van de Scottish Socialist Federation en van de Scottish Labour Party, de lokale naam van Kier Hardie’s Independent Labour Party (ILP).

    Hij vormde de Dublin Socialist Club op een paar maanden tijd om tot de Irish Socialist Republican Party (ISRP). Die partij werd opgezet in een café in Thomas Street in Dublin door acht mensen in mei 1896. Connolly werd voltijds organisator van de partij met een weekloon van 1 pond. Vanaf dat ogenblik tot aan zijn executie 20 jaar later was hij een voltijds revolutionair die overleefde van het weinige geld dat er was en werkte voor kleine socialistische groepen zoals de ISRP en nadien de Socialist Party of Ireland. Hij bleek ook een uitstekende vakbondsorganisator te zijn. Connolly en zijn gezin leefden in armoede. Hij trok veel naar Schotland, Engeland en de VS om te gaan spreken en geld op te halen.

    Connolly begreep de noodzaak van publicaties om zijn ideeën te verspreiden. Hij produceerde een aantal belangrijke brochures en tal van kranten, onder meer Workers Republic dat eerst verscheen als blad van de ISRP en nadien ook The Harp, een krant die in de VS verscheen (Connolly leefde in de VS van 1903 tot 1910). Tegen de stroom in met weinig middelen een krant uitbrengen op een beperkte schaal, was enkel mogelijk door de enorme inspanningen die Connolly er in stak. Hij was de belangrijkste auteur, de persoon die ervoor zorgde dat de publicatie ook uitkwam, dat de factuur van de drukker betaald was en vaak ook een drijvende kracht achter de verkoop van de krant. Hij vervulde zijn job als revolutionair door te doen wat moest gebeuren, hoe moeilijk die taak ook was. Connolly zorgde er persoonlijk voor dat zijn kranten een zo breed mogelijk arbeiderspubliek bereikten. In de VS verkocht hij The Harp op straat en bij politieke meetings. In haar autobiografie schreef Elizabeth Gurley Flynn, één van de vroege pioniers van de Amerikaanse arbeidersbeweging, dat Connolly overal probeerde om zijn krant te verkopen: “Het was een pathetisch gezicht om hem bezig te zien, slecht gekleed en intussen aan het proberen om zijn krantje te verkopen.”

    Het was via de artikels in deze kranten en in bladen van andere organisaties dat Connolly zijn ideeën ontwikkelde en consistent bleef verdedigen doorheen zijn hele leven. Hij nam de opvattingen van Marx en Engels over, in het bijzonder hun standpunt over het feit dat de klassenstrijd de motor van de geschiedenis is, en hij paste deze toe in Ierland.

    Zijn eerste brochures, een reeks essays die in 1897 werden uitgebracht, omvatten de conclusies die Connolly zou blijven verdedigen en verder ontwikkelen doorheen zijn hele leven: de Ierse arbeidersklasse was “het enige stevige fundament waarop een vrije natie kan worden opgebouwd”. Deze conclusie werd verder uitgewerkt en in een meer afgewerkte vorm verwerkt in zijn belangrijkste werk, de brochure “Arbeid in de Ierse geschiedenis” uit 1910. Dat blijft Connolly’s belangrijkste bijdrage.

    De centrale conclusie van “Arbeid in de Ierse geschiedenis” is dat de Ierse bezittende klasse en de middenklasse “duizenden economische banden hebben in de vorm van investeringen die hen binden aan het Engelse kapitalisme”. Hieruit volgt dat “enkel de Ierse arbeidersklasse overblijft als de onverzettelijke erfgenaam van de strijd voor vrijheid in Ierland.” Deze conclusie stemt overeen met de opvattingen die Trotski destijds naar voor bracht en die bekend staan als de theorie van de permanente revolutie.

    Trotski legde uit dat de nationale burgerij (kapitalistische klasse) in de minder ontwikkelde landen en in de koloniale wereld pas laat op het toneel van de geschiedenis was verschenen. Ze waren te verzwakt als klasse om zichzelf aan het hoofd van bewegingen te plaatsen waarmee de laatste vestingen van het feodalisme konden worden neergehaald of waarmee onafhankelijke natiestaten konden worden opgezet zoals de burgerij dit in de gevestigde kapitalistische machten had gedaan (ook al was dit vaak op een onvolledig wijze). Deze taken kwamen hierdoor toe aan de arbeidersklasse die door de macht te grijpen de onvervolledigde taken van de vorige historische periode zou opnemen. Tegelijk zou de arbeidersklasse ononderbroken verder gaan en de taken van de socialistische revolutie uitvoeren.

    Connolly trok deze conclusies nooit met een zelfde precisie als Trotski. Hij had ook nooit de gelegenheid om Trotski’s materiaal te lezen. Net zoals in heel wat van zijn werken is er af en toe enige dubbelzinnigheid in zijn standpunten over de nationale kwestie. Die onduidelijkheid werd versterkt door zijn acties op het einde van zijn leven. Hij legde zeker toen verklaringen af die kunnen geïnterpreteerd worden alsof hij dacht dat onafhankelijk de strijd voor socialisme zou versterken. Zo stelde hij in 1916 dat onafhankelijk “de eerste voorwaarde” was voor “een vrije ontwikkeling van de nationale machten die onze klasse nodig heeft.” Dergelijke vage formuleringen werden door bepaalde linksen gebruikt om het idee te ondersteunen dat nationale onafhankelijkheid in zekere zin een eerste “stadium” zou zijn op de weg naar socialisme en aldus een rechtvaardiging voor allianties met nationalisten om dit eerste stadium te bereiken.

    Dat was nooit echt de mening van Connolly. Zijn meest consistente materiaal gaat er zelfs regelrecht tegen in. In “Arbeid in de Ierse geschiedenis” en in heel wat materiaal over de nationale kwestie staat hij op het standpunt van Trotski: de arbeidersklasse moet onafhankelijkheid afdwingen en door dat te doen ook socialisme vestigen. Deze scherpe analyse maakte van Connolly een ideologische reus van zijn tijd.

    Op heel wat vlakken stond Connolly politiek kop en schouder boven anderen in de Britse en Ierse arbeidersbeweging. Hij erkende dat “iedere politieke partij een partij van een klasse” is die probeert om “de meest gunstige voorwaarden voor het bewind van haar klasse mogelijk te maken en te behouden.” De arbeidersklasse heeft haar eigen politieke instrument nodig en dat instrument moet onafhankelijk blijven tegenover andere partijen.

    Het is wel duidelijk wat Connolly vandaag zou gedacht hebben van vakbondsleiders die zich louter op samenwerking van de sociale partners baseren of van diegenen zoals de Ierse Labour partij en Sinn Fein die de deur van rechtse establishment-partijen plat lopen in de hoop om coalitieregeringen te vormen en ook wat hij zou gedacht hebben van die linksen die hun socialistische opvattingen stilletjes laten vallen om deel te nemen aan brede “fronten” met individuen en groepen die openlijk vijandig staan tegenover het socialisme.

    De socialistische organisaties in Connolly’s tijd waren voornamelijk propaganda-organisaties zonder een massale politieke basis of invloed. Connolly wou dat veranderen en de centrale vraag was hoe een massa-organisatie kon worden opgebouwd zonder afbreuk te doen aan de socialistische inhoud. Er waren intensieve discussies over dergelijke vragen in alle socialistische groepen waarin Connolly betrokken was. Er waren soms erg scherpe uitwisselingen van ideeën als uitdrukking van de verschillende politieke tendensen die opkwamen. Zo had Connolly een politieke ervaring met de Schotse vleugel van het SDF, een propagandistische sekte onder leiding van Henry Hyndman. De rol van die laatste omschreef Connolly als “over revolutie preken en compromissen toepassen, zonder één van beide grondig te doen.”

    Toen Connolly Ierland verliet en naar de VS trok in 1903 sloot hij zich aan bij de Socialist Labor Party (SLP) onder leiding van Daniel De Leon. Het kwam al snel tot een confrontatie met De Leon rond een aantal theoretische kwesties en vooral over de dictatoriale wijze waarop De Leon de SLP controleerde. Het antwoord van De Leon was niet altijd politiek, zo beschuldigde hij Connolly ervan een “Jezuïet” en een “politiespion” te zijn. Het was een bittere ervaring en Connolly zou het eens geweest zijn met Engels die begin jaren 1890 schreef dat het SDF en de SLP het marxisme “op een doctrinaire en dogmatische wijze zagen, als iets dat van buiten wordt geleerd… Voor hen is het een credo en geen gids tot actie.”

    Connolly verliet de SLP in 1908 en stelde dat deze partij in de handen van De Leon geen toekomst had, tenzij als “kerk”. Hij sloot zich aan bij de Socialist Party, een grotere organisatie maar met een meer reformistische kijk. Hij wou deel uitmaken van “de revolutionaire minderheid binnen deze partij.” Hiermee maakte hij duidelijk dat hij niet gekenmerkt werd door politiek sektarisme. Hij kende het belang van duidelijke ideeën, maar begreep ook dat het noodzakelijk was om die ideeën in de arbeidersbeweging bekend te maken en te bepleiten en zich bijgevolg niet op te sluiten in een pure politieke sekte.

    Op het Ierse vakbondscongres in 1912 in Clonmel was het Connolly die met succes een motie naar voor bracht waarin werd gepleit voor onafhankelijke arbeiderskandidaten. Dit betekende het begin van de Ierse Labour partij. Hij zag geen tegenstelling tussen dit en zijn betrokkenheid bij de uitbouw van zijn eigen Socialist Party of Ireland. Connolly begreep instinctief de dubbele taak van socialisten om deel te nemen en een rol te spelen bij iedere ontwikkeling die de brede massa van arbeiders tot politieke activiteit aanzet en tegelijk de uitbouw van een meer bewuste socialistische organisatie.

    Dat betekent niet dat hij een duidelijk beeld had van de nood aan een revolutionaire partij die kon optreden als instrument van de arbeidersklasse in het doorvoeren van de socialistische revolutie. Op dat ogenblik had enkel Lenin in Rusland begrepen dat een succesvolle revolutie pas mogelijk werd indien een bewuste leiding zich dusdanig had georganiseerd dat het politiek niet zou buigen onder de druk van de gebeurtenissen.

    Syndicale strijd

    Connolly was net als de meeste marxisten van zijn tijd niet duidelijk over welk instrument de arbeidersklasse nodig had om het kapitalisme omver te werpen of hoe dat zou gebeuren. Een tijdlang verdedigde hij een puur syndicalistisch standpunt en stelde hij dat de belangrijkste rol zou worden gespeeld door de industriële vakbonden. Maar ook in deze periode zag hij een rol voor politiek en partijen. Hij was zijn hele leven consistent in de verdediging van het standpunt dat de arbeidersklasse zich zowel politiek als syndicaal moet organiseren.

    Hij begreep het cruciale belang van ideeën. Maar hij zou zich nooit beperken tot de rol van een stoffige professor stijl De Leon. Hij begreep dat theorie slechts een voorbereiding op actie is en dat de test van de praktijk in de levende beweging van het grootste belang is. In het laatste decennium van zijn leven werden zijn ideeën en methoden in de praktijk omgezet in een reeks belangrijke strijden en bewegingen.

    Zijn capaciteiten als een arbeidersleider werden in Ierland in 1911 getest toen hij in Belfast organisator werd van de Irish Transport and General Workers Union (ITGWU) van James Larkin. Hij kwam terug vanuit de VS met een aantal jaren ervaring als organisator bij de Industrial Workers of the World. Daarbij nam hij deel aan bloedige gevechten van de Amerikaanse arbeiders tegen hun brute patroons die werden gesteund door de politie en stakingsbrekers.

    Connolly nam een functie op in de ITGWU op een ogenblik dat een explosieve reeks stakingen plaats vond in Groot-Brittannië en Ierland. In 1909 waren er drie miljoen dagen die verloren gingen aan stakingen. Drie jaar later was dat 41 miljoen. In Ierland waren er harde confrontaties aangezien de bazen probeerden om de opkomst van de arbeidersbeweging te stoppen. In 1911 stond Connolly aan het hoofd van een strijd van de dokwerkers van Belfast. Dat werd al snel gevolgd door arbeidsters uit de molens: meer dan 1.000 vrouwen die in molens werkten legden het werk neer tegen de tirannie van hun bazen.

    Eind 1911 trok Connolly naar Wexford waar leden van de ITGWU onder vuur lagen nadat het patronaat een lock-out deed in een poging om een staking te breken. In dit conflict vormden de arbeiders een verdedigingsorganisatie, een “arbeiderspolitie”, om zich te beschermen tegen de politie. Dat was een voorloper van het Irish Citizens’ Army dat voor dezelfde redenen werd opgezet tijdens de lock-out in Dublin in 1913.

    Dublin 1913 vormde het hoogtepunt van deze periode van klassenstrijd tussen arbeid en kapitaal. In augustus 1913 ging de patroonsfederatie over tot een lock-out van vakbondsleden van de ITGWU. Die werden voor de keuze gesteld: uit de vakbond stappen of hun job verliezen. Dit was een poging om de Ierse arbeidersbeweging te breken vooraleer een eigen Iers parlement zou worden opgezet.

    De strijd sleepte aan tot eind januari 1914 toen de arbeiders uitgehongerd terug aan het werk gingen. Op het hoogtepunt van de beweging was bijna de volledige arbeidersklasse van Dublin betrokken bij de acties. De onbetwiste arbeidersleiders waren Larkin en Connolly. Zij stonden niet enkel tegenover de patroons en de kapitalistische staatskrachten, maar ook tegenover de kerken en de rechts-nationalistische krachten. Vanop de preekstoelen werd ingegaan tegen het socialisme en tegen vakbondsactivisme. Het rechtse Ancient Order of Hibernians (Connolly noemde hen “Ancient Order of Hooligans”) was betrokken bij pogingen om meetings en bijeenkomsten van Connolly fysiek te breken. De drukkerij van de Irish Worker werd vernield door deze hooligans.

    Maar het waren uiteindelijk vooral de valse vrienden en niet zozeer de openlijke vijanden die verantwoordelijk waren voor het isolement van de arbeiders van Dublin die weinig andere keuze hadden dan terug aan de slag gaan. Connolly en Larkin hadden opgeroepen tot een solidariteitsstaking in Groot-Brittannië en tot het blokkeren van toeleveringsboten die werden ingezet om de staking te breken door goederen te leveren in Dublin. Deze kwestie werd besproken op een bijzondere vergadering van de Britse vakbondsfederatie TUC in december, maar de leiders van de belangrijkste vakbonden waren tegen solidariteitsacties. De motie werd verworpen met 2.280.000 stemmen tegen 203.000 (er werd in blokken gestemd in naam van de leden).

    Het feit dat de arbeiders terug aan de slag gingen op de voorwaarden gesteld door het patronaat, was een overwinning voor de bazen. Maar dan wel een overwinning die gepaard ging met het vestigen van een traditie van militante strijd en solidariteit. De vakbond was zwaar gewond geraakt, maar niet gebroken.

    De nationale kwestie

    Dit was één van de drie grote nederlagen die de arbeidersbeweging op slechts enkele jaren tijd leed. Ongetwijfeld was Connolly was verward door deze nederlagen en het zou bepalend zijn voor de richting die hij de laatste drie jaar van zijn leven zou uitgaan.

    Connolly keerde terug naar Belfast tegen de achtergrond van de politieke crisis van 1912-14 waarbij Londen wel een beperkte vorm van zelfbestuur (Home Rule) wou toekennen, maar daarbij op zware tegenkantingen botste bij de Unionisten en een belangrijk deel van de Britse heersende klasse. De Ulster Volunteer Force werd in 1913 opgezet en de unionistische leiding besloot om een voorlopige regering in Ulster te vormen indien er effectief een vorm van Home Rule zou komen. De roffel van burgeroorlog weerklonk steeds luider tot een compromis werd bereikt met de “tijdelijke” uitsluiting van de districten van Ulster die niet onder de Home Rule wilden ressorteren. De nationalistische leider John Redmond stemde in met dat voorstel.

    Connolly stelde dat deze uitsluiting niet tijdelijk zou zijn en stelde terecht dat deze ontwikkeling een nederlaag was voor de arbeidersklasse. Hij voorspelde dat een opdeling van Ierland zou leiden tot een “versterking van de reactie in zowel het Noorden als het Zuiden, een nederlaag voor de Ierse arbeidersbeweging en het lamleggen van alle progressieve bewegingen.” In Belfast probeerde Connolly de arbeiders zowel syndicaal als politiek te verenigen. Maar hij slaagde er niet in om de eenheid die bij stakingen en strijd werd bereikt om te zetten in een blijvende organisatorische vorm. De ITGWU organiseerde vooral katholieke arbeiders en ook de meeste politieke groepen waarmee Connolly werkte bestonden vooral uit katholieke arbeiders.

    Connolly stond voor arbeiderseenheid op klassenbasis en probeerde dit te bereiken, maar deze nobele doelstelling op zich volstond niet om de sectaire sfeer te doorbreken. Hij ging nooit op een diepgaande wijze na wat de redenen waren waarom grote delen van de protestantse arbeidersklasse bereid waren om zich achter de hoge heren en dames van het Unionisme te scharen. Als hij dat beter had geanalyseerd, had hij gemerkt dat de protestantse arbeiders oprecht bang waren van de gevolgen van een Home Rule parlement en dan zou hij begrepen hebben dat socialisten ideeën naar voor moesten brengen om op die angsten te antwoorden.

    De regio rond Belfast was op dat ogenblik het belangrijkste industriële centrum van Ierland. De zware industrie die er ontwikkelde, maakte deel uit van de industriële driehoek die werd gevormd met Liverpool en Glasgow. Protestantse arbeiders hadden sterke banden met de arbeiders in deze steden. Zij vreesden dat een Home Rule vooral de belangen van de kleinere bedrijven in het zuiden zou dienen en onder meer protectionistische maatregelen zou nemen, waardoor de banden met de Britse arbeidersbeweging zouden worden doorbroken en de jobs in de industrie van Belfast bedreigd zouden geraken omdat deze industrie zou afgesloten worden van de exportmarkt.

    De analyse van Connolly over de nationale kwestie in Ierland was fundamenteel correct, maar bij de toepassing van deze analyse in de vorm van een programma was hij wat eenzijdig en slaagde hij er niet in om de protestantse massa’s gerust te stellen. Samen met Larkin was hij voorstander van aparte Ierse vakbonden en politieke organisaties. Dat was noodzakelijk om de katholieke arbeiders van bij de nationalisten weg te halen. Maar in het noorden leidde het tot een gevaarlijke situatie waarbij de protestanten bij de Britse organisaties bleven en de arbeiders hierdoor verdeeld geraakten langs religieuze lijnen. Het was minstens noodzakelijk om op te komen voor speciale banden tussen de arbeidersorganisaties in Ierland en Groot-Brittannië en het verdedigen van deze banden die bestonden onder delegees.

    Ook met betrekking tot de kwestie van onafhankelijkheid was Connolly eenzijdig. Hij had gelijk om op te komen voor een Ierse Socialistische Republiek, maar deed dit eenzijdig. Toen Marx het had over de strijd voor Ierse onafhankelijkheid, en dan had hij het over onafhankelijkheid op kapitalistische basis, dan voegde hij er aan toe dat er na deze onafhankelijkheid een “federatie” zou kunnen worden gevormd. Connolly nam dat idee nergens op.

    Om de arbeidersbeweging vooraan te zetten in de strijd voor onafhankelijkheid, met het oog op een socialistische republiek, was het beter geweest indien Connolly had gepleit om de banden met de Britse arbeidersklasse te behouden en indien hij had gewezen op het uiteindelijke doel van een vrijwillige socialistische federatie van Ierland en Groot-Brittannië.

    Wereldoorlog en Paasopstand

    De derde grote nederlaag voor de arbeidersbeweging kwam er in de vorm van het uitbreken van de Wereldoorlog in augustus 1914. Voor de oorlog hadden machtige partijen van de Tweede Internationale en de Duitse sociaal-democratische partij in het bijzonder opgeroepen tegen de oorlog en werd een algemene staking beloofd om de oorlogsinspanningen onmiddellijk te stoppen indien het tot vijandigheden kwam.

    Toen er effectief werd gevochten, bleef er van dit verzet weinig over. Slechts enkele moedige individuele leiders en enkele partijen zoals de Russische Bolsjewieken hielden stand in het anti-oorlogsverzet. Voor Connolly was dit een nieuwe nederlaag en hij reageerde in zijn kenmerkende stijl: “Wat blijft er over van al onze resoluties, al onze protestacties en verbroederingen, van al onze dreigementen voor algemene stakingen, van onze zorgvuldig opgebouwd internationalisme, al onze hoop voor de toekomst? Was dit dan allemaal niets waard?”

    Het uitbreken van de oorlog ging gepaard met een golf van nationalisme. De klassentegenstellingen kwamen samen met stakingen en andere uitdrukkingen van klassenstrijd tijdelijk op de achtergrond te staan. De Ierse nationalistische leider John Redmond werd een vrijwilliger voor het Britse leger. Tienduizenden Ieren sloten zich aan bij het leger.

    Uit Connolly’s teksten van na 1914 blijkt dat deze ontgoochelingen en dit verraad een grote impact had op hem. Zijn artikels over de oorlog waren niet zo duidelijk en precies als zijn vroegere artikels. Hij hield vast aan zijn socialistische en internationalistische uitgangspunten, maar zijn ideeën werden beïnvloed door zijn frustratie over de passiviteit van de arbeidersklasse tegen de achtergrond van de slachtpartij in Europa: “Zelfs een niet succesvolle poging tot sociale gewapende revolutie na het platleggen van het economisch leven en het militarisme, zou minder rampzalig voor de socialistische zaak zijn dan het feit dat socialisten zich laten gebruiken in een afslachting van hun broeders. Een continentale opstand van de arbeidersklasse zou de oorlog stoppen.”

    De grote Engelse betrokkenheid bij de oorlog maakte dat Connolly dacht dat de eerste slag kon worden geslagen in Ierland. Naarmate de oorlog bleef duren en de eindeloze horror van de loopgraven bekend werk, was Connolly steeds meer overtuigd dat er dringend iets moest gebeuren.

    In zijn ongeduld was hij bereid om afstand te doen van een aantal ideeën en methoden die hij zo zorgvuldig had ontwikkeld tijdens zijn leven van revolutionaire strijd. In “Labour and Irish History” stelt hij terecht dat revoluties niet het resultaat van ons denken zijn, maar van “rijpe materiële voorwaarden”. In een eerder artikel gaf hij kritiek op de Young Irelanders en de Fenians omdat ze het slagveld wilden betreden vooraleer de voorwaarden tot revolutie rijp waren. “De Young Irelanders deden geen enkele redelijke inspanning om steun te krijgen voor een revolutie waardoor een mislukking onvermijdelijk was.” Nu benadrukte Connolly het tegenovergestelde. Hij bekritiseerde diegenen in de Young Ireland beweging die over revolutie spraken, maar op het beslissende ogenblik “excuses zochten en murmelden over het gevaar van een voortijdige opstand.”

    De arbeidersklasse bleef relatief passief waardoor Connolly zich eerder richtte naar de radicale nationalistische krachten van de Irish Republican Brotherhood (IRB) en de 13.000 Irish Volunteers die met Redmond hadden gebroken omwille van diens steun aan de oorlog. Connolly hoopte dat een opstand in Ierland, zelfs indien het op nationalistische en niet zozeer op socialistische basis tot stand zou komen, het vuur aan de Europese lont zou steken waarmee een einde zou worden gemaakt aan kapitalisme en oorlog.

    Om druk te zetten op de IRB en de Volunteers was Connolly bereid om politieke toegevingen te doen die hij op geen enkel ander ogenblik in zijn leven zou hebben gedaan. Het was correct om met de nationalisten samen te werken in het verzet tegen de oorlog. Maar zelfs indien rond specifieke thema’s werd samengewerkt, moest nog altijd een organisatorische en politieke onafhankelijkheid worden behouden. Connolly had dat anders altijd gedaan. Hij gaf zijn socialistische ideeën niet op, maar door deze standpunten soms niet naar voor te brengen werd het mogelijk om hem op een zelfde lijn te plaatsen met de nationalisten. Hij liet boven de Liberty Hall, het hoofdkwartier van de ITGWU, de groene vlag van de onafhankelijkheid wapperen en niet de rode vlag van het socialisme.

    De voorwaarden voor een succesvolle opstand waren niet aanwezig in 1916. De opstand was prematuur en gedoemd om te mislukken. Connollu besefte dit. Toen hij op de ochtend van de opstand zijn medestander William O’Brien tegen kwam op de trappen van Liberty Hall, antwoordde hij op de vraag van O’Brien naar de kansen op succes met “geen enkele”.

    Voor Connolly was het doel om militair verzet te plegen waarbij de gevolgen hopelijk elders in Europa gevolgen zouden hebben en de arbeiders aanzetten tot opstanden in andere landen. Hij had zijn positie aan het hoofd van de ITGWU niet echt gebruikt om de arbeidersklasse voor te bereiden op een opstand. Dat maakt duidelijk dat hij maar al te goed wist dat er geen brede steun hiervoor aanwezig was. Hij riep niet op tot een algemene staking om de troepen lam te leggen. Tijdens de opstand zelf deed hij geen enkele poging om de Britse troepen op te roepen om op basis van klassensolidariteit het gevecht te weigeren.

    Los van de vraag of het correct was of niet om met de opstand door te gaan, was de wijze waarop Connolly eraan deelnam ook verkeerd. In zijn wanhoop om zeker te zijn dat de opstand zou plaatsvinden, stemde hij ermee in om deel te nemen op de politieke voorwaarden van de Volunteers in de plaats van zijn eigen politieke standpunten.

    Hij zette zijn naam achter de Proclamatie van de Ierse Republiek die door Pádraic Pearse werd voorgelezen vanop de trappen van de GPO (centrale postkantoor). Deze verklaring was van een duidelijke nationalistische snit, het was geen socialistische verklaring. Er zaten effectief stukken in waarop Connolly hoogstwaarschijnlijk had aangedrongen zoals het “recht van de Ierse bevolking om Ierland te bezitten”. Connolly had zich voorheen steeds verzet tegen een oproep aan de “volledige bevolking” met inbegrip van grootgrondbezitters en winsthongerige kapitalisten. Hij baseerde zich steeds op de belangen van de arbeidersklasse.

    In de aanloop naar en tijdens de opstand bracht hij geen afzonderlijke verklaring naar voor met daarin socialistische doelstellingen. Dat zou nochtans geen zinloze stap geweest zijn, zelfs in het geval van een nederlaag. Door een eigen verklaring naar voor te brengen met een oproep tot een socialistisch Ierland zou hij de basis hebben gelegd voor toekomstige socialistische bewegingen. Hij zou ermee vermeden hebben dat politieke krachten en individuen die lijnrecht ingaan tegenover alles waar hij voor stond, zijn erfenis en naam misbruiken.

    Diegenen die deelnamen aan de heroïsche gevechten hielden een week stand. De moed van Connolly toen hij onder vuur werd genomen, leverde hem het respect op van de mannen en vrouwen van het Citizen Army, de Volunteers en zelfs van een aantal Britse soldaten.

    Na de opstand kwamen de represailles. De belangrijkste leiders kwamen voor de krijgsraad en werden ter dood veroordeeld. Connolly was zwaar gewond en niet in staat om de krijgsraad bij te wonen. Generaal Maxwell besloot hierop om de krijgsraad in het militaire ziekenhuis bijeen te brengen. Connolly werd ter dood veroordeeld en in een ambulance overgebracht naar de Mountjoy gevangenis waar hij werd doodgeschoten. Dit was de wraak van de Britse heersende klasse, daarin ondersteund door haar Ierse tegenhangers, voor de opstand maar ook voor de levenslange strijd van Connolly tegen hen.

    De echte tragedie van 1916 bleek amper een jaar later. In oktober 1917 leidden de Bolsjewieken de Russische arbeidersklasse naar de macht. De schokgolven van de revolutie verspreidden zich over heel Europa en daarbuiten. Ook Ierland kende naschokken als gevolg van deze revolutie en er kwam een situatie die voor de arbeidersklasse gunstiger dan op gelijk welk ogenblik in Connolly’s leven was om de macht te grijpen.

    Maar Connolly was dood en hierdoor was de Ierse arbeidersklasse ontdaan van haar meest vooraanstaande leider. Connolly had het belang van de opbouw van een gedisciplineerde revolutionaire partij niet begrepen en er was bijgevolg geen kracht aanwezig om dat werk te verrichten. De beweging eindigde niet met revolutie, maar in een opdeling van het land en nederlaag.

    Wij brengen een eerbetoon aan Connolly, maar niet zoals de hypocriete figuren van het establishment. Wij willen leren van zowel de verwezenlijkingen als de fouten zodat de ervaring van Connolly ons zal versterken in de strijd om vandaag eindelijk een einde te maken aan het kapitalisme.

  • Noord-Ierland. Verdelen om te heersen – een geschiedenis van verdeeldheid

    Deze week brengen we een aantal vertalingen van teksten die werden geschreven door Peter Hadden, een leidinggevend lid van onze internationale organisatie die eerder dit jaar is overleden. We hebben materiaal over de geschiedenis van Noord-Ierland vertaald om een breder publiek kennis te laten maken met de analyses die Peter heeft geschreven. Deze tekst komt uit de brochure “Divide and Rule” uit 1980.

    Door Peter Hadden

    De opdeling van Ierland was een bewuste daad van het Britse imperialisme en in eerste instantie er op gericht om de arbeidersklasse langs sectaire lijnen te verdelen. De Troubles hebben de publicatie van boeken over de Ierse geschiedenis meer winstgevend gemaakt, waardoor een hele reeks academici steeds nieuwe versies van de opdeling van het land hebben gebracht. Doorheen de vele bomen van deze publicaties, werd het bos vaak uit het oog verloren. De essentie is en blijft dat de opdeling van Ierland een bewuste daad van het Britse imperialisme. Sommigen zochten naar excuses om de opdeling goed te praten en gebruikten dit als excuus om zich zelf niet te verzetten tegen de opdeling. Sommigen stellen dat de opdeling gerechtvaardigd is door het volledig verkeerde idee dat de opdeling van het land het resultaat is van het bestaan van twee afzonderlijke naties in Ierland.

    De geschiedenis van de opdeling zelf, en van de volledige geschiedenis van Ierland, weerlegt die visie. De opdeling was een wanhoopsdaad die er kwam om klassenbelangen te verdedigen. De afgelopen eeuwen werden tal van wanhopige maatregelen genomen door de Britse heersende klasse, steeds opnieuw om de eigen economische belangen te verdedigen.

    Sinds de eerste invasie van de Noormannen was de volledige geschiedenis van Ierland er één van strijd tegen onderwerping, verovering en uitbuiting. Deze strijd was steeds meer dan een strijd voor enkel maar onafhankelijkheid. Verovering betekende meer dan het onderwerpen van het land. Het betekende de omverwerping van een sociaal systeem. Op ieder ogenblik werd de strijd om “vrijheid” te bekomen versterkt door de wil van delen van de Ierse bevolking om een vorm van klassenheerschappij of onderdrukking omver te werpen. De motor van de Ierse geschiedenis wordt gevormd door de sociale uitbuiting van haar bevolking.

    De vroege stammensamenleving ging ten onder als gevolg van de verovering door de Noormannen. Er werd een totaal vreemd sociaal systeem op basis van privaat bezit van rijkdom opgelegd waarbij er iets bestond als erfrecht en eigendom heilig werd.

    Het grootgrondbezit werd opgelegd met zwaarden. De oorspronkelijke Ierse bevolking werd van grote delen van het land verdreven om dit land te geven aan boeren die vanuit Engeland en Schotland werden aangevoerd. Zij moesten de hoeksteen worden waarop het Britse regime zich zou baseren en de schijnbaar aanhoudende rebellie van de Ieren zou wel verdwijnen. Spijtig genoeg voor deze heersers begonnen deze boeren generatie na generatie meer wortel te schieten in Ierland en pasten ze zich aan de gewoonten en gebruiken van hun buren aan, ze werden Iers.

    De rebellie bleef niet beperkt tot de oorspronkelijke bewoners van het land, maar verspreidde zich ook onder de kolonisten. Ze lagen beiden, op een verschillende wijze en in een verschillende mate, onder vuur door het systeem van buitenlandse uitbuiting. Om het hoofd te bieden aan deze revoltes kozen de Britten ervoor om verdeeldheid te stimuleren. Religie was het uitgesproken instrument daartoe. Religieuze intolerantie, het opwekken van wederzijds wantrouwen, haat en geweld tussen katholieken en protestanten. Dat was het wapen van de heersers tegen de beweging van onderuit.

    Deze methoden maakten een einde aan het bestaande sociale systeem. Maar dezelfde methoden maakten ook dat de Ierse samenleving geen sociale ontwikkelingen kenden zoals in andere landen. Het grootgrondbezit betekende meer dan het opleggen van verschrikkelijke voorwaarden aan de Ierse plattelandsbevolking. Het zorgde ervoor dat een overschot aan rijkdom werd geproduceerd door diegenen die het land bewerkten en deze overschotten werden naar Engeland gestuurd ten voordele van de parasiterende buitenlandse eigenaars. Als resultaat hiervan werd een lokale industriële ontwikkeling tegen gehouden.

    De buitenlandse dominantie was een dominantie voor de klassenbelangen in de overheersende natie. De industriële revolutie in Groot-Brittannië in de achttiende en negentiende eeuw had de ontwikkeling van nieuwe industrie en technologie versneld. De opkomende kapitalistische klasse kreeg de controle over een voorheen nooit geziene rijkdom. Deze kapitalisten zouden geen enkele concurrentie vanuit Ierland toelaten. Omwille van de buitenlandse dominantie en de beperkingen die gepaard gingen met het systeem van grootgrondbezit was de Ierse industrie onvermijdelijk veel zwakker dan zijn rivaal. Het Britse kapitalisme was sterk ontwikkeld, maar het Ierse kapitalisme stond amper in haar beginfase. Het was een zwak kapitalisme dat niet opwoog tegen de semi-feodale sociale verhoudingen.

    De Britse kapitalisten besloten om met handelsbeperkingen en importtarieven een ontwikkeling van de Ierse industrie onmogelijk te maken. Het land moest een landbouwkolonie blijven dat voedsel moest leveren aan de groeiende en hongerige steden van het industriële Engeland. Veel Ierse jongeren emigreerden door de miserie en honger op het platteland naar de Engelse steden, daar vormden ze aanvullende goedkope arbeidskrachten voor de nieuwe bazen.

    Het was tegen de achtergrond van deze overheersing dat verschillende klassenbelangen in Ierland in conflict kwamen. De strijd gebeurde op diverse manieren en met grote verschillen op het vlak van vastberadenheid. Tegen het einde van de 18de eeuw was de situatie rijp voor een revolte. De boeren, de ambachtslieden, het embryonale proletariaat, de winkeliers en kleine handelaars, zelfs delen van de “Ierse” aristocratie waren aangestoken door de vlam van de rebellie.

    In 1798 was er een opstand van de United Irishmen, een gewapende en geheime beweging die doorheen de jaren was opgebouwd. Het was een van de belangrijkste bewegingen van de Ieren tegen de overheersing. Het bracht de protestantse kleinburgerij van Belfast en protestantse huurders in Antrim en Down samen met de katholieke boeren van Connaught, Wexford en andere regio’s. Het was een van de belangrijkste gebeurtenissen uit de Ierse geschiedenis en het droeg ook op scherpe wijze een aantal bittere lessen in zich.

    Van bij het begin van de opstand werd deze gekenmerkt door verraad en verwarring. Verschillende regio’s kwamen op verschillende ogenblikken in opstand in een ongecoördineerde revolte. Spionnen en verraders zorgden ervoor dat de plannen bekend waren vooraleer ze werden uitgevoerd. Arrestaties en inbeslagnames van wapens verzwakten de kracht van de opstand nog voor deze was begonnen.

    Deze chaos was geen toeval. Het was een uitdrukking van de houding van de verschillende klassenbelangen in het conflict. Het sporadische karakter van de strijd toonde aan dat er geen sterk ontwikkelde burgerlijke klasse was en dat deze niet bang was maar tegelijk ook niet bereid was om te vechten voor onafhankelijkheid. Enkel in het noorden was de opkomende burgerij, omwille van een sterkere ontwikkeling van de manufactuur, in staat om een rol van belang te spelen. In de rest van het land steunden de aristocraten het establishment en de kleine embryonale kapitalistische klasse was te zwak en te beperkt om de leiding van de beweging op zich te nemen. De gevechten buiten het noordoosten werden zo goed als enkel door de boeren gevoerd.

    Diegenen die eerder welgesteld waren en die de doelstellingen van de United Irishmen steunden, baseerden zich op andere methoden dan hun “kameraden” op het platteland of de armste lagen in de steden. Uit vrees voor een volksbeweging met “communistische” doelstellingen, werd ingegaan tegen het idee om alleen met de Ieren in actie te komen. Ze keken eerder uit naar Franse hulp om het land voor hen te “bevrijden”. Leiders van de United Irishmen zoals Henry Joy McCracken en Jemmy Hope zagen snel in wat de beperkingen waren van dergelijke buitenlandse hulp. Hope stelde in zijn memoires die 40 jaar na de opstand werden geschreven:

    “De komst van de Franse vloot in Bantry Bay bracht de rijke boeren en winkeliers binnen in de verenigingen. Ze brachten alle corruptie met zich mee die door de aanhangers van de Britten kon worden gebruikt om de rebellie gewoon uit te zitten en de eenheid met Groot-Brittannië te behouden. De nieuwe aanhangers beweerden eerder, als reden om niet mee te doen, dat de verenigingen slechts bestonden uit armen die de eigendom van de rijken wilden inpikken.”

    De natiestaten kwamen voort uit de ontwikkeling van het kapitalisme. De opkomende kapitalistische klasse in landen als Engeland en Frankrijk zette de feodale structuren aan de kant en bracht het nationale gebied bij elkaar om erkend te worden als afzonderlijke natie. Om de macht van de feodale heersers aan de kant te schuiven en plaats te laten ruimen voor de heersers van de kapitalistische staat, deed de burgerij beroep op alle onderdrukte sociale lagen. De lagere lagen van de samenleving werden gebruikt als stormram waarmee een einde werd gemaakt aan de laatste vestingen van feodale macht. De burgerij bevestigde haar eigen macht en ging over tot het beperken en bestrijden van de activiteiten en eisen van deze lagen van de bevolking, dit gebeurde vaak door het opnieuw opleggen van de bovenstructuur van het oude systeem.

    De Ierse burgerij kwam pas laat op het toneel van de geschiedenis. Toen deze burgerij begon op te komen, stelde ze vast dat ze met haar armen op de rug was gebonden door de machten van hun heersers en rivalen in Engeland. 1798 toonde aan dat ze noch de macht noch de capaciteiten hadden om de strijd voor onafhankelijkheid te leiden. De historische missie van de burgerij – om de leiding te nemen van de achtergestelde lagen van de samenleving en de natie een plaats in de wereld bezorgen op basis van kapitalistische sociale verhoudingen – werd niet vervuld. De enige betrouwbare leden van de United Irishmen waren niet de bezittende, maar diegenen die united Irishmen aanvoerder Wolfe Tone omschreef als de “mannen zonder bezit”. Zij zouden de enige consistente revolutionaire kracht in de Ierse samenleving blijven. De Ierse burgerij, de middenklassen en het Ierse “establishment” waren na de nederlaag van 1798 steeds meer bereid om te buigen voor de heersers en om openlijk deel te nemen aan de repressie van sociale bewegingen van de Ierse massa’s in de steden en op het platteland.

    De nederlaag van 1798 werd in 1801 gevolgd met het goedkeuren van de Act of Union waardoor Ierland onder de directe heerschappij van Westminster kwam te staan. De strijd voor onafhankelijkheid was erg verschillend naargelang de klassenbelangen. Met onafhankelijkheid bedoelden de bezittende klassen gewoon het intrekken van de Unie zodat de economische uitbuiting zou verder gaan, maar dan wel met een Iers gezicht. Op geen enkel ogenblik waren deze krachten bereid om een strijd te voeren voor zo’n onafhankelijkheid. Om dat te doen zouden ze de bezitsloze klasse moeten hebben gemobiliseerd net als de boeren en de ontwikkellende arbeidersklasse. De bezittende klasse had meer angst van deze klassen dan dat het irritatie ondervond door buitenlandse overheersing. Als de middenklassen zichzelf aan de kop van gelijk welke beweging tegen de buitenlandse overheersing van hun land hadden geplaatst, dan zou dit er enkel op gericht zijn om de “nationale” eisen voor onafhankelijkheid te scheiden van de sociale voorwaarden en sociale doelstellingen waaruit deze eisen voortkwamen. Uiteindelijk zou hun rol bestaan uit het verraden van de beweging.

    Voor de boeren en de opkomende arbeidersklasse betekende onafhankelijkheid meer dan het doorbreken van de ketenen van buitenlandse overheersing. Het werd gezien als een manier om een einde te maken aan sociale uitbuiting. De enige echte dynamiek en revolutionaire kracht om voor nationale onafhankelijkheid te vechten, kwam van de lagere lagen van de samenleving. Tijdens de negentiende eeuw was de kwestie van grond centraal in de Ierse strijd. Maar omwille van hun sociale voorwaarden, waren de bewegingen van boeren eerder sporadisch en moeilijk te organiseren. De boeren leven op kleine stukken grond en ze leven daarbij sterk afgezonderd van elkaar. Hun levenswijze zet eerder aan tot individueel terrorisme dan tot collectieve actie. Zonder enige extere steun en leiding, hebben boerenbewegingen een tendens om spontane uitbarstingen van individuele acties te worden. Arbeiders uit de fabrieken daarentegen staan acht uur per dag tussen hun collega’s en ondergaan dezelfde voorwaarden in de fabrieken aan grotendeels dezelfde lonen en ze leven in gelijkaardige omstandigheden. Hun bestaansvoorwaarden zetten hen aan tot collectieve en gezamenlijke actie. Gezamenlijke miserie is een leerschool voor solidariteit.

    Arbeiders kunnen op hun eigen klasse beroep doen als ze een kracht zoeken die verandering kan veroorzaken, de boeren zoeken de leiding bij andere klassen. Het platteland volgt steeds de steden. Voor de Ierse massa’s op het platteland was de echte taak van de negentiende eeuw om een sociale groep onder de stedelijke bevolking te vinden om de leiding op te nemen. Er was geen gebrek aan middenklasse politici die bereid waren om hun persoonlijke carrière een duwtje in de rug te geven door deel te nemen aan een vorm van populaire agitatie. Zo zagen we “leiders” als “de bevrijder” Daniel O’Connell. In de legendes die soms doorgaan voor officiële geschiedenis was O’Connell de held van de bevolking die tot de katholieke emancipatie kwam en op een haarbreed van de onafhankelijkheid stond. Onderzoekers moeten niet diep graven om de ware aard van deze man van het establishment te begrijpen, zeker met betrekking tot de sociale aspiraties van de bevolking.

    O’Connell’s afschuw voor de echte revolutionaire strijd werd in 1803 aangetoond. Het was in dat jaar dat Robert Emmett een opstand leidde die amper enige steun kreeg, behalve in arbeidersbuurten van Dublin. De “bevrijder” vond vrijheid op dat ogenblik niet zo belangrijk en stuurde er Britse troepen op af. Dit was niet de eerste en ook niet de laatste keer dat O’Connell zijn ware kleuren toonde. Na zijn grote succes bij een tussentijdse verkiezing in Clare in 1829 maakte hij op belangrijke kwesties geen enkel verschil in Westminster. In 1832 verzette hij zich tegen de invoering van een armenwet in Ierland. In 1836 stemde hij voor een wet inzake “fabrieksreguleringen” waarbij kinderen van 12-13 jaar niet langer onder de beperking van een achturendag vielen. Er wordt gezegd dat O’Connell zijn stem verkocht voor 700 pond.

    Maar O’Connell stond wel vooraan in de agitatie voor de terugtrekking van de Act of Union in de jaren 1830 en 1840. Hij nam de leiding tot aan dit punt en geen stap verder. Na een reeks massameetings riep hij op tot een grootschalig protest aan Clontarf in 1843. De bijeenkomst werd verboden en toen stond O’Connell voor de keuze: met het protest doorgaan zou leiden tot een fysieke confrontatie met het establishment. O’Connell zegde het protest af en daarmee werd afbreuk gedaan zijn volledige campagne. Joy McCracken, een leider van de United Irishmen, stelde net voor zijn dood in 1798 op profetische wijze: “De rijken verraden de armen altijd”.

    Op dit ogenblik kon een intrekking van de Act of Union enkel worden bereikt door middel van een revolutionaire en een fysieke strijd. De Britse heersende klasse zou het niet zomaar op vreedzame wijze toelaten. De reden waarom O’Connell en andere gelijkaardige figuren op een bepaald ogenblik stopten, was hun eigen klassenpositie. De boeren kwamen bewust of onbewust op tegen het grootgrondbezit en wilden de grond zelf bezitten. De middenklasse en de vertegenwoordigers van de Ierse burgerij waren vol afschuw van die mogelijkheid. Ze liepen uiteindelijk steevast recht in de armen van het Britse kapitaal.

    Omdat er geen leiding kwam van de middenklassen, begon de plattelandsagitatie zich steeds meer naar de arbeiders te richten. De afwezigheid van een ontwikkelde arbeidersklasse in Ierland zette hen ertoe aan banden te smeden met de Britse arbeiders. De beweging werd via de Young Irelanders, de Fenians en de Land League in de jaren 1870 steeds volkser in benadering. Toen Marx de Eerste Internationale Arbeidersassociatie opzette, koos hij ervoor om banden met de Fenians aan te gaan terwijl hij wel kritiek gaf op de terroristische methoden van deze groep. Later zocht Michael Davitt, leider van de Land League, bewust toenadering tot de groeiende arbeidersbeweging.

    De afwezigheid van een ontwikkeld proletariaat in de Ierse steden zorgde ervoor dat het zwaartepunt van de arbeidersbeweging in Groot-Brittannië lag. De laatste decennia van de negentiende en de eerste van de twintigste eeuw veranderden dit. De arbeidersklasse begon eigen organisaties te ontwikkelen in Belfast, Cork, Dublin en elders. Een nieuwe klasse die in staat was om de leiding van de nationale strijd op te nemen en die alle onderdrukten kon verenigen, begon zich te vormen. Niets zou nog hetzelfde blijven. De enige echte strijd voor bevrijding werd voortaan de strijd van de arbeiders gesteund door de armen. James Connolly, een pionier van de arbeidersbeweging (zowel op vlak van organisatie als van ideeën) kwam tot de juiste conclusies.

    Connolly begreep dat enkel de arbeidersklasse “overblijft als niet omkoopbare erfgenamen van de strijd voor vrijheid in Ierland.” Hij bracht een echo van de theorie van de permanente revolutie zoals deze door Trotski naar voor werd gebracht. In de eerste jaren van de twintigste eeuw legde Trotski uit dat de taken van de burgerlijke revolutie in een minder ontwikkeld land omwille van de weinige doeltreffendheid van de zwakke lokale burgerij moeten worden doorgevoerd door de arbeidersklasse. De arbeiders kunnen zaken als de verdeling van het land onder de boeren bereiken indien ze de macht in eigen handen nemen. De burgerij is daar niet toe in staat. Maar de arbeidersklasse zal daar niet stoppen. Ze zal verder gaan met haar historische rol: de controle over de economie overnemen en een socialistische revolutie voeren.

    De theorie van Trotski was een briljante voorspelling van het verloop van de Russische Revolutie van 1917. Connolly kwam tot dezelfde conclusies als Trotski en bracht een duidelijke waarschuwing voor de gevolgen indien de onafhankelijkheidstrijd in de handen van de middenklasse zou vallen. Connolly’s lange betrokkenheid bij arbeidersstrijd was er vooral op gericht om de arbeidersbeweging lessen te laten trekken van de Ierse geschiedenis en om de arbeidersklasse het voortouw en de leiding te laten nemen over de nationale strijd. Connolly zag net als Trotski geen formele scheiding tussen de nationale en de sociale eisen, de doelstellingen van socialistische revolutie en die van de nationale bevrijding waren volkomen met elkaar verbonden. Slechts enkele weken voor zijn dood in 1916 stelde Connolly klaar en duidelijk: “We zijn er voor Ierland en de Ieren. Maar wie zijn de Ieren? Niet de grootgrondbezitters, niet de winsthongerige kapitalisten, niet de sluwe advocaten, niet de mediamensen die zich prostitueren – de ingehuurde leugenaars van de vijand. Dat zijn niet de Ieren waar onze toekomst van afhangt. Niet zij, maar de Ierse arbeidersklasse is het enige stevige fundament waarop de natie kan worden opgetrokken.” (Workers’ Republic, 8 april 1916)

    De bezittende klassen waren niet in staat om te strijden tegen de nationale onderdrukking in Ierland. Sinds de nederlaag van de rebellie van 1798 was dit een onmiskenbaar gegeven van de Ierse geschiedenis. De betrokkenheid van deze klassen in gelijk welk aspect van de nationale strijd was steeds gericht op de doelstelling om de sociale eisen van deze strijd te ondermijnen en weg te nemen.

    Telkens het sociale aspect van de nationale kwestie op de achtergrond kwam te staan, leidde dit tot een verzwakking van de strijd en een versterking van het Britse imperialisme. De tactiek van verdeel-en-heers, het opzetten van de katholieken tegen protestanten, werd steeds opnieuw gebruikt in Ierland. De geschiedenis toont echter steeds opnieuw dat de onderdrukte massa’s in staat zijn om religieuze tegenstellingen te overbruggen en de pogingen van de uitbuiters om de arbeiders uit elkaar te trekken kan afslaan. Eenheid van onderdrukten is steeds mogelijk op basis van een verzet tegen onderdrukking. De United Irishmen haalden hun steun bij alle lagen van de onderdrukte massa’s. Zowel katholieken als protestanten namen deel aan deze beweging omdat deze werd gezien als een beweging voor sociale verandering. Tijdens de negentiende eeuw zorgde een sterkere sociale oproep bij diegenen die agitatie voerden op het platteland steeds voor een grotere eenheid tussen katholieken en protestanten. De landoorlog van Davitt en de Land League was er steun van katholieken in het zuiden, maar ook van armere lagen van protestanten in het noorden. De ontwikkeling van de arbeid als verzet tegen de industriële slavernij maakte het voor de arbeiders van Belfast en Dublin noodzakelijk om de grootst mogelijke vorm van arbeiderseenheid tegen onderdrukking te vormen.

    Als de nationale strijd in Ierland werd gevoerd door diegenen die de sociale thema’s centraal stelden, kreeg deze strijd steeds een brede steun over de religieuze grenzen heen. Zoals in 1798 konden de pogingen van de heersers om op religieuze verdeeldheid uit te spelen, worden beantwoord. Maar het omgekeerde was ook mogelijk. Bij iedere gelegenheid toen de druk van de hogere kringen van de Ierse samenleving de sociale thema’s naar de achtergrond verdreef, kreeg de strijd een meer verdelend en uiteindelijk zelfs een sectair karakter. De weg werd hiermee voorbereid voor de Britten opdat ze het wapen van het sektarisme zouden kunnen gebruiken.

    Dit waren de essentiële lessen die de Ierse arbeidersbeweging moest leren naarmate het ontwikkelde in de eerste decennia van deze eeuw. De middenklassen en hogere klassen hadden de nationale strijd wezenloos achtergelaten vooraleer ze deserteerden naar het kamp van de vijand. De economische belangen gingen altijd voor op “historische” en “patriottische” gevoelens. Het was aan de arbeiders om een nederlaag en een verdeelde strijd voor nationale onafhankelijkheid te vermijden. Daartoe moesten lessen worden getrokken uit de ervaring van het verleden en moest de bevolking worden verenigd: noord en zuid, katholiek en protestant, zij konden verenigd worden door de arbeidersklasse.

    Dat is de achtergrond van de stormachtige gebeurtenissen van de twee decennia die de opdeling van het land in 1920-21 voorafgingen. Met de opdeling voerde het imperialisme de tactiek van verdeel-en-heers nog verder door. Ze deden dit omdat ze in de jaren 1918-21 te maken kregen met de grootste gevaren die ze ooit hadden gekend in Ierland. Dit waren jaren van revolutionaire beweging op een nooit geziene schaal. Er waren stakingen en zelfs algemene stakingen, landbezettingen en in bepaalde regio’s werden zelfs vormen van sovjets opgezet. Het ging niet enkel om de vraag of het kapitalistisch systeem zou overleven. Het doel van de opdeling was om de arbeidersbeweging te desoriënteren en onder controle te krijgen. Zoals we verder zullen uitleggen, slaagde het imperialisme daar effectief in.

    In deze brochure willen we de echte redenen voor de opdeling uitleggen. De conclusie is dat dit kon worden vermeden, maar enkel op basis van een beweging van de arbeidersklasse om de samenleving te veranderen. De leiders van de Ierse arbeidersbeweging slaagden er niet in om de lessen uit de Ierse geschiedenis te trekken, lessen die Connolly nochtans erg duidelijk naar voor had gebracht. In de jaren na 1916, toen Connolly dood was, werd de strijd tegen de nationale onderdrukking overgedragen aan een groep van middenklasse nationalisten. Deze nationalisten stelden dat de sociale kwestie nadien op de agenda zou komen, daarmee namen ze afstand van hun voorgangers en werd de sociale motivatie van de revolte in de kiem gesmoord. Het resultaat was een beweging voor onafhankelijkheid waarbij het patronaat in staat was om dit binnen de sectaire grenzen te controleren. De Ierse arbeidersbeweging, de machtigste factor in de Ierse samenleving indien het over een strijdbaar programma en een leiding zou beschikken, zag zich beperkt tot een plaats op de achterbank.

    De Ierse arbeidersklasse kon de opdeling hebben vermeden. Meer nog, enkel de Ierse arbeidersklasse kon dit hebben gedaan. Als de eisen voor een socialistisch Ierland en internationale arbeiderssolidariteit centraal hadden gestaan, dan zouden de pogingen van het Britse imperialisme om verdeeldheid te zaaien minder impact hebben gehad. Dat is de fundamentele conclusie die naar voor komt.

    Indien enkel de arbeidersbeweging in staat was om de opdeling te vermijden, dan betekent dit ook dat enkel de arbeidersbeweging de sectaire verdeeldheid vandaag kan overstijgen. Toen de arbeidersklasse op het begin van de twintigste eeuw een sociale kracht begon te vormen, was enkel deze kracht in staat om een succesvol verzet tegen het imperialisme te voeren. Vandaag is dat nog meer het geval: de arbeiders zijn met meer en hebben een groter sociaal gewicht, ze vormen de belangrijkste kracht in de Ierse samenleving.

    De opdeling leidde tot het ontstaan van een sectair staatje in het noorden. Deze staat overleefde grotendeels door enorme subsidies vanuit Groot-Brittannië en ze was gebaseerd op sectaire verdeeldheid. In het zuiden was er een formeel onafhankelijk land, maar de dominantie door Brits en buitenlands kapitaal ging gewoon verder. Er is vandaag op basis van het kapitalisme geen weg vooruit voor gelijk welk deel van het land.

    Toch leeft soms het idee, zelfs bij “links”, dat het doel van de strijd moet zijn om het land te verenigen op kapitalistische basis om nadien pas de kwestie van socialisme naar voor te brengen. Wie de lessen uit het verleden niet leert, is gedoemd om ze te herhalen. Tussen 1918 en 1921 stelden de nationalisten van Sinn Fein dat er eerst onafhankelijkheid moest komen en dat de strijd voor socialisme dan pas zou worden gevoerd, “indien nodig”. Diegenen die vandaag zeggen dat eerst hereniging moet komen en nadien pas socialisme, staan voor een hedendaagse versie van hetzelfde beleid dat toen zo rampzalig was.

    Diegenen die dit vandaag nog stellen, hebben niets geleerd uit de Ierse geschiedenis of de geschiedenis van de internationale arbeidersklasse. Ze hebben meer dan zestig jaar na zijn dood de belangrijkste lessen van Connolly niet geleerd. Ze hebben het belang van de marxistische theorie van de permanente revolutie niet begrepen en hebben niet gezien hoe dit in de praktijk werd gezet door Lenin, Trotski en de Bolsjewieken in 1917.

    Indien klassenthema’s gescheiden worden van de onopgeloste nationale kwestie in Ierland (de hereniging van het land), dan heeft dit vandaag nog een erger effect dan in het verleden. Diegenen die voor zo’n standpunt staan, doen afbreuk aan de traditie van Tone, Emmet, Davitt en Connolly. Zij staan eerder in de schaduw van Grattan, Flood, diegenen die in 1798 beroep deden op buitenlandse hulp, O’Connell, Griffith en De Valera.

    Zoals in het verleden hebben de bezittende klassen geen belang bij de nationale strijd en de hereniging van het land. Geen enkele kapitalistische partij in het zuiden is in werkelijkheid voor eenheid met het noorden. Sommige politici brengen van tijd tot tijd een bombastische preek over deze kwestie, maar dan dient dit enkel om de aandacht van de arbeiders in het zuiden af te leiden van de economische problemen.

    De rechtse nationalistische partijen in het noorden hebben evenmin een strategie of intentie om echt in te gaan tegen de opdelingen. Zelfs de schijnbaar meer “radicale” nationalisten van Sinn Fein bieden geen weg vooruit aan. De basis voor de positie van Sinn Fein is dat de opdeling moet worden beëindigd opdat de arbeidersklasse kan worden verenigd en bijgevolg de sociale en klassenkwesties kan aanpakken. Eens de camouflage van socialistisch klinkende frasen wordt weg genomen, blijkt dat de argumenten van Sinn Fein in feite een herhaling zijn van de rampzalige boodschap van De Valera in 1918. Uiteindelijk is ook een partij als de SDLP niet anders, ook de andere nationalistische formaties staan voor de utopische visie van kapitalistische hereniging.

    Voor de arbeidersklasse is hereniging niet aantrekkelijk op kapitalistische basis. Eenheid van het kapitalistische noorden met het kapitalistische zuiden is eenheid van de werklozenrijen in Belfast met die in Dublin met in totaal meer dan 300.000 werklozen in het land. Voor de protestanten in het noorden is een kapitalistisch verenigd Ierland afschrikwekkend. Ze vrezen opgenomen te worden in een arme republiek waar ze bovendien nog eens als minderheid zouden worden gediscrimineerd. Die vrees blijft ook vandaag stand houden. De protestanten zouden zich desnoods met geweld tegen zo’n optie verzetten.

    In de jaren 1960 brachten de Britse imperialisten (als gevolg van hun veranderde belangen en vooral hun groter belang in de economie in het zuiden) de mogelijkheid naar voor van een geleidelijke hereniging van het land. Ze stelden echter al gauw vast dat het sektarisme dat ze zelf hadden gecreëerd in het verleden niet zomaar opzij kon worden geschoven. Het imperialisme wou dan wel de Ierse kwestie oplossen, maar slaagde daar niet in. Het beëindigen van de opdeling van het land is vandaag omwille van de realiteit naar de achtergrond verdreven in de hoofden van de heersende klasse. De heersers van het kapitalistische systeem realiseren zich dat een kapitalistische hereniging niet mogelijk is.

    Dat geldt ook voor andere krachten die deze droom nastreven. Tijdens de onafhankelijkheidsoorlog paste het IRA guerrilla-tactieken toe, maar dit leidde niet tot een nederlaag voor de imperialisten. Het IRA leerde hier geen lessen uit en bleef dezelfde tactieken toepassen, ook toen de situatie daar minder gunstig voor was. De verkeerde strijdmethoden gingen samen met de verkeerde opvatting dat hereniging van het land op een andere basis dan een socialistische mogelijk was.

    Uiteindelijk staat het IRA net als anderen met een gelijkaardige strategie voor het vooruitzicht van een sectaire burgeroorlog. Dat zal niet leiden tot een hereniging van het land, hoogstens tot een herverdeling van het land met de creatie van een volledig protestantse enclave op een beperkter gebied dan wat vandaag Noord-Ierland vormt. Als Connolly in 1914 de arbeidersbeweging waarschuwde voor de rampzalige gevolgen van de opdeling, dan doen marxisten dat vandaag nog steeds. Een burgeroorlog zal niet leiden tot hereniging maar eerder tot een soort Israëlische situatie met een klein protestants staatje die wordt omgeven door vluchtelingenkampen en vluchtelingen die geen plaats vinden in de reeds rampzalige economie van het zuiden. Dit zou een catastrofe betekenen. Maar dit lijkt een weinig waarschijnlijke ontwikkeling te zijn.

    In het noorden werd het potentieel van een sterke klassenbeweging van protestantse en katholieke arbeiders meermaals aangetoond. Dat was onder meer het geval met de staking van de arbeiders uit de gezondheidszorg en de solidariteitscampagnes met deze staking. Dit soort bewegingen gaat in tegen de houding van de rechtse vakbondsleiders. De eis om een politieke partij op te zetten die zich baseert op vakbondsstrijd en die de arbeiders zou vertegenwoordigen, wint opnieuw terrein.

    In het zuiden heeft de arbeidersklasse haar vastberadenheid de afgelopen jaren meermaals getoond, zo was er de poststaking van 1979 en de massale betogingen voor meer loon. Net zoals in het noorden kregen de syndicale bewegingen en acties geen politiek verlengstuk.

    De hereniging van Ierland betekent de ontwikkeling van dergelijke strijdbewegingen en het samenbrengen van de arbeidersklasse in gemeenschappelijke acties en organisaties in het noorden en het zuiden. Het betekent de eenheid van arbeiders in het noorden, de eenheid van arbeiders uit noord en zuid op basis van een gezamenlijke strijd voor socialisme. Als onderdeel van de socialistische omvorming van de samenleving kan de grens worden weg genomen. De teksten van Connolly en zijn actieve deelname aan de arbeidersbeweging als marxist, maken duidelijk dat ook Connolly tot deze conclusie zou zijn gekomen indien hij de ontwikkelingen van de jaren 1920 had meegemaakt.

    De Ierse Labour Party is verzwakt door haar deelname aan een reeks rampzalige coalities met rechtse kapitalistische partijen. De basis van Labour samen met de basis in de vakbonden verzet zich tegen dergelijke coalities. De arbeiders moeten Labour bevrijden van dit soort coalities en de partij oriënteren op een onafhankelijke socialistische koers, enkel dan zal deze partij een groei kennen.

    De marxisten in Ierland baseren zich op de ideeën van Connolly en het programma en de ervaring van marxisten als Marx, Engels, Lenin en Trotski. Connolly verzette zich reeds tegen coalities van de arbeiders met hun vijanden. Connolly stelde dat de Ierse vakbonden een eigen partij moesten opzetten. Vakbondsmilitanten die in het noorden deze optie verdedigen, staan in de traditie van Connolly. Connolly stelde ook dat de arbeiders de economie in handen moeten nemen. De marxisten van Militant komen vandaag op voor een 35-urenweek, een minimumloon dat verbonden is aan de levensduurte, werk voor iedereen, de nationalisatie van de banken, financiële instellingen en grote monopolies. Dat is een actuele versie van het programma dat ook Connolly verdedigde. Verder stond Connolly voor de mobilisatie van de arbeidersklasse tegen alle aspecten van imperialisme, zowel militair als economisch. Hij verzette zich tegen sektarisme en pleitte voor arbeidersactie als antwoord op verdeeldheid. Connolly speelde een actieve rol in het organiseren van de arbeiders in organisaties. Zijn ideeën blijven actueel en worden vandaag verder ontwikkeld met de eis van een terugtrekking van de Britse troepen uit het noorden en hun vervanging door verdedigingscomités van de arbeiders die iedere sectaire aanval kunnen afslaan. Wij zetten de traditie van Connolly verder door een socialistische benadering van de kwestie van de opdeling naar voor te brengen met het idee van eenheid in de strijd van de arbeidersklasse doorheen Ierland en de vestiging van een socialistisch verenigd Ierland.

  • Inleiding tot het marxisme. Deel 7: socialistische planning en arbeidersdemocratie

    In het laatste deel van onze reeks over het marxisme staan we stil bij wat socialisme nu eigenlijk inhoudt. Alles op voorhand vastleggen, is natuurlijk niet mogelijk. Socialisten komen net op voor een samenleving waarin de meerderheid van de bevolking het voor het zeggen heeft, niet voor een samenleving waar een kleine kliek aan de top alles oplegt. Socialistische planning en arbeidersdemocratie zijn voor ons essentieel. Maar wat bedoelen we daar nu mee? Een artikel door Pieter Brans uit 2003 brengt een begin van antwoord.


    Socialistische planning en arbeidersdemocratie

    Artikel door Pieter Brans uit 2003

    Nog nooit in de geschiedenis is de productie, en dus de rijkdom zo groot geweest. Toch gaan de levensstandaard en de arbeidsomstandigheden van de meerderheid van de bevolking er voortdurend op achteruit. Onvermijdelijk leidt dit met de regelmaat van de klok tot massale bewegingen. De voordelen van een socialistische planeconomie zijn evident. Het afschaffen van de privé-eigendom van de productiemiddelen en de vervanging door gemeenschappelijke eigendom en controle door de gemeenschap over de industrie en diensten, zou het mogelijk maken de productiemiddelen aan te wenden voor sociale prioriteiten. Feitelijk is deze stap niet eens zo groot. De productie is ook onder het kapitalisme al letterlijk ín handen van de arbeidersklasse.

    De huidige kapitalistische planning is op wereldschaal al tot op een hoog niveau ontwikkeld. In grote kapitalistische ondernemingen is allang bekend welk onderdeel van een versnellingsbak wanneer in welke auto wordt gemonteerd. Zelfs sectoren van de economie zijn met het oog op het aanleveren van grondstoffen al voor een deel op elkaar afgestemd.

    Alleen op het nationale en internationale niveau is van daadwerkelijke planning geen sprake. Het is een misverstand dat op dat niveau de vrije markt regeert. Het is een jungle, maar in die jungle maken de sterksten wel degelijk onderlinge afspraken. Over de (tijdelijke) verdeling van de markten, over prijzen en over het buiten de deur houden van nieuwkomers. Maar de planning die binnen het kapitalisme plaatsvindt is tot in de puntjes geregeld.

    Kapitalistische planning is niet gericht op het vervullen van menselijke behoeften, en komt zonder enige inbreng van de bevolking tot stand. Het spreekt vanzelf in de ontwikkelde maatschappij dat men geen producten voortbrengt die geen mens wil hebben. Ook producten zonder enige kwaliteit vallen vanzelf wel door de mand. Maar het is niet de bedoeling van de productie om menselijke behoeften te vervullen, of het oordeel van de mensen erop los te laten. Kapitalisme is er uiteindelijk uitsluitend voor de winst en voor de vergroting van de winst in het volgend jaar. Een verstandige kapitalist houdt rekening met een heleboel meer, maar het getal van de winst is waarop het kapitalisme hem afrekent.

    In de oude tijden deed de kapitalist de planning zelf. Dat was in de dagen dat de eigenaar nog zelf als baas op de werkplek aanwezig was. Zijn planning bestond meestal uit: zoiets als vorig jaar, maar dan een beetje meer.

    Deze “romantische” tijden van het kapitalisme zijn allang voorbij. De kapitalistische planning gebeurt nu door kantoor-arbeiders achter computerschermen. Dat deel van de planning in de maatschappij gebeurt allang niet meer door de kapitalisten. Kapitalistische planning zit in de hoofden van een deel van de arbeidersklasse.

    Het gegeven dat de productie onder het kapitalisme al “in handen” is van de arbeidersklasse en dat de verregaande vormen van planning die onder het kapitalisme zijn ingevoerd “in de hoofden” van de arbeiders zit, maakt het gemakkelijk om de productie feitelijk over te nemen.

    Politiek is echter het “in handen nemen” van de productie een heel grote, revolutionaire stap. Duidelijk is dat de huidige eigenaren van de productiemiddelen niet alleen propaganda en politiek, maar desnoods ook geweld zullen inzetten om de macht over de productiemiddelen te behouden. Het toeeigenen van de productie ten behoeve van socialistische en democratisch georganiseerde planning is het grootste politieke vraagstuk voor de arbeidersbeweging.

    Socialisme versus Stalinisme

    Socialisme veronderstelt planning zodat de productie overeenstemt met de behoeften. Daarvoor is het wel nodig de behoeften te kunnen inschatten. Met de huidige informatietechnologie zou dat relatief eenvoudig moeten zijn. Maar hoe goed de technologie waarover men beschikt ook mag zijn, in een planeconomie is inspraak en beheer door de arbeiders, arbeidersdemocratie dus, absoluut noodzakelijk.

    Enkel de arbeiders, tegelijk producent en consument, zijn in staat in te schatten welke producten overbodig zijn, welke voldoen inzake kwaliteit,…Voor een planeconomie is arbeidersdemocratie even onontbeerlijk als zuurstof voor een mens.

    De stalinistische karikatuur van het socialisme probeerde het gebrek aan arbeidersdemocratie op te vangen door een centraal planbureau. Bureaucratie nam de plaats in van arbeidersdemocratie. In een relatief éénvoudige economie is een bureaucratische vorm van planning nog haalbaar, in een moderne economie waarin honderdduizenden producten geproduceerd worden, is dat onmogelijk. In dat geval wordt de bureaucratie die in een eenvoudige economie een relatieve rem is op de ontwikkeling van de maatschappij, een absolute rem.

    Het onvermogen tot democratische planning van de productie is de Sovjetunie in de jaren tachtig fataal geworden. In de jaren daarvoor gold dat ondanks het gebrek aan arbeidersdemocratie de economie toch nog in staat was te groeien. Wat marxisten betreft was de planeconomie in de Sovjetunie een enorme vooruitgang ten opzichte van de zwakke, kapitalistische economie van het keizerlijke Rusland. Marxisten hebben zich echter al vanaf de jaren twintig verzet tegen het gebrek aan arbeidersdemocratie. De stalinistische planning is niet waar socialisten nu voor staan.

    Hoe zouden we beslissingen nemen?

    In een socialistische maatschappij kunnen we gebruik maken van nieuwe technologie, computers en communicatiesystemen om vast te stellen welke grondstoffen en productiemiddelen aanwezig zijn en welke producten en diensten er nodig zijn.

    Moderne technologie is ook op een andere manier van vitaal belang. Welke structuren we ook zouden overeenkomen om mensen bij de besluitvorming te betrekken, ze zouden alleen werken als mensen genoeg tijd hebben om eraan deel te nemen. Met het inzetten van moderne technologie en het tewerkstellen van de werklozen, zouden we in staat zijn de werkweek te verkorten. Dat geeft iedereen de tijd om deel te nemen aan de besluitvorming en het besturen van de samenleving.

    Een groot deel van de beslissingen zouden gekozen afgevaardigden nemen, die groepen mensen in wijken of werkplekken vertegenwoordigen. Parlementairen hebben een heel andere levensstijl, maar deze mensen zouden hetzelfde inkomen en dezelfde levensgewoonten hebben als de mensen die ze vertegenwoordigen. Ze moeten ook afzetbaar zijn. Dat wil zeggen dat ze op elk moment verantwoording moeten afleggen en vervangen kunnen worden als degenen die ze verkozen niet gelukkig waren met de genomen beslissingen.

    Door nieuwe technologieën is het mogelijk om grote groepen van de bevolking te consulteren. De dagelijkse besluitvorming in bedrijven en instellingen zou in handen zijn van arbeidersraden voor dat bedrijf, voor een sector van de industrie of de dienstverlening.

    Willen we dan nog werken?

    De mens zou volgens sommigen van nature lui zijn en dus geen zin hebben om te werken als er niet de persoonlijke stimulans van de concurrentie en/of competitie zou zijn. Alsof we allemaal een eigen lap grond of een eigen atelier hebben vandaag. Integendeel, de meeste onder ons hebben juist niets. Het werk dat ze verrichten doen ze niet omdat ze gestimuleerd zijn door de vrucht van hun arbeid, maar omdat ze gedwongen zijn om een inkomen te hebben. In een socialistisch systeem zou de arbeider werken voor de collectieve rijkdom en zou de vervreemding bestreden worden door hem of haar te betrekken bij de volledige productie.

    Een hardnekkig vooroordeel is dat socialisme de “vrijheid” zou aantasten. Wij denken dat het andersom is, vandaag is enkel diegene vrij die er de middelen voor heeft. Laat ons echter meteen de kleine zelfstandige gerust stellen: we zijn niet van plan iedere bakker te nationaliseren. We zijn tegen uitbuiting, voor de nationalisatie van de sleutelsectoren van de economie, tegen privé-eigendom van productiemiddelen, maar niet voor de “socialisatie” van eenieders gebruiksgoederen.

    Een socialistisch systeem hoeft geen dwang te gebruiken, tenzij tegenover een handvol onverbeterlijke uitbuiters. De beperking van de vrijheid, het profiteren en uitbuiten en het onaantrekkelijk maken van de arbeid zijn niet de kenmerken van het socialisme, maar die van het kapitalisme.

    Vandaag wordt de arbeidersklasse geconfronteerd met crisis, armoede en ellende op nooit geziene schaal. Het CWI denkt dat de arbeidersklasse die problemen enkel kan oplos-sen als ze de samenleving langs socialistische lijnen organiseert. Onze Internationale staat in de voorste linies van die strijd.

0
    0
    Your Cart
    Your cart is emptyReturn to Shop