Category: Dossier

  • Potentieel van de nationale macht niet benut

    Brochure geschreven door Kim (Gent)


    Wat voorafging:

    • Voorwoord
    • 1. Mexico voor 1910
    • 2. Revolutionaire opstand maakt einde aan het regime van Diaz
    • 3. Onbesliste opstand verdiept de tegenstellingen
    • 4. Ideologische zwaktes van de beweging in het Noorden
    • 5. Ideologische zwaktes van de beweging in het Zuiden

    • Geen strijd voor nationale macht
    • Rechterzijde kan het gat vullen dat links liet liggen

    In de herfst van 1914 hadden Villa en Zapata de hoofdstad in handen en vormden ze samen veruit de machtigste fractie. Toch wilde geen van beiden de nieuwe president worden of leveren. Zapata ontbrak het aan militaire mankracht en Villa gebruikte het feit dat hij geen onderwijs had genoten als argument. Beiden kwamen met elkaar overeen dat iemand anders president mocht worden, zolang ze allebei maar volledige, vrije autonomie genoten.

    Het was een fout om niet voor de nationale macht te willen strijden wanneer deze voor het grijpen ligt. Bij een revolutie en een opstand van de onderdrukte klassen kan en mag er niet direct één of andere vredevolle deal verwacht worden waarbij iedereen zich aan grenzen houdt. Een revolutionaire beweging zal er naar moeten streven een nationale revolutie uit te bouwen, of ze zal onherroepelijk teruggeslagen worden. Een nationale revolutie, zeker in een geglobaliseerde wereld, zal er naar moeten streven een internationale revolutie te bewerkstelligen, of ze zal vroeg of laat teruggeslagen worden.

    Dit werd in 1915 duidelijk. Carranza lag in de touwen, de situatie vroeg feitelijk om hem een laatste en fatale slag toe te brengen. Villa besloot echter om het hoofd van de reactie met rust te laten en wat in de marge te rommelen. Zapata bleef zelfs volledig passief, tevreden met de ‘autonomie’ die hij verworven had in zijn thuisgebied Morelos. Blijkbaar besefte hij onvoldoende dat passief blijven, betekende dat de autonomie tijdelijk zou zijn. Een jaar later zouden Villa en Zapata een prijs voor hun fouten betalen, beiden werden in het defensief gedwongen en hun legers kregen zware slagen toegebracht.

    Passief blijven, is een typische fout bij loutere boerenrevoltes. Afgelegen plattelandsgebieden worden doorgaans weinig beroerd door gebeurtenissen in de bredere wereld. Hierdoor wordt sneller gedacht dat de strijd gestreden is als deze in het eigen gebied gestreden is. Maar er is natuurlijk zelfs in de meest verre, desolate en afgelegen gebieden een invloed van de bredere omgeving en zelfs van de hele wereld.

    Een opstand die de bezitsverhoudingen of de macht van de elite ernstig in vraag stelt, is een gebeurtenis die haast onvermijdelijk reactie moet uitlokken vanuit de bredere omgeving. Zeker de elite van het omringende gebied of in dit geval de natie waarin de opstand plaatsgrijpt, beseft dat ze een dergelijke opstand niet met rust kan laten. Als ze dit toch doen, lopen ze het risico dat hun eigen onderdrukte groepen geïnspireerd zouden worden en zelf in opstand komen. De elite wil in zo’n geval het idee herbevestigd zien dat in opstand komen zinloos is, omdat dit enkel leidt tot nog meer ellende en afzien. In feite zijn er maar weinig zaken die de elite zo sterk in haar doelstellingen kan verenigen als een opstand, die de macht van alle onderdelen van die elite ernstig bedreigt. De elite kan wel sterk verdeeld raken over de te volgen tactieken, m.a.w. over welke weg gevolgd moet worden om de onderdrukte lagen terug in het gareel te krijgen.

    Een aantal linkse figuren zoals de anarcho-syndicalist Soto y Gama stelden dat de reële strijd er niet één was tussen Villa, Zapata en Carranza, maar wel één die zich afspeelde tussen de linkse krachten en de reactionaire krachten in alle drie de bewegingen. Daarom pleitten zij voor een alliantie van de drie bewegingen en vooral van de linkse krachten in al deze bewegingen. Er waren zeker in al deze bewegingen zowel linkse als rechtse krachten en het is correct om op te komen voor een vereniging van alle linkse krachten binnen deze bewegingen. Maar feit blijft dat de beweging van Carranza voornamelijk een uitdrukking van rechtse krachten vormde, terwijl Villa en vooral Zapata aan het hoofd stonden van bewegingen die een uitdrukking vormden van de revolutionaire krachten. De linkerzijde had kunnen verenigd worden indien de meest consequente revolutionaire krachten, voornamelijk deze rond Zapata, banden waren aangegaan met de arbeidersbeweging in de steden om samen de strijd aan te gaan voor een fundamentele breuk met het kapitalisme en de overblijfselen van het feodalisme.

  • Naweeën van de revolutie van 1910-1920

    Brochure geschreven door Kim (Gent)


    Wat voorafging:

    • Voorwoord
    • 1. Mexico voor 1910
    • 2. Revolutionaire opstand maakt einde aan het regime van Diaz
    • 3. Onbesliste opstand verdiept de tegenstellingen
    • 4. Ideologische zwaktes van de beweging in het Noorden
    • 5. Ideologische zwaktes van de beweging in het Zuiden
    • 6. Potentieel van de nationale macht niet benut

    • Landhervormingen en nationalisaties
    • Partij van de Mexicaanse Revolutie wordt uiteindelijk neoliberale kracht
    • Strijd voor fundamentele verandering blijft nodig

    Alhoewel de revolutionaire beweging zich grotendeels in volle kracht manifesteerde in de periode 1910-1916, werden vele van haar successen pas verwezenlijkt in de periode erna. Er zouden uiteindelijk officiële landherverdelingen georganiseerd worden in onder andere Morelos, Yucatan en Michoacán. Bovendien zou de periode na 1920 gekenmerkt worden door een algemene tendens van spontaan “terugstelen” van land door de dorpsgemeenschappen van de grootgrondbezitters, in tegenstelling tot de periode voor 1910, waarin de grootgrondbezitters steeds meer land van de dorpen bezetten.

    In 1916 werd de Socialistische Partij van het Zuidoosten opgericht (Partido Socialista del Sureste, PSS) (eerder bekend als de Socialistische Arbeiderpartij en de Socialistische Partij van Yucatan). Deze had een zusterpartij in Campeche, de Agrarisch Socialistische Partij van Campeche. Dit is opvallend, aangezien deze regio bijzonder rustig was gebleven – de revolutie had het diepe zuidoosten van Mexico niet of nauwelijks aangeraakt.

    De voorzitter van de PSS, Puerto, werd in 1922 tot gouverneur van Yucatan verkozen. Daar voerde hij landherverdelingen door ten gunste van meer dan 30.000 boeren. Hij legde de controle over de sisalexport in handen van allerlei coöperaties, om de macht van de hacendados en buitenlandse bedrijven te ondermijnen. Hij liet de grondwet van 1917 in het Maya vertalen, een inheemse taal, zodat de maya’s makkelijker zouden kunnen begrijpen wat hun grondwettelijke rechten waren. Puerto voerde hervormingen in het onderwijs door, zo opende hij de eerste universiteit van Yucatan en zorgde hij ervoor dat in het onderwijs de praktijk een belangrijke rol kreeg toebedeeld (en het onderwijs dus niet enkel op “boekenkennis” werd gebaseerd). Puerto stond sympathiek tegenover het feminisme, zo voerde hij in Yucatán, als eerste staat van Mexico, het vrouwenstemrecht in, verruimde hij de mogelijkheden voor echtscheiding en liet hij klinieken voor geboorteregeling openen.

    Puerto leerde de Amerikaanse journaliste Alma Reed kennen, de zus van de bekende, linkse journalist John Reed, waarmee hij zou trouwen. John Reed was in de periode 1913-1914 zelf aanwezig in Mexico, waar hij vooral het leger van Villa volgde en verslag uitbracht over de revolutionaire gebeurtenissen.

    Na het overlijden van Puerto in 1923 ten gevolge van een poging tot contrarevolutie, zou de PSS achteruitgaan. Linkse figuren verdwenen uit de partij, die uiteindelijk zou opgaan in de Partij van de Mexicaanse Revolutie. De PMR (later de Institutioneel Revolutionaire Partij – PRI) zou uitgroeien tot de partij van het nieuwe regime.

    Na de revolutie ontstond er een opleving van de Mexicaanse kunst. Vooral het muralisme kende een opgang. Het muralisme is een stroming van vooral muurschilderingen die allerlei taferelen van klassenstrijd moesten uitbeelden. De idee achter deze stroming bestond eruit dat de arme lagen, die vaak niet konden lezen, op deze manier in contact zouden kunnen komen met de ideeën van de klassenstrijd en de revolutie. Het regime, dat zich uiteindelijk zou vestigen, zou de revolutie tot een deel van haar ideologie maken, waarbij gesteld zou worden dat Mexico geen nood had aan een revolutie “omdat Mexico al een revolutie gekend had”. Deze linkse staatsideologie vond zijn uitdrukking in onder andere een onafhankelijke koers van het imperialisme en het toelaten van allerlei linkse ballingen in Mexico, waaronder Trotski. Er werd in de jaren 1930 overgegaan tot de nationalisatie van onder meer de oliesector. Deze maatregelen kwamen er onder druk van onderuit en vooral om een nieuwe revolutionaire beweging te vermijden.

    De PRM (en nadien de PRI) bleef decennialang aan de macht. Na de tweede wereldoorlog zou de corruptie binnen de PRM en het staatsapparaat toenemen, waarbij Mexico vanaf de jaren ’60 uiteindelijk zou evolueren tot een klassieke dictatuur. De economische crisis van de jaren ‘70, die ook Mexico trof, leidde tot het aannemen van een neoliberaal beleid dat vele verworvenheden van de revolutie teniet zou doen. Het maakte ook een eind aan het bewind van de PRI, maar tot op vandaag blijft het land een hard neoliberaal beleid kennen.

    De grootste sterkte van de neoliberalen bestaat uit de zwakte van de linkerzijde. Na de verkiezingen van 2006 ontstond een massale beweging toen de radicale populist Andrés Manuel Lopez Obrador ofte AMLO in werkelijkheid werd verkozen maar door verkiezingsfraude het onderspit moest delven voor de rechtse presidentskandidaat Calderon van de PAN (Partido Accion Nacional). AMLO was de kandidaat van de PRD (Partido Revolucionario Democratico), een partij naar sociaal-democratisch model waarin een groot deel van het ooit bijzonder sterke radicaal-links in Mexico was opgegaan.

    De verkiezingsfraude leidde tot een nieuwe uitbarsting van woede en massaal protest. Dit was niet de enige massabeweging de afgelopen decennia. In 1968 kende Mexico een grootschalige studentenopstand die bloedig werd onderdrukt. Begin jaren 1990 was er een boerenopstand die verwees naar Zapata.

    Een belangrijk punt van discussie blijft de vraag naar de organisatie van de arbeidersklasse op syndicaal en politiek vlak en gewapend met een socialistisch programma. Het potentieel van de strijd voor een socialistisch alternatief blijft overeind. De Mexicaanse revolutie van 1910-1920 kan daarbij een bron van inspiratie zijn indien broodnodige lessen worden getrokken over de rol van de arbeidersbeweging en de noodzaak van eigen syndicale en politieke instrumenten.

    Er is nood aan een revolutionair socialistisch programma, partij en organisatie om komaf te maken aan het kapitalisme en te bouwen aan een democratische socialistische confederatie in Latijns-Amerika, wat ook gevolgen zou hebben onder de Latino-bevolking in de VS.

  • Ideologische zwaktes van de beweging in het Noorden

    Brochure geschreven door Kim (Gent)


    Wat voorafging:

    • Voorwoord
    • 1. Mexico voor 1910
    • 2. Revolutionaire opstand maakt einde aan het regime van Diaz
    • 3. Onbesliste opstand verdiept de tegenstellingen

    • Gebrek aan politieke duidelijkheid
    • Geen breuk met het kapitalisme
    • Geen democratie

    De beweging in Mexico vertoonde duidelijk revolutionaire kenmerken, maar er was een enorme ideologische zwakte van haar leiding. Verscheidene figuren die doorheen de revolutie uitgroeiden tot linkse leiders, hadden op voorhand nauwelijks of geen politieke en ideologische vorming genoten.

    Er bestond in Mexico geen traditie van politieke partijen in de zin zoals wij die kennen. Er werden af en toe wel partijen opgezet, maar deze functioneerden louter als campagnemachines bij verkiezingen. Pas op het einde van het revolutionaire proces in 1910-1916, of vlak erna, werden de eerste, echte politieke partijen opgezet, die zich ook tussen twee verkiezingen door organiseerden en een bepaald politiek programma verdedigden.

    Dit gebrek aan traditie van politieke organisatie en vooral het ontbreken van een goed georganiseerde arbeidersbeweging, maakte dat de revolutie al snel de organisatievorm van een guerrillastrijd aannam. Diverse krijgsheren voerden elk een groep opstandelingen aan. De meest succesvollen onder hen vergaarden het grootste aantal volgelingen. Daarbij bestond er eveneens de traditie van een soort clientèlesysteem in de verschillende strijdgroepen: volgelingen verwachtten beloond te worden door hun leiders, zeker na een belangrijk succes of een reeks belangrijke successen. Als Villa zich kon opwerken tot de leider van de beweging in het noorden, dan kwam dat niet doordat hij een correcte interventie in de beweging uitvoerde, met de formulering van correcte eisen op basis van een marxistische analyse, maar wel op basis van het feit dat hij van alle krijgsheren de meest bekwame was, zeker in het leiden van grote groepen. Villa was iemand die zijn mannen een enorm sterke discipline wist bij te brengen. Hij had bvb. de gewoonte om bewakers die tijdens hun wacht in slaap vielen terstond te executeren. Villa had echter geen enkele ideologische vorming. Het feit dat hij in 1910 nog analfabeet was, maakt ook duidelijk in welke mate hij ideologische scholing genoten kon hebben. Het gebrek aan vorming speelde een rol in het feit dat Villa relatief laat doorhad hoe groot het verschil tussen hem en Carranza werkelijk was.

    De beweging in het noorden was ontstaan op basis van werkloosheid, economische achterstelling, de ley fuga en algemene ontevredenheid. Deze beweging trok enerzijds mensen aan op basis van een klassenstandpunt (mensen die hun eigen stuk land wilden of wraak wilden nemen op de hacendados voor hetgeen zij hen in het verleden aangedaan hadden, etc.), maar anderzijds trok de beweging ook heel wat avonturiers aan en mensen die hoopten carrière te kunnen maken doorheen de revolutie (Orosco was daar een voorbeeld van). Deze carrièristen waren zowel in het noorden als in het zuiden te vinden, maar ze speelden een grotere rol in het noorden. Het zuivere revolutionaire karakter was aanwezig in de beweging, maar het was niet het enige element. Dit werd mogelijk gemaakt door het vage ideologische karakter. In het noorden werden sommige mensen die bij de opstand aansloten niet zozeer aangetrokken door het idee van landherverdeling, maar wel door het idee van regionale autonomie tegenover de centralistische tendens van Mexico-Stad. De lagen die door de beweging in het noorden werden aangetrokken, waren heterogener dan in het zuiden. In het noorden werden onder de leiding van Villa naast boeren ook mijnwerkers aangetrokken, spoorwegarbeiders, fabriekarbeiders, militaire kolonisten uit de wildernis, delen van de middenklasse en zelfs een paar overgelopen, hervormde hacendados. Villa kon zelfs rekenen op de steun van een deel van de familie van Madero. De beweging in het zuiden daarentegen bestond voor het grootste deel uit boeren. Landhervorming speelde een rol voor de beweging in het noorden, maar was zeker niet de enige of de voornaamste bekommernis. Zo pleitte Villa ook voor loonsverhogingen voor de arbeiders. Dit was anders in het zuiden, waar landherverdeling de centrale eis van heel de beweging vormde.

    Banditisme speelde eveneens een rol. In het zuiden ging het voornamelijk om bendes die buiten de beweging van Zapata stonden, maar die om aan buit te geraken, treinen en haciënda’s plunderden in naam van het zapatisme. In het noorden was banditisme geïncorporeerd in het leger van Villa. De discipline die Villa oplegde en de intellectuelen uit de middenklasse die een grote rol speelden in zijn beweging konden de meeste excessen beperken. In het noorden slaagde Villa er in om bij de bezetting van nieuwe steden grootschalige plunderingen te vermijden, dit in tegenstelling tot andere leiders uit het noorden. Toen de troepen van Villa eind 1914 Mexico-Stad bezetten, liep het echter mis. Alhoewel ze eerst gedisciplineerd waren, gingen de troepen geleidelijk aan steeds meer over tot plunderingen, moorden en verkrachtingen. Veel persoonlijke afrekeningen werden gemaakt uit naam van de revolutie. Dit leidde ertoe dat de bevolking van Mexico-Stad, en zeker diens middenklasse, al gauw vijandig stond tegenover Villa en zijn troepen.

    Het leidde er eveneens toe dat Zapata zich distantieerde van de alliantie die net tussen hem en Villa tot stand gekomen was. Zapata trok zich terug in Morelos en had de neiging Villa alleen te laten strijden tegen Carranza die tegen landhervormingen was. Zelfs indien er niet samen met Villa werd gestreden, was het duidelijk dat Zapata een confrontatie met Carranza zou moeten aangaan waarbij het niet nuttig was om Carranza zich eerst te laten versterken.

    De ideologische zwakte en de dominantie van allerlei guerrilla- en legerleiders bij de opstandelingen, waarvan velen een persoonlijke carrière hoopten op te bouwen, leidde tot wisselende coalities en de toepassing van het principe van “de vijand van mijn vijand is mijn vriend”. Deze spelletjes werden gespeeld over de klassenbelangen waar de diverse bewegingen en leiders een uitdrukking van vormden heen. Zo steunde Villa Maytorena in zijn claim op het gouverneurschap in Sonora, enkel omdat hij een concurrent was van Obregón. Maytorena kwam zelf uit de elite en saboteerde Villa’s instructies om landhervormingen uit te voeren. Plantage-eigenaars uit het zuiden zouden Villa gesteund hebben in de strijd tegen Carranza, alhoewel die laatste het felst gekant was tegen landhervormingen.

    In de periode 1913-1915 regeerde Villa in Chihuahua en voerde hij er een links beleid, zonder evenwel met het kapitalisme te breken. Zijn regime zou gekenmerkt worden door relatief weinig corruptie. Het grootste deel van de elite was gevlucht en diegenen die waren overgebleven, werden aan zware belastingen onderworpen. Er werden landherverdelingen doorgevoerd, alhoewel het meeste land werd gegeven aan hen die onder Villa hadden gestreden en er niet noodzakelijk een volledige herverdeling van het land onder alle landlozen of alle dorpen plaatsvond. Dit dient natuurlijk deels geplaatst te worden tegen de achtergrond van het clientèlesysteem. Niettemin vond hier en daar wel een landherverdeling tussen haciënda en nabijgelegen dorp plaats: soms waren het de boeren van het dorp zelf die opnieuw land in beslag benamen, daarbij gebruik makend van de algemene krachtsverhouding in Chihuahua. Dit bleef relatief beperkt en Villa zou hierdoor uiteindelijk de steun van een deel van links verliezen. Niet alle grond werd herverdeeld: in het noorden bestond er een traditie van veeteelt, wat een zekere grootschaligheid noodzakelijk maakte. Sommige gebieden werden niet opgedeeld maar door Villa in beheer gegeven aan zijn generaals. In tegenstelling tot Zapata, hadden Villa en zijn generaals de gewoonte om in de grootste (dikwijls leegstaande) huizen van een stad te verblijven.

    Villa liet zijn eigen papiermunt drukken en probeerde vaste, goedkope prijsafspraken voor allerlei levensnoodzakelijke producten op te leggen (dit voor vooral brood, melk en vlees). Hij organiseerde de verdeling en de rantsoenering van het voedsel. Hij verhoogde de lonen van de loonarbeiders. Toen Villa met geldtekort kampte, nam hij een voor een ongeschoolde man voorspelbare maatregel: hij besloot gewoon geld bij te drukken. Daarmee werd de inflatie aangewakkerd.

    Villa en zijn naaste omgeving legden een sterke nadruk op scholing, ze breiden het aantal scholen uit en verhoogden de lonen van leerkrachten. Het motto was dat er voor iedere haciënda ten minste één basisschool zou moeten bestaan. Er werd opvang georganiseerd voor de talloze straatkinderen. Pancho Villa liet zijn troepen allerlei infrastructuurwerken uitvoeren, zoals het herstellen van de spoorwegen en de telefoonverbindingen, maar eveneens het onderhouden van de water- en elektriciteitsvoorzieningen. Alhoewel er niet met het economische systeem zelf gebroken werd, steeg de levenstandaard van de meerderheid van de bevolking wel.

    Er slopen elementen van een ideale, utopische samenleving binnen in het gedachtegoed van Villa. Villa wou van Mexico een land maken dat onderverdeeld werd in allerlei militaire kolonies, waarbij de bevolking 3 dagen per week zou werken en de andere 3 dagen onder de wapens zou verkeren om zich militair te trainen, zodat ieder vijandig leger afgeslagen kon worden. Villa’s droom was om zelf in een dergelijke kolonie te wonen. In zekere zin plaatste Villa zich in de traditie van de utopische socialisten van de tijd voor Marx.

    Villa liet de buitenlanders en vooral de Amerikanen en hun bezittingen volledig met rust. Hij wilde de VS niet provoceren tot een ingrijpen in Mexico. Hij had moeilijkheden om de mijnen weer te laten functioneren. Enerzijds deed hij de buitenlandse eigenaars allerlei extravagante beloften, waaronder zelfs het verbieden van mijnwerkersvakbonden, anderzijds dreigde hij met onteigening. Dat laatste was een dreigement dat hij niet in de praktijk omzette en de mijnen bleven grotendeels gesloten. In zijn houding tegenover buitenlandse kapitalisten bleek dat Villa niet wilde breken met het kapitalistische systeem.

    Een andere beperking was het feit dat Villa’s regime geen democratie kende. Alhoewel Villa erkende dat er lokale verkiezingen moesten plaatsvinden, had hij deze voor onbepaalde duur uitgesteld omwille van de oorlogsdreigingen en het feit dat contrarevolutionairen van de verkiezingen gebruik konden maken om het revolutionaire bewind te ondermijnen.

  • Ideologische zwaktes van de beweging in het Zuiden

    Brochure geschreven door Kim (Gent)


    Wat voorafging:

    • Voorwoord
    • 1. Mexico voor 1910
    • 2. Revolutionaire opstand maakt einde aan het regime van Diaz
    • 3. Onbesliste opstand verdiept de tegenstellingen
    • 4. Ideologische zwaktes van de beweging in het Noorden

    • Afkeer tegenover de steden en hun arbeiders
    • Geen centralisatie van de beweging
    • Slechts gedeeltelijke landhervormingen

    In het zuiden groeide Zapata uit tot de leider van de beweging. Hij kon wel lezen en in de jaren voor de revolutie las hij regelmatig anarchistisch geïnspireerde kranten. Hij stond ideologisch sterker dan Villa en bleef vasthouden aan de eis voor landherverdelingen. Omwille hiervan beschouwde de elite hem in 1910-1911 als de meest gevaarlijke revolutionair.

    Madero had een zeker wantrouwen tegenover Zapata en raakte met hem in conflict toen hij president werd. Later beloofden de grootgrondbezitters van Morelos (de deelstaat waar Zapata uit afkomstig was) hem te zullen steunen als kandidaat voor het gouverneurschap als hij zijn eis tot landherverdelingen wou laten varen. Zapata was echter iemand die niet omgekocht kon worden. Toen Madero president werd, had hij eerst de neiging om zich terug te trekken in zijn dorp. Maar hij werd al gauw opnieuw tot een actieve rol gedwongen omdat het leger op hem kwam jagen en door de druk van zijn medeboeren die nog steeds voor landhervormingen opkwamen.

    Zapata was iemand die de klassenbelangen scherper doorhad en zijn tegenstanders vrij goed begreep. Zo wist hij dat hij elke “toegeving” of toenadering van Huerta, nadat deze de macht had gegrepen, moest wantrouwen. Dat was iets dat zijn manschappen in eerste instantie minder goed begrepen hadden. Eveneens stond hij wantrouwig tegenover Carranza en raadde hij Villa in de periode 1913-1914 aan om Carranza niet te vertrouwen. Zapata besefte dat er geen “verzoening” tussen de belangen van de dorpelingen en deze van de grootgrondbezitters mogelijk was.

    In november 1911 riep Zapata het plan van Ayala uit. Het hield rekening met het feit dat landherverdeling niet op vreedzame wijze kon bekomen worden. Het plan hield in dat alle gronden die de hacendados gestolen hadden, teruggegeven moesten worden aan de dorpen. Daarna moesten er van alle grote landbezittingen 1/3e afgestaan en herverdeeld worden. Het volledige landbezit werd enkel herverdeeld indien de eigenaar zich verzette tegen de gedeeltelijke herverdeling. Het plan hield dus in dat er niet gebroken werd met het haciëndasysteem, wat een ernstig gebrek vormde. Het vrije land dat aldus bekomen werd, moest dienen om landlozen en (voormalige) peons aan een eigen stukje grond te helpen. Zapata’s ideale samenleving was een federatie van vrije, democratisch functionerende dorpen. Ieder dorpje kon zelf beslissen of het land verdeeld werd op basis van privébezit of dat het land in gemeenschappelijk bezit werd bewaard waarbij individuele gebruikers het recht kregen om een bepaald stuk land te bewerken. Het werd verboden om stukken land te kopen of te verkopen om te vermijden dat er nieuwe landloze of arme boeren konden ontstaan.

    In september 1914 besloot Zapata dit plan volledig door te voeren in de gebieden die hij controleerde en zich niet te beperken tot het terugnemen van het gestolen land. Dit leidde tot een grote angst bij de bourgeoisie van Mexico-Stad. Toen enkele maanden later de troepen van Zapata korte tijd in de stad aanwezig waren, bleek dit allemaal ongegrond. De boerenstrijders van Zapata hielden zich volledig afzijdig van elke vorm van plundering en vroegen mensen nederig of ze een beetje geld konden missen. Dit was positief. Maar anderzijds hield Zapata zich totaal afzijdig van onteigeningen en bezitsherverdeling in de stad. Zapata en de ideologie van de beweging waarvan hij de vertegenwoordiger was, hadden in feite een antistedelijke houding. De meeste boeren in het leger van Zapata hadden nog nooit een grote stad gezien. Voor het zapatisme vertegenwoordigde de stad de macht van de staat, een oord van verderf. Het leidde er toe dat Zapata sectair stond ten opzichte van de stedelijke massa’s en helemaal geen programma had uitgewerkt voor de stad. Het liefst van al wilde Zapata gewoon weg uit Mexico-Stad.

    Het plan van Ayala vertoonde zwakheden die typisch zijn voor boerenrevoltes. Boerengemeenschappen met veel landloze boeren of boeren die slechts een beperkt bezit hebben, hebben de neiging om enkel op te roepen tot een herverdeling van het land. Dit kan op korte termijn een verbetering zijn, maar op lange termijn brengt dit de klassensamenleving geen stap vooruit. Het privébezit van de productiemiddelen blijft gehandhaafd. In elke samenleving met privébezit bestaat er de tendens om geleidelijk aan tot een groeiende concentratie van alle rijkdom in steeds minder handen te komen. Een verbod op het verkopen van land zal dit niet tegengaan: als het verbod al niet omzeild wordt, blijft de kwestie van erfenisrechten onopgelost. Het voortbestaan van de productie met privébezit impliceert een nieuwe toename van de kloof tussen arm en rijk. Landherverdeling invoeren maar tegelijkertijd het private bezit intact laten, zet de deur open voor een nieuwe ontwikkeling van grootgrondbezit met bijgevolg een nieuwe laag van landloze of landarme boeren.

    Loonarbeiders die in grote fabrieken werken, gaan deze conclusie minder snel maken. Wanneer zij in opstand komen en de bestaande bezitsrelaties in vraag stellen, zal het logische alternatief eruit bestaan dat de fabriek in collectieve eigendom wordt genomen. Zij zullen niet snel “een stukje van die ene machine” voor zichzelf opeisen. Zij beseffen dat ook na de revolutie samenwerking noodzakelijk is om de fabriek draaiende te houden. Dit maakt dat het bestaan van een (bewuste) arbeidersklasse één van de voorwaarden is opdat een revolutionaire beweging kan leiden tot een breuk met de klassensamenleving. Dat dit bewustzijn van collectief samenwerken niet was doorgedrongen tot Zapata, bleek toen hij in een discussie met één van zijn getrouwen, Soto y Gama, het idee van het communisme afzweerde. Hij deed dit in die zin dat hij niet gewonnen was voor het idee dat alle grond van een dorp gecollectiviseerd werd en gezamenlijk bewerkt om de opbrengst te verdelen.

    Het plan van Ayala vond een zekere weerklank onder de boerengemeenschappen in heel Mexico. Zo zijn er voorbeelden bekend van boerenmilities die ten strijde trokken met de slogan “Viva Zapata” zonder hem feitelijk ooit ontmoet te hebben. Anderzijds kende niet iedere boerenmilitie Zapata. Toen Zapata tijdens zijn offensief van 1914 op een gegeven moment een nieuw gebied binnentrok, werd hij er geconfronteerd met een lokale boerenmilitie. Deze stonden eerst voorzichtig tegenover Zapata, ze wilden er zich van vergewissen dat Zapata een echte revolutionair was en niet een guerrillaleider die een politieke carrière nastreefde. Dit toont aan dat de Mexicaanse revolutie wel degelijk een revolutionaire beweging genoemd kan worden, diverse opstandelingen waren oprecht bekommerd voor de landherverdeling en de eisen van de revolutie en ze waren bekommerd om de revolutionaire “eerlijkheid” van hun leiders.

    Het revolutionaire karakter wordt eveneens geïllustreerd door het feit dat ook vrouwen de wapens opnamen en meestreden. Ze vormden zelfs eigen regimenten. Dit gebeurde zowel in het zuiden als in het noorden, alhoewel tegen de zin van Villa, die een zeer seksistische kijk had. Villa zou eveneens een homofobe instelling gehad hebben.

    Een maand na de bevrijding van Cuernavaca door Zapata waren er open en democratische vergaderingen waar analfabetische boeren allerlei beslissingen namen. De boerengemeenschappen organiseerden zich om op democratische wijze beslissingen te nemen. De beweging in het zuidenwas veel democratischer dan in het noorden.

    In negen deelstaten gingen boeren over tot landherverdelingen in naam van het zapatisme. Maar dat gebeurde niet overal op de manier die Zapata voor ogen had. Zo was Zapata voorstander van het behoud van commerciële suikerrietplantages om zijn oorlogskas te spijzen. In de meeste deelstaten vernietigden de boeren echter alle suikerriet en gingen ze over op een puur zelfvoorzienende landbouw. Dit toont aan dat de beweging in het zuiden misschien wel een democratisch karakter had, maar het onbrak aan een centralisering om de efficiëntie van de beweging te verhogen. Het is evenzeer de vraag of de beweging over organen beschikte om een centralistische werking (naast een democratische) mogelijk konden maken.

    Het feit dat Zapata de suikerrietplantages wilde behouden en commercieel exploiteren, zelfs al is het maar voor zijn oorlogskas, toonde aan dat Zapata niet tegen de vrije markt was, of dat hij alleszins bereid was om de vrije markt te gebruiken ter ondersteuning van de revolutie. Het gebrek aan banden met de arbeidersbeweging in de steden zorgde ervoor dat eisen zoals die van nationalisatie onder arbeiderscontrole en -beheer niet werden opgenomen door de zapatisten.

  • Onbesliste opstand verdiept de tegenstellingen

    Brochure geschreven door Kim (Gent)


    Wat voorafging:

    • Voorwoord
    • 1. Mexico voor 1910
    • 2. Revolutionaire opstand maakt einde aan het regime van Diaz

    • Reactie gaat in het offensief met een door de VS gesteunde staatsgreep
    • Boerenbeweging radicaliseert verder
    • Zapata vermoord, bonapartist Obrégon neemt de macht over

    De aarzelende en “verzoenende” houding die Madero aannam, moest vroeg of laat fout aflopen. In februari 1913 werd een coup georganiseerd door onder andere de Amerikaanse ambassadeur Henry Lane Wilson en een 20-tal generaals. Binnen het complot dat achter de coup zat, manoeuvreerde generaal Huerta zodat hij de nieuwe president van Mexico werd. Er waren vooraf duidelijke tekenen dat een coup werd voorbereid, maar Madero negeerde de signalen. Het resultaat was dat Huerta de macht kon grijpen en Madero vermoord werd.

    Fijnzinnigheid was niet aan Huerta besteed. Hij stond al jaren voordien bekend als een hardliner die enkel geloofde in brute kracht en brute repressie. Aanvankelijk werd hij verwelkomd door de gehele elite, maar al gauw zouden grote delen van de elite minder enthousiast worden. Huerta zorgde er enkel voor dat hij de steun van de legertop behield, hij was minder bekommerd om de steun van de rest van de elite. Hij stuurde zijn generaals naar de diverse deelstaten en benoemde ze tegelijkertijd als militair bevelhebber en gouverneur (wat ongrondwettelijk was). Hierdoor verloor hij de steun van heel wat lokale elites die hun macht verloren evenals van vele hacendados. Tijdens zijn legislatuur zou Huerta ook in conflict komen met de senaat, met als gevolg dat hij één parlementariër liet vermoorden en 74 anderen arresteren.

    Verdieping van het revolutionaire proces

    De oppositie tegen Huerta kende opnieuw twee polen, net zoals de oppositie tegen Diaz eerder: een burgerlijke pool en een pool van arme landarbeiders.

    Carranza, die minister was onder Madero en gouverneur van de noordelijke staat Coahuila, bepleitte eerst zijn loyaliteit aan Huerta. Toen duidelijk werd dat hij zijn functie van gouverneur niet zou houden, kwam Carranza op 4 maart 1913 in opstand samen met een deel van de lokale elite. Hij richtte het “Constitutionalistisch Leger” op en bombardeerde zichzelf tot het hoofd van de nationale oppositie. Om gelijkaardige redenen kwam de elite van de noordwestelijke deelstaat Sonora in opstand, hoewel zij dit pas openlijk deden wanneer de federale troepen de deelstaat naderden. Carranza zou de rol van Madero overnemen, in die zin dat hij een figuur werd die de uitdrukking vormde van de belangen van het “progressieve” deel van de elite en de middenklassen. Landarbeiders, peons en andere armen zouden zich in deze fase niet laten rekruteren in zijn leger. In Coahuila zou Carranza al gauw verdreven worden door de troepen van Huerta, waardoor hij moest uitwijken naar Sonora, waar hij zijn machtsbasis zou uitbouwen. Obregón zou zijn voornaamste generaal worden.

    In Chihuahua, tussen Coahuila en Sonora, besefte een groot deel van de bevolking dat zij een prijs zouden moeten betalen voor de opstand tegen Diaz. De bevolking ging er van uit dat Huerta wraak zou willen nemen en de opstandelingen een lesje zou willen leren, hen duidelijk zou willen maken dat het de elite is die de macht had. Op tal van plaatsen in de deelstaat werden kleine guerrillagroepjes opnieuw actief. Villa, die uit de gevangenis had weten te ontsnappen voor Huerta aan de macht kwam, trok naar Chihuahua. Hij moest opnieuw beginnen als de leider van één van de kleine guerrillagroepjes maar wist zich geleidelijk aan op te werken tot de onbetwiste leider van het verzet in Chihuahua. In de periode 1913-1916 regeerde Villa de facto over Chihuahua, waar hij een linkse politiek voerde zonder echter enigszins te breken met het economische systeem. Verderop komen we terug op zijn beleid.

    In het zuiden was Zapata actief en kon in de periode van 1913-1914 meer invloed verwerven dan op eender welk moment ervoor. In plaats van financiële steun vanuit de dorpen te vragen, zoals in de periode 1910-1911, zal hij financiële steun van de haciënda’s opeisen. Hij gebruikte hierbij de dreiging van de vernietiging van hun hele oogst als drukkingsmiddel. Waar Zapata in de periode van 1910-1911 nog quasi uitsluitend steunde op vrije boeren vanuit de dorpen, ontwikkelde er zich na de staatsgreep van Huerta een instroom van peons in zijn milities.

    In feite zijn dit voorbeelden van een algemene tendens die de periode van 1913-1914 karakteriseert: de klassenstrijd escaleert opnieuw en verregaander. Het aantal opstandelingen neemt toe, er ontstaan op meer plaatsen boerenmilities, waarbij heel wat regio’s die in de periode ervoor volledig kalm bleven, nu wel actie kennen en hun eigen opstandelingen voortbrengen. Zowel Villa als Zapata zijn in staat om meer invloed te verwerven dan ervoor. Vooral vanaf 1914 zullen beiden succesvolle offensieven voeren die het gebied dat ze controleren sterk uitbreiden en Huerta onder enorme druk zetten. Ook het federale leger groeide enorm: van enkele tienduizenden soldaten naar officieel 250.000 troepen tegen de lente van 1914, alhoewel het reële getal hoogstwaarschijnlijk lager geweest zal zijn (in Mexico bestond er de gewoonte dat allerlei officieren en tussenpersonen het aantal soldaten en rekruten overdreven, zodat ze zich een deel van de soldij konden toe-eigenen). Het grootste deel van de rekruten werd in het leger gedwongen (dienstplicht), waarbij over het algemeen alleen de officieren enige militaire ervaring bezaten. Het is duidelijk dat de periode 1913-1914 gekenmerkt werd door de groei van zowel de revolutionaire als de reactionaire krachten. Dit is een vaker voorkomend fenomeen bij een intensifiëren van de klassenstrijd.

    In Mexico zal de verharding van de klassenstrijd zich ook uitdrukken in het feit dat er minder krijgsgevangenen werden gemaakt: zowel Huerta als Carranza stonden er op dat iedere vijandelijke “gevangene” afgemaakt werd. Villa zou blijken bereid te zijn die federale soldaten die gedwongen werden te vechten, te sparen op voorwaarde dat ze zich bij hem aansloten.

    In het noorden zouden Carranza en Villa al gauw uitgroeien tot rivalen die slechts een ongemakkelijk bondgenootschap zouden ontwikkelen tegen Huerta. Een bondgenootschap dat in zekere zin als een volksfront gekarakteriseerd kan worden. Tegelijkertijd is er een zekere toenadering tussen Villa en Zapata. Carranza zal stelselmatig proberen de invloed van Villa te ondermijnen, maar dat is telkens onsuccesvol. Wanneer Villa oprukt richting Mexico-Stad, zal Carranza hem manipuleren om verder in een “zijrichting” op te rukken. Carranza beseft dat wie het eerst Mexico-Stad nadert en verovert op nationaal vlak het meeste prestige zal verwerven. Carranza wilde dat zijn troepen, onder leiding van Obregón, dat waren en niet de Division del Norte van Villa. Sommigen zien dat als een uitdrukking van zuivere machtswellust vanwege Carranza die de nieuwe grote leider van Mexico wou worden. Dat zal wellicht deels kloppen, maar het is noodzakelijk om ook te wijzen op de tegenovergestelde klassenbelangen waarvan beide leiders de uitdrukking vormden. Villa had een zeker wantrouwen tegenover Carranza, maar besefte onvoldoende wat het belang en de impact van de tegengestelde klassenbelangen was. Hierdoor nam hij een eerder defensieve houding aan tegenover Carranza. Villa dacht dat een bondgenootschap met Carranza minstens tijdelijk nodig was om Huerta definitief van de macht te kunnen drijven.

    De economie kende een terugval door de burgeroorlog. De meeste mijnen waren niet werkzaam. Zowel Villa als Huerta kampten met geldtekort en economische problemen in de gebieden die ze controleerden. In het gebied dat Huerta controleerde, werd het moeilijk om de soldij te blijven betalen. Huerta controleerde op papier wel een groot en goed bewapend leger, maar de meeste soldaten hadden geen oorlogservaring en het moreel was laag. Regimenten sloegen aan het muiten, maar dit bleef beperkt tot een minderheid van de troepen. Bij hun offensief in 1914 kwamen Zapata en Villa een paar garnizoenen tegen die geen strijd aangingen met de opstandelingen, maar gewoon overliepen. Dat gebeurde soms toen de leidinggevende officieren op de vlucht sloegen en de troepen achterbleven. Dit bleef wel beperkt tot enkele gevallen. Meestal en zeker bij de belangrijkste plaatsen werd wel hevig slag geleverd.

    Op 15 juli 1914 besloot Huerta dat zijn positie hopeloos was en hij vluchtte naar Europa. Na de vlucht van zijn topmedewerkers werd de stad afwisselend bemand door de troepen van Carranza en Obregón, Zapata en Villa. Door de oorlogsmoeheid werd er een tijdelijke rem gezet op het los te barsten conflict tussen Carranza enerzijds en Villa en Zapata anderzijds. Villa en Zapata kwamen eind 1914 tot een alliantie, die echter van korte duur zou zijn.

    De rechterzijde binnen het volksfront plukt de vruchten

    In 1915 kwam het tot een grote confrontatie tussen Villa en Obregón, waarbij Obregón een capabelere generaal zou blijken te zijn. Carranza leek in de eerste fase, nadat Huerta verdreven was, een zwakkere positie in te nemen. Villa stond het sterkste en domineerde het centrum van Mexico, Carranza had de wijk genomen richting de oostkust van Mexico. Een reeks fouten van zowel Villa als Zapata zouden er echter voor zorgen dat Carranza aan kracht kon herwinnen.

    In 1915 zou Villa, na een eerste reeks successen, veldslag na veldslag verliezen tegen Obregón. De veldslagen van Celaya en Léon-Trinidad vormen een aantal van de belangrijkste nederlagen. Tegen eind 1915 was het leger van Villa compleet uiteengeslagen: Chihuahua werd gedomineerd door een reeks krijgsheren. Waar Villa eerder dat jaar een leger aanvoerde van ongeveer 40.000 strijders, leidde hij eind 1915 nog maar een groepje van een 200-tal guerrillastrijders in de bergen van Chihuahua. De winter van 1916 zou Villa enkel overleven door zich schuil te houden in een grot: alleen, gewond en met beperkte bevoorrading.

    Tegen de zomer van 1915 zou Zapata inzien dat hij actie moest ondernemen ter ondersteuning van Villa of dat Carranza en Obregón te machtig zouden worden. Deze actie kwam echter te laat, vanaf eind 1915 tot in 1916 zou Zapata steeds meer in het nauw gedreven worden tot ook hij nog maar een kleine guerrillagroep leidde.

    Niettemin zullen noch Villa noch Zapata op dit moment al definitief uitgeschakeld worden. Beiden zullen nog gedurende jaren een guerrillastrijd voeren en zelfs tijdelijk terug aan invloed winnen, maar uitsluitend op lokaal niveau. De nationale rol van beiden figuren was definitief uitgespeeld.

    In 1915-1916 konden Carranza en Obregón via een reeks linkse, maar valse, beloften het aantal rekruten voor hun leger opdrijven. Deze kwamen enerzijds uit boerengemeenschappen, die tot voorheen nog ongeorganiseerd waren gebleven en anderzijds uit bepaalde delen van de arbeidersklasse van Mexico-Stad. Deze laatste groep zou de zogenaamde “Rode Bataljons” leveren. Eén van de redeneringen die gehanteerd werd om de steun voor Carranza te rechtvaardigen was dat de beweging van Zapata in feite een conservatieve beweging was die terug naar een (agrarische) situatie wou, zoals die in het verre verleden bestaan had, terwijl men de moderne, democratische staat moest verdedigen omdat dit de vakbonden de vrijheid zou geven om zich te ontwikkelen. Het klopt tot op zekere hoogte dat er een conservatief element in de beweging van Zapata aanwezig was, maar het bleef toch in essentie een revolutionaire beweging die bij de herverdeling van het land niet zomaar zou kunnen terugkeren naar de oude Indiaanse productiewijze.

    Toen bleek dat Villa een groot aantal verliezen had geleden, besloot Carranza om de arbeiders uit Mexico-stad te verraden en op zijn vroegere beloften terug te keren. Dit leidde tot een strijd die uitmondde in een aantal algemene stakingen in Mexico-Stad die uiteindelijk onderdrukt werden. De vakbondsfederatie Casa del Obrero Mundial, die in 1912 was ontstaan en waarin anarchosyndicalisten een grote invloed uitoefenden, werd onder druk van Carranza op 2 augustus 1916 ontbonden. Dit was een reactie op een algemene staking die op 31 juli was begonnen en die gesteund werd door brede lagen van de arbeidersklasse. Aangezien de staking begon met het stilleggen van de elektriciteitsvoorziening van heel de stad, had de staking een zware impact op het economische leven. De staking werd gesteund door brede lagen van de arbeiders maar werd snel met de wapens onderdrukt.

    De grondwet van 1917

    Carranza liet in de loop van 1917 een nieuwe grondwet opstellen. De afgevaardigden, die over de grondwet moesten beslissen, waren in meerderheid radicaler dan Carranza zelf. Hierdoor werd een grondwet opgesteld die op bepaalde punten radicaler was dan Carranza wilde.

    Enerzijds versterkte de grondwet de macht van de president. Anderzijds werden er in artikel 123 ruime rechten aan de arbeidersklasse toegekend: de grondwet bepaalde dat arbeiders het recht hebben om zich te organiseren, voerde de 8-urendag en de 6-dagenweek in, stelde een verbod op kinderarbeid in, legde minimumlonen vast, stelde dat er een gelijk loon aan vrouwen en mannen moest worden uitbetaald, legde vakantiedagen vast en zette de eerste stappen naar een systeem van sociale zekerheid. Deze toegevingen aan de arbeiders – althans in de grondwet – dienen geïnterpreteerd te worden als toegevingen in de hoop een verdere radicalisering van de arbeidersklasse tegen te gaan.

    In artikel 27 werd er landverdeling en de nationalisatie van de bodemschatten geregeld. Er werd gesteld dat alle Mexicaanse gronden, en vooral datgene wat zich onder de oppervlakte bevindt, ultiem toebehoort aan de Mexicaanse staat. Dit was een maatregel die vooral gericht was tegen de buitenlandse oliebedrijven die voordien niet eens belasting moesten betalen. Deze regel in de grondwet zal door de staat in 1938 als argument gebruikt worden bij de nationalisatie van de oliesector.

    De grondwet kende eveneens een antiklerikale inslag. Artikel 3 stelde dat alle onderwijs seculier moest zijn en gebaseerd op wetenschappelijke kennis. Artikel 130 verklaarde dat er een scheiding bestond tussen kerk en staat, waarbij religieuze organisaties zich binnen een bepaald wettelijk kader moesten houden (priesters mochten bvb. op geen enkele wijze aan de politiek deelnemen). Artikel 24 legde de vrijheid van godsdienst vast.

    Reactionaire opstand en einde van de burgeroorlog

    In 1916 begon Felix Diaz, de neef van de vroegere dictator, een gewapende opstand waarbij hij de steun verwierf van allerlei elementen die ontevreden waren over het revolutionaire proces van de voorgaande zes jaar, zoals legerofficieren etc. Diaz vestigde zijn basis in het zuiden van het land en zou nooit in staat blijken Carranza te kunnen uitdagen op het nationale vlak, alhoewel hij nooit door hem verslagen werd en hij vanaf 1916 meer troepen aanvoerde dan Villa of Zapata op dat moment. De strijd nam in deze periode in heftigheid af.

    In 1919-1920 pleegde Obregón een coup tegen Carranza, die vermoord werd. Obregón bleek bereid te zijn tot compromissen met allerlei opstandelingen en wist op die manier de burgeroorlog in 1920 tot een officieel einde te brengen. Om steun voor zijn coup te winnen, sloot hij een pact met de boeren van Morelos. Zapata was op dat ogenblik al vermoord, Carranza had daar voor gezorgd.


    De arbeidersklasse van Mexico-Stad

    Waar in een land als Rusland de arbeidersklasse de leidinggevende rol op zich nam in de revoluties van 1905 en 1917, was dit in Mexico anders. Het is correcter te stellen dat het revolutionaire proces, dat zich vooral op het platteland afspeelde, toeliet dat het klassenbewustzijn en het zelfvertrouwen van de stedelijke, onderdrukte bevolkingsgroepen toenamen.

    In de meeste (kleinere) steden radicaliseerden de zelfstandige ambachtslieden, wiens maatschappelijke positie bedreigd werd door de opkomende grootindustrie, sneller dan de loonarbeiders. De arbeidersbeweging kon zich het sterkst ontwikkelen op die plaats waar ze numeriek het grootste was, in de hoofdstad Mexico-Stad. Toen de revolutionaire krachten in 1916 buiten de steden zware klappen te verduren kregen, zou de arbeidersklasse van Mexico-Stad het volgende doelwit vormen van de reactie, ook al stond ze op dat moment op haar sterkste punt ooit.

    Vanaf het begin van het revolutionaire proces, in 1910, waren er in Mexico-Stad arbeidersorganisaties actief, die vooral een electoralistische koers vaarden. Zij hanteerden een strategie om kandidaten van de progressieve burgerij te steunen. Men zou hierin een volksfrontstrategie kunnen zien. Waarschijnlijk is het correcter om deze ontwikkeling te vergelijken met de Europese arbeidersbeweging, die in de 19e eeuw aanleunde bij het “progressieve” deel van de liberalen, vooraleer ze haar eigen politieke partijen zou uitbouwen en bij verkiezingen eigen kandidaten naar voor zou schuiven.

    In 1911 was er een snelle groei van het aantal arbeidersmutualiteiten, gevolgd door een groei van het aantal vakbonden. De mutualiteiten werden meestal snel geïncorporeerd door de vakbonden: zuivere mutualiteiten kenden een achteruitgang in 1912 en 1913. Vanaf 1912 vestigde zich in de arbeidersorganisaties het idee dat de arbeiders zichzelf moesten organiseren en zelf strijd zouden moeten voeren om iets te bereiken. Het idee om aan te leunen bij de progressieve burgerij verdween. Met deze op zich zeer positieve ontwikkeling ontstond er tegelijk een tendens bij een aantal organisaties om verkiezingen helemaal links te laten liggen, dat was bijvoorbeeld het geval met het latere Casa del Obrero Mundial.

    In 1913 was er een verdere ontwikkeling van het bewustzijn. In dat jaar werd in Mexico-Stad voor het eerst 1 mei gevierd. De Katholieke kerk verloor aan invloed bij de arbeiders. In dat jaar vond er in de meeste sectoren een splitsing plaats in de vakbonden. Een meerderheid van de arbeiders werd lid van een vakbond die aansluiting zocht bij de vakbondsfederatie Casa del Obrero Mundial. Er was een bewustzijn ontstaan dat men zich idealiter niet enkel binnen zijn eigen bedrijf of binnen zijn eigen sector organiseert, maar samenwerkt met de arbeidersbeweging in zijn geheel. Tegen eind 1914 was het merendeel van de organisaties lid van de Casa del Obrero Mundial of hadden ze er op zijn minst banden mee.

    In 1914 had de arbeidersbeweging het moeilijk. De repressie van Huerta maakte het voor de Casa del Obrero Mundial moeilijk om te functioneren. Na de nederlaag van Huerta kende de organisatie van de arbeidersklasse een nieuwe boost. In februari 1915 claimde de Casa 52.000 leden in het federale district (Mexico-Stad en directe omgeving). In de zomer van 1916 organiseerde de Casa een algemene staking tegen Carranza. Deze staking was erg krachtig en genoot een uitgebreide steun vanuit de arbeidersbeweging, maar de staking was onvoldoende voorbereid op de gewapende onderdrukking die volgde. De nederlaag leidde tot de gedwongen ontbinding van de Casa del Obrero Mundial.

  • Revolutionaire opstand maakt einde aan het regime van Diaz.

    Brochure geschreven door Kim (Gent)


    Wat voorafging:

    • Voorwoord
    • 1. Mexico voor 1910

    • Burgerlijke democraat Madero krijgt brede steun voor hervormingsproject
    • Burgerlijke opstand faalt, plattelandsbevolking neemt zelf het initiatief: tierra y libertad!
    • Gebrek aan duidelijke leiding brengt Madero aan de macht waardoor er geen oplossingen worden geboden

    In dit Mexico brak in 1910 in een opstand uit die zou leiden tot een burgeroorlog die ongeveer een decennium zou duren. Deze burgeroorlog was mogelijk de bloedigste gebeurtenis van het westelijk halfrond sinds de Spaanse veroveringen. Schattingen wat betreft het aantal doden variëren van zo’n 400.000 tot 2,1 miljoen. De meeste schattingen houden het op ongeveer 1 miljoen. Tussen 1910 en 1921 is het bevolkingsaantal van Mexico in elk geval gedaald van 15,1 tot 14,3 miljoen.

    Gedurende de burgeroorlog zou er regelmatig een wisseling van de macht plaatsvinden en zou gedurende een bepaalde periode elke vorm van centraal gezag in de praktijk ophouden te bestaan. De burgeroorlog kende grosso modo drie kampen: enerzijds waren er de elite en de grootgrondbezitters, die de vertegenwoordigers waren van een feodaal systeem en het meest ter rechterzijde stonden, anderzijds waren er de middenklasse en het zogenaamde “progressieve” deel van de elite dat een liberale hervorming wilde doorvoeren en Mexico democratischer wou maken. Zij stonden op de rem voor landherverdeling. Ten derde was er de groep van arme boeren en landarbeiders, wiens grootste bekommernis juist de herverdeling van dat land was. Deze laatste groep vormde de linkerzijde in Mexico en vormde de grootste kracht achter de revolutionaire bewegingen. De slogan tierra y libertad (land en vrijheid) zou één haar belangrijkste slogans worden. De ontploffing van de tegenstellingen in Mexico gebeurde tegen de achtergrond van presidentsverkiezingen van 1910.

    De burgerlijke oppositie van Madero tegen de dictator Diaz

    Francisco Madero (1873-1913) was Diaz’ uitdager voor de presidentsverkiezingen. Hij kwam uit de vijfde rijkste familie van het land en richtte zich vanaf ongeveer 1903 op de politiek. Daarnaast was hij ook vegetariër en spiritist. Hij stond ervoor gekend dat hij de peons op zijn haciënda’s “menselijker” zou behandelen dan vele andere grootgrondbezitters.

    Madero was een burgerlijk democraat die pleitte tegen het behoud van alle macht in één figuur. Dat beschouwde hij als schadelijk voor de algemene ontwikkeling van het land (en dus ook voor de belangen van diens brede elite). Hij was bijvoorbeeld van mening dat de nederlaag die Rusland in 1905 had opgelopen tegen Japan mede te wijten was aan het feit dat Rusland geen wisselend leiderschap kende (de tsaar had alle macht in handen). Hij pleitte voor een wisselend presidentschap waarbij iemand slechts voor één termijn de functie van president kon uitoefenen. Hij richtte zijn eigen krant op om zijn boodschap te verspreiden en kocht voor datzelfde doel ook andere kranten op.

    Zijn populariteit steeg en de beweging die hem steunde, zette snelle stappen vooruit vanaf 1909. In het begin van dat jaar kwam zijn boek “The Presidential Succession of 1910” uit waarvan de eerste druk onmiddellijk uitverkocht raakte. In 1910 maakte Madero, in het kader van de presidentsverkiezingen, een ronde doorheen Mexico waarbij hij op meerdere plaatsen tienduizenden toeschouwers lokte.

    De tournee die hij maakte en de populariteit waarover hij bleek te beschikken, verhoogde het bewustzijn bij bepaalde lagen. Zapata, één van de bekendste (toekomstige) leiders ter linkerzijde, was samen met zijn dorpsgenoten in een strijd verwikkeld tegen de lokale grootgrondbezitter. Het succes van de tournee van Madera had tot gevolg dat Zapata en de zijnen tot het besef kwamen dat niet alleen zij in een strijd tegen de lokale grootgrondbezitter en de dictator Diaz verwikkeld waren, maar dat er heel veel mensen in Mexico bestonden die tegen Diaz gekant waren.

    Diaz besefte het gevaar van Madero en zijn toenemende populariteit en hij besloot om Madero te arresteren, zijn partij te vervolgen en de verkiezingen te vervalsen. De beweging die Madero tot dan toe op gang had gebracht, was voornamelijk een beweging van stedelijke intellectuelen, de middenklasse. Zijn programma kende geen sterk uitgewerkt socio-economisch luik. In de gevangenis overdacht Madero zijn opties: ofwel de strijd zonder slag of stoot opgeven, ofwel oproepen tot een gewapende opstand met als risico dat de volksmassa’s echte sociale verandering zouden afdwingen waardoor de bestaande bezitsverhoudingen in gevaar zouden komen. Uiteindelijk besloot Madero de gok te wagen en op te roepen tot een nationale opstand, te beginnen op 20 november 1910. Intussen kon hij ontsnappen en in ballingschap naar de VS vluchten. Later zou 20 november een feestdag worden in Mexico, het is de Dia de la Revolución.

    De burgerlijke opstand faalt…

    Op 3 november 1910 werd in Texas (VS) een Mexicaan, die ervan verdacht werd een vrouw vermoord te hebben, door een menigte uit de gevangenis gehaald en gelyncht. Dit leidde in verscheidene delen van Mexico tot een uitbarsting van anti-Amerikaans geweld. De anti-Amerikaanse betogers bestonden voor het grootste deel uit studenten en delen van de stedelijke middenklasse. Allerlei agenten van Madero probeerden van deze beweging gebruik te maken om deze te keren tegen Diaz. Deze pogingen draaiden op niets uit: nergens slaagden ze erin om een stedelijke opstand op gang te brengen.

    Op de paar plaatsen waar werd geprobeerd om een plattelandsguerrilla op te zetten, kwam deze helemaal niet van de grond. Toen Madero op 20 november de grens met Mexico overstak, hoopte hij verwelkomd te worden door zijn oom en 400 goedbewapende ruiters. Zijn oom was op de afspraak, maar hij had maar 10 strijders meegebracht.

    Madero borg zijn offensieve plannen op en na een aantal dagen vol aarzelingen, besloot hij zich terug te trekken in New Orleans. Elders in Mexico werden de agenten van Madero opgepakt of gaven ze het na een tijdje gefrustreerd op. De coup die Madero hoopte te bereiken, werd een grote flop.

    … maar de massa’s komen zelf in beroering

    In de noordelijke deelstaat Chihuahua kwam de bevolking zelf in opstand. Er waren problemen met de lokale machthebber Terrazas en zijn marionetgouverneur Creel. Maar er waren evenzeer problemen met Diaz zelf. De bevolking kwam spontaan in opstand, zonder enige beïnvloeding door aanhangers van Madero.

    De eerste opstanden vonden plaats in die dorpen die eerder in de frontlinie lagen tijdens de strijd tegen de Apache-indianen. De rebellie leidde tot een kettingreactie waarbij al gauw een groot deel van de regio zich bij de opstand aansloot. Ook verschillende bandietenbendes sloten zich bij de opstandelingen aan. Zo zou bandietenleider Pancho Villa uitgroeien tot één van de bekendste leiders van de Mexicaanse revolutie. Hij sloot op 20 november met zijn groep bij de opstandelingen aan, op dezelfde dag dat Madero de grens overstak.

    De guerrilla kende aanvankelijk enkele snelle successen, wat leidde tot een gestage instroom van vrijwilligers uit alle lagen van de onderdrukte klassen. Geleidelijk aan gooiden meer en meer dorpen de federale autoriteiten buiten. Pancho Villa en Pascual Orosco groeiden uit tot de befaamdste leiders van de opstand in Chihuahua.

    Al gauw was er een tegenstelling tussen de steden die gecontroleerd werden door de federale troepen en het platteland dat werd gecontroleerd door de opstandelingen. Haciënda na haciënda werd overvallen om aan paarden en de nodige andere voorraden te geraken. Wapens konden eventueel over de grens met de VS gesmokkeld worden. In open terrein bleken de federale troepen, met hun artilleriewapens en hun machinegeweren, de sterkste te zijn. Zij beschikten echter niet over de nodige terreinkennis om de opstandelingen over de vlakten, laat staan het gebergte, efficiënt te kunnen achtervolgen. De lokale milities (bemand door houthakkers, veehoeders etc.) die hen zouden kunnen helpen, waren overgelopen naar de revolutie.

    Niet veel later zorgde het gebrek aan moreel en enthousiasme bij de federale troepen, die voor het grootste deel uit dienstplichtigen bestond, ervoor dat het moeilijk werd om überhaupt de steden te verlaten: de soldaten verdedigden zichzelf wel, maar waren niet geneigd om in het offensief te gaan. Een deel van de soldaten liep zelfs over naar de opstandelingen. In een latere fase was het zelfs compleet onmogelijk geworden om de steden te verlaten: de bevelhebbers voelden aan dat indien de legers de steden zouden verlaten, de stadsbevolking in opstand zou komen.

    Een beperking voor Diaz was de gematigde steun van de hacendados voor hem. De grootgrondbezitters wilden hun peons niet bewapenen omdat ze vreesden dat deze meteen naar de opstand zouden overlopen. De grootgrondbezitters hadden wel geprofiteerd van de landherverdelingen door het establishment rond Terrazas en Creel, maar de belastingshervormingen in de deelstaat in 1908 hadden het enthousiasme bekoeld. Veel hacendados negeerden de oproepen tot bijstand in de hoop dat de revolutie hen ook zou negeren.

    Madero zag dat de enige opstand die effectief plaatsvond deze in Chihuahua was. Hierop trok hij op 14 februari 1911 zelf naar deze deelstaat. Het was een opstand waar hij weinig voeling en sympathie mee had – Madero wilde het bestaande sociale systeem intact houden en enkel de top van de macht democratiseren. Maar voor Madero was deze opstand het enige middel waarmee hij zijn politieke doelstellingen dacht te kunnen realiseren. Bovendien was er in de VS intussen een arrestatiebevel tegen Madero waardoor hij zich verplicht zag om naar Mexico terug te keren en dan liefst in een gebied waar de staatsmacht zwak stond. In Chihuahua slaagde Madero er in om zich, weliswaar moeizaam, aan het hoofd van de opstand te plaatsen – daarmee leidde Madero een beweging die radicaler was dan hijzelf.

    De opstand in Chihuahua was een half jaar later nog steeds niet onder controle. Dit leidde tot de ontwikkeling van nieuwe verzetshaarden in de rest van het land. Het gebeurde zelfs dat kleine bandietenbendes zich zichtbaar, in volle sterkte, naar haciënda’s begaven en bluften dat ze een heel leger opstandelingen achter de heuvels verborgen hielden. Vervolgens gaven de hacendados hen vrijwillig alle buit mee. De opstand in Chihuahua breidde zich uit naar Durango. De betrokkenheid van Madero bij de opstandelingen betekende bovendien dat deze over een schijnbaar oneindige stroom van financiering konden beschikken.

    Diaz hoopte de meubelen te redden door een grondige herschikking van zijn kabinet door te voeren en een landhervorming te beloven. Dat was veel te weinig en het kwam veel te laat. De toegevingen die Diaz bereid was te doen, werden door de opstandelingen gezien als een teken van zwakte. Diaz besefte dat de situatie steeds hopelozer werd en besloot contact te zoeken met Madero om het op een akkoordje te gooien en Madero te isoleren van het radicale gedeelte van de beweging. De beweging van de opstandige boeren zou daarna hopelijk neergeslagen kunnen worden. Madero antwoordde dat hij vier gouverneurs en vier ministersposten voor hem en zijn volgelingen wilde, naast de regel van niet-herverkiesbaarheid bij de volgende presidentsverkiezingen. Diaz was verbaasd dat Madero niet eens zijn onmiddellijke ontslag vroeg. Door de radicaliteit van de opstand besefte Diaz niet dat Madero zelf in werkelijkheid een stuk gematigder was.

    Maar wederom was het allemaal veel te weinig, veel te laat. De beweging was te ver ontwikkeld opdat Diaz nog aan de macht zou kunnen blijven. De boerenrevoltes in het centrale zuiden van het land groeiden meer en meer in de richting van een totale opstand, zoals in Chihuahua. Emiliano Zapata groeide uit tot de leider van deze beweging in het zuiden. Morelos was zijn thuisbasis.

    Madero was in april in onderhandelingen geraakt met Diaz en had daarbij een twee weken durende wapenstilstand afgekondigd. Madero stelde zich zeer gematigd op en kwam onder steeds meer druk van Villa en Orosco om zich radicaler op te stellen in de onderhandelingen. Na het verlopen van de wapenstilstand gingen zij, tegen de wensen van Madero in, terug over tot het offensief.

    Uiteindelijk werd op 21 mei het verdrag van Ciudad Juárez ondertekend. Dit verdrag bepaalde dat Diaz op ballingschap naar Europa vertrok, dat de rechtse figuur Léon de la Barra interim-president werd en dat er in de herfst nieuwe presidentsverkiezingen zouden komen. Deze zouden duidelijk door Madero gewonnen worden. De volledige administratie, bureaucratie, rechters,… zelfs het officierenkorps van het leger bleven echter onveranderd. Dat was iets waar Villa en Orosco veel kritiek op uitoefenden. De federale troepen moesten zich terugtrekken uit het noorden, wat impliciet betekende dat het leger wel nog ten strijde mocht trekken tegen Zapata in het zuiden.

    Bij het bekendmaken van dit verdrag ontstonden er in verscheidene steden betogingen en rellen, vooral van de ambachtslieden.

    Aarzelende tussenpositie van Madero

    Bij de presidentsverkiezingen in de herfst van 1911, wellicht de eerste vrije verkiezingen ooit in Mexico, haalde Madero 98% van de stemmen. Er waren geen ernstige tegenkandidaten.

    Het beleid van Madero werd gekenmerkt door een poging om te schipperen tussen enerzijds de elite die onder Diaz aan de macht was en anderzijds de plattelandsbevolking die in opstand was gekomen. Madero deed vooral toegevingen aan de rechterzijde. In een situatie van sterke polarisering in de klassenstrijd, wat geldt in iedere revolutionaire periode, moeten machthebbers uiteindelijk een keuze maken tussen de heersende of de onderdrukte klassen. Indien ze geen keuze willen maken, wordt dat in hun plaats gedaan. Allende in Chili kon daarvan meespreken en ook voor Chavez blijft dit vandaag een fundamenteel gevaar.

    Het schipperen tussen verschillende klassen kan een tijdlang blijven duren, namelijk indien geen van de klassen in staat is om de andere te domineren. Dan is het mogelijk dat een figuur die verschillende groepen in de samenleving bespeelt een schijnbaar absolute persoonlijke macht weet uit te bouwen. Die beschikt dan over persoonlijke troepen of trouwe milities. Marxisten noemen dit bonapartisme.

    Dit was niet de situatie waarin Madero verkeerde. Deze situatie was niet van toepassing op Madero. Grote delen van de troepen die voor hem gevochten hadden, bleven trouw aan hun eigen, lokale leiders. De elite die alle postjes onder Diaz kon bezetten en nog steeds in functie was, vormde evenmin een bron van betrouwbare loyaliteit. De vele toegevingen die Madero aan hen deed, zou dat niet veranderen.

    Zapata kwam in conflict met Madero omdat hij bleef vasthouden aan zijn eis van landhervormingen. Het leidde ertoe dat Zapata ook onder het bewind van Madero actief bleef in zijn guerrillastrijd tegen het leger. Orosco kwam in opstand omdat zijn persoonlijke ambities niet vervuld raakten. Villa belandde in de gevangenis omdat hij in botsing kwam met de legerleiding. Daarmee had Madero de actieve steun verloren van de voornaamste leiders die het mogelijk gemaakt hadden om Diaz van de macht te verdrijven.

  • 100 jaar Mexicaanse revolutie. Mexico voor 1910

    Brochure geschreven door Kim (Gent)

    • Feodalisme gecombineerd met industrialisatie op basis van buitenlandse investeringen
    • Dictatuur Porfirio Diaz houdt touwtjes stevig in handen
    • Economische crisis vanaf 1907 zet fragiele evenwichten onder druk

    Vanaf het einde van de 19e eeuw kende het kapitalisme een fase van sterke imperialistische expansie. Hoewel de export van goederen door de grote mogendheden een toenemende tendens kende, nam de export van kapitaal met een nog veel grotere snelheid toe. Van significante betekenis voor de periode rond de eeuwwisseling waren de vele investeringen in de neokoloniale wereld.

    Landen als Rusland, maar ook Mexico, kenden een snelle ontwikkeling van de infrastructuur, de industrie en de banken, gevoed met buitenlands kapitaal afkomstig uit ontwikkelde kapitalistische landen als Duitsland, Frankrijk, Engeland maar ook België. Dit leidde tot het ontstaan van een arbeidersklasse in landen die tot voorheen een bijna uitsluitend agrarisch en feodaal karakter hadden. Hoewel een absolute minderheid vergeleken met het aantal boeren, vervulde de Russische arbeidersklasse een cruciale rol bij de revolutie van 1917.

    Ook Mexico kende vanaf het einde van de 19e eeuw een enorme ontwikkeling. In 1873 bedroeg de totale lengte van alle treinsporen samen 400 mijl (640 kilometer). Tegen 1910 was dit opgelopen tot ongeveer 12.000 mijl (19.000 kilometer). Er vond een sterke industrialisatie plaats, vooral in de metaal- en de textielnijverheid. Het mijnwezen kende een enorme boom, vooral koper en lood werden opgegraven. Vanaf 1901 kende de olieproductie een enorme ontwikkeling: in 1910 behoorde Mexico reeds tot de leidinggevende groep van olieproducerende landen. Tegen 1918 moest Mexico enkel de VS laten voorgaan wat betreft olieontginning.

    Heel deze economische ontwikkeling werd voornamelijk gefinancierd met buitenlands kapitaal. Voor Mexico speelden vooral het Amerikaanse en het Britse imperialisme een rol. In 1910 waren beide landen samen goed voor 67% van alle buitenlandse investeringen in Mexico. Het bedrag van de buitenlandse investeringen bedroeg toen bijna 3 miljard dollar, 38% daarvan kwam uit de VS. De investeringen vanuit de VS in Mexico bedroegen meer dan één miljard dollar; een bedrag dat hoger was dan het totale bezit van alle Mexicanen samen. Driekwart van de mijnen werden gecontroleerd door Amerikaanse kapitalisten, evenals meer dan de helft van alle olievelden.

    Dit proces van sterke economische en industriële ontwikkeling met behulp van buitenlands kapitaal vond plaats tegen een achtergrond van een enorme achterstelling van de reeds bestaande productiekrachten in het land. Mexico bezat een voornamelijk agrarische economie en op het platteland een maatschappelijke structuur die veel middeleeuwse kenmerken vertoonde.

    De landbouw bestond grotendeels uit twee groepen: enerzijds was er een traditionele dorpseconomie en anderzijds waren er de haciënda’s, dat waren grotere landbouwgebieden onder controle van grootgrondbezitters die ook wel hacendados werden genoemd.

    Vijf miljoen inwoners, voorname-lijk indianen, leefden in dorpen die tot in 1857 volledig vrij waren. Deze dorpen beschikten over gemeenschappelijke gronden, ejido genaamd. Op de haciënda’s werkten 4,5 miljoen inwoners. De haciënda was ontstaan als een koloniaal instituut gericht op productie voor de lokale voedselnoden. Het werkte met het systeem van peonage.

    Peonage is een vorm van lijfeigenschap waarbij de peon (de lijfeigene) gedwongen op de haciënda van de grootgrondbezitter moest werken. De instroom van arbeiders gebeurde op basis van een soort schuldslavernij. Vanaf het einde van de 19de eeuw werd het belang van dit stelsel groter. Peonage kan het best vergeleken worden met het systeem van lijfeigenschap zoals dat toen in Rusland en Oost-Europa bestond. Peons moesten hard werken onder het toezicht van brute opzichters, ze mochten de haciënda niet verlaten (weglopers werden doodgeslagen om anderen af te schrikken), ze konden door de hacendados onderling verhandeld worden en in sommige gebieden zou zelfs het recht van de eerste huwelijksnacht opgeëist worden.

    Om de plattelandsbevolking onder de duim te houden, werd beroep gedaan op de rurales, gewapende bendes die in dienst van dictator Porfirio Diaz stonden en bijzonder brutaal te werk gingen. In vergelijking met andere landen waar een gelijkaardige onderdrukkingmacht bestond, namen zij relatief weinig gevangenen en vermoordden ze veel tegenstanders. In Mexico bestond er de ley fuga – een wet die stelde dat gevangen die probeerden te ontsnappen, mochten worden doodgeschoten. Deze wet werd dikwijls als excuus gebruikt voor executies door de rurales.

    De productiemethoden op de haciënda’s werden in geen drie eeuwen gemoderniseerd en waren dus verre van efficiënt. Op de meeste haciënda’s werd maar een klein gedeelte van de gronden gecultiveerd. Dat leidde ertoe dat Mexico, ondanks het feit driekwart van de bevolking in de landbouw werkte, voortdurend voedsel moest importeren om haar bevolking te kunnen voeden. Er dient wel opgemerkt te worden dat er verschillen bestonden tussen de ene haciënda en de andere: sommige haciënda’s werkten bvb. met loonarbeiders, anderen met een mengeling van loonarbeiders en peons. Het peonage vormde het dominante systeem.

    Mexico is een groot land. De oppervlakte van Mexico, bijna 2 miljoen km², is groter dan dat van continentaal Frankrijk, Spanje, Portugal, Duitsland, Verenigd Koninkrijk, Ierland, België, Nederland, en Luxemburg samen. De bevolking van dit grote land was in 1910 enorm dicht geconcentreerd op het centrale plateau van Mexico. Dit plateau was goed voor 1/15e van het totale grondgebied en tevens voor 1/3e van de bevolking, waaronder een meerderheid van de blanken. In dit gebied lagen alle grote steden. In 1910 telde Mexico Stad een klein half miljoen inwoners; de tweede grootste stad, Guadalajara, 120.000 inwoners. Ongeveer 4/5e van bevolking leefde op het platteland.

    In de noordelijke gebieden van Mexico was er gedurende de decennia voor 1910 een soort permanente oorlog met de Apache-indianen. Alhoewel deze strijd in 1910 grotendeels achter de rug lag, zorgde dit er wel voor dat grote bevolkingsgroepen van Noord-Mexico wapens bezaten en geoefend waren in het gebruik ervan. Deze regio kende eveneens gebieden met een ruw, onherbergzaam terrein waar meerdere bandietenbendes actief waren. Beiden factoren speelden een rol in het aanvankelijke succes van de opstand die in Noord-Mexico uitbrak.

    In 1876 kwam Porfirio Diaz aan de macht. Hij slaagde er in om een stabiele politieke dictatuur uit te bouwen waarbij iedere politieke rivaal op een sluwe manier op een zijspoor werd gezet. Diaz was een voorstander van de economische ontwikkeling en was van mening dat hiervoor buitenlandse investeerders nodig waren. Daarom gaf hij grote voordelen aan buitenlandse investeerders. Zo manipuleerde Diaz bvb. de rechtspraak zodat buitenlandse bedrijven in een juridisch conflict met Mexicanen altijd een voor hen voordelige uitspraak verkregen. Om zijn macht te ondersteunen, leunde Diaz vooral op de klasse van grootgrondbezitters. Hij versterkte hun positie alsook de uitbuiting met het peonagesysteem.

    Onder meer door de toename van de verkeersmogelijkheden maakte de landbouw in de tweede helft van de 19e een overgang van een subsistentie-economie naar een landbouw die meer en meer op de markt gericht werd. De communale gronden van de dorpen werden onteigend en in blok per opbod verkocht, waardoor ze in handen van zowel binnenlandse grootgrondbezitters als buitenlandse investeerders kwamen. Het is opvallend dat Mexico pas eind 19e eeuw zijn eigen versie van de “enclosure acts” (in particulier bezit nemen van gemeenschappelijke gronden door grootgrondbezitters) kende. Individuele hacendados bezetten regelmatig land van naburige dorpen, zowel gemeenschapgronden als privégronden. Dit had tot gevolg dat steeds meer dorpelingen die hun gronden hadden verloren, in het systeem van de peonage gedreven werden. Het grootgrondbezit groeide snel omdat steeds meer land in steeds minder handen terecht kwam. Uiteindelijk bezaten 3000 families bijna de helft van Mexico. Een vijfde van het land (een gebied ongeveer zo groot als Japan) was in het bezit van 17 individuen. Dit leidde ook tot een toename van de veeteelt op uitstrekte weidevelden.

    De modernisering van de economie die Diaz voorstond, kende zijn grenzen in de landbouw. Omdat Diaz voor zijn positie uitgebreid steunde op de conservatieve laag van grootgrondbezitters, slaagde hij er niet in om een modernisering van het haciëndasysteem door te voeren. De laatste jaren dat Diaz aan de macht was, trachtte hij het overdominante Amerikaanse imperialisme in te perken door onder andere nationalisaties in de spoorwegsector door te voeren en door het stimuleren van de Britse oliesector in Mexico als tegenhanger voor de Amerikaanse olieconcerns in Mexico.

    De economische ontwikkeling bracht onverwachte gevolgen met zich mee. De industrialisering leidde tot de ontwikkeling van een stedelijke arbeidersklasse die meer en meer van zich liet horen. Sinds 1900 trof de wereldwijde economische crisis Mexico: de textielindustrie werd geconfronteerd met overproductie, ontslagen en loonsverminderingen. Dit leidde tot een groei van de vakbonden en een staking van 30.000 textielarbeiders in 1906. Later dat jaar braken er onlusten uit met stakende arbeiders uit de kopermijn van Cananea. Deze beweging kon enkel onderdrukt worden met de hulp van federale troepen en rangers uit de VS (Arizona).

    De rol van de arbeidersklasse in Mexico dient evenwel niet overschat te worden. De arbeidersklasse in Mexico was niet zo sterk ontwikkeld als in Rusland. In Rusland stond de arbeidersklasse, in het bijzonder die van Petrograd, op de voorste linies van alle revoluties, zowel die van 1905 als die van 1917. De burgerij, de intelligentsia en de middenklassen bevonden zich allemaal in het contrarevolutionaire kamp, zij voelden aan dat het zeer moeilijk zou zijn om een eventuele revolutie beperkt te laten blijven tot een louter democratische, burgerlijke revolutie die het privébezit van de productiemiddelen onaangeroerd zou laten. In Mexico daarentegen durfden delen van de middenklassen en het progressieve deel van de burgerij het aan om op te roepen tot een gewapende opstand in 1910.

    Een deel van de Russische arbeidersklasse werkte in wat zowat de grootste fabrieken van heel Europa waren. In Mexico daarentegen was de zware industrie onderontwikkeld gebleven. Het aandeel ambachtslieden lag in Mexico nog steeds hoger dan het aantal arbeiders, een uitdrukking van het feit dat het land zeker nog niet volledig geïndustrialiseerd was. Er waren drie keer zoveel ambachtslui dan fabrieksarbeiders en bijna dubbel zoveel ambachtslieden dan fabrieksarbeiders en mijnwerkers samen (voor iedere 12 ambachtslieden waren er 4 fabrieksarbeiders en 3 mijnwerkers). Dit maakte het moeilijker om een socialistisch bewustzijn te ontwikkelen onder de loontrekkende klasse in Mexico. De vakbonden werden gedomineerd door economische en reformistische ideeën. Ze kwamen wel op voor betere lonen en werkomstandigheden, maar zonder het systeem zelf in vraag te stellen. Veel loontrekkende arbeiders zouden wel aangetrokken worden door de beweging in het noorden, maar ze zouden niet zozeer als klasse tot de opstand toetreden. Zij zouden zich eerder laten rekruteren voor de legers van Villa, zonder georganiseerd in vakbonden en politieke partijen naar buiten te komen. De Mexicaanse Revolutie, die in 1910 uitbrak, zou vooral vanuit het platteland gedragen worden.

    In de periode van 1907-1910 verergerde de economische crisis aanzienlijk. De prijzen stegen zonder dat de lonen volgden, waardoor de levenstandaard daalde. Vanaf 1907 kwam ook de mijnsector in crisis met mijnsluitingen tot gevolg. De periode werd eveneens gekenmerkt door misoogsten. Vooral 1909 was een rampjaar waarbij er in verscheidene plattelandsgebieden hongersnood heerste met vele hongerdoden tot gevolg.

  • 100 jaar geleden: de Mexicaanse revolutie

    LSP publiceert een brochure over de Mexicaanse revolutie van 1910 en de daaropvolgende jaren. De reden hiervoor is dat deze revolutie bij ons niet zo bekend is, maar in Latijns-Amerika wel even bekend is als de revoluties in Cuba (1959) en Bolivia (1952). Deze revolutie werd in zekere zin vooral bekend door het romantische beeld dat werd opgehangen van figuren als Zapata of Pancho Villa. Dit gebeurde ook in populaire films zoals Viva Zapata (met Marlon Brando) of in de vele films over Pancho Villa. We publiceren deze brochure in een aantal afleveringen.

    Voorwoord op de brochure geschreven door Kim (Gent)

    Voorwoord. Mexico in staat van revolutie

    Marxisten gaan na welke klassenkrachten betrokken waren in de revolutie. Op die basis gaan we na hoe de taken van de revolutie konden worden opgenomen en hoe de Mexicaanse revolutie zich bijvoorbeeld verhoudt tot de Russische revolutie. Daartoe is het noodzakelijk om een aantal algemene lessen te trekken: wat was het ritme van de beweging en waarom vond deze revolutie plaats op de manier dat dit het geval was?

    Mexico was in 1910 grotendeels een landbouwland waarbij de boerensector werd gedomineerd door de haciënda’s naar het voorbeeld van Spanje. Dat was een overblijfsel van de kolonisatie toen de grond werd veroverd op de inheemse bevolking. Tegelijk was er een ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze voor de revolutie van 1910. Er waren heel wat tegenstellingen in het land aanwezig met feodale en semi-feodale onderdrukking van de boeren door middel van stelsels zoals “peonage”, horigheid waarbij de boeren op de haciënda van grootgrondbezitters moesten werken. De strijd tegen deze onderdrukking speelde een cruciale rol in de Mexicaanse revolutie. De economische organisatie was verschillend in het noorden (met een grootschalige landbouw) en het zuiden.

    Het niet voltooien van de kapitalistisch-democratische revolutie, ondanks een belangrijke ontwikkeling van kapitalistische elementen, speelde een grote rol. De industriële ontwikkeling ging samen met in stand houden van semi-feodale elementen uit de vorige periode. Dictator Porfirio Diaz probeerde de tegenstellingen onder controle te houden, onder zijn persoonlijke controle wel te verstaan. Dat was niet evident en het werd des te moeilijker met de gevolgen van de economische crisis van 1907 die een neerwaartse druk zette op de inkomens en de levensstandaard in Mexico en andere landen. In 1910 was Mexico een kruitvat waarbij een toevallige lucifer volstond om het land in rep en roer te zetten.

    Er waren voor 1910 al voorbodes van de komende storm. Zapata verzette zich in Morelos tegen de grootgrondbezitters en kwam op tegen de feodale en semi-feodale elementen onder invloed van de eisen van de boeren om het vroegere collectieve grondbezit te herstellen. In het noorden ontwikkelde een beweging rond Villa en Orozco. Binnen deze beweging trok Madero, een afstammeling van de vijfde rijkste familie van het land, het laken naar zich toe. Hij zou aantonen dat de “liberale” burgerij niet in staat is om zelf de taken van de eigen kapitalistisch-democratische revolutie te realiseren.

    Het regime van Diaz werd van de kaart geveegd door een machtige boerenoorlog, maar het gebrek aan een verlengstuk en leiding vanwege de arbeiders in de steden zou het falen van de boeren in het vervolledigen van de burgerlijk-democratische revolutie tot het centraal element van de Mexicaanse revolutie maken. De Russische revolutie zou aantonen dat enkel de arbeidersklasse in staat was om de nodige leiding aan te bieden. De Mexicaanse arbeiders hadden geen massapartij en geen leiding die in staat was om het vacuüm te vullen en een coherente leiding te vormen voor de massale Boerenoorlog waarmee Diaz aan de kant werd geschoven.

    Villa had illusies in de burgerlijke figuur Madero terwijl Zapata hem steeds wantrouwde. Vooral Zapata werd gehaat door het establishment en zou al snel in conflict komen met Madero. Zapata bracht het idee van landhervormingen naar voor waarbij het land onder de boeren zou worden verdeeld. De Zapata-beweging was niet socialistisch, maar ging wel in tegen het kapitalisme en stelde de noodzaak van een betrokkenheid van de massa’s. Dat was de basis voor de breuk tussen Zapata en de zwakke burgerij waar Madero een uitdrukking van was. De beperkingen van de boerenopstand zouden leiden tot een staatsgreep in 1913 waartegen een nog grotere boerenoorlog ontwikkelde. De tragedie van het gebrek aan een revolutionaire leiding en massapartij van de arbeiders bleef er voor zorgen dat de burgerij en de kleinburgerij de leiding in handen hielden waardoor er geen fundamentele breuk kwam met het kapitalisme.

    Het gebrek aan arbeidersleiding zou uiteindelijk de boerenopstand met de kop tegen de muur doen lopen. Veel arbeiders waren actief in de boerenlegers, anderen gingen steun verlenen aan Obregón die naar het einde van de revolutie als Bonapartist de belangen van de nieuwe Mexicaanse burgerij zou dienen. Dit bewind moest rekening houden met de zwakte van de burgerij en de krachten die de Mexicaanse revolutie hadden gevoerd. Dit zou nog jarenlang een stempel drukken op het regime dat op verschillende ogenblikken zou overgaan tot verregaande maatregelen zoals de nationalisatie van sleutelsectoren van de economie (met de nationalisatie van de olie-industrie in 1938) of landhervormingen. Dit was ook de achtergrond waartegen Mexico het enige land ter wereld bleek te zijn waar Trotski asiel kon krijgen nadat hij door de stalinisten uit Rusland was verbannen en in zo goed als ieder Europees land verjaagd.

    Vandaag is Mexico een ander land. De rol van de arbeidersklasse is veel groter en het potentieel voor een succesvolle revolutie is hierdoor ook groter. De context van de val van het stalinisme in het Oostblok en het jarenlange neoliberale offensief hebben anderzijds ook in Mexico hun sporen achtergelaten. Het brutale neoliberale beleid dompelt grote delen van het land onder in chaos, geweld en drugsoorlogen. De ondermijning van vroegere sterke arbeidersorganisaties stelt vandaag de cruciale kwestie van de opbouw van een nieuwe revolutionaire leiding en massale arbeiderspartijen. Om in die opbouw sterker te staan, is het belangrijk om lessen uit het verleden te trekken. De brochure die we hier aan de lezer voorstellen, moet in dat kader worden gezien.

  • 60/61. Een terugblik op de staking van de eeuw.

    Dossier door Nicolas Croes op basis van het boek van Gustave Dache.

    Gedurende vijf koude winterweken 50 jaar geleden werd het land plat gelegd. De “Grote Staking” was een van de belangrijkste gebeurtenissen uit de geschiedenis van de Belgische arbeidersbeweging. De staking deed het kapitalistische systeem op haar grondvesten daveren. De directe aanleiding was een hard besparingsplan, de Eenheidswet. Op een ogenblik dat er overal in Europa (en daarbuiten) besparingsplannen worden opgelegd en algemene stakingen opnieuw op de agenda staan, is het belangrijk om lessen te trekken uit de Grote Staking van vijftig jaar geleden.

    De context

    Op het einde van de Tweede Wereldoorlog waren de productiemiddelen van de Belgische burgerij nog quasi intact. Dat vormde voor de op export gerichte economie een voordeel op de concurrerende economieën in de buurlanden. De Belgische economische machine kon op volle toeren draaien, maar de heropbouw in de buurlanden ging gepaard met de ontwikkeling van nieuwe industrieën waardoor het aanvankelijke voordeel verdween.

    Bovendien had de burgerij in ons land weinig geïnvesteerd in nieuwe industriële takken zoals de chemie of de elektronica. In de plaats daarvan werd de oude industriële structuur behouden met zware industrie (staal, steenkoolontginning,…) als basis. In de plaats van te investeren in de productie verkozen de Belgische kapitalisten om hun winsten in de banken te investeren. België kende hierdoor een sterk financiekapitaal waardoor het de “bankier van Europa” werd genoemd. Die functie als bankier werd ondermijnd door de crisis in de industrie. Die crisis werd versterkt door het verlies van de macht in Congo, dat onafhankelijk werd op 30 juni 1960.

    Om de winsten te herstellen, wilden de kapitalisten radicale maatregelen nemen. Zoals steeds werden de arbeiders en hun gezinnen gevraagd om de crisis te betalen. Dat gebeurde met een pakket maatregelen in de Eenheidswet. Daarbij was enige voorzichtigheid geboden. Er was een klimaat van strijd, de algemene staking van 1950 rond de Koningskwestie (bij de terugkeer van Leopold III) lag nog vers in het geheugen. Dat is waarom de regering ervoor koos om de parlementaire discussie over de Eenheidswet op 20 december op te starten. Er werd op gerekend dat de voorbereiding van de eindejaarsfeesten een sterke mobilisatie van de arbeiders zou afzwakken.

    De leidingen van de Belgische Socialistische Partij (BSP) en van het ABVV hoopten evenzeer dat er met deze timing geen intiatieven zouden moeten worden genomen. De bureaucraten van de BSP en het ABVV zaten tussen twee vuren. Een belangrijke nederlaag van de arbeiders zou leiden tot een offensief van de burgerij waarbij ook hun posities en privileges onder vuur zouden liggen, maar een overwinning van de arbeidersklasse zou deze privileges eveneens bedreigen. De BSP-leiding had al meermaals haar “staatsmanschap” getoond. Onder premier Achille Van Acker (BSP) werd in 1957 hard opgetreden tegen de stakende metallo’s. Het feit dat de partij nog een grote actieve basis had, dwong de BSP er wel toe om haar politiek met enkele radicale accenten te verpakken.

    Begin oktober 1960 zag de BSP zich onder druk van onderuit gedwongen om een nationale campagne tegen de Eenheidswet te starten: “operatie waarheid”. Het doel van die campagne was om na de stemming en toepassing van de Eenheidswet electoraal voordeel te halen uit de woede en het ongenoegen. De steun voor de campagne was overweldigend. Bij informatievergaderingen waren de zalen vaak te klein. Deze campagne speelde onbedoeld een niet te verwaarlozen rol in de voorbereiding van de strijd in de winter van 60-61.

    Ook de vakbondsleidingen wilden een algemene staking en een strijd vermijden waarover ze de controle konden verliezen. Het ACV stond dicht bij de katholieke partij die aan de macht was en deed er alles aan om de beweging af te remmen. Tijdens de algemene staking namen nochtans veel ACV-militanten in zowel het noorden als het zuiden van het land deel aan de strijd.

    In de socialistische vakbond waren er verschillende vleugels. Dit kwam tot uiting in het uitgebreid Nationaal Comité van 16 december 1960. De syndicale linkerzijde rond André Renard stelde er voor om een reeks betogingen te houden die zouden uitmonden in een algemene 24-urenstaking op 15 januari 1961 (en dus na de stemming over de Eenheidswet). De rechterzijde stelde enkel voor om een nationale actiedag te houden in januari 1961. De syndicale linkerzijde haalde 475.823 stemmen tegenover 496.487 voor de rechterzijde. Beide voorstellen werden amper vier dagen later ingehaald door de acties aan de basis.

    De strijd begint – de vakbondsleiding voorbijgestoken

    De openbare diensten lagen sterk onder vuur in de Eenheidswet. Op 12 december riep de ACOD (ABVV) op tot een algemene staking van onbepaalde duur in de publieke sector en dit vanaf 20 december.

    De staking van de openbare diensten werd in het hele land goed opgevolgd. In Gent bijvoorbeeld blokkeerden de gemeentearbeiders de elektriciteitsvoorziening waardoor de haven en de hele regio zonder stroom zaten. Duizenden ACV-militanten sloten zich bij de acties aan, tegen hun leiding in. De beweging bleef niet beperkt tot de openbare diensten. In verschillende grote privébedrijven sloten de arbeiders zich bij de beweging aan. Dat gebeurde van onderuit. In heel wat gevallen moesten de arbeiders hun delegees onder druk zetten omdat die delegees wilden wachten op ordewoorden van de leiding. De spontane stakingsbeweging legde op enkele uren tijd het hele systeem plat. Dat was ook voor de leiding van de arbeidersbeweging een verrassing. Een dag later zag de algemeen secretaris van het ABVV en socialistisch parlementslid Louis Major zich genoodzaakt om zich in de Kamer te verontschuldigen: “Premier, we hebben met alle mogelijke middelen, zelfs met de steun van de patroons, geprobeerd om de staking te beperken tot één sector.”

    Op 21 december lag het volledige land plat. De krant La Cité meldt die dag: “We horen dat de ABVV-leiders op verschillende plaatsen zelf verrast waren. (…) Het lijkt erop dat minstens op een aantal plaatsen de controle over de beweging aan de ABVV-leiding ontsnapt.” Om het gebrek aan leiding op te vangen, begonnen de arbeiders zichzelf te organiseren in stakerscomités die de beweging begonnen te coördineren. Dat is waar de vakbondsleiding bang voor was: de ontwikkeling van een nieuwe leiding op basis van collectieve strijd van onderuit. De nationale leiding van het ABVV was tegen de algemene staking en ontdeed zich van haar verantwoordelijkheid door de regionale afdelingen de keuze te laten om al dan niet in staking te gaan.

    Het was pas toen de algemene staking in het hele land al een feit was, dat er van de regionale structuren een ordewoord kwam tot algemene staking. Er werd meteen ook geprobeerd om de stakerscomités te ontbinden of zelf onder controle te krijgen. Rond Charleroi stond zowat 40% van de regio onder de controle van de stakerscomités.

    Eenheid van Franstalige en Vlaamse arbeiders

    De staking bleef zich uitbreiden met spontane acties doorheen het hele land. De metaalarbeiders, glasarbeiders, mijnwerkers, spoorpersoneel, dokwerkers,… Allemaal gingen ze in staking. Wallonië lag volledig plat. In Vlaanderen ontwikkelde de staking zich trager en was het moeilijker, maar ook daar waren er volledige sectoren in staking. Het enige bedrijf dat door de stakers werd bezet, was overigens een Vlaams bedrijf (de regie van de elektriciteit in Gent werd bezet van 20 tot 30 december).

    In tegenstelling tot wat sommigen achteraf stelden, toonden de Vlaamse arbeiders een grote betrokkenheid in de strijd. De afwezigheid van industriële bassins zoals die van Charleroi of Luik, het grotere gewicht van de kerk, de overmacht van het ACV en een rechtsere leiding bij het ABVV waren de belangrijkste factoren die de ontwikkeling van de strijd in Vlaanderen moeilijker maakten.

    Tegen deze achtergrond was het totaal verkeerd om op 23 december onder leiding van André Renard een Coördinatiecomité van de Waalse afdelingen van het ABVV op te zetten. Dat was een maneuver om te vermijden dat de leiding over de beweging niet in handen was van de ABVV-leiding maar van de stakerscomités. Het opzetten van een Waals Coördinatiecomité verdeelde de arbeidersklasse tegenover de regering, de repressie en de nationaal verenigde burgerij. Nog steeds op initiatief van Renard ging die politiek van verdeeldheid zelfs verder. Op een cruciaal ogenblik van de strijd werd immers de de eis van federalisme naar voor geschoven.

    Het gevaar van revolutie

    Aanvankelijk ging deze beweging enkel over de Eenheidswet, maar de kwestie van de macht stelde zich al snel. Het duurde niet lang vooraleer in de massale betogingen slogans opdoken met de eis van een nationale Mars op Brussel. Daarmee werd niet enkel opgeroepen tot een gewone betoging in Brussel, maar tot een massale bijeenkomst van arbeiders in de hoofdstad om er een open confrontatie met het regime aan te gaan. Dat ordewoord was beslissend in de Koningskwestie van 1950. Leopold III deed aan de vooravond van de Mars op Brussel troonsafstand om te vermijden dat de beweging niet enkel een einde zou maken aan de monarchie maar ook aan het kapitalistische regime. In 60-61 weigerde de vakbondsleiding om op te roepen tot een Mars op Brussel omdat ze besefte dat dit een revolutionaire confrontatie met de burgerlijke staat zou inhouden.

    De regering beantwoordde de massale stakingsbeweging met intimidatie. Er waren tal van willekeurige arrestaties en de ordediensten traden gewelddadig op. De regering was bang dat de stakers zich spontaan toegang zouden verlenen tot de wapen- en munitievoorraden van de Fabrique Nationale. FN werd daarop bezet door het leger. De wapenvoorraden van het leger in de provincie Antwerpen werden leeg gehaald. Het leger werd ingezet om de rijkswacht te versterken bij de verdediging van de spoorwegen, bruggen, stadscentra,… De troepen in Duitsland werden teruggeroepen. De ordetroepen ondervonden veel hinder door wegblokkades en bovendien waren de troepen op verschillende plaatsen aangetast door de propaganda van de stakerscomités, die hen opriepen om de strijd te vervoegen. Op bepaalde plaatsen brachten de vrouwen van de stakers soep en voedsel naar de soldaten. De burgerij was bang voor een verbroedering tussen de stakers en de troepen.

    De arbeiders wilden de strijd verder ontwikkelen, maar er kwamen geen ordewoorden van de vakbondsleiding. Die leiders werden steeds meer uitgejouwd op de meetings en betogingen. Ze bleven zich immers beperken tot het uitleggen waarom de Eenheidswet zo nefast was, terwijl de arbeiders slogans riepen als “Naar Brussel! Mars op Brussel!”. De vele sabotagedaden tijdens de staking moeten tegen deze achtergrond worden gezien. Het ging om een uitdrukking van frustratie, woede en ongeduld van de arbeiders als gevolg van een gebrek aan ordewoorden en perspectieven voor de beweging.

    Andre Renard werd als leider van de linkervleugel overal gevraagd als spreker. Zijn radicalere retoriek stemde beter overeen met de sfeer onder de stakers. Achter het radicale discours ging echter een wil schuil om de kracht van de arbeiders enkel te gebruiken om de burgerij tot toegevingen te dwingen en niet om het kapitalisme omver te werpen. Hij maakte een overschatting van de maneuvreerruimte waarover de kapitalisten beschikten en moest een eerbare uitweg zoeken.

    Federalisme: afleiden van de energie van de massa’s

    De beweging stond voor een keuze: een directe confrontatie met het regime of de beweging laten uitdoven met een excuus dat het gezicht van minstens een deel van de vakbondsleiding zou redden. Het is tegen deze achtergrond dat de oproep tot federalisme van André Renard moet worden gezien. Deze oproep zou fataal blijken voor de algemene staking. Op 31 december 1960 verspreidde het Waalse Coördinatiecomité van het ABVV een verklaring waarin het stelde dat de staking zich vooral in Wallonië concentreerde, wat niet correct was. Terwijl de arbeiders overal opkwamen voor hardere acties, liet het comité uitschijnen dat er enkel in Wallonië strijd werd geleverd.

    Op 3 januari sprak Renard zich openlijk uit tegen een Mars op Brussel. Hij verklaarde dezelfde dag: “Het Waalse volk is rijp voor de strijd. We willen niet dat de Vlaamse clerus ons de wet spelt. In Wallonië stemmen 60% van de kiezers voor de socialisten. Als we morgen een federalisme invoeren, dan kunnen we een regering van en voor het volk bekomen” (Le Soir, 4 januari 1961). Op 5 januari verscheen de eerste editie van een nieuw weekblad onder leiding van Renard: “Combat”. De slogan op de eerste pagina is duidelijk: “Wallonië heeft er genoeg van.”

    Zonder enige inspraak van de basis werd dit ordewoord door de vakbondsleiding steeds meer naar voor geschoven. Dit brak de eenheid van de arbeiders in het land. Op dat ogenblik waren er nog tienduizenden Vlaamse arbeiders in staking in Gent en Antwerpen, maar ook in kleinere steden zoals Brugge, Kortrijk, Aalst, Veurne,… Bij gebrek aan ordewoorden en perspectieven zou de beweging uiteindelijk doodbloeden. De staking werd beëindigd op 23 januari 1961. Deze nederlaag was niet het resultaat van de kracht van het patronaat en haar regering, maar vooral van het verraad van de leiding van de BSP en het ABVV, zowel de rechter- als de linkervleugel. Die verkozen een nederlaag boven een verdere ontwikkeling van de strijd tegen het kapitalisme en voor een andere samenleving.


    Hoe kon een nederlaag worden vermeden?

    De historische strijd werd gekenmerkt door een enorme bereidheid tot strijd vanwege de arbeidersbeweging. Het ontbrak de beweging echter aan een belangrijk element om tot een overwinning te komen, door de omverwerping van het kapitalistische regime. Er was namelijk geen revolutionaire leiding voor de massabeweging. In het boek “Geschiedenis van de Russische Revolutie” stelde Leon Trotski (samen met Lenin een leider van die revolutie): “Zonder een organisatie die als gids optreedt voor de beweging, kan de energie van de massa’s verdwijnen op eenzelfde wijze als stoom verdwijnt als het niet in een piston geperst wordt. De beweging ontstaat echter niet door de piston of de stoommachine op zich, maar door de stoom.” Dit is wat er in 60-61 is gebeurd: de energie van de massa’s ging verloren.

    Een revolutionaire organisatie, zelfs een kleine organisatie, had een groot verschil kunnen maken indien ze haar verantwoordelijkheid had genomen. Een revolutionaire organisatie had haar volledige steun moeten verlenen aan het opzetten van stakerscomités en de oproep voor een nationaal congres van stakerscomités. Dat had een eerste stap kunnen vormen in de richting van een arbeidersregering op basis van de stakerscomités met een socialistisch en revolutionair programma. Een revolutionaire organisatie had zich moeten uitspreken tegen afleidingsmaneuvers zoals het federalisme. Zo’n organisatie had de oproep voor een Mars op Brussel consequent moeten ondersteunen. Jammer genoeg is dit allemaal niet gebeurd.

    De Kommunistische Partij van België (KPB) bleef grotendeels achter de strategie van de BSP en de ABVV-leiding staan, ook al speelden heel wat KPB-militanten wel een belangrijke rol in de bedrijven. Binnen de BSP was er een radicaal-linkse groep rond het blad La Gauche (en Links in Vlaanderen). Die groep werd grotendeels geleid door militanten die zich op het trotskisme beriepen, de centrale leider van deze groep was Ernest Mandel. Zij beweerden voor een revolutionair alternatief te staan, maar de leiders stonden zwaar onder de invloed van de reformistische BSP-leiding en de ABVV-bureaucratie. In de praktijk heeft deze groep de tendens van Renard gevolgd. Er werd niet ingegaan tegen het opzetten van een Waals Coördinatiecomité, er werd geen oproep gedaan voor een nationaal congres van stakerscomités en de steun voor een Mars op Brussel bleef vaag en soms weinig realistisch. La Gauche had moeten reageren tegen de federalistische standpunten van Renard. Dat gebeurde niet, het bleef bij een medeplichtig stilzwijgen.


    Lees ook:

    Bovenstaand dossier komt uit de novembereditie van De Linkse Socialist. In oktober publiceerden we al een dossier over de actualiteit van algemene stakingen. Een verwijzing naar dit artikel vind je hieronder. In december volgt een artikel waarin wordt ingegaan op het programma van “structuurhervormingen”. In december en januari organiseren we diverse meetings rond 60-61. Deze website brengt dan een dagelijks feitenrelaas van 50 jaar geleden en tenslotte publiceren we in december de Nederlandstalige vertaling van een boek van Gustave Dache over 60-61.

    > Algemene stakingen opnieuw aan de orde van de dag

  • Is een vreedzame socialistische revolutie mogelijk?

    De vraag of een revolutie vreedzaam kan verlopen en wat socialisten over geweld denken, is een vraag die wel eens meer wordt gesteld. Veel mensen staan niet bepaald te springen om een gewapend conflict aan te gaan en vrezen dat een revolutie daarop zou neerkomen. Het doet soms denken aan gewapende strijd, burgeroorlog en chaos. Kortom zaken waar geen normale mens op zit te wachten. Wat denken socialisten over geweld en wat betekent dit voor een revolutie?

    Dossier door Mel Gregson van de Australische Socialist Party

    Het kapitalisme is een productiewijze die niet altijd heeft bestaan. Net zoals alle andere sociale systemen kwam het voort uit de ontwikkeling van de productiekrachten in de vorige samenleving, in dit geval het feodalisme, waardoor het uiteindelijk het oude systeem omver wierp. Net zoals de sociale en economische voorwaarden onder het feodalisme de basis creëerden voor het kapitalisme, heeft ook het kapitalisme de basis gecreëerd voor het socialisme.

    De tegenstellingen onder het kapitalisme met de ontwikkeling van een arbeidersklasse die in de meerderheid is en wiens arbeid wordt uitgebuit, de onmogelijkheid om de productieve krachten verder te ontwikkelen op basis van privaat bezit van de productiemiddelen en de aanhoudende zoektocht naar nieuwe markten om de producten van de arbeid te verkopen en de bijhorende basis voor tegenstellingen en oorlogen, zijn allemaal elementen die de basis leggen om uiteindelijk tot een nieuwe samenleving te komen.

    De bekende Amerikaanse marxist James Cannon omschreef de rol van socialisten als “de arbeiders voorbereiden en overtuigen van de wenselijkheid van een andere samenleving, hen organiseren om verandering te versnellen op de meeste efficiënte wijze.” Dat is een omschrijving van de subjectieve factor die bepaalt of een samenleving vooruitgaat op basis van het socialisme of als de revolutionaire beweging op gewelddadige wijze de kop wordt ingedrukt. De geschiedenis leert ons dat een heersende klasse ook nadat haar historische rol al lang is uitgespeeld, niet vrijwillig aan de kant gaat staan. Ze zal er alles aan doen om haar heerschappij te behouden. En dan stelt de kwestie van geweld zich.

    Sommigen vragen zich af: “Kan socialisme op vreedzame wijze door het parlement worden bereikt?” We moeten geduldig uitleggen dat we dat wel zouden willen en voor een zo vreedzaam mogelijke optie staan, maar dat de heersende klasse zich niet zomaar bij de machtsovername door de meerderheid van de bevolking zal neerleggen. Ze zal beroep doen op geweld indien een beweging echte verandering wil bekomen. En we zullen ons daarbij moeten verdedigen als we willen dat de samenleving stappen vooruit zet. Dat is steeds de positie van marxisten geweest.

    Het standpunt van marxisten

    Een eerste omschrijving van een marxistisch standpunt over de kwestie van een vreedzame revolutie staat in “Beginselen van het Communisme”, een brochure van Engels uit 1847 (online versie). Daarin stelt Engels de vraag: “Zal het afschaffen van de particuliere eigendom langs vreedzame weg mogelijk zijn?” met volgend antwoord: “Het ware te wensen, dat dit zou kunnen gebeuren en de communisten zouden beslist de laatsten zijn die zich ertegen zouden verzetten. (…) Ze zien echter ook, dat de ontwikkeling van het proletariaat in bijna alle beschaafde landen met geweld wordt onderdrukt en dat door de tegenstanders van de communisten hierdoor met alle macht wordt aangestuurd op een revolutie. Indien het onderdrukte proletariaat hierdoor tenslotte in een revolutie wordt gejaagd, zullen wij communisten even zo goed met de daad als nu met het woord de zaak van de proletariërs verdedigen.”

    Wat Engels eigenlijk zegt op het ogenblik dat de ontwikkeling van het wetenschappelijk socialisme nog in haar kinderschoenen stond, was dat we een vreedzame verandering verkiezen maar dit niet kunnen garanderen omwille van het kapitalistische verzet en dat we moeten voorbereid zijn om onszelf en onze doelstellingen te verdedigen.

    In hetzelfde stuk schrijft Engels nog: “De communisten weten maar al tegoed, dat alle samenzweringen niet alleen nutteloos, maar zelfs schadelijk zijn. Ze weten maar al te goed, dat revoluties niet met voorbedachten rade en naar willekeur worden gemaakt, maar dat ze overal en ten alle tijde het noodzakelijke gevolg waren van omstandigheden, die volstrekt onafhankelijk zijn van de wil en de leiding van afzonderlijke partijen en gehele klassen.”

    Engels maakte dit punt in het kader van de vraag over geweld. Marxisten zijn geen voorstander van opstanden door een kleine minderheid. Een socialistische revolutie verschilt van alle voorgaande revoluties in die zin dat het een actieve en bewuste deelname van een meerderheid van de bevolking vereist om de belangen van de overgrote meerderheid van de bevolking te verdedigen.

    Het socialisme is een democratische beweging voor een democratische samenleving en haar programma kan enkel worden gerealiseerd door de meerderheid. In die context wordt de kwestie van een geweld een vraag naar het verzet van de kapitalistische minderheid die haar wil aan de meerderheid van de bevolking wil opleggen.

    Dat was bijvoorbeeld het geval met de Russische revolutie van 1917. Burgerlijke historici proberen in de geschiedenisboekjes een ander beeld te geven van die revolutie, maar de Bolsjewieken hadden geduldig en actief gewacht tot ze de steun van een meerderheid van de bevolking genoten. Alle elementen van geweld die op dat ogenblik plaatsvonden, waren het resultaat van het optreden van de contrarevolutionaire minderheid.

    De Russische Revolutie van 1917

    Met de februarirevolutie van 1917 in Rusland werd de tsaar overwonnen. De bolsjewieken waren nog steeds een minderheid. Ze begrepen dat het om de samenleving tot een socialistische verandering te brengen, niet volstond om de steun te genieten van de meest bewuste arbeiders. Het was nodig om een meerderheid van de arbeiders aan hun kant te krijgen, de basis van de gewapende troepen en in het geval van Rusland een groot deel van de arme boeren.

    Ze begrepen dat negen tiende van de taken van een socialistische revolutie bestond uit het voorbereidend werk waarmee de massa’s worden overgewonnen door hen inzichten en organisatie te verschaffen. Als er geen steun is van een meerderheid van de bevolking, dan wordt de burgeroorlog of opstand tegen de revolutie onverantwoord en contraproductief in de plaats van een stap in de richting van socialisme. Deze basisopvattingen van socialisten staan lijnrecht tegenover het idee van individueel terrorisme.

    In 1917 moest Lenin herhaaldelijk benadrukken dat de Bolsjewieken niet voor een gewelddadige politiek stonden en dat iedere verantwoordelijkheid voor geweld bij de heersende klasse moest worden gezocht. Toch werd zelfs de slogan “Alle macht aan de sovjets” door tegenstanders gezien als een oproep tot geweld.

    Lenin weerlegde dit en stelde: “Blijkbaar hebben niet alle aanhangers van de slogan ‘Alle macht aan de Sovjets’ voldoende nagedacht over het feit dat di teen slogan was voor een vreedzame ontwikkeling van de revolutie – niet enkel vreedzaam in de zin dat niemand, geen enkele klasse of kracht van enig belang, in staat was om de overgang van de macht naar de Sovjets te vermijden. Dat is niet het enige. Vreedzame ontwikkeling zou zelfs mogelijk zijn in de zin dat de strijd tussen de klassen en de partijen met de Sovjets op een vreedzame en pijnloze wijze was verlopen, indien de volledige staatsmacht aan de Sovjets werd overgedragen.”

    Trotski vatte de kwestie samen in zijn “Geschiedenis van de Russische Revolutie”: “Alle inspanningen van de partij tussen april en juli waren gericht op het mogelijk maken van een vreedzame ontwikkeling van de revolutie doorheen de Sovjets.”

    De Bolsjewieken wilden de macht geven aan de reformistische leiders die toen een meerderheid hadden in de sovjets van de arbeiders, boeren en soldaten. Ze wilden op democratische wijze een meerderheid verwerven in die structuren. Dat zagen ze als de meest vreedzame weg naar revolutionaire verandering.

    Toen ze in een minderheid zaten in de samenleving pleitten Lenin en Trotski voor een terughoudende opstelling ten aanzien van een voortijdige confrontatie met de staat. Als de reformistische leiders hun eigen falen en beperkingen zouden blijven aantonen, dan zouden de Bolsjewieken wel een meerderheid verwerven in de Sovjets.

    Maar zelfs met de steun van een meerderheid waren er nog meningsverschillen tussen Lenin en Trotski voer het ogenblik dat de macht moest worden gegrepen. Lenin wilde in september onmiddellijk de macht grijpen toen er een meerderheid in de Sovjets was, Trotski daarentegen wilde nog even wachten tot aan het Congres van de Sovjets om daar te stemmen en de Bolsjewieken een duidelijk mandaat voor de macht te geven.

    Dat was een belangrijk element in het bekomen van een vreedzame machtsoverdracht. Het essentiële element was niet de militaire kracht of de mogelijkheid om de macht te grijpen, maar wel de politieke legitimiteit onder de massa’s.

    Het was op de dag van het Congres van Sovjets dat een Militair Revolutionair Comité werd verkozen door de Sovjets die intussen onder Bolsjewistische invloed stonden om een revolutionaire opstand te leiden. Dit werd gedaan om de verworvenheden van de revolutionaire beweging tegen de contrarevolutie te verdedigen en om de massa’s toe te laten om de samenleving zelf in handen te nemen. Omwille van de goede voorbereiding en de brede steun, was de machtsovername in Sint-Petersburg grotendeels vreedzaam. Er waren geen grootschalige gevallen van geweld.

    De tactieken van de Bolsjewieken bestonden eruit om de meest vreedzame weg naar revolutie te volgen en om nadat ze een meerderheid hadden gewonnen de macht te grijpen om zo te vermijden dat de beweging met een bloedige repressie in de kiem zou worden gesmoord.

    Het geduldige voorbereiden was een noodzaak. De massa’s werden gemobiliseerd om de arbeidersregering te verdedigen tegen de contrarevolutionaire krachten en de buitenlandse troepen die het land binnenvielen tijdens de burgeroorlog.

    Er waren heel wat complicerende factoren ten tijde van de Russische revolutie. Veel van die factoren bestaan vandaag niet langer. De productiekrachten zijn sterker ontwikkeld waardoor de arbeidersklasse veel sterker staat. In tegenstelling tot de periode van de Russische revolutie, vormt de arbeidersklasse vandaag een meerderheid in ieder ontwikkeld kapitalistisch land. De massale basis voor een contrarevolutie, in het bijzonder onder de boeren, is vandaag veel minder sterk. Deze verandering in de objectieve situatie heeft verregaande gevolgen voor de toekomstige ontwikkelingen van een socialistische revolutie. Dit versterkt de mogelijkheid van een grotendeels vreedzame maatschappijverandering. In Frankrijk zagen we het potentieel daarvan al in 1968.

    Frankrijk 1968

    Frankrijk kende in mei 1968 een revolutionaire beweging. De arbeiders ondernamen stakingsacties nadat eerder de studenten in actie waren gekomen. Tien miljoen arbeiders legden het werk neer. Trotski stelde destijds dat een revolutionaire situatie zich voordoet als een grote massa op een actieve wijze gaat optreden in de samenleving. Het bewustzijn van de eigen kracht neemt toe en er wordt een poging ondernomen om de eigen toekomst in handen te nemen. Dat is effectief wat in Frankrijk gebeurde in mei 1968.

    De Franse heersende klasse en haar bondgenoten hoopten dat de algemene staking na een dag wel voldoende stoom zou hebben afgelaten om verdere acties te vermijden. De arbeiders zagen dit anders. Ze volgende spontaan het initiatief van de eerste groepen die de staking ook na de eerste dag bleven verderzetten. De dag na de algemene staking waren er groepen arbeiders die naar hun fabrieken terug gingen om deze te bezetten. Bij Sud Aviation werd de baas opgesloten en werd een actiecomité opgezet waarna de arbeiders naar andere fabrieken trokken om ook deze plat te leggen. Vanaf dat ogenblik begon de revolutionaire staking te groeien. Tegen het weekend waren er twee miljoen stakende arbeiders. Op 20 mei waren dat er zes miljoen en tegen 24 miljoen maar liefst 10 miljoen.

    Alle delen van de samenleving werden door de staking beïnvloed en een van de sterkste regeringen ter wereld kwam in een crisis terecht. De Franse heersende klasse was verdeeld en stond machteloos. Het opdrijven van de repressie hielp niet, maar ook toegevingen zouden de beweging niet stoppen. De middenklasse steunde grotendeels de stakingsacties en nam zelf actief deel aan de beweging.

    De politie staakte mee, soldaten verklaarden dat ze zich niet zouden laten gebruiken tegen hun broeders en zusters in de stakingsbeweging. De arbeidersklasse had de instellingen van het kapitalisme en ook de president irrelevant gemaakt. Op 27 mei bekwamen de vakbondsonderhandelaars belangrijke economische toegevingen van de regering en het patronaat. Toen deze toegevingen aan de arbeiders werden voorgesteld, werden ze verworpen op grote personeelsvergaderingen. Deze hervormingen volstonden niet om de belangen van de arbeiders op lange termijn te verdedigen. Er was een wil om de economie, het politieke systeem en de samenleving in het algemeen zelf in handen te nemen.

    President De Gaulle zat in een hopeloze positie en vluchtte naar Duitsland. De beweging destabiliseerde het heersende regime en kon met een bewuste revolutionaire leiding een einde hebben gemaakt aan de kapitalistische heerschappij en een revolutionaire arbeidersregering hebben gevestigd. Spijtig genoeg was er geen revolutionaire partij die in staat was omleiding te geven aan een succesvolle en grotendeels vreedzame machtsovername door de arbeidersklasse.

    Toen De Gaulle gerust gesteld was dat de leidingen van de Franse arbeidersorganisaties niet in staat waren om de macht over te nemen, keerde hij terug naar Parijs. Hij maakte er bekend dat het parlement werd ontbonden en dat er nieuwe verkiezingen zouden volgen. Dat ging gepaard met een campagne tegen het communisme. De arbeiders werden door zowel de regering als de vakbondsleiders aangezet om terug aan het werk te gaan. De verkiezingen werden daarbij als argument gebruikt. De oproerpolitie werd ingezet tegen bedrijfsbezettingen. Dat kostte een aantal studenten en arbeiders het leven. De regering en het patronaat konden hun zelfvertrouwen herwinnen en zouden wraak nemen.

    Ondanks de uiteindelijke nederlaag maken de gebeurtenissen van mei 1968 in Frankrijk duidelijk dat een socialistische omvorming van de samenleving op een relatief vreedzame wijze mogelijk is eens dit idee wordt gedragen door brede lagen van de samenleving en de arbeiders vastberaden zijn om de zaken zelf in handen te nemen. Wat ontbrak in Frankrijk was een bewuste revolutionaire leiding die daar richting aan gaf.

    Het geweld dat plaatsvond, was het resultaat van het feit dat de arbeiders de macht niet hadden gegrepen. Dat is ook de ervaring van heel wat andere revoluties. Als een beweging niet tot haar logische conclusies wordt doorgetrokken en de macht uit de handen van de kapitalistische klasse neemt om de kapitalistische staat te ontmantelen, dan zullen de kapitalisten hun bewind opnieuw opleggen en aarzelen ze niet om daar geweld bij te gebruiken.

    Revolutie bij ons

    Een revolutionaire situatie bij ons zou wellicht grotendeels lijken op wat in Frankrijk gebeurde. Het klopt dat de kapitalistische staat relatief sterk staat op het vlak van middelen voor politie en leger, maar dat is niet de enige factor van belang. Een socialistische revolutionaire opstand moet niet in termen van militaire kracht worden gezien. Het is in eerste instantie een kwestie van sociale verhoudingen.

    De sterkte van de arbeidersklasse in een kapitalistische samenleving ligt in haar rol in het productieproces en in het functioneren van ieder aspect van de samenleving. Als de arbeiders het werk neerleggen, dan ligt alles plat. Als ze hun eigen nieuwe structuren opzetten op het vlak van distributie en het nemen van beslissingen, dan zit de oude staat er voor spek en bonen bij.

    Eens de arbeiders massaal in strijd komen en aantonen dat ze een machtige kracht vormen, dan kunnen ze vrij snel de middenklassen meetrekken. Die hebben meer gemeenschappelijke belangen met de arbeiders dan met de banken en de monopolies van het kapitalisme.

    Als de arbeiders andere delen van de samenleving kunnen meetrekken, zoals dit in Frankrijk het geval was, en de soldaten en politie oproepen op een klassenbasis, dan wordt de basis waarmee de heersende klasse tegen de beweging kan optreden ondermijnd. Als de kapitalisten geen leger of politie meer hebben om hun belangen te verdedigen, dan staan ze moederziel alleen.

    Dat zijn de sociale krachten die vandaag bestaan in de ontwikkelde kapitalistische landen. Het potentieel voor een grotendeels vreedzame maatschappijverandering is groter dan ten tijde van de Russische revolutie.

    Wat houdt een revolutie vandaag nog tegen?

    Het belangrijkste probleem vandaag is dat de arbeidersklasse zich nog niet volledig bewust is van de collectieve macht waarover ze beschikt. De reformistische leiders van de arbeidersbeweging doen er alles aan om de arbeiders ervan te overtuigen dat zij zwak staan terwijl de kapitalisten en hun staat sterk staan. De arbeiders worden afgeschrikt en dat wordt versterkt met een ideologische campagne waarbij revolutie wordt gelijk gesteld met geweld en burgeroorlog.

    Socialisten hebben geen illusies in het feit dat de kapitalisten alle mogelijke middelen zullen inzetten om hun macht en rijkdom te behouden. Maar hun mogelijkheden daartoe zijn afhankelijk over de middelen die beschikbaar zijn. Dat is voor een groot deel afhankelijk van de capaciteit van een revolutionaire partij en de arbeidersklasse om alle delen van de samenleving achter zich te laten scharen en een groot aantal over te winnen voor revolutionaire verandering.

    Marxisten staan niet voor een gewelddadige politiek, maar we zijn evenmin pacifisten. We begrijpen de rol van de kapitalistische staat en de wanhoop waarmee de kapitalistische klasse aan de macht wil vasthouden. We zien de vraag van geweld als een politieke kwestie waarbij een vreedzame weg naar revolutie het beste kan worden gediend door de massa’s te mobiliseren en de materiële basis voor de contrarevolutie hiermee te ondermijnen.

    Met de steun van een overgrote meerderheid van de bevolking kan de arbeidersklasse op relatief vreedzame wijze de macht grijpen, net zoals dit in Frankrijk in 1968 mogelijk was. Eens de arbeiders in strijd beginnen te gaan, is het verder ontwikkelen ervan tot een strijd voor socialistische verandering de enige manier om geweld te vermijden.

0
    0
    Your Cart
    Your cart is emptyReturn to Shop