Category: Communautaire kwestie

  • Betoging afgelopen zondag toont potentieel voor verzet tegen neoliberale poppenkast

    Zondag trokken zo’n 35.000 mensen door de straten van Brussel om te protesteren tegen het aanhoudende communautaire opbod en de verdelende retoriek die de afgelopen periode dominant was. Er weerklonk een terechte afkeer tegenover dat communautaire opbod, maar jammer genoeg was er ook een sterke Belgicistische sfeer. Voor de vakbonden moet deze betoging een signaal zijn: er is een actiebereidheid en een groot ongenoegen. Als de vakbonden daar niets mee aanvangen, is er ruimte voor Belgicistische initiatieven.

    De betoging van afgelopen zondag was heel wat groter dan verwacht. De petitie van de Luikse ambtenaar Marie-Claire Houard was eveneens een groot succes met meer dan 100.000 handtekeningen. Het ongenoegen is groot tegenover de politieke spelletjes van de afgelopen weken. Vorige week waren er zelfs krantenkoppen in Vlaamse kranten als "Stop dit theater" of "Wie gelooft hen nog?". Als er van Nederlandstalige zijde minder aanwezigen waren op de betoging zondag, komt dit wellicht ook deels door het feit dat er minder sterk werd gemobiliseerd. Uiteraard is het daarnaast ook zo dat de Franstalige politici in hun versie van het communautair opbod een meer Belgicistische klok laten luiden, wat dichter aansluit bij het opzet van de betoging zondag. Hierdoor kreeg de betoging in de aanloop naar zondag veel meer aandacht in alle Franstalige media. Met Belgicisme bedoelen we het verdedigen van een Belgisch-nationalistisch standpunt waarbij vertrokken wordt van een Belgische eenheid met inbegrip van de monarchie, het patronaat,…

    De optocht van zondag was een volkse optocht met heel veel aanwezigen. Een spontaan initiatief kan enkel 35.000 aanwezigen trekken als er iets leeft onder bredere lagen van de bevolking. Doorheen de optocht domineerde het idee van solidariteit tegen diegenen die opkomen voor een splitsing van het land, de sociale zekerheid,… Het was vooral een afkeer van de traditionele politici die sterk tot uiting kwam. Wij zijn het daar volledig mee eens en delen deze afkeer. Alleen denken we niet dat de tricolore Belgische vlaggen daar een antwoord op zullen bieden.

    De problemen waarmee de meerderheid van de bevolking wordt geconfronteerd (aanvallen op sociale zekerheid, dalende koopkracht, onbetaalbare huisvesting, dure gezondheidszorg,…) zijn ontwikkeld binnen het huidige Belgische kader. Als de afbraak gebeurt binnen België of binnen Vlaanderen, doet daarbij weinig ter zake. Tenzij natuurlijk de vaststelling dat een splitsing van de sociale zekerheid de aanvallen zou versterken en de strijd ertegen bemoeilijken.

    Als vandaag koning Albert wordt ingezet om een actievere rol te spelen in het vinden van een oplossing voor de politieke crisis, dan is dat niet in eerste instantie om de solidariteit in het land te tonen. Neen, het is een bewuste interventie van een marionet van de Belgische burgerij om haar belangen veilig te stellen. Het patronaat en de burgerij vrezen nadelen te ondervinden door de politieke crisis en de wellicht zwakke regering die daaruit zal voortkomen. Ze willen hardere maatregelen doorvoeren tegenover de arbeiders en hun gezinnen. Daartoe heeft de burgerij een stabiele regering nodig. Als de politici die hen niet onmiddellijk kunnen geven, wordt de Koning ingezet om de zaken te bespoedigen. Eerder speelde hij ook reeds een rol in het tegengaan van crisismomenten. Denk maar hoe hij in 1996 de ouders van de vermiste kinderen op het paleis ontving om de Witte Beweging te recupereren. Nu kan de koning en het establishment het verzet tegen de politieke spelletjes van de traditionele politici en hun communautaire opbod onmiddellijk recupereren met de vele tricolore vlaggen en uitingen op de betoging van zondag.

    Maar de betoging van zondag was geen eindpunt. Het gaf enkel aan dat er een groot ongenoegen is, iets dat – op een andere wijze – ook al tot uiting kwam op de ABVV-militantenconcentratie van afgelopen vrijdag. Ook daar was de opkomst veel groter dan verwacht en was er een strijdbare stemming. Ook daar overheerste de wil om te strijden voor solidariteit: tegen de stijgende levensduurte, tegen de aanvallen op de sociale zekerheid,… Alleen kwam het er niet tot een actieplan dat werd aangekondigd waardoor het initiatief bij anderen kan liggen. Als de vakbonden de beweging niet in handen nemen, kan het initiatief bij spontane (of semi-spontane) mobilisaties liggen waarbij het eisenplatform ruimte laat voor heel wat onduidelijkheid.

    Wij zijn voor solidariteit onder alle werkenden en hun gezinnen, gepensioneerden, werklozen, jongeren,… Die solidariteit is nodig om ons te verzetten tegen de geplande aanvallen op onze sociale zekerheid. Het communautaire opbod, langs beide kanten van de taalgrens, dient niet om onze sociale zekerheid te versterken. Het zijn de politieke spelletjes van de neoliberale politici wiens beleid ervoor gezorgd heeft dat momenteel 15% in armoede leeft, die hebben geleid tot de huidige politieke crisis. Om het neoliberale beleid te verstoppen, werd een communautaire retoriek gevoerd. Dat ontploft nu in hun eigen gezicht, met alle gevolgen van dien. Daarop moeten we niet antwoorden met Belgische vlaggen, maar met rode en groene vakbondsvlaggen van solidariteit onder de werkenden en hun gezinnen over de taalgrenzen heen.


    Foto’s: Christophe Verleysen

  • Vandenbroucke (SP.a): Vlaams, Vlaamser, Vlaamst?

    Op zondag 4 november was er in het actualiteitsprogramma De Zevende Dag (of de 150ste dag zo u wilt) ruime aandacht voor de huidige regeringsonderhandelingen. Eén van de mensen die de kans kreeg om tussen te komen, was Vlaams minister van onderwijs Frank Vandenbroucke (SP.a), die ook bevoegd is voor de rand rond Brussel. Vandenbroucke gebruikte dit forum om een aanval te lanceren op Bart De Wever (N-VA).

    Karel Mortier

    Vandenbroucke verweet De Wever de staatshervorming op de helling te zetten door samen met Didier Reynders een anti-socialistische regering te willen vormen. Om bepaalde zaken door te voeren is er immers een 2/3 meerderheid nodig en daarvoor heeft oranje-blauw ook de steun nodig van de sociaal-democratie in ons land. Reynders vindt een staatshervorming en dus de steun van de PS helemaal niet nodig omdat een regering zonder de PS reeds een staatshervorming op zich is. De SP.a ondertekende destijds bij de vorming van de Vlaamse regering een aantal jaren terug een akkoord voor een ruime staatshervorming, waar o.a de splitsing van B-H-V een onderdeel van was. Nu stelt Vandenbroucke dat de strategie van De Wever die staatshervorming belemmert. “De strategie van De Wever leidt tot niets en is heel slecht voor de Vlaamse beweging. Van die grote staatshervorming gaat niks, echt niks in huis komen.”

    Daarnaast verweet Vandenbroucke De Wever ook persoonlijk dat hij het imago van de Vlaamse beweging kapot maakt en hij gebruikte daarvoor het voorbeeld van de recente rel naar aanleiding van de excuses van de burgemeester van Antwerpen Janssens (SP.a) aan de joodse gemeenschap in Antwerpen en de uitlatingen van De Wever na de racistische moorden in Antwerpen.

    Vandenbroucke voelt zich als sociaal-democraat geroepen om een Vlaams-nationalist lessen te geven over het imago van de Vlaamse beweging en de wijze waarop een staatshervorming tot stand moet komen. Vandenbroucke laat nergens blijken dat hij een andere visie heeft over de staatshervorming op zich. Hij laat enkel uitschijnen dat hij de huidige onderhandelaars, en vooral De Wever, een stelletje prutsers vindt die geen resultaat zullen boeken en bovendien het imago van de Vlaamse beweging kapot maken. In de hem kenmerkende bescheidenheid zegt Vandenbroucke dus dat hij het allemaal sneller en beter kan. Niet voor de belangen van de werkenden en hun gezinnen, maar voor het imago van de Vlaamse beweging.

    Na de sociaal-economische dossiers, verschilt de SP.a vandaag ook steeds minder van de andere partijen op communautair vlak. De partij beperkte haar oppositie in de Kamercommissie over Brussel-Halle-Vilvoorde tot het eisen van een snellere stemming. De partij wil de regionaliseringen “sneller en efficiënter” aanpakken. Eigenlijk zegt Vandenbroucke dat een rechtser beleid makkelijker en efficiënter is met een zogenaamd linkse partij als de zijne in de coalitie. Een prominent lid van de SP.a die predikt over de Vlaamse beweging komt ongeloofwaardig over, bij de hardline nationalisten maar vooral ook bij diegenen voor wie de term “socialisme” niet gelijkstaat met besparen en cadeaus geven aan het patronaat.

    Het is hypocriet om op congressen of 1 mei optochten de Internationale te zingen (of mee te lippen) om de dag erna de communautaire trom te roffelen.

  • Bye Bye Belgium? Vragen en antwoorden over de communautaire crisis

    Politieke crisis verlamt België

    Honderd dagen na de verkiezingen, geen enkele uitweg in zicht. Buitenlandse journalisten en politici kijken meewarig toe, zo voorspelde The Economist het einde van België. En reken maar dat de heersende klassen van Europese staten die te maken hebben met naar meer autonomie strevende regio’s – Groot-Brittannië, Spanje, Frankrijk, Italië,…- de ontwikkelingen met argusogen volgen.

    Dossier door Anja Deschoemacker

    [box type=”shadow” align=”alignright” width=”100″]

    Verantwoordelijk federalisme?

    Nadat beide vakbonden voor de verkiezingen hadden aangegeven zich te zullen verzetten tegen een regionalisering van de arbeidsmarkt, zien we dat de leiding van het ACV – nu “hun” partij terug kans maakt op het premierschap – aanzetten geeft tot mogelijke “akkoorden”. Uitspraken van o.a. Cortebeeck tonen dat het ACV zijn akkoord zou kunnen verlenen aan het voorstel van bijvoorbeeld Bea Cantillon (Centrum voor Sociaal Beleid van Universiteit Antwerpen), waarbij deelbudgetten van de sociale zekerheid worden overgedragen en doelstellingen worden afgesproken. “Een deelstaat die vervolgens door haar beleid de sociale zekerheidsuitgaven vermindert, wordt daarvoor beloond. Een deelstaat die de kosten verhoogt, wordt financieel bestraft.” (Knack 25/07) Cantillon noemt dat “een volwassen sociaal federalisme”. Als dat erdoor komt, zal het – naar aloude Belgische traditie – zowel door de Vlaams-nationalisten (“een eerste stap naar regionalisering”) als door de Franstaligen (“geen splitsing”) als een overwinning worden verkocht. De vakbonden moeten echter niet vechten voor de verdeling van de tekorten, ontstaan door het systematisch afromen van de geproduceerde rijkdom door de bazen en de aandeelhouders, maar strijd voeren tegen die afroming, tegen iedere sociale afbraak en voor meer middelen.
    [/box]

    De discussie over het einde van België wordt openlijk gevoerd, maar ook die over het behoud van België. Het communautair opbod wordt steeds vaker afgestraft door een sentiment dat “de speeltijd gedaan is” en de roep naar een “echte staatsman” wint aan kracht.

    Hoe zijn we in zo’n chaos terechtgekomen? Wat zal er gebeuren? En welk programma moeten socialisten verdedigen? Het volgen van de huidige Vlaams-nationale eisen is geen optie – de zelfgenoegzaamheid, het egoïsme en het antisociale druipen ervan af! Maar hebben de “Belgicisten” een oplossing? Niet echt! LSP verdedigt noch de Vlaams-nationalistische elite in Vlaanderen – die de Vlaamse werkenden nog wat harder wil uitpersen – noch de belangen van Lippens, Frère, Davignon of de monarchie.

    Waar komt het communautaire opbod vandaan?

    De vroegere onderdrukking van alles wat Vlaams was, heeft bitterheid en wantrouwen nagelaten. Vlaamse leerlingen leren in de geschiedenisles dat Vlamingen hebben moeten vechten voor het simpele recht hun taal te gebruiken en vaak bedrogen zijn geweest wanneer de strijd toegevingen afdwong. In die zin krijgen “de Franstaligen” vandaag volgens de Vlaams-nationalisten “een koekje van eigen deeg”.

    Maar ik schrijf de Franstaligen bewust tussen aanhalingstekens. Net zomin als “de” Vlaming bestaat, zijn de Franstaligen een homogene groep. De Franstalige elite die Vlaanderen destijds onderontwikkeld liet, heeft ook de Waalse arbeiders hard onderdrukt en uitgebuit. Marx beschreef het jonge België als “een paradijs voor het patronaat”, gecreëerd door de Europese grootmachten als bufferstaat tegen de Franse expansiedrang na de Franse revolutie.

    Een meerderheid van de Vlaamse beweging heeft steeds een oplossing binnen België gezocht. En ook vandaag is de meerderheid van de Vlaams-nationalistische krachten voorstander van een ruime autonomie in België, veeleer dan van een afsplitsing. Separatistisch zijn enkel N-VA en Vlaams Belang, maar bij die laatste toont kiezersonderzoek aan dat hun kiespubliek net het meest unitaristisch en monarchistisch is. Het communautaire opbod gaat dan ook niet over een bewuste strijd voor een onafhankelijk Vlaanderen.

    Het regionalisme in Wallonië anderzijds – op haar hoogtepunt verbonden aan het ABVV-programma van structuurhervormingen – is al lang aan een terugweg bezig. De droom van een autonomer en “dus socialer” Wallonië is immers veranderd in een nachtmerrie van hoge werkloosheid, lonen en een algemene levensstandaard die lager liggen dan in Vlaanderen, enz.

    Het huidige communautaire opbod is het resultaat van die geschiedenis, maar het is tegelijkertijd een politiek pokerspel van de Belgische heersende klasse, zij die in België over de economische, en dus ook de reële politieke macht beschikken, zij naar wiens pijpen alle traditionele partijen dansen. Die heersende klasse heeft steeds de taal- en de levensbeschouwelijke verschillen misbruikt wanneer ze de meerderheid van de bevolking, arbeiders en arme boeren, de rekening wou doen betalen voor hun winsten en privileges. Haar doel was niet het uiteindelijke opbreken van de staat – zoals Van Istendael in Le Soir uitlegde, mag je alles doen met een zondebok, behalve hem neerschieten, dan wordt je immers zelf verantwoordelijk. Maar haar asociale politiek die voor steeds meer tekorten zorgt, gecombineerd met het communautaire opbod, kan op termijn wel leiden tot steeds hoger oplopende nationale spanningen.

    Zoals het Nederlandse NRC Handelsblad over België schreef: als het land vandaag uiteenvalt, zal het eerder door onverschilligheid vanwege de bevolking zijn dan door echte nationalistische spanningen onder brede lagen. LSP is het daarmee eens en denkt dat de huidige ontwikkelingen vooral een politiek spel zijn – waarbij de bevolking gedegradeerd wordt tot toeschouwer.

    Wat zijn de resultaten van de regionalisering tot nu toe?

    Het opbreken van verschillende bevoegdheidsdomeinen – de regionalisering van het onderwijs of het stedenbeleid – heeft de heersende klasse geen windeieren gelegd. Alle ernstige politieke commentatoren zijn het erover eens dat het een enorme bijdrage heeft geleverd aan de “sanering van het land”, lees: de afbraak van de “welvaartstaat”.

    De Vlaamse partijen, al bijna 20 jaar verplicht tot regeren met de PS, willen daarin nu een stap verder zetten. Hun bedoeling is niet de situatie te verbeteren voor de meerderheid van de bevolking in Vlaanderen, maar enkel voor het patronaat: met een nog versoepelde arbeidsmarkt, nog slechtere arbeids- en loonvoorwaarden, nog minder sociale zekerheid (te vervangen door liefdadigheid voor de allerarmsten),…

    Ook aan de andere kant van de taalgrens wordt dat spelletje gespeeld: de PS slaagt er al bijna 20 jaar in zowel een regeringspartij te zijn als beschouwd te worden als een oppositiepartij. “We moeten besparen”, “we moeten het onderwijsbudget afbouwen”, “we moeten de werklozen opjagen”… van Vlaanderen, “anders zal Vlaanderen de sociale zekerheid splitsen of misschien zelfs het land.”

    En ondertussen blijven de rijken buiten schot, zij krijgen steeds meer cadeaus: lastenverlagingen, belastingsverlagingen, fiscale amnestie,… Het inkomen uit kapitaal neemt een steeds grotere hap uit de nationale rijkdom, terwijl het inkomen uit loon daalt. Zolang de communautaire show duurt, is er echter geen kat die wakker ligt van de vraag in wiens zakken de nationale rijkdom echt verdwijnt. En dat zijn niet die van de Waalse, de Vlaamse of Brusselse werkenden, werklozen en gepensioneerden! Met de wereldwijde economische groeivertraging die eraan komt na het uiteenbarsten van de Amerikaanse immobiliën- en kredietzeepbel zal het communautair opbod waarschijnlijk niet snel van het toneel verdwijnen, want iemand zal de rekening moeten betalen…

    Is het doemscenario van een splitsing realistisch?

    Ten eerste wordt de vraag vooral gesteld naar aanleiding van de huidige impasse in de regeringsonderhandelingen tussen de twee gemeenschappen. Maar ook voor een splitsing zal onderhandeld moeten worden over staatsgrenzen, over wat met Brussel moet gebeuren, over de verdeling van de nationale schuld en van wat er na Verhofstadt nog overschiet van het nationale patrimonium,… Het enige andere scenario buiten een onderhandelde splitsing is een (koude of warme) burgeroorlog over territoriale kwesties, vooral Brussel en de rand.

    Want een Vlaanderen zonder Brussel is meteen een pak minder interessant. Zo is bijvoorbeeld de luchthaven van Zaventem mét Brussel en het economische netwerk dat er rond ligt – niet enkel in Vlaanderen – een belangrijke economische groeipool, maar zonder Brussel? De Brusselse regio staat in voor 20% van het BBP in België en van de 340.000 pendelende werknemers in Brussel zijn er niet minder dan 230.000 Vlamingen. Bovendien zijn Wallonië en Brussel de belangrijkste handelspartners van de Vlaamse bedrijven.

    Een onafhankelijk Vlaanderen dat Brussel wil behouden, zou daarentegen moeten aanvaarden dat ook dat onafhankelijke Vlaanderen een tweetalige staat is. Om als EU-lid te worden aanvaard, zou Vlaanderen hoogstwaarschijnlijk het minderhedenverdrag moeten ondertekenen – wat het tot nu toe weigert. Ze zou de Franstalige nationale minderheid in Vlaanderen dan rechten of faciliteiten moeten geven, niet enkel in de huidige faciliteitengemeenten, maar overal waar een belangrijke Franstalige minderheid aanwezig is.

    Dat is dan nog uitgegaan van de veronderstelling dat de Brusselse bevolking bij een onafhankelijk Vlaanderen zou willen aansluiten, wat al uiterst onwaarschijnlijk is bij een onderhandelde splitsing, maar totaal ondenkbaar wordt in het scenario van een eenzijdige Vlaamse onafhankelijkheidsverklaring.

    Het is daarom dat de Warandegroep (die een Manifest voor Vlaamse onafhankelijkheid schreef) niet spreekt over Brussel. Ook daarom dat Bart De Wever (N-VA) de Vlaamse onafhankelijkheid verschuift naar een verre toekomst waarin België zou “verdampen” tussen de bijna autonome Belgische deelstaten en een Europese Unie die steeds meer staatsfuncties zou overnemen van de nationale staten.

    Maar dat laatste is volgens LSP een utopie: de creatie van een Europese staat is niet mogelijk op basis van het kapitalisme omdat het veronderstelt dat de verschillende Europese nationale staten (en de economische elites die ze vertegenwoordigen) hun onderlinge concurrentie stoppen, terwijl het huidige EU-project er net één is waarin die concurrentie zich nog harder afspeelt door o.a. een volledige liberalisering van de diensten en de afbouw van de sociale zekerheidsstelsels. De laatste jaren kraakt het EU-bouwwerk ook aan alle kanten: het stabiliteitspact wordt nauwelijks nageleefd, er is geen eengemaakt buitenlandse politiek, de grondwet is voorlopig begraven, protectionisme steekt opnieuw de kop op,…

    We denken dus dat een splitsing van België geen waarschijnlijk perspectief is op korte termijn. Er is ook in geen enkel landsdeel een meerderheid voor te vinden. De heersende klasse wil het niet – het VBO roept vandaag op tot “redelijkheid” en Lippens verklaart zijn liefde aan België – en de arbeidersbeweging wil het evenmin.

    Anders dan de Vlaams-nationalisten is LSP er ook niet van overtuigd dat er geen “Belgisch gevoel” zou bestaan of dat de culturele verschillen tussen Vlaanderen en Wallonië onoverkomelijk zouden zijn. Het taalverschil verbergt juist sterke overeenkomsten, zaken die buitenlanders onmiddellijk in het oog vallen, maar wat veel Vlamingen en Walen met hun afzonderlijke instellingen, politici en media niet meer zien. Een ongekend aantal mensen heeft familie die over de taalgrens woont, in alle gewesten wonen “gemengde gezinnen”. Bovendien zou een splitsing enorme gaten slaan in het economische weefsel, waarvan de gevolgen ook in Vlaanderen hard zouden aankomen.

    Een scheiding is slechts gemakkelijk als er onderlinge toestemming is en een akkoord over de boedelscheiding. De splitsing van België moet dus wel een vechtscheiding worden. En in een vechtscheiding moeten de Vlaamse politici kunnen rekenen op een reële wil onder de meerderheid van de bevolking in Vlaanderen om te scheiden, wat niet aanwezig is. En het is er niet omdat de kreten van De Wever en Co de meeste Vlamingen absurd lijken, van nationale onderdrukking is immers geen sprake. De economische elite van haar kant zal een splitsing bevechten.

    Is die nationale kwestie oplosbaar?

    De enige plaats waar in de waarneming van mensen nog sporen overblijven van onderdrukking en nationale vernedering is in de rand rond Brussel, waar sociale verdringing van de minder behoede oorspronkelijke Vlaamse bevolking reeds lang een harde realiteit is. Maar die sociale verdringing is meer een sociaal-economisch gegeven dan een bewuste Franstalige invasie.

    Ten eerste zijn de meer behoede nieuwkomers niet enkel Franstaligen, maar ook eurocraten (waarbij de Nederlandse eurocraten slechts bij grote uitzondering in communautaire conflicten de Vlaamse kant kiezen, gezien als “provincialistisch” en “bekrompen”). Om die ontwikkeling tegen te gaan, moet de woonpolitiek die overal in België de hoogste betaler voorrang biedt, drastisch worden omgebogen tot een sociale woonpolitiek, die via comfortabele en betaalbare sociale woningen garanties biedt aan wie in de regio wil blijven wonen. Maar ook niet alle nieuwkomers zijn rijk, er zitten ook pakken werkende gezinnen tussen die op zoek zijn naar een groener gebied om hun kinderen te laten opgroeien. Een sociale woonpolitiek, gekoppeld aan een ruim aanbod van stimulansen voor de anderstalige bevolking om zich te integreren in de lokale gemeenschap, zal betere resultaten opleveren dan de huidige pestpolitiek die elke Franstalige steeds meer in de armen duwt van de Franstalige partijen, die evengoed als de Vlaamse een asociale politiek voorstaan.

    LSP is het met de Vlaams-nationalisten niet eens dat het samenleven van verschillende volkeren binnen een staat onmogelijk is. Op zich heeft LSP niets tegen een uitbreiding van de bevoegdheden van regionale en lokale besturen. Voorwaarde daarvoor zou echter moeten zijn dat het gevraagd wordt door een meerderheid van de bevolking in de betrokken regio én dat de bedoeling is tot een betere politiek te komen, een sociale politiek die iedereen in zijn rechten en behoeften voorziet.

    LSP is voorstander van een zo groot mogelijke democratie. We zullen het recht op autonomie en zelfs op afscheiding erkennen indien dat gevraagd wordt door een meerderheid van de bevolking van de betrokken regio. LSP verzet zich echter tegen regionalisering als de bedoeling ervan een nog hardere besparingspolitiek is, die kan afgedwongen worden in één regio, om het daarna in de andere nog eens over te doen. De splitsing van de onderwijsbevoegdheid biedt heel wat voorbeelden op dat vlak. Daarom zullen we de splitsing van de sociale zekerheid, de arbeidsmarktpolitiek en het sociaal overleg resoluut bevechten.

    We staan voor een uitbreiding van democratische rechten. Dit betekent onder meer dat we opkomen voor recht op werk en diensten in eigen taal. Tweetaligheid kan niet worden opgelegd, enkel gestimuleerd, o.a. via een degelijk taalonderwijs voor alle scholieren. LSP denkt dat de taalrechten van minderheden – Vlamingen in Brussel en Wallonië, Franstaligen in de Brusselse rand en in Vlaanderen, Duitstaligen in Wallonië en Franstaligen in de Duitstalige regio – in de grondwet moeten ingeschreven worden.

    Een democratische taalpolitiek is mogelijk indien voldoende middelen worden voorzien. Volgens ons is het de enige manier waarop je het samenleven gemakkelijker kunt maken. Dwang veroorzaakt enkel bittere tegenstand. Ook de rechten van migranten – op vlak van taal, maar ook inzake onderwijs en andere diensten – moeten in de grondwet ingeschreven worden. Ook de autochtone arbeiders hebben hier een groot belang bij: het is juist de rechteloosheid van buitenlandse arbeidskrachten die maakt dat hun aanwezigheid op de arbeidsmarkt druk zet op de lonen.

    Neem nu BHV, hét symbooldossier bij uitstek. Gelijk welke “oplossing” – splitsing en/of uitbreiding van Brussel – is er geen indien geen rekening wordt gehouden met de rechten van de minderheid die er zich bevindt. Enkel indien minderheden hun rechten gegarandeerd zien, kan een oplossing gecreëerd worden die ten goede komt aan iedereen, i.p.v. een pseudo-oplossing die het verder woekeren van de tegenstellingen, de pesterijen en het communautair opbod gewoon verderzet, maar in een andere constructie dan vandaag.

    Middelen voor een echt sociale politiek en rechten voor iedere bevolkingsgroep – het zijn de enige echte voorwaarden voor het harmonisch samenleven van mensen, in België en elders. In België wordt meer dan genoeg rijkdom geproduceerd om in de rechten en behoeften van alle arbeiders en hun gezinnen te kunnen voorzien. Maar onze regeringen verkiezen het miljarden weg te schenken aan het patronaat in de verlaging van de zogenaamde patronale bijdragen, in belastingsverlagingen voor de rijken, in allerlei fiscale achterpoortjes, in de afbetaling van de staatsschuld, of beter gezegd de woekerintresten erop.

    Met het misbruik van de nationale kwestie in het verleden en vandaag, creëert de burgerij grote samenlevingsproblemen die ze vervolgens niet kan oplossen. Maar dat betekent niet dat ze niet opgelost kunnen worden: met voldoende middelen en de meest consequent mogelijke democratie kan de arbeidersklasse manieren vinden, waardoor het samenleven niet enkel leefbaar, maar ook aangenaam wordt gemaakt. Binnen een systeem waarin de productie van goederen en rijkdom gebaseerd is op de winsthonger van een kleine elite, die via de diverse overheden in België de plak zwaait, zullen er altijd tekorten zijn en die zullen altijd leiden tot de meest diverse strijd. De enige strijd die evenwel een uitweg kan bieden, is de strijd van de arbeidersbeweging voor een samenleving die gebaseerd is op de behoeften van de meerderheid en op democratische wijze met alle betrokkenen, ongeacht hun nationale afkomst, en waarin een plan wordt opgesteld om op de meest efficiënte manier in die behoeften te voorzien, m.a.w. voor socialisme.


    De nationale kwestie in België

    Een antwoord van de arbeidersbeweging is nodig!

    Eind 2005 voerde de LSP-conferentie een discussie over de nationale kwestie in België o.b.v. een tekst die nadien verder werd afgewerkt. Het resultaat is een uitgebreide brochure.

    Zie: de online versie of bestel een papieren versie van de brochure via de redactie! PDF-versie van de brochure (100 bladzijden).

  • En de arbeidsmarkt, wilt u die in het Nederlands of het Frans?

    Dit is nogmaals een standpunt over het communautaire opbod. Er zijn natuurlijk belangrijker zaken, maar wij bepalen de politieke agenda niet. Wat dat betreft zijn we grotendeels afhankelijk van de verklaringen en het beleid van de traditionele partijen.

    Stéphane Delcros

    Daar wordt momenteel druk gediscussieerd over tewerkstelling. Uiteraard is dat een absolute prioriteit. Maar de traditionele partijen hebben het niet over hoe er meer jobs tot stand kunnen komen. Neen, het gaat steevast over de regionalisering van de arbeidsmarkt. Yves Leterme (CD&V) stelde dat wie zich tegen een dergelijke regionalisering verzet, een gevaar vormt voor het land.

    Leterme stelt dat hij de Waalse werklozen wil “helpen”. Hoe dacht hij dat te doen? Door het budget voor de werkloosheidsuitkeringen in functie van de tewerkstellingsgraad per regio te bekijken. Met andere woorden: als de werklozen maar hard genoeg aangepakt worden en in de miserie geduwd worden, zullen ze wel rap werk vinden. Johan Vande Lanotte (SP.a) is eveneens voorstander van een regionalisering van de arbeidsmarkt, omwille van de zogenaamde kloof tussen het noorden en het zuiden van het land. Dat er ook binnen die regio’s grote verschillen zijn, wordt niet aangehaald. En hoe een regionalisering zou leiden tot een beter tewerkstellingsbeleid, kan eveneens niemand zeggen.

    Elio Di Rupo is net zoals de patroonsfederatie VBO gekant tegen een regionalisering. Di Rupo stelt dat er ook in Wallonië hard wordt opgetreden tegen werklozen. In 2006 werden 7.000 Waalse werklozen gesanctioneerd, dat zijn er meer dan in Vlaanderen en Brussel samen. Dat noemt Di Rupo een “doeltreffend” optreden.

    Het maakt meteen duidelijk dat er hier en daar wel beperkte verschillen zijn in de aanpak van Franstalige en Nederlandstalige politici, maar over de kern van de zaak zijn ze het eens. De arbeiders en hun gezinnen moeten het gelag betalen, of ze nu werk hebben of niet.

    De zogenaamde oppositie van de christen-democraten spreekt zich evenzeer uit voor nieuwe lastenverlagingen voor de bedrijven, ook al bedragen de belastingen voor bedrijven vandaag slechts 33%. Milquet van de Franstalige christen-democraten wil een hardere aanpak van de werklozen onder het mom van “begeleiding”.

    Er zijn zeker verschillen tussen Vlaanderen en Wallonië (en Brussel), maar binnen deze gemeenschappen bestaan er evenzeer grote verschillen. Voor een vacature in Luik zijn er gemiddeld 43 sollicitanten, in La Louvière zijn dat er 130. Met dergelijke cijfers zou het ons verbazen dat een harde repressie van werklozen er plots toe zou leiden dat ze jobs vinden die niet bestaan.

    De vakbonden verzetten zich terecht tegen de regionalisering van de arbeidsmarkt, maar wat stelt de vakbondsleiding voor op het vlak van de strijd tegen werkloosheid? Op dat vlak blijft het bijzonder stil.

    Tegenover de regionalisering van de arbeidersmarkt, stellen wij de noodzaak van arbeidsduurvermindering zonder loonverlies en met bijkomende aanwervingen. Hoe zou dat betaald worden? Middelen zijn er genoeg, denk maar aan de 27 miljard euro winst van 18 van de bedrijven die op de Bel-20 beurs genoteerd staan. In plaats van die middelen te gebruiken voor een politiek in het belang van de arbeiders en hun gezinnen, verdwijnen ze nu in de zakken van de aandeelhouders.

  • Niet “de Walen”, maar de bazen gaan met ons geld lopen!

    Geen steun onder de bevolking voor communautair opbod

    Het duurde niet lang, maar de “tour de Flandre” van La Libre Belgique (een reeks peilingen naar wat “de Vlamingen” willen) deed NVA-voorzitter Bart De Wever eventjes een toontje lager zingen. Publiekelijk moest hij toegeven “slechts een minderheid van de Vlamingen” te vertegenwoordigen.

    Anja Deschoemacker

    Een greep uit de resultaten: 48% aanvaardt het idee van een Franstalige premier, 50% voelt zich eerst en vooral Belg (34% Vlaming, 16% Europeaan),… Slechts 11% spreekt zich uit voor Vlaamse onafhankelijkheid, 15% voor een verdergaande regionalisering, 23% voor het status quo. Onwaarschijnlijk, gezien de dominantie van het Vlaams-nationalisme in de politieke wereld en de media: 51% voor een terugkeer naar het unitaire België (zonder gewesten en gemeenschappen)! (LLB, 13/3)

    En terwijl de Vlaamse patroons, met in hun voetspoor nagenoeg alle Vlaamse partijen en media, verzuipen in hun egoïsme en door regionalisering het “eigen volk eerst” willen bedienen (“eigen volk” staat niet voor de Vlaamse arbeiders en hun gezinnen, maar voor de aandeelhouders en managers van de bedrijven), is de Vlaamse bevolking daarover een stuk minder eensgezind. Gevraagd of de Franstaligen de economische opgang van Vlaanderen afremmen, antwoordt 31% “ja” (dat wordt hen ook dagelijks ingelepeld), maar 41% antwoordt “neen”. (LLB, 16/3)

    De enquêtes tonen aan dat het Vlaamse opbod niet alleen door de strot van de Franstaligen wordt geramd, maar ook door dat van de “eigen” bevolking. Bart De Wever, Filip Dewinter, Yves Leterme, maar ook Johan Vande Lanotte zouden eerlijkheidshalve moeten ophouden te spreken over “de Vlamingen” als ze het hebben over wat zij willen!

    Eerlijkheid en democratie zijn geen woorden die spontaan opkomen als men aan het huidige Vlaams-nationalisme denkt. In tegenstelling tot het progressieve en democratische nationalisme – de strijd tegen nationale onderdrukking en voor rechten voor iedereen – dat aanwezig was in o.a. de beweging van Daens, in onderdelen van de Frontbeweging en Frontpartij,… – zien we vandaag een ultraliberaal, revanchistisch nationalisme. De grote meerderheid van de Vlaamse bevolking heeft daar geen boodschap aan, het lost geen enkel van haar problemen op.

    De Vlaamse beweging is historisch gegroeid uit het onrecht dat de Franstalige heersende elite de Vlaamse bevolking heeft aangedaan. Vandaag herhaalt de Vlaamse elite echter alle fouten – de taalrepressie, de vernedering, het opleggen van een door hen bepaalde “nationale cultuur”, de aanhoudende pesterijen,… – van die oude Belgische elite. En de Vlaamse arbeiders en hun gezinnen gaan er daarmee niet op vooruit: sinds de regionalisering werd steeds minder geïnvesteerd in het onderwijs, wat maakt dat in het “rijke” Vlaanderen geen middelen ter beschikking worden gesteld om alle jongeren in degelijk onderwijs te voorzien; het zorgbeleid van de Vlaamse regering is dezelfde richting uitgegaan en is een vergaarbak van tekorten en wachtlijsten geworden;…

    “Wat we zelf doen, doen we beter” betekent voor de Vlaamse politici alleen “waar we zelf besparen”- lees: leegzuigen en afpersen – “besparen we meer”. De twee grote vakbonden hebben dat begrepen en nemen een standpunt in tegen verdere regionalisering. Maar een partij die dat verdedigt, moet vandaag nog worden opgebouwd. CAP biedt daar vandaag de beste kansen toe.

    Tegen het nationalistische opbod, voor een partij die de belangen, de rechten en de verworvenheden van alle arbeiders en hun gezinnen in België verdedigt!

  • Een nieuwe staatshervorming komt eraan… Welk programma verdedigt LSP/MAS?

    Een nieuwe staatshervorming komt eraan…

    De grote meerderheid van de bevolking keek met verstomming toe toen in 2004 de BHV-carroussel in gang werd getrokken. Net zoals veel arbeiders en hun gezinnen vond LSP/MAS het smakeloos dat de hele politieke elite maandenlang kissebiste over dit symbooldossier, hoe de Vlaamse partijen op hun borst klopten om “de Vlaamse belangen” te verdedigen, op een moment dat dossiers als de eindeloopbaan op ons afkwamen, het patronaat steeds arroganter en brutaler werd,… Geen enkele van die politici maakt evenveel lawaai als het gaat om het behoud van jobs, om de verdediging van lonen en werkomstandigheden, om het oplossen van de torenhoge huur- en koopprijzen van woningen,…

    Deel 8 van de tekst over het nationale vraagstuk – slot

    LSP/MAS beschouwt het ook als een bewuste poging om de Vlaamse en de Waalse arbeiders tegen elkaar op te zetten op een moment dat eenheid van het allergrootste belang is om onze belangen, die van de arbeiders en hun gezinnen, te verdedigen tegen de aanvallen van de regering en het patronaat. De reactie van die “Vlaamse Leeuwen” op het Generatiepact – zowel CD&V, NVA als Vlaams Belang verdedigen nog hardere besparingen op onze rug – spreekt hierover boekdelen.

    Dit verdeel-en-heersspelletje hebben we in het verleden nog vaker gezien, je zou zelfs kunnen zeggen dat de Belgische burgerij een absolute specialisatiegraad heeft bereikt op dat terrein. Steeds als de sociale spanningen hoog oplopen, wordt vanuit één van de hoeken – of vanuit alle hoeken tegelijk – geprobeerd om het ongenoegen, de frustraties, het gevoel van onrechtvaardigheid af te leiden op communautaire lijnen. LSP/MAS, samen met de PvdA/PTB de laatste nationale partij in België, vindt dat de leiding van de arbeidersbeweging hierop moet reageren met de verdediging van een programma die de Belgische arbeidersklasse kan eenmaken. Hoewel LSP/MAS het als een recht van Vlamingen en Walen beschouwt om zelf te beslissen of ze al dan niet in het Belgische verband blijven, tonen de ervaringen uit het verleden immers duidelijk aan dat tegen de Belgische burgerij – die op nationaal vlak voortdurend machtsspelletjes speelt – enkel de Belgische arbeidersbeweging in al haar kracht en eenheid opgewassen is. In het onderwijs is zo na de splitsing van de onderwijsbonden geen enkele strijd van het personeel en de studenten en leerlingen nog gewonnen geweest.

    Uitbreiding van de bevoegdheden van gewesten en gemeenschappen

    Op zich heeft LSP/MAS niets tegen een uitbreiding van de bevoegdheden van regionale en lokale besturen, als dat echter gevraagd wordt door een meerderheid van de bevolking in de betrokken regio én als het de bedoeling is door de regionalisering tot een betere politiek te komen. Een betere politiek is er voor ons één die wèl iets aanvangt met de groeiende problemen die al jaren woekeren: massale structurele werkloosheid, dalende lonen en verslechterende arbeidsomstandigheden, waaronder een veel te hoge werkdruk, een massa nepstatuten en laagbetaalde en onzekere contracten; te weinig beschikbare sociale woningen waardoor de huur- en koopprijzen op de privé-markt onbelemmerd kunnen stijgen; een steeds verder wegzinkend, maar voor de ouders wel duurder wordend, onderwijs met gebouwen in slechte staat, met overvolle klassen, met een hogere uitsluitingsgraad reeds van op jonge leeftijd;…

    Het institutionele doolhof waarin België na opeenvolgende compromissen – waarbij steeds nieuwe problemen werden gecreëerd die dan door nieuwe comporomissen moeten worden opgelost – terecht is gekomen, maakt dat er grote onduidelijkheid bestaat bij de mensen over welk niveau nu waarvoor verantwoordelijk is. Het resultaat is dat België op een zeer ondoorzichtige en ondemocratische manier beheerd wordt. Herman Van Rompuy (CD&V) zegt het openlijk: door de complexiteit van België moeten beslissingen in dit land steeds door een zeer beperkte groep mensen worden genomen, het liefst zo ver mogelijk weg van de camera’s. Democratisch is anders!

    LSP/MAS denkt dat de “federalisering” (feitelijk een foute naam) een feit is. Maar het gaat hem in België niet om twee onafhankelijke gebieden die samenkomen (federeren), het gaat integendeel om twee gebieden die op basis van de vandaag gevoerde politiek steeds verder uiteendrijven. De economische situatie, het politieke landschap, het culturele leefmilieu, de media,… vertellen ons dagelijks dit verhaal.

    Zoals reeds gesteld is LSP/MAS voorstander van een zo groot mogelijke democratie. Als we dit vertalen naar naties en regio’s zullen we het recht op autonomie en zelfs op afscheiding erkennen indien dat gevraagd wordt door een meerderheid van de bevolking van de betrokken regio. In Vlaanderen en Wallonië is zo’n vraag van de meerderheid tot afscheiding in de Belgische geschiedenis echter nog nooit voorgekomen, hoewel op verschillende momenten belangrijke minderheden met een brede steun onder de bevolking actief zijn opgekomen voor hun nationale rechten.

    Het is echter duidelijk dat de huidige communautaire eisen vandaag niet worden voortgebracht door een druk vanwege de massa’s, eerder integendeel: het communautaire is de speeltuin bij uitstek van politici die het eens zijn over het neoliberale afbraakbeleid, maar daar wel hun eigen regionale tintje aan willen geven. Als we de regionale programma’s van die regionalistische partijen en politici dan bekijken, dan blijken zowel die vanuit Vlaamse als die vanuit Franstalige kant allemaal te leiden tot een verslechtering van de levensstandaard en de werkomstandigheden van de arbeiders en hun gezinnen. Een beetje (veel!) zoals de federale politiek dus.

    LSP/MAS verzet zich tegen regionalisering als de bedoeling erachter een nog hardere besparingspolitiek is, die kan afgedwongen worden in één regio, om het daarna in de andere nog eens over te doen. We verzetten ons in dit kader resoluut tegen een splitsing van de sociale zekerheid, wat ons in een Amerikaanse situatie zou terecht brengen, waarin de ene deelstaat tegen de andere concurreert met lage sociale bijdragen voor het patronaat en lage uitkeringen voor de arbeidersklasse, die het slachtoffer is van structurele werkloosheid.

    We verzetten ons ook tegen de splitsing van het sociaal overleg. De arbeidersklasse heeft er absoluut belang bij dat de regio’s en sectoren met minder kracht in de onderhandelingen ondersteund worden door de regio’s en sectoren met meer kracht om een beter akkoord af te dwingen. De splitsing van het overleg zou in de huidige omstandigheden leiden tot de splitsing van de arbeidersbeweging op langere termijn, een dodelijk gevaar voor de arbeidersklasse in alle gewesten en gemeenschappen.

    Voor ons kan regionalisering dus zeker al niet als niet het volledige budget wordt overgeheveld. En we stellen vast dat de budgetten voor alle zaken die voor ons belangrijk zijn steeds worden afgebouwd, dus we eisen eveneens dat het budget voor tewerkstelling, onderwijs, zorg, huisvesting,… gebaseerd wordt op een behoeftenstudie en daaraan wordt aangepast. Federaal mag dat niet leiden tot verdere besparingen op de openbare diensten, de sociale zekerheid en andere sociale uitgaven. Om dit te betalen, zullen uiteraard de cadeaus aan het patronaat en de superrijken – daling van de loonlasten, belastingsverlaging voor de rijken en het totaal ontbreken van een vermogensbelasting, fiscale achterpoortjes voor grootschalige fraude, het betalen van woekerintresten op de staatsschuld,… – moeten ophouden.

    Voor eenheid van de arbeidersklasse – voor democratische en strijdbare vakbonden – voor een nieuwe arbeiderspartij

    Veel van de grote historische bewegingen van de Belgische arbeidersklasse werden gedomineerd door de hardnekkige en soms wanhopige strijdbaarheid van de Waalse arbeidersbeweging. Dit gezegd zijnde, is het duidelijk dat ze hierin vervoegd werden door de arbeiders van Gent en Antwerpen, de Limburgse mijnen en talrijke kleinere industriële centra in Vlaanderen. Dat geldt ook voor die bewegingen waarna veel Waalse arbeiders zich verraden voelden door hun Vlaamse kameraden, die in meerderheid werden geleid door een mak ACV, zoals bijvoorbeeld in de Koningskwestie en in de staking van 1960-’61. De grote verworvenheden van de Belgische arbeidersklasse – stemrecht, index, 8-urendag, sociale zekerheid,… – werden echter allemaal verworven door een Belgische arbeidersklasse die eengemaakt de strijd aanging.

    In tegenstelling daarmee zien we dat als de arbeidersklasse van een regio de strijd alleen moet aangaan tegen een burgerij, die op nationaal vlak is georganiseerd en door de nationale staat wordt bediend, dat veelal leidt tot schrijnende nederlagen. De resultaten van de strijd in het onderwijs na de splitsing van de onderwijsbonden zijn allemaal eenduidig negatief. Zware besparingsprogramma’s stonden onmiddellijk op de agenda, eerst in Vlaanderen, om daarna in Wallonië aan de man te worden gebracht, “want zie eens wat ze in Vlaanderen hebben gedaan”, om daarna uiteraard opnieuw op de tafel van de Vlaamse leerkrachten en scholieren/studenten terecht te komen, enz.

    De resultaten zijn uiterst pijnlijk: het onderwijs is ondergefinancierd op alle vlakken, met alle gevolgen vandien voor de kwaliteit en de toegankelijkheid ervan. Veel schoolgebouwen zijn in een schabouwelijke staat, dat wijzen alle verslagen uit. Veel gebouwen zijn ook te klein geworden om hun leerlingenpopulatie comfortabel te kunnen opvangen, of zelfs maar op een aanvaardbare wijze, op sommige scholen wordt vandaag ook in de gang onderwezen! Besparingen op personeel hebben tot overvolle klassen geleid – meer dan 30 leerlingen is zelfs in kleuterscholen geen uitzondering meer – waarbij individuele begeleiding van jongeren die het moeilijker hebben utopisch is geworden, waardoor ook steeds meer kinderen en jongeren reeds van zeer vroege leeftijd uit de boot vallen. Hoe met dergelijke armoedige middelen een kind uit een cultureel minder ontwikkeld milieu – en vergeten we niet dat in België nog steeds tienduizenden mensen analfabeet zijn en honderdduizenden niet correct kunnen schrijven – nog helpen om aan de generatie-armoede te ontsnappen door middel van opleiding? De gevolgen voor de leerkrachten zijn ook niet van de poes. Waar leerkracht vroeger een beroep was waar je trots op kon zijn, waarmee je binnen de samenleving een zekere status verkreeg, krijgen leerkrachten vandaag steeds vaker depressies, burn-outs en zenuwinzinkingen.

    De regionalisering van het onderwijs heeft ons alvast dit geleerd: als ook de arbeidersklasse van de sector zich laat verdelen, leidt regionalisering tot een nog hardere besparingspolitiek, waarbij de ene regio tegen de andere wordt uitgespeeld om voor het patronaat het onderste uit de kan te halen. Vergeten we immers niet dat de burgerlijke partijen aan beide zijden van de taalgrens gewonnen zijn voor dezelfde neoliberale politiek en dat die regionale regeringen wel degelijk op nationaal vlak samenspannen om die neoliberale politiek door onze strot te rammen. Het Marshallplan voor Wallonië en de houding van de PS tegenover het Generatiepact – doorzetten tegen het syndicaal verzet in – tonen dat ook die partij geen uitzondering op die regel meer is, indien dat nog niet bewezen was door haar betrokkenheid in het uitwerken van het Globaal Plan (in de rooms-rode regering Dehaene) of in de privatiseringsoperaties van onder meer Belgacom (door Di Rupo himself gesuperviseerd). De politiek blijft hetzelfde of wordt nog harder, maar als ook de vakbonden zich nationaal laten splitsen, is de verweerkracht van de arbeidersbeweging verzwakt, wat het moeilijker maakt terug te vechten en te winnen.

    Toch blijven splitsingsscenario’s hier en daar de kop opsteken. In de jaren ’90 waren er de uitspraken van Wittevrongel (Vlaams ABVV-Textiel), en anderen in dezelfde trend, die aandrong op een splitsing omwille van de onverenigbaarheid die zij voelden met het “oubollige strijdsyndicalisme in het zuiden”. Veel effect hadden die uitspraken niet en alles wijst erop dat die ideeën eerder marginaal zijn – en bovendien eerder steeds marginaler zullen worden naarmate ook Vlaanderen steeds meer geconfronteerd wordt met bedrijfssluitingen en massale herstructureringen en de strijd voor het behoud van jobs ook daar meer oplaait.

    Anderzijds is ondertussen tot de splitsing van de CMB besloten, nadat de discussie over splitsing op de agenda werd geplaatst door de Waalse afdeling. Middenin de strijd rond het Generatiepact sijpelde in de pers ineens een bericht over het Voorpost-verleden van nationaal CMB-voorzitter Herwig Jorissen. Jorissen was als jongere lid van Voorpost, is gaan wildplakken en heeft op cantussen gezongen enz. Hij kwam uit een Vlaams nationalistisch milieu en stelt zelf “van niet beter te hebben geweten”. Toen hij begon te werken en in contact kwam met de vakbond, heeft hij de fout daarvan ingezien en definitief gebroken met dat milieu. Dat alles is tientallen jaren geleden en de leiding van de vakbond, zeker het CMB, zullen daarvan altijd al op de hoogte zijn geweest. Jorissen stelde in het Canvas-nieuwsmagazine Terzake dat hij niet gelooft dat het lek uit de vakbond kwam, maar uit “de partij”, zijnde de SP.a.

    Het is veelzeggend dat de SP.a net dat element gebruikte om Jorissen te discrediteren op een moment dat de regering wanhopig probeerde met de metaalcentrales van beide grote vakbonden tot een overeenkomst te komen, m.a. w. hen door sectoriële toegevingen het Generatiepact te laten slikken. Er zullen in de metaalvakbond, in Wallonië én in Vlaanderen, ongetwijfeld veel kritieken zijn op Jorissen, maar geen van die kritieken heeft ook maar iets te maken met zijn vermeend Vlaams nationalisme.

    De metaalbonden zijn de laatste jaren geconfronteerd geweest met een groot aantal pijnlijke herstructureringen en sluitingen. De politiek van Jorissen – de politiek van de volledige ABVV-leiding aan beide zijden van de taalgrens – is nooit een strijd voor het behoud van iedere job geweest, maar altijd nagenoeg vanaf de eerste dag een strijd voor een “sociaal plan”. Een sociaal plan verzacht dan wel de onmiddellijke gevolgen voor de individuele werknemers, maar aanvaardt wel het jobverlies op zich. De werkloosheid is in sommige streken in Wallonië schrikbarend hoog opgelopen, maar ook enkele regio’s in Vlaanderen hebben door opeenvolgende sluitingen en herstructureringen stevige klappen gekregen. De vakbondsleiding heeft daar geen antwoord op. Fundamenteel aanvaardt ze de kapitalistische logica, wat betekent dat ze akkoord gaat met het argument dat de werkloosheid wordt veroorzaakt door de te hoge lonen. Die situatie van een gebrek aan een syndicaal antwoord en alternatief leidt ongetwijfeld tot frustratie onder de leden en onder het middenkader van de vakbond.

    Dit element van ongenoegen tegenover de leiding is in alle centrales aanwezig, niet enkel in het ABVV, maar ook in het ACV. In beide grote vakbonden is in meerdere of in mindere mate een gevoel aanwezig onder linkse militanten dat de vakbond heroverd moet worden door de leden en dat de huidige situatie ondemocratisch is. LSP/MAS is van oordeel dat linkse militanten zich moeten verenigen binnen hun vakbonden om de strijd voor strijdbare en democratische vakbonden te voeren. Een communautaire splitsing zal niets aan dit probleem verhelpen en zal integendeel de oplossing nog moeilijker maken gezien het de kracht die voor een oplossing kan vechten – de leden aan de basis – verzwakt. Het Vlaamse patronaat vraagt al jaren en met steeds meer klem afzonderlijk regionale onderhandelingen om des te beter de arbeiders tegen elkaar te kunnen opzetten, wat in een periode van hoge werkloosheid ook effect heeft. Het zal vooral het patronaat zijn die de vruchten zal plukken van de splitsing van de als rumoerig bekend staande metaalcentrale.

    LSP/MAS pleit voor het behoud van de eenheid van de vakbonden op nationaal niveau en in dit kader ook voor de nationale hereniging van de onderwijsbonden en de metaalbond, waarbij uiteraard de regio’s het recht moeten behouden om via regionale congressen en beslissingsprocedures zelf te beslissingen te treffen en standpunten in te nemen. We pleiten ook resoluut voor nationale solidariteit – en indien mogelijk in veel sectoren voor internationale solidariteit – wanneer de arbeiders van een sector of een bedrijf op regionaal vlak door het patronaat brutaal wordt aangevallen om zodoende een precedent voor het hele land te scheppen.

    LSP/MAS pleit voor democratische en strijdbare vakbonden, wat niet enkel het recht op regionale congressen en beslissingsprocedures en -structuren inhoudt, maar ook het recht van de leden, de militanten en de delegees om in alle beslissingen betrokken te zijn. Om te voorkomen dat een kloof zou bestaan tussen de leiding en de basis van de vakbonden pleiten wij ervoor dat alle functionarissen democratisch moeten worden verkozen en permanent afzetbaar moeten zijn door de organen die hen verkozen hebben. Die functionarissen mogen ook niet meer verdienen dan het gemiddeld loon van de arbeiders die ze geacht worden te vertegenwoordigen. Carrièrisme en financieel gewin hebben in het verleden reeds meerdere arbeidersorganisaties in de situatie terechtgebracht dat de top nog enkel voor zichzelf rijdt en geen flauw benul meer heeft hoe de basis in de huidige omstandigheden moet leven en werken.

    Verder voeren we actief campagne rond een oproep naar de vakbondstop toe om te breken met de partijen met wie ze zich verbonden hebben (SP.a en PS voor het ABVV; CD&V voor het ACV). We denken dat het initiatief voor een nieuwe arbeiderspartij, gezien het enorme gewicht van de vakbonden in België, enkel een succes kan worden indien vakbondskringen erin betrokken zijn. Het voorbeeld van de WASG in Duitsland, een nieuwe formatie die is opgezet vanuit het middenkader van de vakbonden, en de respons die het Comité voor een Andere Politiek (opgezet door ex-SP.a-parlementairen Jef Sleeckx en Lode Van Outrive en de voormalige algemeen secretaris van het ABVV George Debunne, ondersteund door verschillende militanten en bewegingen, waaronder ook LSP/MAS) krijgt, toont dat zo’n ontwikkeling in België zeker niet ondenkbeeldig is. Het Generatiepact heeft de discussie nu op grotere schaal op de agenda gezet, zeker binnen de socialistische arbeidersbeweging, en LSP/MAS steunt dan ook op actieve wijze de uitbouw van CAP, dat zich nog in een zeer pril beginstadium bevindt, maar de Belgische arbeidersklasse een enorme kans biedt om een nieuw politiek instrument te beginnen uitbouwen.

    Het is gezien de ongelijke ontwikkelingen in de verschillende regio’s absoluut mogelijk en misschien zelfs onvermijdelijk dat een initiatief voor een nieuwe arbeiderspartij verschillend ontwikkelt in de verschillende regio’s. Vandaag blijkt CAP voorlopig gemakkelijker wortels te ontwikkelen in Vlaanderen. Het is van het meest absolute belang zijn om er campagne voor te voeren om het over het hele land uit te breiden. We hebben in het verleden gezien hoe de nationale kwestie, die eerst lange tijd is genegeerd door de sociaal-democratisch leiding, ertoe heeft geleid dat die partij uiteindelijk in twee delen is gesplitst en sindsdien een zeer verschillend parcours hebben afgelegd. Op de nationale kwestie hebben beide partijen een nationalistische houding aangenomen, waarbij gestreefd wordt naar verbeteringen voor de eigen regio, binnen het kader van het kapitalisme wel te verstaan. Dit gevaar van verglijden naar nationalisme – het verbinden van de regionale arbeidersklasse aan de belangen van het kapitalisme en de burgerij in de regio – dreigt zeker ook in een nieuwe formatie, zeker indien die gedurende langere tijd beperkt zou blijven tot één deel van het land. De kansen dat een regionale formatie zou uitgroeien tot een gezonde arbeiderspartij die een socialistisch programma en alternatief aanbiedt, zouden in dat geval veel kleiner zijn.

    Recht op werk in eigen taal

    Vooral in Brussel is deze eis centraal. Brussel is van een Vlaamse stad geworden tot een overwegend Franstalige stad, maar tegelijkertijd is het voor Vlamingen, die in veel grotere mate de tweede landstaal kennen, gemakkelijker geworden om een job te vinden als voor eentalig Franstaligen. Brusselse werklozen (22% van de Brusselse bevolking op beroepsleeftijd) geven als voornaamste reden voor hun werkloosheid de taalkwestie op en als voornaamste middel dat de overheid ter beschikking kan stellen om werk te vinden, worden gratis taallessen naar voor gebracht. Onder een hele laag van Franstalige arbeiders in Brussel worden de taalwetten als een bittere verplichting gezien, die hen overigens niets oplevert.

    Wij vinden dat de Frantalige arbeiders in Brussel niet verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor het feit dat ze geen Nederlands kennen. Het onderwijs had moeten voorkomen dat deze mensen in die situatie terechtkwamen, maar taalonderwijs kreeg in het verleden niet veel aandacht in het Franstalig onderwijs. Dat taalonderwijs kreeg in Vlaanderen ook enkel aandacht in het algemeen vormend onderwijs, ook in Vlaanderen krijgen jongeren die technisch of beroepsonderwijs niet de kans op school een andere taal voldoende te leren, wat het ook voor Vlaamse jongeren uit de rand moeilijk maakt een job in Brussel te vinden.

    LSP/MAS vindt dat eenieder recht heeft op degelijk onderwijs, en gezien we in een drietalig land leven, geldt dat nog dubbel voor wat betreft taalonderwijs. Om het onderwijs de kans te bieden aan zowel Vlaamse, Franstalige als Duitstalige jongeren in België een bredere waaier van toekomstperspectieven te geven, moeten veel meer middelen worden vrijgemaakt. Het feit dat het Franstalig onderwijs in Brussel nog veel meer is ondergefinancierd dan het Nederlandstalig onderwijs zorgt er niet enkel voor dat het Nederlandstalig onderwijs volloopt met niet-Nederlandstaligen (waar LSP/MAS niets op tegen heeft indien de middelen worden voorzien om de problemen op te lossen die hiermee gepaard kunnen gaan), maar vooral dat hele generaties Franstalige jongeren, waaronder grote groepen jongeren van buitenlandse origine, uitgesloten worden van goed onderwijs.

    Wij zijn van oordeel dat meertaligheid van de leerlingen niet noodzakelijk een “probleem” moet vormen, maar ook een verrijking is indien de klassen voldoende klein blijven om leerlingen ook gedeeltelijk individueel te helpen, indien middelen worden voorzien om anderstalige leerlingen te ondersteunen (zoals bijvoorbeeld de mogelijkheid van bijlessen, huiswerkklassen en moedertaalklassen voor een deel van de vakken voor kinderen van migranten, maar ook bijvoorbeeld – in een andere omgeving – het bieden van vertaling van lessen en cursussen, naast Frans taalonderwijs, voor Duitstalige studenten aan de Luikse universiteit). Indien de overheden niet bereid zijn – onder druk van het patronaat dat steeds meer besparingen op dat soort uitgaven voor het algemeen belang zet – die investeringen te doen, kunnen ze ook de eentaligen niet verantwoordelijk stellen voor hun eentaligheid en de problemen dat dat hen oplevert op de arbeidsmarkt.

    LSP/MAS vindt dat iedereen recht heeft op een job in zijn/haar eigen taal. Indien taalvereisten gekoppeld worden aan een aanwerving, moet het patronaat zelf investeren in vorming, zeker gezien ze eerder de staat ertoe heeft aangezet dat niet te doen (om zelf meer van de nationale rijkdom op zak te kunnen steken). Wij verdedigen het recht van iedere eentalige arbeider om de andere taal te kunnen leren tijdens de werkuren, uiteraard met doorbetaling van het loon. De kosten van de lessen moeten gedragen worden door de bazen zelf en arbeiders die lessen volgen, moeten uiteraard vervangen worden – een uitbreiding van het kader is noodzakelijk om in dit recht te kunnen voorzien. Kleine bedrijven met een beperkte omzet zouden hiervoor gebruik moeten kunnen maken van een op te richten fonds dat wordt gespijsd met bijdragen van het patronaat en de overheid. In geen geval kan een patroon zijn werknemers dwingen om een andere taal aan te leren, het gaat om een recht van de arbeiders, geen plicht. Werklozen zouden het recht moeten hebben taalcursussen te volgen, georganiseerd door de dienst voor arbeidsbemiddeling, met verzekering van kinderopvang voor wie dat nodig is, en met een studievergoeding die minstens de extra kosten dekt die het volgen van onderwijs nu eenmaal met zich meebrengt.

    Uiteraard moeten taalkwalificaties, als ze door de patroon worden gebruikt, ook meetellen in de verloning. LSP/MAS is hierin voorstander van loonsverhoging i.p.v. taalpremies, gezien deze laatste bijvoorbeeld niet meetellen voor het pensioen, er worden immers geen sociale bijdragen op betaald. Dit kan bovendien niet enkel gelden voor kennis van de landstalen (Frans, Nederlands en Duits), maar ook voor de andere talen waarmee we op de werkvloer en in de diensten geconfronteerd worden. Zo is het bijvoorbeeld niet ongebruikelijk dat een ziekenhuis voor een andertalige patiënt haar meertalig personeel inzet om te vertalen: zo kan de Marokkaanse verpleegster of de Afghaanse poetsvrouw worden gevraagd om in te staan voor de vertaling. Daar is uiteraard niets op tegen, maar wat wordt gepresteerd, moet ook worden betaald en daar wringt het schoentje. Indien de praktijk aantoont dat vertaling in verschillende talen noodzakelijk is om iedereen in ons land een goede gezondheidszorg aan te bieden, dan moet er voor het personeel ook de mogelijkheid zijn om zich hierin bij te scholen (bijvoorbeeld in medisch taalgebruik) en uiteraard ook verloond te worden voor dat vertaalwerk.

    Recht op diensten in eigen taal

    Ook hier stellen de meeste problemen zich in Brussel, maar zeker ook in de Duitstalige Gemeenschap. In Brussel omdat meerdere taalgemeenschappen er samenleven, in de Duitstalige Gemeenschap omdat het gebied zo klein is en de bevolking ervan zo beperkt dat het moeilijk wordt om een volledige waaier aan diensten te kunnen aanbieden. Zo is er bijvoorbeeld geen Duitstalige universiteit in België: Duitstalige Belgische jongeren die een universitaire studie willen aanvatten, moeten dus kiezen tussen de Luikse Franstalige universiteit, waar niets wordt ondernomen om hen bij te staan, of een Duitse universiteit. Ook het hogeschoolonderwijs is er zeer beperkt met slechts twee hogescholen met opleiding in verpleegkunde enerzijds en opleiding voor onderwijspersoneel anderzijds. LSP/MAS is voorstander van het uitwerken van middelen in het nu eentalig Franstalig onderwijs in het Luikse om Duitstalige studenten te ondersteunen door vertaling van lessen, cursussen, taallessen Frans, enz. waarbij de Duitse Gemeenschap natuurlijk medezeggenschap verkrijgt over die scholen en ten volle in dat project betrokken wordt. Verder pleiten we voor het herinvoeren van de mogelijkheid tot Franstalig onderwijs in het Duitstalige gebied en dat niet in afzonderlijke scholen, maar binnen het normale aanbod.

    Zoals hierboven reeds gesteld is LSP/MAS voorstander van een kwaliteitsvol taalonderwijs dat jongeren in staat stelt meerdere talen te kennen en zijn/haar wereld dus ook uit te breiden. Dat taalonderwijs, dat alle lagen van de bevolking moet beslaan (dus ook de scholieren uit het technisch en beroepsonderwijs), bij voorkeur al begint in de kleuterschool (maar dan uiteraard spelenderwijs), is noodzakelijk om effectief te kunnen garanderen dat België als een van de meest productieve landen ter wereld, dat een enorme rijkdom genereert (maar die steeds ongelijker verdeeld wordt over de bevolking, waardoor decadente rijkdom gecombineerd wordt met diepe armoede), kan voorzien in een menselijk basisrecht: gebruik te kunnen maken van de diensten van de samenleving waarin je je bevindt, zijnde onderwijs, gezondheidszorg,… Iedereen kan zich voorstellen dat een eentalige Vlaming het moeilijk heeft zijn/haar situatie uit te leggen aan een Franstalige verpleger of dokter. Je zult maar een accident hebben op een van onze nationale wegen en daardoor in een anderstalig ziekenhuis belanden…

    Het recht op diensten in eigen taal beschouwt LSP/MAS, net als het recht op werk in eigen taal, als een centrale eis in een meertalig land. We begrijpen de bitterheid die gevoeld wordt onder grote lagen van de Franstalige Brusselaars: de situatie is veranderd, de overheid heeft niets gedaan om de Franstalige arbeiders voor te bereiden op die veranderde taalsituatie op de arbeidsmarkt en laat hen nu nog steeds aan hun lot over, talen bijleren moet vandaag gebeuren na de werkuren (probeer dat er maar nog eens bij te nemen bovenop de combinatie werk en gezin, bovenop het dagelijkse pendelen door een veel te druk verkeer,… kortom bovenop al die redenen waarom de Belgische bevolking recordaantallen kalmeer- en slaapmiddelen en anti-depressiva slikt) en meestal op je eigen kosten,…

    Maar we kunnen niet aanvaarden dat de Vlamingen in Brussel, een kleine minderheid weliswaar, maar ook de pendelaars niet meer terecht zouden kunnen in de Brusselse diensten. Evenals we niet aanvaarden dat Franstaligen in de Brusselse rand, mensen dus die noch voor hun professioneel leven, noch voor hun cultureel en sociaal leven Vlaams moeten kennen, geen officiële documenten meer in het Frans zouden kunnen krijgen of meer algemeen onder de bedreiging moeten leven van het verlies van de huidige faciliteiten, die hoedanook al enorm beperkt waren. Waar we geen verbintenis voelen met een groot deel van die nieuwe bewoners uit de Franstalige hogere middenklasse of met de eurocraten, bestaan die nieuwe bewoners zeker voor een deel ook uit beter verdienende arbeidersgezinnen met twee inkomens die omwille van de kinderen bereid zijn te overinvesteren om in het groen te kunnen wonen. LSP/MAS is voor het behoud van de tweetaligheid in Brussel en indien de bevolking in de faciliteitengemeenten rond Brussel gevraagd zou worden welk taalstatuut ze verkiezen, zouden wij pleiten voor het aannemen van een tweetalig statuut om zo effectief diensten in eigen taal te garanderen voor iedereen die er woont.

    Rechten van minderheden

    We vinden het evengoed onaanvaardbaar dat een Turkse bejaarde vrouw uit Gent verondersteld wordt de streektaal te kennen, terwijl nooit is geïnvesteerd in middelen waardoor ze die zou hebben kunnen leren. Door het niet aanbieden van diensten in de eigen taal – zoals bijvoorbeeld de vertaling van officiële documenten, een minimumvertaaldienst in gezondheids- en sociale instellingen, politie,… – hebben de Belgische gemeenten en steden hun eigen negatieve rol gespeeld in het strakker behouden van het traditionele rollenmodel in verschillende gemeenschappen van buitenlandse origine.

    LSP/MAS vindt dat nieuwkomers in het land verwelkomd moeten worden. Al het politieke geblaat over integratie is waardeloos indien geen actieve politiek wordt gevoerd naar nieuwkomers toe. Op het terrein gebeuren zeer veel goede zaken, maar die zijn enkel gebaseerd op de goodwill van de instelling en het personeel van de instellingen in kwestie. Zo staan heel wat dokterspraktijken in wijken waar veel migranten leven open voor anderstalige patiënten en proberen ze die zoveel als mogelijk in hun eigen taal of een taal die ze kennen te helpen. Vaak lopen die goede bedoelingen echter uit op grote frustraties omdat de noodzakelijke middelen niet aanwezig zijn.

    We zijn van mening dat als de overheid niet echt moeite doet om anderstaligen de streektaal aan te leren, ze die anderstaligen ook niet kan verwijten de streektaal niet te kennen. LSP/MAS pleit voor het recht op een aantal diensten in eigen taal, die voorzien kunnen worden door de aanwerving van vertalers in de openbare diensten, de onderwijs- en gezondheidsinstellingen,… We vinden dat de overheid anderstaligen écht in de mogelijkheid moet stellen de streektaal aan te leren. Dat betekent niet gewoon dat taallessen moeten worden georganiseerd op een veel grotere schaal dan vandaag, maar ook dat voor mensen die taallessen volgen een studieloon (ter hoogte van het minimumloon) moet worden voorzien. Veel nieuwkomers hebben te kampen met een absoluut gebrek aan middelen om nog maar gewoon te overleven, laat staan om daarbovenop te investeren in het aanleren van een andere taal.

    Voor ganse generaties jongeren uit de migrantengemeenschap heeft de afbouw van het onderwijs schrijnende situaties voortgebracht. En het onderwijs voor de afbouw die een 25 jaar geleden begon besteedde ook geen extra aandacht aan de kinderen met een andere moedertaal. We zijn ervan overtuigd dat mensen die in een streek willen werken, wonen en blijven de absolute noodzaak inzien van het kennen van de streektaal, maar we denken dat het onderwijs rekening moet houden met leerlingen met een vreemde moedertaal, wat vandaag niet of te weinig gebeurt. Wat al gebeurt, gebeurt opnieuw slechts op basis van goodwill en is vaak een druppel op een hete plaat.

    We denken dat voor migrantengemeenschappen die hier reeds verschillende generaties aanwezig zijn middelen moeten worden voorzien om te voorkomen dat de armoede, gecreëerd door de tweederangsstatus die hun ouders hier als “gastarbeiders” bekleedden, overgeërfd wordt. Het goed kennen van de moedertaal is volgens zo goed als alle taalkundigen en pedagogen noodzakelijk niet alleen om andere talen goed te kunnen aanleren, maar ook om je denkcapaciteiten maximaal te kunnen ontwikkelen. In de praktijk zijn veel jongeren uit migrantengezinnen achter in rekenen omdat ze de taal niet verstaan die in de rekenles wordt gebruikt. LSP/MAS is voor het inschakelen van moedertaalonderwijs in het officieel onderwijs, vooral voor jonge kinderen, naast het investeren in het aanleren van de streektaal.

    LSP/MAS verdedigt verder ook de vrijheid van godsdienstbeleving, die volgens ons vandaag in België niet bestaat. Waar via allerlei kanalen nog steeds enorme middelen vloeien naar het katholieke geloof en haar instellingen, kunnen moslimmeisjes bijvoorbeeld niet het recht afdwingen op het dragen van een hoofddoek op school. Volgens ons betekent de scheiding van kerk en staat – waar LSP/MAS uiteraard een voorstander van is – niet dat de staat vrijzinnigheid of het ontbreken van godsdienst kan opleggen. We verdedigen het recht van alle geloofsgroepen om hun godsdienst te beleven, de scheiding van kerk en staat bestaat er juist in als staat geen enkele godsdienst op te leggen of zelfs maar te stimuleren, niet om mensen hun recht op vrije meningsuiting te ontkennen.

    Dat betekent dat LSP/MAS niet akkoord is met de stelling dat werknemers in de openbare sector of in publieke functies “godsdienstloos” moet zijn – we verdedigen het recht van moslimvrouwen om te werken in de openbare sector en toch hun hoofddoek te behouden, evenals we het recht verdedigen van een Sikh om de tulband te dragen tijdens het uitoefenen van zijn functie. Opnieuw zien wij in de Belgische politiek een verkeerde invulling van de scheiding van kerk en staat: werknemers kunnen ontslagen worden omdat ze weigeren hun job uit te voeren, niet omdat ze een godsdienst persoonlijk beleven. Het kan bijvoorbeeld volgens ons niet dat een fundamentalistische christen of moslim in zijn functie als gemeentelijk ambtenaar weigert een ex-koppel hun echtscheiding administratief in orde te brengen. Het kan evenmin dat, indien het werk correct wordt uitgevoerd, hij of zij ontslagen wordt omwille van hun geloof.

    Voor wat betreft onderwijs zijn we voor pluralistisch onderwijs, onderwijs waarin iedereen volledig in zijn rechten wordt voorzien. Dat betekent dat we er voorstander van zijn dat alle betrokkenen in het onderwijs – ouders, leerlingen, personeel – reële inspraak krijgen in de gevoerde politiek in hun school. We denken dat voor wat betreft de katholieke scholen die reële inspraak ertoe zou leiden dat de mogelijkheid tot zedenleer of andere godsdiensten gecreëerd zou worden in die scholen waar het gevraagd wordt. Het historisch gegroeide succes van het katholiek onderwijs, dat een meerderheid van leerlingen aantrekt, is niet zozeer te wijten aan het katholiek karakter ervan, maar aan de goede onderwijsreputatie van een groot aantal katholieke scholen. Een meerderheid van ouders en leerlingen zijn niet gelovig, zeker niet practiserend, en dat zal ook wel zo zijn voor een groot deel van het personeel (wat overigens zeker ook opgaat voor het personeel van de katholieke verzorgingsinstellingen).

    Met de migrantengemeenschappen in ons land willen we de discussie kunnen voeren over hoe een pluralistisch en echt democratisch onderwijs door alle gemeenschappen samen georganiseerd kan worden. LSP/MAS denkt dat indien de hierboven opgesomde middelen om kinderen uit migrantengemeenschappen te helpen in onze scholen, gecombineerd met vrijheid van culturele en godsdienstbeleving een absolute meerderheid van arbeiders van buitenlandse oorsprong, migranten van de eerste, tweede, derde,… generatie kan overtuigen van de voordelen van inclusief onderwijs. De meeste arbeidersfamilies van buitenlandse origine wensen zich immers helemaal niet af te scheiden van de Belgische arbeidersbevolking, maar willen, uiteraard met het behoud van hun eigenheid, juist deel uitmaken van onze samenleving.

    Als we vandaag een terugslag zien in de vorm van gemeenschappen die zich meer op zichzelf keren, dan is dat het gevolg van de discriminatie en het racisme dat de burgerij stelselmatig in onze samenleving pompt. In Vlaanderen is er sinds 24 november ’91, de befaamde zwarte zondag, een steeds verdergaande ontwikkeling van staatsracisme geweest. De laatste uiting daarvan en het voorlopig hoogtepunt is de beslissing om taalvoorwaarden te koppelen aan het verkrijgen van een sociale woning. Dit kan enkel leiden dat nog meer migranten en vluchtelingen aangewezen zijn op huisjesmelkers die ongehoorde prijzen vragen voor een matras op de gang. Niet enkel het Vlaams Blok/Belang, maar de laatste jaren ook steeds meer de VLD, gebruiken het racisme als bliksemafleider voor de ware “profiteurs” in onze samenleving: de elite die gaat lopen met de recordwinsten die met onze arbeid worden geproduceerd.

    Welke consequenties godsdienstvrijheid concreet voor iedere school betekent, hangt uiteraard af van de concrete leerlingenpopulatie in die school. Naast de reeds opgesomde maatregelen ter ondersteuning van het leren zelf (meer uitgebreid taalonderwijs, waarbij de streektaal en de moedertaal aangeleerd kunnen worden; huiswerkklassen en gratis bijlessen; kleinere klassen met meer mogelijkheid tot individuele begeleiding van leerlingen die het moeilijker hebben;…) moet bijvoorbeeld ook gekeken worden hoe omgegaan kan worden met die andere godsdienstbeleving, zoals bijvoorbeeld het voorzien van maatregelen gedurende de ramadan, de mogelijkheid om religieuze feestdagen, die niet overeen komen met de christelijke kalender die overal in Europa wordt gebruikt, vrij te maken voor die geloofsgroepen, enz.

    We zijn ervan overtuigd dat deze optie de voorkeur geniet bij een meerderheid van allochtone arbeiders en hun gezinnen, voor wie de beste optie zeker geen verdere afscheiding van de rest van de bevolking is. We begrijpen dat een aantal migranten zich afkeert van een racistische omgeving waarin voor hen nauwelijks of geen kansen bestaan om met hun marginale situatie komaf te maken. Een verdere afscheiding zal die marginale situatie echter enkel bestendigen.

    Vandaag worden grote lagen van de migrantenbevolking gewoon uitgesloten uit de samenleving. Het onderwijs dat hen aangeboden wordt, is in een heel aantal gevallen ondermaats. Migrantenjongeren werden nog veel harder geraakt door de besparingen in het onderwijs dan anderen en vallen meer dan anderen door de mazen van het net – alle cijfers tonen dat aan. Maar ook jongeren uit arme Vlaamse, Waalse, Duitstalige of Brusselse gezinnen zitten in dezelfde situatie. Het Vlaamse onderwijs behoort tot de top volgens internationale onderzoeken, maar voert wel een steeds strengere selectie uit. Steeds meer leerlingen vallen uit de boot en de selectie naar technisch en beroepsonderwijs en ook het buitengewoon onderwijs gebeurt steeds sneller. Door het gebrek aan middelen om kinderen die in sommige vakken een achterstand hebben opgelopen te helpen om die in te halen, worden kinderen gewoon sneller naar een “gemakkelijker” onderwijs doorverwezen. Zo is het natuurlijk niet moeilijk om goed te scoren, als je enkel die leerlingen aanneemt die het volledig op eigen kracht aankunnen of voldoende door hun (hoger) geschoolde ouders kunnen worden geholpen. We denken dat die discriminatie moet stoppen en dat de enige manier om dat te doen de investering van veel meer middelen in het onderwijs is.

    We denken dat afscheiding van de migrantenbevolking op geen enkele manier in het belang is van de arbeidersklasse, noch de Belgische, noch die van buitenlandse origine. Het woord “integratie” is al even besmet als “assimilatie”, maar als wij ons uitspreken als voorstanders van integratie, dan bedoelen we daarmee niet dat migranten hun eigenheid achter zich moeten laten en zonder boe of ba “onze cultuur” moeten overnemen. Wat is overigens “onze” cultuur? De cultuur van de Belgische arbeidersbeweging mag duidelijk blijken uit het feit dat migranten lid kunnen zijn van de vakbonden en zonder voorwaarden (andere dan te werken in een bedrijf waar verkiezingen worden gehouden) deel kunnen nemen aan de sociale verkiezingen en er ook kandidaat voor kunnen zijn.

    We denken dat het niet kan dat migranten steeds meer uitgesloten worden uit de samenleving (door het niet voorzien van middelen in het onderwijs, door de torenhoge werkloosheid, door de hoge woningprijzen, door rechtstreekse en verborgen discriminatie,…) en afgescheiden van de rest van de bevolking. We denken dat arbeiders van buitenlandse oorsprong dezelfde rechten moeten hebben, dezelfde lonen en dezelfde werkomstandigheden als de arbeiders van Belgische oorsprong. We denken dat dit enkel verwezenlijkt kan worden door een gezamenlijke strijd van de arbeidersklasse, ongeacht hun nationale, religieuze of etnische achtergrond. We pleiten voor een gezamenlijke strijd tegen de structurele werkloosheid en voor volledige tewerkstelling, voor een einde aan de discriminatie, voor een einde aan de afbouw en de privatiseringen in de openbare diensten en voor het opstellen van een behoeftenrapport om die openbare diensten opnieuw uit te breiden, voor een herverdeling van het werk over alle beschikbare arbeiders, zonder loonverlies.

    Brussel en haar rand

    Het spreekt vanzelf dat in Brussel en de rand de hierboven geciteerde eisen als werk en diensten in eigen taal en de rechten van minderheden, gezien de samenstelling van de bevolking, cruciaal zijn om te kunnen overgaan tot het creëren van een echt sociaal weefsel zonder onderlinge bitterheid. Waar in Vlaanderen en Wallonië de interesse voor de BHV-carroussel miniem tot verwaarloosbaar was in de brede lagen van de bevolking, bleek in Brussel de zaak nauwer op de voet gevolgd te worden door een grotere groep, wat nog meer het geval was in de rand. We begrijpen de onrechtvaardigheid zoals die wordt aangevoeld in de Vlaamse rand: hun gemeenten worden steeds meer ingepalmd door de grootstad, de huur- en koopprijzen staan niet meer toe dat families in dezelfde streek blijven wonen omdat jongeren er geen betaalbare woonst meer vinden, ze worden steeds meer weggedrukt door een koopkrachtiger publiek.

    In de Vlaamse rand rond Brussel zien we feitelijk hetzelfde fenomeen terug als in de rand rond Antwerpen of Gent: de groene randgemeenten zijn aantrekkelijk voor beter begoede lagen van de bevolking, maar ook voor tweeverdienende arbeidersgezinnen met kinderen. Die groepen drukken de minder koopkrachtige lokale bevolking beetje bij beetje weg. In Brussel en de rand wordt de problematiek echter vervoegd door de taalkwestie. In de Brusselse rand – en in Brussel zelf – is het fenomeen sociale verdringing een dagdagelijkse realiteit. In de rand wordt steeds meer grond ingepikt voor chique villa’s en grotere gezinswoningen, in Brussel worden volkswijken al decennialang neergehaald voor opeenvolgende prestigeprojecten en infrastructuurwerken. De halfslachtige, Vlaams-nationalistische en discriminerende maatregel om taalvoorwaarden op te leggen voor sociale woningen, zal daaraan niets veranderen.

    Beter dan taalvoorwaarden op te leggen, zou volgens LSP/MAS begonnen moeten worden met de massale bouw van sociale woningen en met stadsrenovatie in het belang van de Brusselse bevolking en die van de rand (en niet zoals steeds in het belang van steeds dezelfde bouwfirma’s). De Vlaamse en Brusselse overheden moeten beslag leggen op overblijvende gronden, leegstaande panden, verkrotte woningen,… om te voorkomen dat de sociale verdringing zich verderzet en om te garanderen dat ook minder kapitaalkrachtige bevolkingsgroepen in Brussel en in de rand comfortabel en betaalbaar kunnen wonen. Sociale woningen moeten niet beheerd worden door vaak schimmige en weinig transparante woningmaatschappijen, maar door de gemeentelijke overheden. Buurtbewoners moeten ook echte inspraak krijgen in sociale woningbouwprojecten en er moet opgetreden worden met het grootst mogelijke respect voor de omgeving, waarbij het behoud van groen, maar ook het behoud van monumenten, stadsgezichten,… zoveel mogelijk moet nagestreefd worden. Op vlak van sociale woningen moeten we ons niet bezighouden met discriminerende taalvoorwaarden – eigen volk eerst – maar met de uitbouw van een sociaal woningpark dat voldoende groot is om een reële druk te kunnen zetten op de huur- en koopprijzen op de privé-markt. Wonen is een basisbehoefte en zou niet arm mogen maken – met voldoende middelen kunnen we dit recht garanderen voor iederen, ongeacht hun afkomst of taalgebruik.

    Het dossier Brussel-Halle-Vilvoorde zal zeker opnieuw op tafel komen. De Vlaamse regering, het Vlaamse parlement en alle Vlaamse partijen (behalve Groen!, dat echter niet veel meer voorstelt) wilden in 2004 de “onverwijlde splitsing”, zoals het ook in het Vlaams regeerakkoord stond, erdoorduwen. En dat nog wel “zonder compensaties” voor de Franstaligen. Ze baseren zich op het arrest van het Arbitragehof dat stelt dat de huidige situatie niet wettelijk is en dat sinds de overgang tot provinciale kieskringen, waarop B-H-V een uitzondering is. De splitsing is de enige oplossing, beweren de Vlaamse partijen. Toch niet, stellen de Franstalige politici, evengoed verenigd in een front hierrond als de Vlaamse, ook de uitbreiding van Brussel zou als oplossing tegemoet komen aan de opmerkingen van het Arbitragehof. Beide partijen vinden de “oplossing” van de andere “onaanvaardbaar” en “een kaakslag voor hun gemeenschap”.

    LSP/MAS stelt dat geen van beide “oplossingen” er één is. De Franstaligen hebben gelijk als ze angst hebben voor het verlies van rechten in de rand rond Brussel. In sommige gemeenten is dat overigens geen minderheid, maar een meerderheid. Reeds jarenlang zijn de Franstaligen in de rand immers het slachtoffer van constante pesterijen vanuit de Vlaamse autoriteiten. Zeker na “de nederlaag” in het B-H-V-dossier, of beter gezegd het uitstel van de overwinning, zoals de meeste Vlaamse partijen het inschatten, hebben die pesterijen een enorme stimulans gekregen. Na de rondzendbrief van Leo Peeters (SP.a, Vlaams burgemeester van Kapelle-op-den Bos en toenmalig Vlaams Minister van Binnenlandse Aangelegenheden) in 1997 moeten de Franstaligen in de faciliteitengemeenten iedere keer opnieuw hun officiële documenten in het Frans aanvragen, waar ze die voordien steeds in het Frans kregen. De Vlaamse partijen hebben de faciliteiten immers altijd gezien als een overgangsregime waarin de Franstaligen Vlaams zouden leren. De realiteit is echter dat er steeds meer Franstaligen zijn bijgekomen om de simpele reden dat Brussel uitbreidt en ook een reeks hoger betaalde lagen aantrekt (Europese instellingen, hoofdzetels van bedrijven, de nationale administratie,…), die uiteindelijk in en rond Brussel een plaats zoeken om te wonen.

    Die komen overigens zeker niet allemaal in de rand terecht, maar gezien het feit dat België uiteindelijk een klein landje is, met uitstekende verbindingen naar Brussel, maakt dat van de Franstaligen die in Brussel werken niet alleen zeer veel vanuit Wallonië pendelen, maar uiteindelijk ook in Vlaanderen terechtkomen. Het gaat hem bovendien helemaal niet enkel om beter begoeden, maar ook om pakken gezinnen met een modaal tot laag inkomen. Brussel zelf is zeer duur om te wonen en zeker voor gezinnen met kinderen is het weinig aantrekkelijk. De faciliteitengemeenten en de eigenlijke rand worden ook steeds duurder, dus de vergroting van de cirkel rond Brussel zet zich steeds verder.

    Ook in de andere richting overigens: heel wat Vlamingen die in Brussel werken, wijken uit naar Wallonië, opnieuw met dezelfde reden: goedkopere bouwgronden en goedkoper wonen in het algemeen. Voor hen was in Wallonië ook niets voorzien, hoewel daar de laatste jaren verandering begint op te treden, hoewel enkel op vlak van onderwijs, niet op vlak van een tweetalige administratie. Tenzij ze hun kinderen dagelijks deden meependelen naar Brussel of hen afzetten in een Vlaamse gemeente, hadden hun kinderen in de meeste gevallen niet de kans Nederlandstalig onderwijs te volgen. Het is die inwijking van Vlamingen, samen met de noodzaak aan talenkennis op de arbeidsmarkt, die maakt dat Wallonië het gewest is waar de meeste “taalexperimenten” plaatsvinden, waar de meeste proefprojecten rond tweetalig onderwijs en taalbadonderwijs lopen, enz. Het feit dat de Vlamingen in die gebieden moeten rekenen op goodwill en niet vechten voor geïnsitutioneerde faciliteiten heeft ook te maken met het feit dat die ingeweken Vlamingen over het algemeen tweetalig zijn.

    En de kwestie van taalrechten veroorzaakt niet alleen spanningen tussen Nederlandstaligen en Franstaligen, maar ook tussen Duitstaligen en Franstaligen. De enorme onderdrukking en discriminatie die de oorspronkelijk tegen hun zin geannexeerde Duitstaligen hebben ondergaan – er zijn nog steeds geen Duitstalige voorzieningen in het brede Waalse Gewest, hoewel het duidelijk is dat het Duitstalige dienstenapparaat niet volstaat, zeker voor wat betreft onderwijs – heeft ertoe geleid dat ook zij nu een ondemocratische taalpolitiek voeren waarbij de Franstalige klassen in het onderwijs werden afgeschaft. Opnieuw duidelijk een maatregel waarbij de nationale kwestie wordt gebruikt om besparingen door te voeren. Steeds opnieuw voert zo’n politiek de spanning op.

    België is een land met drie gemeenschappen (de Vlaamse, de Franse en de Duitse) en drie gewesten (Vlaanderen, Brussel en Wallonië, waarvan het Duitstalige gebied deel uitmaakt). Het kan niet dat het mensen door de gevoerde taalpolitiek in de verschillende gewesten – het opleggen van de eigen taal – onmogelijk wordt gemaakt te verhuizen. Zeker in zo’n klein gebied als België – en in een periode van werkloosheid, dalende koopkracht voor steeds meer arbeidersgezinnen en steeds verder stijgende huur- en koopprijzen van woningen – is het onvermijdelijk dat mensen uit de verschillende taalgroepen regelmatig in een ander gewest belanden, dat een andere taal hanteert. De enige manier om te voorkomen dat dit tot allerlei spanningen, pesterijen en uiteindelijke conflicten (remember Voeren) leidt, is een consequent democratische taalpolitiek, waarbij mensen het recht op werk en diensten in eigen taal behouden, waar ze ook in België mogen wonen.

    Socialisten hebben de plicht om voor de nationale rechten van alle onderdrukte naties te vechten, maar ook tegen ieder nationaal privilege. Marxisten zouden in het verleden de strijd van de Vlaamse arbeiders en boeren voor nationale rechten van Vlaanderen gesteund hebben en campagne hebben gevoerd voor de meest consequente democratische politiek mogelijk tegenover de Vlaamse kwestie, het recht op afscheiden inbegrepen. Er waren echter destijds geen marxisten aanwezig die dit programma verdedigden, enkele individuele uitzonderingen met onvoldoende inplanting in de beweging daar gelaten. Vandaag is de situatie echter anders. Het Vlaams-nationalisme van vandaag vecht niet tegen nationale onderdrukking, maar wil vandaag zelf de bevolking van Vlaanderen de Vlaamse taal en “cultuur” opleggen. Revanchisme vanwege de Vlaamse traditionele politieke kaste, het nemen van wraak, is het centrale gegeven in de hedendaagse communautaire spanningen. Marxisten verzetten zich daar ten volle tegen. De “nationale cultuur” die ons interesseert, is niet die van de Vlaamse politici, waarvan niet één zich links of progressief kan noemen. Als je hen hoort, kun je immers enkel vaststellen dat egoïsme en uitsluiting van anderen centrale elementen van die befaamde Vlaamse cultuur zijn. De “Vlaamse cultuur” die wij verdedigen, is die van de strijd voor het algemeen stemrecht, die van de Daensisten, die van de talloze hardnekkige bewegingen van de Gentse textielarbeiders, de Antwerpse dokwerkers, de Limburgse mijnwerkers,… tegen het patronaat en de regering. Die “Vlaamse” cultuur is ook wat we delen met de “Waalse” cultuur. In een klassensamenleving als het kapitalisme bestaan immers meerdere nationale culturen: die van Davignon en Lippens en hun politieke lakeien, maar ook die van de arbeidersbeweging, die een cultuur is van solidariteit en strijd tegen het kapitalisme.

    We zijn dan ook niet akkoord met het Waalse nationalisme dat stelt dat een Waalse ondernemer meer een vriend is van de Waalse arbeiders dan een Vlaamse arbeider (een uitspraak van Dehousse). Indien dat idee dominant zou worden onder de Waalse arbeidersklasse, zal dat tot enorme nederlagen voor de arbeidersklasse leiden, waarbij de gevolgen niet enkel beperkt zullen blijven tot Wallonië. We zijn evenmin akkoord met het nationalisme van de Duitstalige nationalisten, die na de onderdrukking van het Duits nu het Frans willen onderdrukken in hun regio.

    Marxisten gaan akkoord met de strijd voor nationale rechten van onderdrukte naties en voor rechten van minderheden, we gaan niet akkoord met dwangmaatregelen die een nieuw opkomende natie gebruikt om haar taal op te leggen. Wanneer wordt overgegaan tot de fase van opbouw van de “eigen natie”, worden de klassentegenstellingen binnen de eigen naties duidelijker en openlijker en kan er geen steun gegeven worden aan het nationalisme van de heersende lagen van de voorheen onderdrukte natie. Ieder gewest dat de taalrechten van haar inwoners schendt, zal de nationale kwestie verder doen verdiepen en een scheiding in de toekomst waarschijnlijker maken.

    Naar de migrantenbevolking toe – in Brussel een behoorlijk percentage van de bevolking – moet een verwelkomingspolitiek gevoerd worden, met het voorzien van de nodige vertaaldiensten en taalfaciliteiten in de diensten, de gezondheidszorg en de recreatie-infrastructuur, onderwijsmogelijkheden, godsdienstvrijheid en het recht op auto-organisatie,…

    In het algemeen moet verzet gevoerd worden tegen iedere politiek die de verschillende gemeenschappen in Brussel – de Franstalige, de Vlaamse en de verschillende gemeenschappen van buitenlandse origine – uiteendrijft. Onder de Brusselse bevolking is daar meer begrip voor dan onder de Brusselse politici, die een politiek van afscheiding voeren. Een voorbeeld hiervan is de politiek van de Nederlandstalige culturele centra en jeugdwerk e.d. Je moet Nederlandstalig zijn om te kunnen gebruik maken van de infrastructruur van de culturele centra, wat die centra ervan weerhoudt om echte buurtcentra te maken. Het is immers juist het samenleven van die verschillende gemeenschappen die de buurt kenmerkt, niet één gemeenschap op zich. Recent heeft de Vlaamse Gemeenschap beslist dat het Brusselse Nederlandstalige jeugdwerk geen anderstaligen meer mag aanvaarden, waarop onmiddellijk met protest werd gereageerd door het personeel. Hetzelfde verhaal bij de buurtdiensten: het personeel verzet zich tegen de idee dat taalverwerving hun enige en echte prioriteit moet zijn en niet de dienstverlening naar de mensen die nood hebben aan die diensten. En terecht!

    De reactie van Vlaamse politici in Brussel op het feit dat het Nederlandstalig onderwijs in Brussel – dat een betere financiering geniet dan het Franstalig onderwijs – steeds meer een aantrekkingspool wordt voor alle gemeenschappen in Brussel, is niet het opdrijven van de middelen om om te gaan met de mogelijke struikelblokken dat dat veroorzaakt en het uitwerken van een onderwijspolitiek in een multiculturele omgeving, samen met een solidariteit tegenover het Franstalig onderwijs om ook daar (veel!) meer middelen in te investeren om de kwaliteit op te krikken, maar een egoïstische en nationalistische reactie. Minister Guy Vanhengel (VLD, Brussels Minister van Financiën, Begroting, externe betrekkingen en informatica en voorzitter van het College van de Vlaamse Gemeenschapscommisie, bevoegd voor onderwijs, beroepsopleiding en begroting) verklaart regelmatig op TV Brussel dat in het Nederlandstalig onderwijs een “strenge” taalpolitiek moet worden opgelegd: alles moet in het Nederlands, als Franstalige of anderstalige ouders hun kinderen naar het Nederlandstalig onderwijs willen brengen, moeten ze zelf maar Nederlands leren. De botte bullebakhouding die vroeger werd toegepast, eerst om de Vlamingen Frans te leren, later om ze te dwingen op school Nederlands te spreken i.p.v. hun moedertaal: het Vlaamse dialect waarmee ze in familiale kring zijn opgegroeid.

    Gelukkig verloopt het zeker niet in alle Nederlandstalige scholen op die manier. Net als het personeel van de culturele centra en het jeugdwerk beter begrijpt wat op hun terrein noodzakelijk is in Brussel – het laten samenleven van verschillende gemeenschappen en dus het toelaten van die verschillende gemeenschappen tot hun werking – dan de bevoegde ministers, begrijpt het onderwijspersoneel ook wel door de praktijk dat een positieve verwelkomingspolitiek veel productiever is in het aanzetten van ouders om de taal aan te leren. In een aantal scholen wordt een deel van de documenten systematisch naar het Frans vertaald, vaak ook naar het Engels. Maar opnieuw: dit hangt dus volledig af van de goodwill van het personeel, waarbij dat personeel niet over extra middelen en mensen beschikt om die taken naar behoren in te vullen.

    Ook de Brusselse bevolking in haar geheel begrijpt beter wat nodig is. In enquètes spreekt een meerderheid van de Brusselse bevolking zich uit voor tweetalig onderwijs. Dat zou ook logisch zijn: het zou de twee gemeenschappen dichter bij elkaar brengen door hen te verenigen in het schoolleven, het zou op een langere termijn een brede tweetaligheid (nodig voor optimale kansen op de arbeidsmarkt) teweegbrengen onder de hele bevolking, het stelt migrantengemeenschappen in staat beide landstalen tegelijk te leren kennen,… Maar wanneer de discussie opnieuw op de politieke tafel komt, verklaart Vanhengel doodleuk dat hij voorstander is van tweetalig onderwijs in Vlaanderen en Wallonië,… maar niet in Brussel. Het Nederlands zou in Brussel daarvoor “nog niet voldoende geconsolideerd zijn”. Dit is je reinste waanzin! De beste situatie voor het Brusselse onderwijs zou zijn dat de Vlaamse en Franse Gemeenschap samenwerken om in Brussel tweetalig onderwijs aan te bieden, waarbij ze de andere gemeenschappen uitnodigen voor een blijvende dialoog en een reële inspraak in het onderwijs. Een democratische school zou met organen als de schoolraad (waarin alle betrokkenen – leerlingen, ouders, leerkrachten – samen beslissingen kunnen nemen aangaande de school), ouderen- en leerlingenraden, enz. alle betrokkenen kunnen samenbrengen om de situatie op de school optimaal aan te passen aan de realiteit, die in Brussel allang multicultureel is. Opnieuw zijn hiervoor voldoende middelen nodig.

    Ook de politieke situatie is nu onhoudbaar. Vlamingen in Brussel moeten op Vlamingen stemmen, Franstaligen op Franstaligen. Nationale partijen moeten zich bij diverse verkiezingen opsplitsen en twee verschillende lijsten indienen. LSP/MAS vindt dat tweetalige lijsten absoluut mogelijk moeten zijn in alle verkiezingen in Brussel en dat mensen niet kunnen verplicht worden voor een lijst te stemmen die uit de eigen gemeenschap komt terwijl ze bijvoorbeeld meer akkoord zijn met een anderstalige partij.

    De rechten van de verschillende bevolkingsgroepen moeten verankerd worden

    Taalminderheden moeten het recht krijgen op tegemoetkomingen. Welke tegemoetkomingen dat zijn, zal vooral afhangen van de vraag van de minderheid in kwestie zelf. LSP/MAS denkt bijvoorbeeld dat het utopisch is om te denken dat de Franstaligen in de Vlaamse rand Nederlands zouden leren. Mensen leren slechts een taal als ze die nodig hebben. Franstaligen in de Vlaamse rand rond Brussel hebben het Nederlands niet nodig: hun professioneel, sociaal en cultureel leven ligt in Brussel waar de voertaal Frans is, niet in de lokale gemeente waar ze wonen. De enige manier om de situatie te doorbreken dat de brede rand rond Brussel in pure slaapgemeenten verandert, is als gemeenten er met een ruim en voor Franstaligen toegankelijk sociaal en cultureel aanbod voor zorgen dat zij redenen hebben en gestimuleerd worden om deel uit te maken van de lokale samenleving. Administratieve pesterijen maken enkel dat die mensen helemaal geen zin meer hebben om in hun gemeente “geïntegreerd” te worden.

    Het is ook niet verwonderlijk dat de Vlaamse partijen hun offensief op de taalvoorwaarden voor de sociale woningen begonnen zijn met de situatie van “Franstaligen in de Brusselse rand”. De nationale kwestie wordt in ons land te pas en te onpas gebruikt om reële aanvallen op de rechten en verworvenheden van de arbeidersbeweging te maskeren. We moeten er ons immers geen illusies over maken: als ze dit invoeren in de rand rond Brussel, kan het nog gaan om “Franstaligen” – ze hebben het echter in heel Vlaanderen ingevoerd, wat betekent dat ze ook (en misschien wel vooral) migranten willen weren uit de sociale huisvesting. Ze trachten daarmee in te spelen op de concurrentie voor sociale woningen onder de armste lagen en de ellenlange wachtlijst alvast kunstmatig al wat korter te maken. Door het tekort aan sociale woningen wordt de strijd ervoor opgevoerd. Uiteindelijk is de nationale kwestie voor de brede lagen van de bevolking hiertoe te herleiden: de strijd voor de tekorten. De oplossing hiervoor ligt nooit in het geven van privileges aan de ene (wat steeds betekent dat er ook verliezers zijn), maar in het oplossen van de tekorten zelf.

    Onmogelijk? LSP/MAS denkt van niet. Jaar na jaar worden in België immers recordwinsten geboekt. Iedere dag verdwijnt door fraude een hoop geld in de zakken van zij die reeds superrijk zijn. Als ze gepakt worden, zorgen hun connecties en hun dure advocaten er wel voor dat het dossier dusdanige vertraging oploopt dat het niet tot een veroordeling komt, vrijspraak omwille van procedurefouten is schering en inslag in rechtzaken tegen rijke personen in het algemeen. Vandaag worden overigens meer dan een miljoen mensen verplicht werkloos thuis te zitten. Indien ook zij in de productie ingeschakeld zouden worden, zou de geproduceerde rijkdom nog toenemen en zouden we de openbare diensten, taaltegemoetkomingen inbegrepen, gevoelig kunnen uitbreiden. Zonder de inzet van middelen is de nationale kwestie immers niet oplosbaar. Indien het steeds moeilijker wordt om tot akkoorden te komen, zelfs over het stomste detail, dan is dat hoofdzakelijk te wijten aan het feit dat het steeds moeilijker wordt om de nationale kwestie af te kopen, zoals dat in het verleden gebeurde met de befaamde “wafelijzerpolitiek”: een investering in het ene gewest moest leiden tot een investering in het andere.

    Brussel en de rand toont duidelijk aan dat taal kan werken als een middel tot uitsluiting, maar volgens ons kan het ook ook, mits voldoende middelen, werken ook als een middel tot culturele en sociale verrijking. Het toont ook aan dat dwangmiddelen op taalvlak vaak contraproductief werken – taal is geen vaststaand gegeven, maar fluctueert. In het algemeen zullen mensen pas een taal leren als ze er het nut van inzien voor hun sociale, culturele, professionele leven. De overheid moet hen die dat willen zo goed mogelijk helpen en hen stimuleren om de streektaal of een andere landstaal aan te leren. De historisch verworven taalrechten van Vlamingen, Franstaligen en Duitstaligen in de verschillende delen van België moeten gerespecteerd worden en er moet afgezien worden van alle aanvallen hierop.

    LSP/MAS denkt dat de taalrechten van minderheden – Vlamingen in Brussel en Wallonië, Franstaligen in de Brusselse rand en in Vlaanderen, Duitstaligen in Wallonië en Franstaligen in de Duitstalige regio – in de grondwet moeten ingeschreven worden. Een democratische taalpolitiek is mogelijk indien voldoende middelen worden voorzien. Volgens ons is het de enige manier waarop je het samenleven gemakkelijker kunt maken. Dwang veroorzaakt bittere tegenstand en werkt contraproductief. Ook de politiek tegenover migranten – op vlak van taalrechten, maar ook rechten inzake onderwijs en andere diensten, zoals hierboven opgesomd – moet in de grondwet ingeschreven worden. Ook de autochtone arbeiders hebben hier een groot belang bij: het is juist de tweederangsstatus en de rechteloosheid van groepen buitenlandse arbeidskrachten die maakt dat hun aanwezigheid op de arbeidsmarkt druk zet op de lonen.

    Dit is volgens ons de enige manier om het mogelijk te maken de spanningen op te lossen die in Brussel en de rand leven. De oplossing voor de huidige discriminatie en de minderheidspositie van de Franstaligen in Brussel ligt niet in de uitbreiding van Brussel. Dat zou gewoon een verschuiving van het probleem veroorzaken. De Vlaamse bevolking in de rand zou dan gewoon in de minderheidspositie vervallen. De splitsing van B-H-V en het afbouwen van de faciliteiten is evenmin een oplossing: de spanningen zullen in dat geval steeds hoger oplopen en uiteindelijk ook gevolgen hebben voor de manier waarop de Vlaamse minderheid in Brussel wordt benaderd. Repressie zet aan tot repressie, pesterijen zetten aan tot pesterijen.

    De historische gemeenschappen in België moeten verder op gelijke voet behandeld worden. Indien een meerderheid van de bevolking van het Duitstalige gebied dat wil, moet er ook een vierde Duitstalig Gewest komen. Alleszins moet er een oplossing komen voor de kwestie van diensten in de eigen taal, een oplossing die onvermijdelijk ook deels in het Waalse Gewest gecreëerd moet worden.

    De middelen zijn aanwezig

    Middelen en rechten – het zijn de enige echte voorwaarden voor het harmonisch samenleven van mensen, in België en in de rest van de wereld. Er zijn voldoende middelen nodig om democratisch en harmonieus samenleven mogelijk te maken. In België wordt meer dan genoeg rijkdom geproduceerd om in de rechten en behoeften van alle arbeiders en hun gezinnen te kunnen voorzien. We behoren tot de meest productieve arbeidskrachten ter wereld, we leven in één van de rijkste landen ter wereld. Maar onze regeringen verkiezen miljarden weg te schenken aan het patronaat in de verlaging van de zogenaamde patronale bijdragen, in belastingsverlagingen voor de rijken, in allerlei fiscale achterpoortjes waardoor miljarden gestolen worden door de reeds superrijken, in de afbetaling van de staatsschuld, of beter gezegd in de afbetaling van de woekerintresten erop.

    Die middelen zijn ook nodig om iedereen te kunnen betrekken – ongeacht hun nationale afkomst – in het beheer van de samenleving. Vandaag worden wel allerlei buurtcomités opgezet, maar mensen met een zware job of vrouwen die lijden onder de dubbele dagtaak hebben noch de tijd noch de energie om zich daarmee bezig te houden. Ook is de “inspraak” die buurtcomités zogenaamd hebben veelal show: ze hebben het recht om beluisterd te worden, niet om mee te beslissen. Tegelijkertijd zijn honderdduizenden arbeiders door de structurele werkloosheid beroofd van de mogelijkheid om te werken.

    LSP/MAS vecht voor de 32-urenweek zonder loonverlies en met bijkomende aanwervingen als een eerste stap in de herverdeling van de arbeid over alle arbeiders. Het is de enige oplossing van de werkloosheid die niet wordt uitgevoerd op de kap van werkenden en werklozen. Het zou ook mensen meer vrije tijd bieden om uit te blazen, om met de kinderen iets te doen, om te studeren of een hobby te ontwikkelen, maar ook om met “samenlevingsopbouw”, m.a.w. met hun buurt bezig te zijn.

    LSP/MAS vecht voor een uitbreiding van de openbare diensten en de gezondheidszorg en voor een terugschroeving van de besparingen en de privatiseringen van de laatste 20 jaar. De uitbreiding van de openbare diensten is duidelijk nodig op allerlei vlakken die met zorg en gezondheid te maken hebben – de èchte voorbereiding van de vergrijzing zou daar moeten liggen, niet in pogingen om de pensioenen te verlagen of de pensioenleeftijd op te trekken. In de gezondheidszorg moeten overigens de lonen en de werkomstandigheden op het peil van andere sectoren worden gebracht. Het zijn juist de slechte lonen en de moeilijke, flexibele werkomstandigheden die maken dat bijvoorbeeld in Brussel en in de Duitstalige Gemeenschap moeilijkheden bestaan in het aantrekken van voldoende tweetalig personeel. Om bovendien de diensten in eigen taal te garanderen, moeten er ook op verschillende vlakken vertaaldiensten worden gecreëerd. Het lijkt ons immers beter om via vertaaldiensten te werken, veeleer dan instellingen in de eigen taal op te zetten. Het zou garanderen dat iedereen de beste diensten kan verkrijgen: het is niet omdat men Franstalig is en de beste nierspecialist in een Vlaams ziekenhuis werkt, dat men geen recht heeft op de beste verzorging indien dat nodig is. Het realiseren van degelijk taalonderwijs zou ook moeten resulteren in duizenden extra jobs. Ook de bestaande openbare diensten moeten meer personeel krijgen om een einde te maken aan de onmenselijke werkdruk die vandaag heerst, om te beantwoorden aan bijvoorbeeld de stijgende mobiliteitsnoden, om personeel vrij te maken voor bijscholing, enz.

    Voor Wallonië moet een herstelplan worden opgesteld, maar niet zoals het Marshallplan vandaag: een serie neoliberale recepten die de Vlaamse economische politiek van de jaren ’50 en ’60 dunnetjes wil overdoen, maar dan met de middelen van vandaag en in de economische situatie van vandaag. De Waalse arbeidersklasse is het slachtoffer geworden van de parasiterende economische politiek van het Belgisch grootkapitaal. Investeringen in vernieuwing van de industrie bleven uit en de desindustrialisering blijft zich doorzetten. Maar het aantrekken van multinationals biedt geen zekere en permanente vooruitgang, zoals de sluitingen en enorme herstructureringen van Renault, Philips, Ford, VW,… in de laatste jaren in Vlaanderen hebben aangetoond. Ook het befaamde KMO-weefsel biedt geen oplossing: een groot deel van de “Vlaamse” KMO’s zijn juist met handen en voeten gebonden aan die multinationals – multinational weg, KMO’s ook weg! Tegenover de kracht van de multinationals, die een constante chantage uitoefenen op hun arbeiders (“meer flexibiliteit slikken of we zijn weg”) kunnen de arbeiders slechts op twee manieren antwoorden: met internationale solidariteit (maar de bazen blijken op internationaal en zeker op Europees vlak beter georganiseerd dan de vakbonden op dit moment) en met nationalisatie onder arbeiderscontrole. Beide elementen zijn nodig om de steeds verdergaande desindustrialisering en het verder verlies van jobs tegen te gaan.

    LSP/MAS strijdt voor de nationalisatie van de sleutelsectoren van de economie (banken, holdings, energie en transport), die de echte producenten van de rijkdom in staat stelt die rijkdom in te zetten voor de bevrediging van de vele noden in de maatschappij. Zolang de bedrijven woekerwinsten boeken die in privé-handen terechtkomen (terwijl de kosten zoveel als mogelijk afgewenteld worden op de “gemeenschap”, ons dus), hebben we niet de middelen in handen om de structurele problemen op te lossen: de werkloosheid en de armoede, het gebrek aan goede en betaalbare woningen, de kwaliteitsverslechtering of het simpelweg verdwijnen van een hele reeks openbare diensten (vervangen door dure privé-diensten),… De genationaliseerde economie moet beheerd en gecontroleerd worden door de arbeiders zelf: we weten dat in het verleden nationalisatie niets anders was dan de staat die eventjes de rol overnam van de patroon op een moment dat hem dat goed uitkwam. De meerderheid van de bevolking moet worden ingeschakeld in de planning van de productie op basis van de behoeften van de meerderheid van de bevolking. Enkel via de geplande investering van geproduceerde middelen kunnen zaken als een herstelplan voor Wallonië worden uitgewerkt – onder het kapitalisme is het uiteengroeien van regio’s immers regel, geen uitzondering.

    LSP/MAS pleit ook voor een “nationalisering” zonder compensaties van een groot deel van de immobiliënmarkt (woningen én bouwgronden) – uiteraard niet van van de gezinswoning van van mensen, noch van de kleine middenstander of het tweeverdienensgezin die een tweede woning voor zijn kind aankoopt – maar de grote spelers op de markt, die door hun bouw- en afbraakpolitiek de hoogst mogelijke winsten nastreven. Die nationalisering, gekoppeld aan een massaal programma van sociale woningbouw en sociaal ingekaderde stadsrenovatie, moet het op een snelle manier mogelijk maken om het aanbod van sociale woningen op te drijven tot minstens 50% van de huurmarkt, wat nodig is om ook een fundamenteel verlagend effect te hebben op de prijzen in de privé-sector.

    Nationalisme is voor de grote meerderheid van de bevolking een strijd voor tekorten. Indien er een tekort aan middelen is, volgt gewoonlijk een strijd voor wie dan wel over die middelen zal beschikken… en uiteraard wie niet. Het kapitalistische systeem veroorzaakt een gebrek aan middelen voor de samenleving op alle vlakken, stinkende rijkdom gaat er gepaard met diepe armoede aan de verliezerskant van de samenleving. De burgerij misbruikt de historische nationale verdeeldheid – zoals ze het verschil mannen/vrouwen, arbeiders/bedienden, Belgen/migranten,… misbruikt – om de arbeidersklasse te verdelen en haar strijd voor sociale rechtvaardigheid af te lijden op nationalistische lijnen. Nu ook de sociaal-democratische partijen het burgerlijke kamp hebben vervoegd en de arbeidersbeweging politiek dakloos hebben gemaakt, wordt dit element nog versterkt.

    Gezien iedere partij de belangen van een maatschappelijke minderheid verdedigt, en dus op sociaal en economisch vlak, mits wat verschillen in de verpakking, neoliberale eenheidsworst verkopen, moeten ze zich nog meer elders gaan profileren. De institutionele machtsdeling waarop het Belgische systeem is gebaseerd, leidt er in een periode van neergang steeds meer toe dat strijd uitbarst over de nationale verdeling van de rijkdom (omdat de structurele afroming van de geproduceerde rijkdom door de burgerij door de burgerlijke partijen niet in vraag gesteld wordt).

    Met het misbruik van de nationale kwestie in het verleden en vandaag, creëert de burgerij grote samenlevingsproblemen die ze vervolgens niet kan oplossen. Maar dat betekent niet dat ze niet opgelost kunnen worden: met voldoende middelen en de meest consequent mogelijke democratie kan de arbeidersklasse manieren vinden, waardoor het samenleven niet enkel leefbaar, maar ook aangenaam wordt gemaakt. Binnen een systeem waarin de productie van goederen en rijkdom gebaseerd is op de winsthonger van een kleine elite, die via de diverse overheden in België de plak zwaait, zullen er altijd tekorten zijn en die zullen altijd leiden tot de meest diverse strijd. De enige strijd die evenwel een uitweg kan bieden, is de strijd van de arbeidersbeweging voor een samenleving die gebaseerd is op de behoeften van de meerderheid en op democratische wijze met alle betrokkenen, ongeacht hun nationale afkomst, een plan opstelt om op de meest efficiënte manier in die behoeften te voorzien, m.a.w. voor socialisme.

  • De staatshervormingen op een rijtje

    Het "federalisme" – feitelijk een foute naam – in België kwam er na een reeks opeenvolgende staatshervormingen. Waar voor een federatie twee of meer onafhankelijke delen beslissen om samen op te gaan in een groter geheel, hebben we hier te maken met een unitaire staat die uiteenvalt in afzonderlijke delen. Het oude unitaire België dat de provincies als basis had, werd omgevormd tot een ingewikkeld systeem dat zich baseert op twee machtsniveaus: de gemeenschappen en de gewesten. Het systeem wordt steeds ingewikkelder naarmate de werking van de deelstaten steeds verschillender wordt. Vooral in Brussel leidt het tot een bijzonder complexe situatie, waarin de twee grote gemeenschappen gelijkaardige bevoegdheden hebben op hetzelfde gebied.

    Deel 7 van de tekst over het nationale vraagstuk in België

    De voornaamste stappen:

    – 1963: België wordt onderverdeeld in vier taalgebieden met vaste grenzen: het Nederlandse, het Franse, het Duitse en het tweetalige taalgebied.

    Tientallen gemeenten en duizenden inwoners werden overgebracht van de ene provincie naar een andere. Wallonië krijgt inwoners erbij, Vlaanderen raakt er kwijt. Voordien kon een gemeente van taalregime veranderen als een volkstelling een relevante verandering van de bevolkingssamenstelling op vlak van taal liet blijken. Verschillende Brusselse gemeenten werden zo overgebracht van het Nederlandstalig eentalig regime naar het tweetalig regime. Onder druk van de Vlaamse burgemeesters van de Brusselse rand werden de taalvragen geschrapt uit de volkstelling, gezien het tot een uitdeining van Brussel leidde. Daarom is het nu niet meer mogelijk de taalsamenstelling van de bevolking van een gemeente te kennen.

    Taalfaciliteiten werden echter ingevoerd in de gemeenten, waar de laatste volkstelling een belangrijke anderstalige minderheid liet blijken. Zowel Vlamingen en Duitstaligen in sommige gemeenten van het Franse taalgebied, als Franstaligen in sommige gemeenten van het Nederlandse taalgebied en in de gemeenten van het Duitse taalgebied genieten ervan. België blijft een unitaire staat, maar de grenzen van de toekomstige deelstaten worden vastgelegd.

    Een taalgrens is echter een onzinnig gegeven op zich. Hoewel de taalgrens reeds zeer lang relatief stabiel is, mogen we dat woordje “relatief” niet vergeten. Het is gekend dat niet enkel in de onmiddellijke rand van Brussel, maar ook in gemeenten als Halle, Vilvoorde, Geraardsbergen,… er een relatieve toevloed is van Franstaligen die in Brussel werken en noch in Brussel zelf, noch in de rand, een betaalbare woning hebben gevonden. Minder belicht is de Vlaamse “uitwijking”, een aangroeiend fenomeen, naar de Franstalige gebieden in de buurt van Brussel omwille van de betaalbaarder bouwgronden.

    Door het gebrek aan betaalbare woningen – te wijten aan de privé-structuur van de woningmarkt, nauwelijks 6% van die markt bestaat uit sociale woningen, een laagte-record in West-Europa – worden overal in het land armere lagen van de bevolking verdrukt door projecten die meer begoede lagen en tweeverdieners moeten aantrekken. Door de taalverschillen kan dat proces vaak schrijnende complicaties teweegbrengen. Wat de Vlaamse partijen echter ook mogen beweren, de verfransing die plaatsvindt rond Brussel is geen onderdeel van een bewuste “bezetting van Vlaams territorium”, maar het gevolg van de woningpolitiek die ze zelf gevoerd hebben en blijven voeren.

    Ook de vestiging van de Europese instellingen in Brussel – waar alle Vlaamse partijen voor zijn – speelt een rol in de sociale verdringing in Brussel zelf en in de rand. Daarbij gaat het vaak overigens niet om Franstaligen, maar om anderstaligen die in Brussel werken en daar hun sociaal leven opbouwen – en in Brussel is de voertaal nu immers Frans, alle andere gemeenschappen in Brussel gebruiken Frans voor hun communicatie buiten de eigen gemeenschap.

    Volgens ons kan een vaste taalgrens alleen maar tot steeds opeenvolgende nieuwe conflicten leiden. Er is immers geen mogelijkheid om de officiële situatie aan te passen aan de echte situatie – in een aantal gemeenten in de rand is de officiële “minderheid” van Franstaligen in de realiteit de meerderheid geworden. De Franstaligen die naar Vlaanderen buiten de faciliteitengemeenten verhuizen en de Vlamingen in Wallonië krijgen geen enkele ondersteuning. Met steeds meer pesterijen in de openbare sfeer worden anderstaligen in de hoek geduwd: in sommige randgemeenten is het het personeel van de openbare diensten verboden mensen in het Frans te woord te staan, op sommige Vlaamse markten zijn tweetalige promoties verboden,…

    De taalgrens garandeert dan ook op geen enkele manier dat de hele bevolking taalrechten heeft, eerder integendeel: het garandeert dat zij die na de laatste talentelling verhuisd zijn naar een ander gewest geen rechten hebben, zeker gezien in zowel het Vlaamse als in het Waalse gewest de autoriteiten hun taal rigoureus opleggen zonder enige consideratie met anderstaligen.

    – 1970: drie cultuurgemeenschappen worden gecreëerd – de Vlaamse, de Franse en de Duitse Gemeenschap – en drie gewesten: het Vlaamse, het Waalse en het Brusselse Gewest.

    Het gebied van de Vlaamse en Brusselse gewesten corresponderen respectievelijk met dat van het Nederlandse en het tweetalige taalgebieden, maar het Waalse gewest bevat het Franse en het Duitse taalgebied. Gemeenschappen krijgen wat culturele bevoegdheden, maar de gewesten krijgen nog niets. De gemeenschappen en de gewesten krijgen nog geen politieke organen. Ze bestaan dus enkel op papier.

    – 1980: de bevoegdheden van de gemeenschappen worden uitgebreid, die van de gewesten beperkt. De Vlaamse en Franse gemeenschappen en ook het Waalse gewest krijgen allemaal een wetgevend en een uitvoerend orgaan.

    Het Vlaamse Gewest is definitief zijn politieke organen kwijt omdat beslist wordt dat de politieke organen van de Vlaamse Gemeenschap voortaan de bevoegdheden van het Vlaamse Gewest zullen uitvoeren. De nationale overheid blijft tijdelijk de gewestelijke bevoegdheden uitvoeren in het Gewest Brussel omdat er geen akkoord is aan dit gewest een orgaan te koppelen.

    – 1983: de Duitse Gemeenschap krijgt op zijn beurt een wetgevend en een uitvoerend orgaan

    – 1988-89: De bevoegdheden van gemeenschappen en gewesten worden uitgebreid. Het Brusselse gewest verkrijgt op zijn beurt een raad en een regering.

    Een aantal cruciale materies gaan over op de bevoegdheid van gewesten en gemeenschappen, materies die veel personeel en veel financiële middelen vereisen en een groot effect hebben op het dagelijke leven. Gemeenschappen krijgen het onderwijs; gewesten krijgen o.a. openbare werken, openbare vervoer (op het spoor na), landbouw, de begeleiding van werklozen,…

    – 1992-93: De grondwet beschrijft expliciet België als "een federale staat die bestaat uit gemeenschappen en gewesten". Die krijgen nog meer bevoegdheden.

    Er wordt beslist dat de leden van de Waalse Gewestelijke Raad en van de Vlaamse Raad vanaf 1994 rechtstreeks zullen worden verkozen (voordien waren ze nationale parlementsleden, verkozen in Waalse en Vlaamse kieskringen). De samenstelling en de rol van de Senaat worden grondig gewijzigd. De Franse gemeenschap krijgt het recht om zijn bevoegdheden of een deel ervan over te brengen naar het Waalse Gewest en naar de Franse Gemeenschappelijke Commissie (die bestaat uit de Franstalige verkozenen en ministers van de Raad en de Regering van het Brusselse hoofdstedelijke gewest).

    – 2001: De fiscale autonomie van de gewesten wordt uitgebreid en de financiëring van de gemeenschappen wordt gewijzigd. De samenstelling en de werking van de verschillende politieke organen in Brussel worden gewijzigd.

    De bevoegdheden van gemeenschappen en gewesten:

    Gemeenschappen zijn grondwettelijk bevoegd voor onderwijs, culturele en "persoongerichte" materies (gezondheid en individuele hulp). Maar speciale wetten leggen tal van uitzonderingen vast, die maken dat de federale overheid bijvoorbeeld bevoegd blijft voor de sociale zekerheid.

    De bevoegdheden van de Gewesten worden vastgelegd door speciale wetten. Hun bevoegdheden zijn zeer uitgebreid: landbouw, ruimtelijke ordening, milieubescherming, tewerkstelling, openbare werken, openbaar vervoer, organisatie van gemeenten en provincies,… Er zijn ook tal van uitzonderingen, die blijvend onder de bevoegdheid van de federale overheid vallen.

    De financiering van gemeenschappen en gewesten wordt georganiseerd door speciale weten. Die leggen voor elke deelstaat een vaste financiële enveloppe (buiten indexering) vast, die voortkomt uit een deel van de BTW-inning en de belasting van fysieke personen. Gemeenschappen en gewesten beschikken ook over een beperkte leenmogelijkheid. Gewesten beschikken ook over een beperkte fiscale autonomie, die zich beperkt tot enkele taksen.

  • De Duitse Gemeenschap

    Na Wereldoorlog 1 werden de districten Eupen, Malmédy en Moresnet bij België gevoegd. Dat was samen met een uitbreiding van de kolonie in Afrika en de herstelbetalingen door Duitsland de prijs die door België van de Duitse verliezer van de oorlog werd verkregen. Tot op vandaag is er een Duitstalige Gemeenschap in dit land. De politieke situatie in dit kleine stukje België is voor velen een grote onbekende.

    Deel 6 van de tekst over het nationale vraagstuk in België

    De annexatie van Eupen-Malmédy

    Na afloop van de Eerste Wereldoorlog leefde het Belgische chauvinisme op. De BWP-leiding bracht daar niets tegenin, integendeel. Vandervelde, die nog tijdens de oorlog werd opgenomen in de regering, maakte nadien deel uit van de groep Belgische onderhandelaars voor het Verdrag van Versailles. België eiste er een herziening van de neutrale status van België, de overdracht van het Groothertogdom Luxemburg, Maastricht en Nederlands Limburg aan België, een verbetering van het statuut van de Schelde en het kanaal Gent-Terneuzen, voorts aansluiting van Moresnet, Eupen en Malmédy die sedert 1815 bij Pruisen hoorden, uitbreiding van de kolonie in Afrika ten koste van Duitsland en herstelbetalingen door Duitsland.

    Niet alles van dit programma werd binnengehaald. België verkreeg de districten Eupen, Malmédy en Moresnet. Ook werd de neutraliteit opgeheven, die opgelegd was door de verdragen van Londen van 1839. In Afrika verkreeg België een beheersmandaat over Ruanda-Urundi. Tenslotte werd Duitsland ertoe veroordeeld 2,5 miljard goudmark te storten als herstelbetaling.

    Voor de Duitstalige Belgen begint hun Belgische geschiedenis dus in januari 1920. Meer dan honderd jaar had het het gebied rond Eupen-Malmedy onder Pruisische heerschappij gestaan, een lange periode van harde strijd voor burgerrechten, die ook in Eupen revolutionaire momenten met zich mee bracht. Door het Verdrag van Versailles in 1919 werd de nationale eenheid verbroken. De overdracht van het gebied aan België beantwoordde aan de behoefte van de grote mogendheden aan een grotere zekerheid over de omgeving van de Maas. Het gevolg was een volledige isolatie van de burgerij en de werkende klasse in Eupen-Malmedy.

    De kerk, als deel van de bezittende klasse, gaf de Duitstalige burgerij een geïnstitutionaliseerd ideologisch kader, oa om de socialistische agitatie aan het eind van 19e eeuw, die vanuit Verviers de arbeiders bereikte, tegen te gaan. Aangezien Eupen-Malmedy onder het Franstalige bisdom Luik viel, vreesde de Duitstalige burgerij dat haar belangen ondergeschikt zouden worden aan die van de Franstalige Belgische burgerij.

    In hun strijd voor het behoud van de Duitse taal (en de Duitse cultuur) kwamen de Duitstalige priesters tegemoet aan de behoefte van bevolking aan vrij taalgebruik. Maar vooral aan de behoefte aan de lokale burgerij, voor wie een éénvorming taalgebied een voorwaarde is voor een zo vlot mogelijke uitwisseling van goederen. De Belgische burgerij zag vrij snel de rol die de Kerk kon spelen en heeft het Luikse Bisdom van bij het begin als instrument gebruikt voor de burgerlijke assimilatie van de "nieuwe Belgen". Dat de Waalse en de Duitstalige geestelijken in eerste instantie onvoorwaardelijke verdedigers van de belangen van hun eigen burgerij bleven, en op die manier het assimilatieproces vergeefs bleek, bewijzen verscheidene gebeurtenissen.

    België organiseerde geen echt referendum over de aansluiting, maar een volksraadpleging waarvan de uitkomst van vooraf duidelijk was door de schandalige manier waarop het georganiseerd was. Kiezers moesten zich inschrijven op een kieslijst bij de Belgische autoriteiten. Alleen in Malmédy en Eupen werden registers geopend, wat het reeds zeer moeilijk maakte voor de verspreid wonende boeren om zich in te schrijven, ook gezien de staat van de vervoermiddelen vlak na de oorlog. De stemming was ook niet geheim, je moest je handtekening in een register zetten waarin de Belgische regering inzage had. Belgische ambtenaren verspreidden het gerucht dat iedereen die verzette tegen de aansluiting, verplicht zou worden het gebied te verlaten. Ook werd gedreigd met de intrekking van voedselbonnen voor wie zou protesteren tegen de aanhechting. Gemeenteambtenaren die kwamen tekenen, werden in veel gevallen ontslagen. Er werden zelfs verklikkers ingeschakeld. Het is dan ook niet verwonderlijk dat slechts 209 personen (van 30.000 stemgerechtigden) zich registreerden.

    In april 1920 kwam het tot een algemene staking in Eupen. Die werd georganiseerd door de Centrumpartij, de christen-democratische vakbond en de spoorarbeiders. De muntomschakeling en de overschakeling op Belgische lonen kwam nadelig uit voor de arbeidersklasse in Eupen-Malmédy. De eisen waren voor een tegemoetkoming om de harde gevolgen hiervan te verzachten en voor een “onverhinderde volksraadpleging” en de indeling bij het bisdom Keulen. De eisen betreffende de munthervorming werden onmiddellijk ingewilligd, maar een nieuwe volksraadpleging en de indeling bij het bisdom Keulen werden verworpen. Hierin liggen de kiemen van de “Revisionsbewegung” (Beweging voor de Herziening).

    Onder de belangrijkste gebeurtenissen in de jaren ’20 bevinden zich de mislukte terugkeeronderhandelingen tussen België en Duitsland in 1926 en 1929. Toen de inwoners van de Oostkantons in ’25 stemrecht verkregen, stemden ze massaal op de katholieke partij, die in het kanton Sankt Vith zelfs meer dan 80% haalden. Maar de kandidaat met de meeste stemmen kwam niet in het parlement, hij was immers voorstander van de terugkeer naar Duitsland. Zijn plaats werd ingenomen door een Waalse Luikenaar. Dit leidde tot gemeenschappelijke protesten door de christen-democratische vakbond, "de Christelijke Kiezersvereniging" en de BWP. Als reactie op de burgerlijke assimilatiepolitiek van de liberalen en de katholieke partij kwam het tot een afsplitsing in het christelijke kamp, van waaruit een pro-Duitse Christelijke Volkspartij (CVP) ontstond.

    Met hun eerste verkiezingsslogan "Voor zelfbeschikking en het katholiek geloof " bevonden zij zich samen met de BWP, de Geboortelandfederatie en het Landbouwarrondissement Malmedy aan de leiding van de Revisionsbewegung. De CVP nam in ’29 deel aan de verkiezingen en boekte een duidelijke overwinning: in Eupen haalde die partij de helft van de stemmen, in Sankt Vith twee derde en in het toch sterk Waalse Malmédy (waar in het verleden verzet was tegen de opgelegde germanisering vanuit Pruisen, waarvan Malmédy sinds 1815 deel uitmaakte) 40%, waarmee de bevolking zich duidelijk uitsprak voor een herziening van het Verdrag van Versailles. In het hele gebied behaalde de CVP 51% en de BWP 23%. Desondanks had ze geen schijn van kans om een verkozene naar het parlement te sturen, want de Duitstaligen vormden een minderheid in het voor de rest Franstalige kiesdistrict. In ’33 verbood de Luikse bisschop, mgr. Kerkhofs, op een andere partij dan de Belgisch-gezinde katholieke partij te stemmen.

    Vóór 1933 vonden de ideeën van Hitler in Eupen-Malmedy geen ingang. Na de machtsovername van de fascisten in Duitsland kwam er echter een massale financiële ondersteuning van de pro-Duitse organisaties. Een splitsing van de Revisionsbewegung kwam tot stand, waarbij de ene zijde de kant van Duitsland koos, de andere die van de Belgische burgerij. Door prominente leden van de CVP en enkele geïsoleerde BWP-leden werd de fascistische pro-Duitse Heimattreue Front (Geboortelandtrouw Front) opgericht. Aan de andere kant bevonden zich pro-Belgische krachten, de resten van CVP, de christen-democratische vakbond, de Duitstalige geestelijken en de BWP. Dat de BWP geen socialistische partij met duidelijk klassenstandpunt was, maar een burgerlijk chauvinistische partij, werd bijzonder duidelijk op dit ogenblik.

    Doordat de BWP de pro-Belgische kant koos – in plaats van zich op de arbeidersklasse te richten voor het opbouwen van een krachtsverhouding – werd ze de verdediger van de belangen van de onderdrukkende Franstalige Belgische burgerij. Dit toont dat de BWP het recht van zelfbeschikking voor de Nieuwe Belgen enkel vanuit een burgerlijk standpunt vertegenwoordigde. Het maakte ook dat er geen alternatief werd aangeboden. Ondertussen vonden jongeren uit de Oostkantons, waar hoge werkloosheid heerste, werk over de grens in Duitsland. Ze werden bewerkt door de pro-Duitse organisaties met vooruitzichten dat hun streek weer in het grote vaderland zou worden opgenomen. Een aanzienlijk deel van de bevolking, dat nog steeds voorstander was van een hereniging met Duitsland ontving de Duitsers dan ook met open armen toen de Duitse tanks het gebied binnenreden.

    De hoop op hereniging met Duitsland was groot gebleven. De burgerlijke krachten zagen echter enkel een mogelijkheid hierop via de politiek van Hitler. Onder de bevolking creëerde dit uiterste verwarring. De ware doelstellingen van het nationaal-socialisme werden verkeerd beoordeeld door het ontbreken van een echt alternatief. Indien een revolutionaire arbeiderspartij binnen de Revisionsbewegung een standpunt had verdedigd – en dus de arbeidersmassa’s had opgevoed – in de geest van diepgaande en consequente democratie, had die verwarring voorkomen kunnen worden. Gezien dit niet het geval was, was het verglijden van een burgerlijk standpunt rond het recht op zelfbeschikking naar de meest reactionaire vorm van burgerlijke politiek – het fascisme – niet verwonderlijk.

    Aangezien de leiding van de CVP was overgegaan naar de Heimattreue Front, had de partij geen leiding meer zodat ze voor de parlementsverkiezingen van 1936 geen kandidaten stelde. Dit leidde tot een overweldigend succes voor de fascisten, daarnaast had ook bijna de helft van de kiezers de oproep van de Heimattreue Front gevolgd om ongeldig te stemmen. De voormalige revisionistische en vandaag pro-Belgische partijen vielen terug van 75% naar 45%. Daarbij kon de pro-Belgische Katholieke Partij met 38% zichzelf bij de winnaars rekenen, terwijl de BWP de grote verliezer werd met 5% (tegenover 25% in 1929).

    Op 18 mei 1940 worden de Oostkantons bij het Duitse Rijk ingelijfd. De bevolking van Eupen-Malmédy was terug Duits. In ’42 werden de mannen gerecruteerd voor de Wehrmacht. Ze werden als “Volksdeutsche”, net als de Elzassers en de Sudeten, ingezet op de meest vooruitgeschoven posten. Bijna 9.000 mannen en jongens werden gemobiliseerd, waarvan er 2.000 nooit zijn teruggekomen. In december 1944 werd Sankt Vith op tweede kerstdag platgebombardeerd door de geallieerden, Malmédy werd per vergissing zelfs twee keer platgegooid.

    Na de Tweede Wereldoorlog: discriminatie van de Duitse taal

    Na de Tweede Wereldoorlog was het nationale vraagstuk op de achtergrond beland. De oorzaak daarvoor lag in de ideologische en juridische repressie vanwege de Belgische Staat. België deed na WO II immers alsof de bij het Derde Rijk ingelijfde bevolking in haar geheel gecollaboreerd had. Tijdens de “politieke zuiveringen”, waarbij men vermoedelijke collaborateurs vervolgde, werden 15.600 dossier opgesteld. Dit betekende dat 25% van de Duitstaligen (één op vier bewoners, zuigelingen inbegrepen!) een dossier had en 50% van alle volwassen mannen! 80% van die dossiers moest uiteindelijk geseponeerd worden, maar de helft van de overige 20% (1.503 van de 3.201) aangeklaagden werd veroordeeld en vervolgd.

    Dat is 10 keer zoveel als in Vlaanderen, 15 keer zoveel als in Wallonië en 8 keer zoveel als in Brussel. Ambtenaren die, trouw aan de Belgische voorschriften, bleven doorwerken na de Duitse annexatie werden bij tientallen ontslagen. Ook lid geweest zijn van een jeugdorganisatie tijdens de bezettingsjaren kon je een veroordeling opleveren. Dat alles ondanks het feit dat de Belgische regering in ballingschap nooit officieel tegen de annexatie heeft geprotesteerd. Integendeel, nog geen drie maanden na de inlijving ging de Belgische regering akkoord met de nieuwe grens en dus met het afstoten van de Oostkantons. Met andere woorden: na de oorlog werden toenmalige inwoners van Duitsland bestraft voor collaboratie met… Duitsland! En dat terwijl de toenmalige economische elite tenvolle had gecollaboreerd – en van de “opportuniteiten” gebruik had gemaakt om haar politiek rond lonen en arbeidsvoorwaarden op te leggen – en daar nadien nooit voor is gestraft.

    Dit juridisch offensief had een groot effect op het hoe de Duitstalige arbeidersklasse haar nationale identiteit zag. De bevolking was murw geslagen en keerde zich af van politiek. Niemand durfde het in de na-oorlogse periode nog aan zelfs het meest onschuldige pro-Duitse gevoel te uiten. De beschuldigingen en intimidaties leidden tot een vervreemding van hun originele nationale identiteit. De staat isoleerde de Duitstalige arbeidersklasse verder door op te roepen tot een publieke Denunziation, een openbare oproep tot verklikking van “collaborateurs”, waarmee ze verder verdeeldheid zaaide tussen de Duitstalige en de Franstalige arbeiders.

    Behalve al deze repressieve maatregelen ondernam de Belgische staat ook talrijke pogingen om de Duitstalige bevolking te assimileren. Er zijn harknekkige pogingen ondernomen om het gebied helemaal te verfransen. Verschillende Waalse politici stelden dat de Duitse taal “uitgeroeid” moest worden, dat volledig gebroken moest worden met de Duitse cultuur. Er kwamen systematische pogingen om het onderwijs verfransen, het gebied werd geïntegreerd in de Franstalige kiesdistricten,… Liberalen en socialisten zagen in de verfransing ook een mogelijkheid om de invloed van de katholieke kerk te verzwakken. De participatie in het politieke gebeuren werd duidelijk bemoeilijkt door de Franstalige administratie. Slechts tien jaar later stak het idee van een eigen administratie en kieskring de kop op.

    De na-oorlogse periode bestond uit jaren van achtervolging en intimidatie. Het politieke ontwaken van de Duitstalige arbeidersklasse werd ook ideologisch onderdrukt. De Duitse taal werd niet officieel erkend en werd gediscrediteerd door haar voorstelling als een idee die toebehoorde aan de terugkeer bij het Duitse Rijk. In slechts 25 jaar waren ze drie keer van nationaliteit veranderd en werden ze aan een voor hen volledig vreemd sociaal en politiek landschap blootgesteld. Sociaal geïsoleerd en politiek verlamd drong het staatsapparaat de "nieuwe Belgen" door middel van burgerlijke assimilatie een nieuwe nationale identiteit op.

    Dat het nationale vraagstuk in deze fase niet opnieuw opflakkerde, is echter vooral ook te wijten aan de gunstige economische situatie in de na-oorlogse periode en het versterken van de internationale arbeidersklasse. Zoals in de rest van België komt een politiek op gang van klassensamenwerking, met elementen als sociale zekerheid en gestructureerd sociaal overleg, waarbij de leiding van de arbeidersbeweging steeds meer werd geïntegreerd in de staat.

    De jaren ‘60 : De zoektocht naar een nationale identiteit

    Het is de periode waarin de Duitstalige Belgen een gevoel voor hun nieuwe nationale identiteit en hun positie binnen de federale staat ontwikkelen. Verscheidene gebeurtenissen luidden die nieuwe fase in. Eerst moet de taalcontroverse tussen Franstaligen en Vlamingen worden vermeld, die in de jaren ‘60 opnieuw uitbrak en leidde tot het vastleggen van de taalgrens. Daar stelden de Duitstaligen vast dat hun nationale identiteit noch bij de ene, noch bij de andere natie behoorde. Resultaat van het conflict is de erkenning van het Duits als derde nationale taal, de officiële erkenning van een Duits taalgebied met rechten voor de Franstaligen die daar wonen. In Malmédy kreeg de Duitstalige minderheid ook een aantal rechten, waarvan ze weinig gebruik maakte. Sinds ’62 heette het gebied niet langer de Oostkantons, maar Duits-Oost-België, met 65.000 Duitstaligen die niet meer bij hun oude Waalse lotgenoten van Malmédy horen.

    Er waren organisaties die het nationale vraagstuk telkens opnieuw op de voorgrond plaatsten. Zij beschouwden de introductie van het Frans als tweede taal een verdekte vorm van verfransing. Deze opinie was in tegenspraak met hoe de meerderheid van de bevolking het zag. Voor de arbeidersklasse was het de voorwaarde voor het sociaal en het beroepsmatig streven naar vooruitgang. Daarnaast gaf de economische situatie aan de burgerij voldoende ruimte om, zonder dat een massaal naar voor schuiven van het nationale vraagstuk op dit moment nodig was, toch haar belangen te verdedigen.

    Een belangrijke gebeurtenis in de geschiedenis van Duitstalige gemeenschap doet zich voor tijdens de verkiezing van de Senaat in 1968. De Duitstalige PSC-kandidaat haalde 12.000 voorkeurstemmen. De partijleiding in Verviers verhinderde echter zijn verkiezing in de Senaat. Daardoor leden de christen-democraten een serieus vertrouwenverlies. In 1971 doet ditzelfde scenario zich voor bij opnieuw dezelfde PSC-kandidaat, maar ook bij een liberale kandidaat. Dit vormde de aanleiding voor de oprichting van de christelijke onafhankelijke kiesvereniging. Hieruit ontstond in 1972 de nationalistische PDB – Partij van Duitstalige Belgen

    Vanaf de jaren ‘70 : uitbouw van de autonomie en institutionalisering van het nationalisme.

    Toen België in 1962-‘63 in vier taalgebieden werd opgedeeld, betekende dit niet het einde van de zogenaamde taalstrijd. De taalwetgeving betekende slechts het begin van de opdeling van België, die met de staatshervormingen sinds ‘70 een institutioneel kader heeft gekregen. Met de oprichting van de Duitse Cultuurgemeenschap werd ook de Duitstalige burgerij een dergelijk kader aangeboden. Ondanks het feit dat in ‘70 slechts beperkte bevoegdheden over culturele aangelegenheden werden overgedragen, betekende dit toch een beslissende wending die een nieuwe fase van sterkere nadruk op de Duitse taal en een terugdringen van de Franse taal inluidde. Verdere belangrijke stappen in de uitbouw van de autonomie waren:

    • 1980: Tweede grote staatshervorming
      1. De omvorming van Duitse Cultuurgemeenschap naar Duitse Gemeenschap (DG).
      2. Naast een Raad bezit de DG voortaan ook een regering
      3. De DG heeft decretale bevoegdheid over cultuur-en persoonsgebonden materies, alsook in wat betreft de intergemeenschaps- en internationale relaties.
    • 1988-1989: Derde grote staatshervorming
      1. Het onderwijs wordt overgedragen aan de DG
      2. De financiële toelages van de federale staat aan de DG verdrievoudigen
    • 1993: Vierde grote staatshervorming
      1. De DG kan internationale verdragen sluiten
      2. De DG heeft een eigen Kieskring voor de Europese verkiezingen
      3. Na de verkiezingen van 1995 zendt de Duitstalige Gemeenschapsraad voor het eerst een afgevaardigde naar de hervormde Senaat.
    • 2001: Vijfde grote staatshervorming
      1. De DG verkrijgt van de federale staat een verhoging van haar toelage
      2. De regering van de DG kan tot hoogstens vijf leden worden uitgebreid
      3. Sinds 1 januari 2005 heeft de DG de bevoegdheid over de controle en de financiering van de gemeenten

    Als men kijkt naar de bundel autonomie-eisen die voorligt, wordt duidelijk dat het gaat om klassieke staatsbevoegdheden. Het constante aangroeien en aanzwellen van de lokale staatsapparaten wordt door de bevolking als overdreven en onnodig gezien. Het gaat voorbij aan het kader van de gebiedsautonomie, breekt met het voor de ontwikkeling van het kapitalisme onontbeerlijke centralisme en verankert het nationalisme door middel van speciale staatsinstellingen.

    Gezien de kwantitatieve zwakte van het kapitaal in het zeer kleine gebied, konden de bevoegdheden voor de ontwikkeling van hun autonomie beperkt worden. Ze verkreeg die bevoegdheden dan ook hoofdzakelijk door de conflicten tussen de Vlaamse en Franstalige vleugels van de Belgische burgerij, niet door een massale steun voor soevereiniteit van de Duitstaligen; een idee dat enkel tussen de twee wereldoorlogen een actieve steun had onder de Duitstalige arbeidersklasse. De uitbouw van de autonomie in de DG is dan ook nog niet op een zelfde manier ontwikkeld als het Vlaamse en Waalse staatsapparaat. Wanneer er in de toekomst geen revolutionaire arbeidspartij is die het bewustzijn van de arbeidersklasse kan opvangen, is het mogelijk dat deze kwestie aan de basis ligt van een reactionaire vorm van nationalisme, zoals het tijdens de tweede wereldoorlog het geval was.

    De nationalisten konden van de afwezigheid van een klassenbewustzijn profiteren. Bepaalde lagen van de arbeidersklasse werden aangetrokken tot het nationalisme en dan ook voor de burgerlijke belangen misbruikt. Ondanks het vrij grote burgerlijk media-apparaat (krant, radio, televisie, enz…) is de burgerij er nog niet in geslaagd om door middel van een ideologisch offensief het bewustzijn van de arbeidersklasse in die mate te onderdrukken dat het tegen de Franstalige burgerij zou kunnen gemobiliseerd worden.

    De heersende klasse in de DG

    Naast de economisch en ook politiek overheersende midden- en kleinburgerij, is er slechts 1% van alle ondernemingen die meer dan 100 personen tewerkstellen. In dit procent werken nochtans ongeveer 6.000 van de 21.276 Duitstaligen. Dat de structuur van de bezittende klasse in de DG sterk van deze in Vlaanderen en Wallonië afwijkt, toont het volgende diagram.

    Deze bedrijfsstructuren laat voor een stuk reeds raden wat de verhouding is tussen het klassenbewustzijn in de DG en in de rest van België. De wijdverspreide mening dat er in de DG geen klassenverschillen zijn, is een weerspiegeling van de ideologie die de burgerij rechtop probeert te houden. Toen in ‘77 een studie over de inkomenssituaties in de Oostkantons werd opgesteld, wekte deze een grote aandacht onder de bevolking op. Op dat moment bezat reeds 4,4% van de bevolking een kwart van het bruto inkomen. Vergeleken met de burgerij van de andere taalgebieden bezit de burgerij in de DG een grote homogeniteit, waardoor de verschillende belangen binnen de kapitalistische klasse niet zo duidelijk naar voor komen.

    Ideologisch bezit de dominante klasse een heel arsenaal aan wapens, die het op een geschikte manier weet aan te wenden. Het conservatieve dagblad "Grenz -Echo", de radiozender "Belgischer Rundfunk", de historische verenigingen van de gemeenschap, de hoge scholen (voor verpleging en regentaat) en niet in het minst het wijdverspreide verenigingsleven. Deze verenigingen hebben de taak om de nationale cultuur te bewaren, de klassenverschillen te verdoezelen en de culturele verschillen binnen de arbeidersklasse te bevorderen. Er gaat bijna geen dag voorbij zonder dat een ondernemer een schenking voor de één of de andere vereniging overhandigt. Deze vorm van bevordering van het nationalisme, ideologisch verborgen onder christelijke naastenliefde, heeft een wezenlijke invloed op de publieke opinie.

    De christelijke arbeidersbeweging

    De christelijke arbeidersbeweging en haar banden met de christelijke partijen spelen een speciale rol in de geschiedenis van de DG. Toen men op het congres van Wenen in 1921 over het lot van Eupen, Sankt Vith en Malmedy besloot en dat gebied als compensatie van Duitsland aan België werd overhandigd, stelde de CVP zich als politieke vleugel aan het hoofd van de Revisionsbewegung. Door haar oplossing van zelfbeschikking bezat ze de meest volledige steun van de arbeidersklasse. De burgerij betreurde het verlies van haar politieke invloed voor de verdediging van haar economische belangen, terwijl de christelijke georganiseerde arbeidersbeweging van haar moeizaam opgebouwde vakbondsstructuren losgeweekt werd. Wanneer de socialistische vakbond in Verviers de georganiseerde christelijke arbeiders in Eupen als gedesorganiseerd verklaarde, was de sociale isolatie perfect.

    Het tot op vandaag politiek opgedeelde district DG-Verviers heeft in het Duitstalig gebied tot een polarisatie van de arbeidersbeweging geleid. De vakbondsbureaucratie heeft dit gebruikt om met de hulp van de CSP diepgaande structuren van klassencollaboratie op te zetten. Aangezien de CSC (ACV) de overweldigende meerderheid van de in vakbonden georganiseerde arbeiders vertegenwoordigt, is het ook hun vakbondsbureaucratie, met wie de burgerij moet samenwerken. Tot op vandaag is het monopolie van de CSC niet gebroken, wat de resultaten in de sociale verkiezingen van 2004 nogmaals duidelijk maakten. Van de 269 mandaten kon de CSC er 80,46% winnen. In het zuiden van de DG ontbrak de totale overwinning op één mandaat na, terwijl in talrijke ondernemingen van de DG er slechts een CSC-delegaties aanwezig is (19 van 34 ondernemingen). Omdat de syndicale federatie voor het Duitstalige gebied ook Verviers vervat, is de versterking van het ACV in die regio voor een belangrijk deel terug te brengen tot de rol van de christelijke arbeidersbeweging in de DG.

    De PDB en de sterkere uiting van het nationale vraagstuk.

    De PDB ziet zichzelf in de DG als de enige echt vrije partij, in die zin dat ze niet gewoon een afdeling van een Franstalige partij is. Deze zelfstandigheid wil de PDB institutionaliseren, wat in hun politieke doelstellingen als volgt wordt uitgedrukt:

    Zij streven naar "… de volledige gelijkstelling van het Duitse taalgebied van België binnen het federale België op politiek, sociaal, economisch, administratief en cultureel niveau.". De indeling van het Duitse taalgebied in het Waalse Gewest en de provincie Luik wordt door hen gezien als “slechts een wettelijk feit, dat gewijzigd dient te worden.” Hun slogan luidt: “eigen gewest, eigen provincie.“

    Voor marxisten is het duidelijk dat het slechts een kwestie van tijd is vooraleer hun onder democratische slogans verborgen burgerlijke ideologie in een openlijk pro-kapitalistische politiek verandert. Van welke vorm ze in haar aanvallen op arbeidersklasse gebruik maakt, hangt af van het stadium van de kapitalistische crisis, de daaruit voortvloeiende politieke verschuivingen en – nog belangrijker – de zwakte van de linkerzijde.

    Dat hun aanvallen op de arbeidersklasse niet worden verwezenlijkt uitsluitend via het nationale vraagstuk, bewijst het openlijk burgerlijke karakter van PDB, dat ze toont via de politieke bescherming van de belangen van het kapitaal. Als voorbeeld kunnen de recente besparingen in het onderwijs worden opgesomd. Daarin worden de klassen met onderwijstaal Frans voor de Franssprekende minderheid in de DG afgeschaft. Sinds het Duits in de jaren ’70 erkend werd als officiële onderwijstaal, konden Duitstalige en Franstalige leerlingen in één en dezelfde school onderwijs volgen in hun eigen moedertaal. Maar de PDB beperkte zich niet tot besparingen die pasten in hun “nationale missie”. De besparingspolitiek werd verder gezet in de sociale afbouw bij de werknemers (zowel Duitstalig als Franstalig) in het onderwijs. De ingangsleeftijd voor de vervroege pensionering werd opgetrokken, de werktijden verlengd en de mogelijkheid benoemd te worden werd voor verscheidene jaren opgeschort.

    Enkel wanneer door de crisis van het systeem de politieke eenheid van de Belgische burgerij volledig gebroken zou worden, kan de PDB het preferentiële instrument worden ter verdediging van de belangen van de lokale burgerij. Gezien het feit dat de regionale en nationale partijen in de DG reeds een eenheid vormen wat betreft hun sociale basis, kunnen de krachten die de politieke leiding zullen vormen voor de burgerij onder verscherpte omstandigheden uit gelijk welke partij komen.

  • De nationale kwestie in Brussel

    Brussel is geen aparte kwestie binnen de problematiek van de nationale kwestie in België. Het is veeleer een kristallisatiepunt van de communautaire tegenstellingen, die zeer concrete gevolgen hebben op het dagdagelijks leven van de inwoners van Brussel en de rand. Het is dan ook onmogelijk de geschiedenis van Brussel, de ontwikkelingen in de verhoudingen tussen de verschillende gemeenten, de taalstrijd, enz. te bekijken zonder regelmatig terug te koppelen naar de nationale ontwikkelingen.

    Deel 5 van de tekst over het nationale vraagstuk in België

    Een groot probleem voor wie de studie van de Brusselse geschiedenis wil aanvatten, is overigens ook het feit dat de taalkwestie in Brussel reeds zeer lang een twistappel is en dat Brussel aangegrepen wordt door zowel de Franstaligen als de Vlaamse Beweging om hun punt te maken. Het resultaat hiervan is dat iedere studie bijna onvermijdelijk gekleurd is. Verschillende studies tonen volstrekt tegengestelde zaken aan. Iedere bron, ieder cijfer moet met een zeker wantrouwen worden bejegend. We doen hier dan ook geen poging een allesomvattende geschiedenis van de taalkwestie in Brussel te geven, maar we schetsen wel de grote lijnen om de verschillende en talrijke gevoeligheden aan te geven, waarmee in een programma voor Brussel rekening moet worden gehouden.

    Marxisten zullen in de nationale kwestie steeds een programma ontwikkelen voor de arbeidersbeweging. Hun programma is dat van de meest volledig mogelijke democratie, enkel te bereiken door een grote eenheid tussen alle arbeiders, ongeacht hun afkomst of taal. We verdedigen taalrechten voor iedereen en verzetten ons tegen elk mogelijk dwangmiddel om een taal op te leggen, of dat nu Frans of Nederlands is. We verzetten ons ook tegen de separatiepolitiek die vandaag in Brussel en de rand wordt gevoerd. De belangen van een Franstalige arbeider of bediende in Brussel of de rand zijn absoluut niet dezelfde als die van een Franstalig bedrijfsleider, al spreken ze dan dezelfde taal. En wat heeft de Franstalige Brusselse werkloze gemeen met de rijke Franstalige villabewoner uit een van de faciliteitengemeenten? Waar bedrijfsleiders ongeacht hun taal behoefte hebben aan verdeeldheid in de arbeidersklasse – hoe meer hoe beter – hebben arbeiders behoefte aan eenheid om de verworvenheden van de arbeidersbeweging, zoals openbare diensten, sociale zekerheid, degelijke lonen en arbeidsvoorwaarden,… veilig te stellen.

    Laat ons niet vergeten dat in laatste instantie alle burgerlijke partijen aan beide zijden van de taalgrens fundamenteel dezelfde politiek verdedigen en reëel uitvoeren. Het is juist hun absolute eensgezindheid over het sociaal-economische die maakt dat ze zich allemaal uiteindelijk profileren op de nationale kwestie. Ondanks alle wrok die in verschillende gemeenschappen in de loop van de geschiedenis is gegroeid, is de enige uitweg hieruit de gezamenlijke strijd voor meer democratie en voor meer middelen om met de taalrealiteit in Brussel om te gaan en te verzekeren dat iedereen over taalrechten beschikt. Zonder meer middelen kunnen essentiële eisen als werk en diensten in je eigen taal niet verzekerd worden, wat ook duidelijk wordt als je ziet dat het bijvoorbeeld voor ziekenhuizen en politiediensten, bijvoorbeeld, absoluut niet eenvoudig is voldoende tweetalig personeel te vinden. Niet toevallig bieden deze beide diensten slechte arbeidsvoorwaarden gecombineerd met lage lonen.

    1. Geschiedenis van het taalgebruik in Brussel voor 1830

    Brussel is historisch een Vlaamssprekende stad, een van de vier “hoofdsteden” van het Hertogdom Brabant (Brussel, Leuven, Antwerpen, ‘s Hertogenbosch), dat grotendeels een Nederlandstalig gebied bestrijkte. In tegenstelling tot het graafschap Vlaanderen, dat in die periode onder Franse voogdij stond en waar het Frans ook als bestuurstaal ingang had gevonden, tonen de Brusselse archieven dat dat in Brussel niet in dezelfde mate het geval was (de bestuurstaal bleef zeer lang het Nederlands, slechts bij uitzondering was een officiële tekst in het Frans). Tot aan de Franse bezetting (beginnend in 1793) kunnen we aannemen dat er in Brussel, zoals in Vlaanderen en Wallonië, een sociale taalgrens bestond. In de middeleeuwen was het Frans immers de taal van het hof, niet enkel in Frankrijk, maar in meerdere Europese landen, o.a. Engeland. De grote meerderheid van de bevolking sprak Vlaamse of Waalse dialecten. Waar de vorming van naties in die andere landen ertoe leidde dat het Frans werd verworpen, was dat in België niet het geval. De ontwikkelende burgerij bediende zich, net als de adel, van het Frans en begon steeds meer die taal op te leggen als de voertaal.

    In Wallonië verliep dat proces bijna automatisch en zonder verzet. De burgerij had er een sterk ontwikkelende industrie gevestigd, die de voordelen van een eengemaakte taal (en dan vooral het Frans, gezien die industrie in Frankrijk een belangrijke afzet had) tegenover de verschillende lokale Waalse dialecten onmiddellijk duidelijk maakte. In Brussel ging het proces moeizamer omwille van verschillende factoren waarop we verder zullen terugkomen; in Vlaanderen werd het proces nauwelijks ingezet. Zoals we reeds duidelijk maakten in de tekstdelen over de Belgische geschiedenis was de sleutelfactor in het niet-verfransen van Vlaanderen de economische achterlijkheid van de regio en het gebrek aan investeringen in de industrie. Keuterboeren hebben er geen behoefte aan een andere taal te leren terwijl dat voor arbeiders die hun arbeid onder bepaalde economische omstandigheden moeten verkopen een heel andere zaak is. Het aannemen van een nieuwe taal zegt dan uiteindelijk ook weinig of niets over die taal op zich. Vandaag is het Engels niet aan een niet aflatende internationale opmars bezig omwille van de intrinsieke kwaliteiten van de Engelse taal, maar door de dominante positie van de Verenigde Staten, die hun taal opleggen aan de wereldmarkt en dus ook steeds meer aan de wereld.

    In 1793-’94 werd Brussel en de rest van de Oostenrijkse Nederlanden geannexeerd door de Franse republiek. De instellingen van het Ancien régime werden afgeschaft en vervangen door een nieuw systeem. De Franse burgerij streefde naar een zo groot mogelijk eentalig gebied omdat dat de beste voorwaarden creëerde om de productiemiddelen te ontwikkelen. Dit proces zien we in alle landen waar de burgerij een natiestaat wil vestigen: de taal van de heersende elite wordt progressief opgelegd, eerst als voertaal, om later in het algemeen te ontwikkelen tot de moedertaal van het gebied en de oude lokale dialecten totaal te verdringen. Slechts weinig burgerijen konden leven met het idee van een meertalenstaat, de bekendste uitzondering is Zwitserland.

    Onder het Franse bewind was er dus geen plaats meer voor het Nederlands. Tussen 1793 en 1815 werd een actieve verfransingspolitiek gevoerd. In het begin hadden de Brusselaars de keuze tussen het Nederlands of het Frans in hun contacten met de autoriteiten. Maar het Franse regime legde mettertijd het Frans op als enige officiële taal. Dat dit tot ongenoegen leidde, mag duidelijk zijn uit het verzoek van de ambachtslui in Brussel aan de Nederlandse koning (heerser over onze gebieden van 1815 tot 1830) tot het herstellen van de taalrechten van het Nederlands in de hoofdstad. Maar het zijn vooral de lagere sociale klassen die in Brussel het Vlaams bleven hanteren, ook na de vorming van de eentalige staat België. Tot op het moment dat algemeen onderwijs voor grote lagen toegankelijk wordt, blijven de lagere sociale lagen het Vlaams gebruiken in het dagelijks leven. Zij waren hoedanook uitgesloten uit het Franstalige culturele en sociale leven.

    Na de overwinning op Frankrijk wilden de toenmalige grootmachten het Franse gevaar indijken door de creatie van een bufferstaat. Het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden werd opgericht en uitgebreid: voor het eerst sinds 1585 werden de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden verenigd, het omvatte bijna volledig wat nu de Benelux is. Aan het hoofd hiervan stond Willem I. Willem I was vooral geïnteressseerd in de zuidelijke industriebekkens en verleende de industriële burgerij enorme fondsen en onaflatende steun. Toekomstige industriële reuzen als Cockerill kregen met steun van Willem I de kans zich te vestigen en onbeperkt te ontwikkelen. De Belgische Franstalige burgerij werd al snel even orangistisch als ze voordien napoleonistisch was.

    Wel bestond er onenigheid met de Franstalige burgerij over de taalpolitiek van Willem I. Willem I bood als eerste stap schoorvoetend het Nederlands opnieuw enkele rechten in de burgerlijke stand en de rechtpleging in de Vlaamse provincies (waarbij dus Frans en Nederlands werden erkend), terwijl in Wallonië enkel het Frans werd erkend. Vanaf 1819 werd echter enkel het Nederlands erkend als officiële taal in de provincies West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen, Antwerpen en Limburg. In 1822 volgde ook het arrondissement Brussel en Leuven. Dit leidde tot grootscheeps protest vanwege de verfranste middenlagen, die zich in hun privileges zagen aangetast en angst hadden hun positie te verliezen. Die betere lagen kregen de steun van de katholieke kerk, die het Nederlands zag als een middel om hier het “duivelse calvinisme” in te voeren.

    Bij de creatie van België – dat tot stand kwam door een volksopstand tegen de miserie, de honger, de hoge belastingen,… die door de burgerij werd gerecupereerd in een “beweging tegen de Hollandse bezetter” – greep de Franstalige burgerij haar kans een eentalige staat op te richten. Waar de verfransing in Wallonië vlot verliep en steeds meer alle lagen van de bevolking besloeg, zien we dat in Vlaanderen en Brussel een “sociale taalgrens” blijft bestaan. In 1842 toonde onderzoek op basis van de talentelling aan dat in de rijke straten 20% van de bevolking leefde, 40% van de stemgerechtigden en 10% van de Nederlandstaligen. In de armste staten, de Marollen uitgesloten, leefde 50% van de bevolking, 80% van de steunbehoeftigen en 60% van de Nederlandstaligen. Beetje bij beetje dringt het Frans op als schrijftaal

    2. Migratiestromen naar de hoofdstad

    In 1830 telde Brussel 100.000 inwoners. Een generatie later was dat opgelopen tot 150.000. Op het einde van de 19e eeuw waren er in de hoofstad reeds 600.000 inwoners. Met een dergelijke bevolkingsexplosie kunnen de taalverhoudingen niet los gezien worden van de migratiestromen. In een eerste periode zijn het vooral de Waalse arbeiders die zich in Brussel vestigen, vooral in de Marollen waar men verschillende plaatsbenamingen met “walin” aantreft. Dit drukt overigens het gebrek aan waardering tegenover deze sociaal zwakke groepen uit. De aardappelziekte van 1845 en de misoogst van rogge een jaar later in Vlaanderen leidde tot voedselgebrek en gaf de genadeslag aan de thuisarbeid in de reeds verzwakte Vlaamse textielindustrie. Een enorme plattelandsvlucht zette in, waarbij veel Vlamingen naar Brussel trokken. Maar ook deze lagen werden niet systematisch verfranst. Op het politieke en culturele vlak vertegenwoordigden ze geen enkel gewicht, evenmin als hun Waalse collega’s.

    Ook een groot aantal buitenlanders vestigt zich in Brussel. In 1846 was 45% van de inwoners niet geboren in Brussel. Een op vijf migranten kwam uit een ander land (35% uit Frankrijk, 26% uit Duitsland en 21% uit Nederland). In het algemeen waren deze beter opgeleid dan hun Vlaamse en Waalse medemigranten. De Fransen namen al snel sleutelposities in in de bedrijven, de administratie en meer algemeen in alle functies waarin het geschreven Frans werd gebruikt, zoals in drukkerijen of uitgeversmaatschappijen. De Nederlanders werden dan weer meer gevonden onder de elite van het huispersoneel, zoals bij de privé-leerkrachten en de gouvernantes.

    In 1846 bestond bijna de helft van de actieve bevolking in Brussel uit handarbeiders, maar slechts 4% van hen werkte in de zware industrie. 90% van de bedrijven in Brussel telde slechts 1 tot 5 arbeiders. Dat wil echter niet zeggen dat er in Brussel geen proletariaat bestond. Tienduizenden mensen leeften opeengepakt in de honderden kleine straatjes. Een derde van de inwoners beschikte slechts over één kamer voor het hele gezin, die bovendien overdag nog vaak diende als werkatelier. In sommige wijken was slechts één waterpomp en één toilet beschikbaar voor 70 personen. Bijna een vierde van de bevolking was op de lijsten van de behoeftigen ingeschreven.

    3. De opgang van de Vlaamse beweging – de gevolgen van de opeenvolgende taalwetten voor Brussel

    Het is onmogelijk een beeld te schetsen van de ontwikkelingen in Brussel zonder terug te vallen op de ontwikkelingen in België. De positie van de Vlamingen in Brussel, vandaag een kleine minderheid, is gebaseerd op de verhouding Vlamingen/Franstaligen in België. In ruil voor een gegarandeerde vertegenwoordiging voor de Vlaamse minderheid in Brussel verkregen de Franstaligen de garanties dat de Franstalige minderheid in België geen ondergeschikte rol hoefde te spelen tegenover de Vlaamse minderheid. De strijd, die in Brussel vaak gepaard ging met massamanifestaties van deze en gene zijde, heeft een zeer ingewikkelde institutionele situatie gecreëerd, waarvan verschillende elementen tot bitterheid leiden bij een belangrijk deel van de bevolking. De communautaire verdeeldheid en de institutionele complexiteit worden door verschillende commentatoren aangevoerd als een obstakel om vooruitgang te boeken inzake bijvoorbeeld de bestrijding van armoede. Feit is zeker dat alle Brusselse politici, Vlamingen en Franstaligen, zich erachter verschuilen om de enorme problemen waarmee de stad wordt geconfronteerd niet te moeten oplossen. We schetsen hierna zo kort mogelijk de verschillende nationale ontwikkelingen, waarbij we steeds terugkomen op de gevolgen voor Brussel zelf.

    Zoals reeds eerder in tekst gesteld maakte het gebrek aan industriële investeringen en de uitbouw van een moderne kapitalistische economie in Vlaanderen ook dat de burgerij er ondanks haar pogingen niet in slaagde de verfransing door te voeren. De verfransing botste echter al snel op verzet en vlaamsgezindheid vond een uitdrukking in verschillende partijen. In Vlaanderen werd al snel front gevormd rond specifieke kwesties, waarbij uiteraard ook Vlamingen uit Brussel betrokken waren. Bekende Vlaamsgezinden in Brussel, zoals Vanderkindere en Buls, dankten hun positie echter niet aan hun vlaamsgezindheid, maar aan hun progressieve ideeën. Die frontvorming leidde ertoe dat beetje bij beetje wetten worden aangenomen die het Nederlands een plaats in de staat moeten geven. Zo werd in 1873 het Nederlands in het strafrecht erkend. In 1878 volgde de erkenning van het Nederlands in het openbaar bestuur in Vlaanderen en in 1883 werd het Nederlands aanvaard als onderwijstaal voor enkele vakken in het officieel middelbaar onderwijs. Dit waren echter vooral tactische toegevingen, die in geen geval de verfransing tegengingen. De garanties voor een tweetalig Vlaanderen waren minimaal. De wetten werden vooral ook nauwelijks toegepast.

    Pas vanaf 1880 kunnen we de eerste tekenen van industrialisering in Vlaanderen buiten de traditionele textielindustrie zien. De “tweede industriële revolutie” (een periode van opgang vanaf 1895, waarmee de Belgische burgerij de periode van imperialisme intreedt, waarin het financiekapitaal en monopolievorming centraal staan) ging gepaard met een zekere verschuiving naar het noorden (hoewel het in Vlaanderen voor een reële industriële opgang wachten is op de ontdekking van de Limburgse mijnen en hun ontginning na WOI). Een grotere arbeidersaristocratie kon zich ontwikkelen gezien de nood van de burgerij aan beter geschoolde arbeidskrachten aan wie hogere lonen werden geboden. In Brussel (zoals in Vlaanderen) werd de arbeidersbeweging bij gebrek aan industriële traditie (behalve in de textielindustrie) gedomineerd door de ambachtelijke nijverheid, aangevuld met deze beter geschoolde lagen, die in Brussel snel de rangen van de “tweetaligen” zullen aanvullen.

    We zien overigens in Brussel reeds vroeg de uitstoot van de industrie. De hoofdstadfunctie van Brussel leidde tot de vestiging van hoofdkwartieren van bedrijven terwijl ook de Belgische administratie er gevestigd was. Het aantrekken van meer geschoolde lagen en het uitstoten van de arme, ongeschoolde bevolking is een constante in de Brusselse geschiedenis. Een constante die we vandaag ook nog terugvinden in nagenoeg elke “vernieuwingsproject” in de stad.

    Naarmate de arbeidersbeweging duidelijker op het toneel kwam, zien we naast de harde repressie ook een klassenverzoenende strategie opkomen, waarin de loges een belangrijke rol speelden. In 1893 werd door die samenwerking het algemeen meervoudig stemrecht doorgevoerd, die liberalen en socialisten meer electorale kansen bood, maar ook het begin was van een ontwikkeling waarbij de numerieke meerderheid van de Vlamingen in België zich meer en meer liet voelen. De liberalen werden al snel de dominante politieke formatie in Brussel. Een nieuwe serie van wetten wordt afgedwongen door de Vlaamse Beweging, wiens eisen nog steeds kleinburgerlijk zijn en beperkt blijven tot taaleisen. In 1890 worden Nederlandstalige colleges ingevoerd in de rijksuniversiteiten, in 1891 wordt het gebruik van het Nederlands toegelaten in de Brusselse en Luikse beroepshoven, in 1897 wordt het Nederlands in de burgerwacht toegelaten en in 1899 ook in het militaire strafrecht.

    Maar opnieuw zal de uitvoering ernstige gebreken vertonen. De frustraties hierover zorgden, samen met de sociaal-economische veranderingen (het op gang komen van een industrialisering, vooral via investeringen door de Waals-Brusselse holdings in de Kempen, langs de as Brussel-Vilvoorde-Willebroek-Boom,…), voor een verandering in de houding van de Vlaamse beweging. De vorming van een Vlaamse elite (in concurrentie met de Franstalige elite) en het verkrijgen van de middelen hiervoor kwam meer en meer centraal te staan. De vernederlandsing van het onderwijs op alle niveaus was het volgende strijdpunt. De vlaamsgezinden vormden front en dwongen opnieuw een serie wetten af. In 1907 verscheen de mijnwet met een beschermend taalartikel; in 1908 volgde het gebruik van het Nederlands in het Brabantse Assisenhof; in 1909 werd de taalwet voor de werkrechtersraden ingevoerd en in 1914 kwam er de wet op de leerplicht, waarbij de moedertaal als voertaal in het lager onderwijs wordt vastgelegd.

    Voor wat betreft die laatste belangrijke wet – een ontwikkeling naar het verwerven van een nieuwe taal verloopt naast de noodzaken van de arbeidsmarkt vooral via het onderwijs – verkrijgt Brussel een uitzonderingsstatuut, dat een garantie vormde voor de verdere verfransing van de hoofdstad, maar tegelijk ook de mogelijkheid van de ontwikkeling van tweetaligheid in zich droeg, een perspectief dat in Wallonië totaal werd verworpen. Waalse notabelen, ambtenaren en bedienden zagen de taalwetten als een aanslag op hun positie en op de vermeende superioriteit van het Frans en konden daarin rekenen op de steun van de nationale Franstalige burgerij. De taalwetten leidden in bepaalde Waalse liberale, maar ook socialistische, intellectuele kringen tot anti-Vlaamse reacties en voorstellen tot federalisme. Het idee dat het katholieke Vlaanderen de conservatieve regering in het zadel hield, speelde daarin bij socialisten en liberalen een belangrijke rol.

    Naarmate de eerste wereldoorlog dichterbij kwam, werd het Belgisch nationalisme ten top gedreven, ook in Vlaanderen. Dit nationalisme speelde een belangrijke rol in de integratie van de BWP in het burgerlijk regime. In Vlaanderen zien we echter dat door de ontwikkeling van de oorlog – en de miserie die ermee gepaard gaat – in combinatie met de discriminatie van de Vlamingen in de oorlog voor het eerst een Vlaams bewustzijn groeit onder bredere lagen, wat zijn uitdrukking vond in de anti-militaristische en Vlaamsgezinde Frontbeweging. In veel mindere mate en enkel onder een kleine minderheid van Vlaamsgezinden ontwikkelde ook wat men het “activisme” noemde: het samenwerken met de Duitse bezetter om de Vlaamse eisen te verwezenlijken. Dit activisme zal na de oorlog driftig gebruikt worden in de propaganda van de Franstalige burgerij en middenlagen om de Vlaamse Beweging te demoniseren.

    Voor de integratie van de arbeidersklasse en het vermijden van een revolutionaire situatie (zoals o.a. in Duitsland) moest de burgerij echter een prijs betalen. Belangrijke sociale verworvenheden werden afgedwongen, evenals het algemeen stemrecht voor mannen. Vanaf nu was de Vlaamse meerderheid in België iets waarmee duidelijk rekening moest worden gehouden. Uit de Frontbeweging kwam in 1919 de pacifistische Frontpartij tot stand, die in ’20 al tienduizenden leden telde. Maar de Frontpartij beschikte niet over voldoende kracht op het politieke terrein, er werd samengewerkt met de zogenaamde Vlaamsgezinde “minimalisten” in de katholieke partij en in veel mindere mate in de BWP (waar enkel de Antwerpse afdeling zich achter het “minimumprogramma” schaarde). Dat minimum-programma beoogde de volledige vernederlandsing van het openbare leven in Vlaanderen en werd verdedigd door de katholiek Van Cauwelaert, de Brusselse liberaal Hoste (stichter van Het Laatste Nieuws) en gedeeltelijk door de socialist Huysmans.

    In het verwezenlijken van dit minimumprogramma werd in 1921 een eerste grote stap gezet met de belangrijke wet op de administratieve eentaligheid van de gewesten, die de kennis van de streektaal oplegde aan de ambtenaren. Desondanks bleef het parlement zich tot ’28 verzetten tegen taalregionalisatie. Vooral in de Brusselse agglomeratie was de sociale druk op de Vlamingen hoog, maar dat maakte niet dat de meerderheid van de Brusselse Vlamingen flaminganten werden. Electoraal was er geen steun voor de vlaamsgezinde politici en de gemeentebesturen voerden een echte verfransingspolitiek in de scholen en ontweken op alle mogelijke manieren de moedertaalregel voor het onderwijs. In ’21 werden ook drie Vlaamse gemeenten toegevoegd aan de Brusselse agglomeratie (wat het aantal gemeenten op 16 bracht) als gevolg van de talentelling.

    Waar Vlaanderen door de wet van ’21 steeds meer vernederlandste, ging de verfransing in Brussel zelfs aan een versneld tempo verder. Waar in ’20 58,7% van de inwoners van de Brusselse agglomeratie zich als Franssprekend of tweetalig opgeven (voor de Franstalige burgerij wordt een “tweetalige” eigenlijk gewoon bij de Franstaligen geteld), is dat in ’30 al opgelopen tot 62,7% en in ’47 tot 70,6%. In ’39 ging nog slechts 19% van de kinderen naar Nederlandse lagere scholen (nu is dat 25% en verwacht wordt dat het de komende jaren zal oplopen tot 30%). De Nederlandstalige Brusselaars werden door de Vlaamse Beweging feitelijk tegen zichzelf beschermd: de sociale druk om Frans te leren, de noodzaak aan Frans in de zoektocht naar een goede job in een stad die haar industrie zag afgebouwd worden en vervangen door een steeds groeiende dienstensector,… woog zwaarder dan wetten. Als je wou dat je kinderen betere toekomstperspectieven hadden dan jezelf, dan stuurde je ze naar het Franstalig onderwijs. Frans was een voorwaarde voor sociale promotie en werd meer en meer een voorwaarde om te kunnen werken in Brussel.

    Intussen nam in de Vlaamse Beweging de frustratie toe. De trage vooruitgang, de struikelblokken in de practische uitvoering van wetten, de sabotage in Brussel,… maakten dat de oud-activisten, die in het begin slechts een minieme minderheid vertegenwoordigden, meer aanhang begonnen te krijgen in de Frontpartij. Ook onder brede lagen groeide het ongenoegen. Dit drukte zich uit in de verkiezing met grote meerderheid van Borms in de tussentijdse verkiezingen in Antwerpen in ’28. Dit maakte iedereen duidelijk dat er iets moest gebeuren. De Vlaamsgezinde Belgische unitaristen vochten om hun minimumprogramma erdoor te krijgen. Vanaf ’29 begint de regering initiatieven te nemen. De discussie over de Gentse universiteit, die sinds ’23 een halfslachtig tweetalig statuut bezat (een compromis waartegen vooral de liberalen zich hard hebben verzet) komt opnieuw op tafel en in ’30 werd de wet voor de vernederlandsing van de campus uitgevaardigd. Dit werd afgedwongen door de Vlaamsgezinde minimalisten tegen het verzet van de liberalen en de Franstalige katholieken in en moest worden afgekocht met garanties voor het Franstalig lager en middelbaar onderwijs in Vlaanderen. Toen in oktober ’30 het ministerieel besluit volgde dat de Gentse hoogleraren verbood tegelijk te doceren aan de Ecole des Hautes Etudes (een tegenzet van Gand Français) boden de liberale ministers echter hun ontslag aan, wat door koning Albert overigens werd geweigerd.

    Vooral in Brussel werd de wet van ’21 die de kennis van de streektaal oplegde aan de ambtenaren nauwelijks toegepast. De taalwetten van ’32 lagen in het verlengde van die van ’21 en gingen uit van de taalhomogeniteit van Vlaanderen en Wallonië, met een tweetalige administratie in Brussel. Maar in Brussel werden de wetten omzeild of nauwelijks toegepast. De Waalse elite gruwde van het idee van de tweetaligheid van het individu en lieten de Franstaligen in Vlaanderen in de steek voor het idee van de eentaligheid van de gewesten. De politieke betekenis van de Franstalige minderheid in Vlaanderen werd door een eentaligheid van het onderwijs in Vlaanderen totaal ondermijnd. Maar in Brussel – en in haar randgemeenten – kon de verfransing niet worden gestuit. De Brusselse gemeenten mochten immers vrij de taal kiezen van hun interne administratie.

    In ’35 volgde in de serie wetten die tegemoet moeten komen aan de Vlaamse verzuchtingen nog de vernederlandsing van de magistratuur in Vlaanderen en in ’38 de wet die oplegt dat elke soldaat in de moedertaal moet worden opgeleid. Maar opnieuw: vooral in het Brusselse werden deze wetten vaak overtreden of handig omzeild. Het is in dat kader dat we voor de oorlog de eenmansactie van F. Grammens zagen, die de eentalige Franse straatnamen ging overschilderen.

    3.1. In aanloop naar de Tweede Wereldoorlog…

    De economische depressie veroorzaakte enorme miserie en armoede, pijlsnel toenemende werkloosheid,… In dat kader kwamen de tegenstellingen die in de jaren ’20 “gepacifieerd” leken opnieuw bovendrijven. De polarisatie links-rechts werd ten top gedreven en de parlementaire verkiezingen van 1936 maakten een einde aan de relatieve stabiliteit van de conservatieve katholiek-liberale regeringen. De Vlaamse Beweging schoof steeds meer naar uiterst-rechts op. Dat gebeurde in het kader waarin de de leiding van de BWP en haar vakbond in de praktijk angstvallig alle strijd probeerden te vermijden en overleg nastreefden tussen kapitaal en arbeid (zoals dat reeds eerder het geval was in de christelijke arbeidersbeweging). En dat op een moment dat zowel de Vlaamse als de Waalse patroons zich tot doel stelden de klok terug te draaien naar de verhoudingen van voor de Eerste Wereldoorlog.

    Na de doorbraak van Rex en het VNV (waaraan in beide gevallen vooral de katholieken stemmen verloren) in de verkiezingen van ’36 was er geen andere regering mogelijk dan een regering van nationale unie. Ook het koningshuis stond onder druk: Leopold III was de eerste koning die zijn troonrede in beide landstalen deed. Meer dan zijn voorganger werd hij geconfronteerd met betogingen en acties van verschillende drukkingsgroepen. De Brusselse en Waalse liberalen organiseerden massabetogingen, samen met rechtse Belgicistische oud-strijders en officieren, tegen de nieuwe taalwetten en hun toepassing in het leger en in de administratie en tegen de heropname van wegens activisme veroordeelde ambtenaren en leerkrachten.

    Maar ook de vele Vlaamsgezinde katholieke parlementsleden waren opgeschrikt door het succes van Rex en het VNV. Ze namen niet langer genoegen met het minimumprogramma van Van Cauwelaert en waren absoluut niet bereid tot enige toegeving aan de Franstaligen. Ook de vlaamsgezinden in de BWP lieten voor het eerst echt van zich horen: op hun eerste congres van Vlaamse socialisten in ’37 spreken ze zich uit voor culturele autonomie, maar tegen een federale ordening van de staat. De polarisatie tussen Belgische nationalisten en Vlaams-nationalisten nam enorm toe.

    Na ’36 zien we dan ook een voorheen ongekende regeringsinstabiliteit : op vier jaar tijd worden zes regeringen versleten, wat overigens de autoritaire stromingen in hun mening versterkte dat een sterke staat nodig was. De directe aanleiding voor de val van de regering was vaak de taalkwestie, die gepaard ging met woelige betogingen voor en tegen amnestie (in ’37 werd de amnestie voor de activisten gestemd). De aanhang van federalistische stromingen nam vanaf ’35 zowel in Vlaanderen als in Wallonië toe, wat in ’36 leidde tot de oprichting van het Studiecentrum tot Hervorming van de Staat. De conclusies van het onderzoek van dit centrum waren dat iedere taalgemeenschap in het kader van de eenheidsstaat moet beschikken over culturele autonomie (wat logisch voortvloeit uit de wet van ’32 op administratieve eentaligheid). In februari ’38 wordt een Nederlandse en een Franse cultuurraad opgezet, die een adviserende functie heeft op vlak van letteren, schone kunsten en wetenschappen. Deze raden hebben echter voor de Duitse inval nauwelijks gefunctioneerd en na de Tweede Wereldoorlog heeft het nog lang geduurd vooraleer er weer een beweging naar federalisme op gang kwam.

    3.2. Niet alle Vlamingen waren fascisten – niet alle Walen en Franstaligen waren verzetslieden

    Wat hierboven als titel staat, lijkt evident. Maar deze zwart-witvisie is vrij breed verspreid geworden en is tot op de dag van vandaag – zeker met de hoge scores voor het Vlaams Blok/Belang terwijl krachten als FN in Wallonië nog steeds met vallen en opstaan aan een inhaaloperatie bezig zijn – een belangrijk onderdeel van anti-Vlaamse propaganda bij de Franstalige politici. Nu waren tegen ’36 de meeste uitgesproken Vlaams-nationalisten al anti-democratisch geworden. Het anti-communisme was een sterk element. Ze baseerden zich daarbij ook op een belangrijke laag in de middenklasse – en in de loontrekkende middenlagen bij de ambtenaren en bedienden – die, getroffen door de economische crisis en weggeconcureerd door de burgerij, zich verzette tegen wat ze noemden het “hyperkapitalisme” van de monopolies. Dit sentiment kwam niet enkel tot uiting bij de Vlaams-nationalisten, maar was ook zichtbaar in de ontwikkeling naar een autoritair ideeëngoed en naar collaboratie bij Hendrik De Man (BWP).

    Ook de crisis binnen de Katholieke Partij na de verkiezingsnederlaag in ’36, die leidde tot de hervorming van de partij tot de Katholieke Vlaamse Volkspartij (KVV) en de Parti Catholique Social (PCS) in ’37, vond plaats binnen dit kader. In Wallonië en Brussel zou in ’36, tijdens de onderhandelingen voor de partijhervorming, de Fédération des Cercles (die in de nieuwe structuur niet langer als stand vertegenwoordigd was) het liefst Rex hebben opgenomen in een katholiek Franstalig blok om zo de verliezen in Brussel en Wallonië te herstellen. Dit werd echter niet aanvaard.

    Ook in Vlaanderen ging er een aantrekkingskracht uit van het VNV op de katholieke rangen. Naar het einde van ’36 kwam het tot een beginselakkoord tussen het KVV (waarvan de onderhandelaars nauw aansloten bij de rechtse corporatistische groep rond het tijdschrift Nieuw Vlaams met o.a. Leemans en de jonge G. Eyskens) en enkele gematigde figuren in en rond het VNV. Zowel in het VNV (waar ze zich gebruikt voelden) als in het ACW botste dit op weerstand. Eind ’36 spraken de Belgische bisschoppen zich uit tegen al wie een autoritaire staatsinrichting verdedigde. En toch kwam het op verschillende plaatsen bij de volgende gemeenteraadsverkiezingen tot zogenaamde “concentratielijsten”, die er vooral kwamen op initiatief van de oude Federatie der Kringen (nu Algemeen Katholiek Vlaams Burgerverbond genoemd). Na de capitulatie in ’40 zou dit op gemeentelijk vlak een aantal partij-katholieken meeslepen in de collaboratie.

    Maar hoewel de « nieuwe orde »-stromingen aan kracht wonnen (en in de katholieke partij veel sterker waren ontwikkeld dan bij de liberalen en de socialisten), stond dat in tegenstelling tot het gebrek aan aanhang voor deze ideeën bij de meerderheid van de bevolking en dan vooral in de arbeidersbeweging. In alle partijen kon je een duidelijk verschil merken tussen de wereld van de arbeiders en die van de kleine en gemiddelde nationalistische burger. De grote meerderheid van de arbeiders werd er nauwelijks door beroerd. In de Frontpartij in Antwerpen, die in haar beginperiode ook een vrij grote groep zeer linkse socialisten en communisten samenbracht, hebben de vooruitstrevende flaminganten zich verzet tegen de aansluiting van hun partij bij het VNV bij diens oprichting in oktober ’33. Mensen als Herman Vos verlieten de partij toen die strijd was verloren. Het VNV haalde in ’36 twee maal zoveel kamerzetels als in ’32, waarbij haar aanhang zich vooral in de middenlagen bevond, maar ook bij de arbeiders in niet-stedelijke gebieden en bij geschoolde werklozen genoot ze een zeker succes. Daarna stagneerde de electorale groei. De pluralistische en democratische Vlaams-nationalistische stroming werd binnen de steeds meer fascistische VNV monddood gemaakt.

    De stagnatie toonde echter duidelijk dat deze radicalisering en de overgang naar steun aan fascistisch Duitsland veel vlaamsgezinden afstootte. Maar het VNV was zeker niet alleen in haar anti-semitisme en haar autoritaire ideeën: de Franstalige rechtse pers stond er al bol van lang voor de oorlog begon. En ook in de collaboratie stond het VNV niet alleen. Waar in het VNV nog een zeker verzet kon groeien tegen bijvoorbeeld de mobilisatie naar het Oostfront (omdat de Vlaamse troepen er onder Duits bevel moesten vechten, terwijl de Rexistische brigades het Frans als commandotaal hadden) en de relatie met de Duitsers zeker niet zonder strubbelingen was (de Duitse leiding vond het streefdoel van het VNV – een onafhankelijk Vlaanderen, zo mogelijk Dietsland, dat zijn eigen taal, geaardheid en godsdienstige inslag moest bewaren – provinciaal en voorzag zelf dat Vlaanderen onderdeel van het Duitse Rijk zou worden. Voor Wallonië hadden ze eerder het perspectief om er een kolonie van de te maken.), die op een bepaald moment de mobilisatie totaal deed stoppen, kon Degrelle zich in de gunst van Hitler en Himmler verheugen. De collaboratie was in beide landsdelen even duidelijk aanwezig, de SS-Stormbrigade Langemarck (Vlaams en samengebracht door het VNV) mobiliseerde zo’n 12.000 soldaten voor het Oostfront terwijl Rex met zijn SS-Stormbrigade Wallonië zo’n 8.000 Walen, Brusselaars en enkele Vlamingen op de been bracht.

    De « zwarten » maakten zich steeds meer gehaat bij de overweldigende meerderheid van de bevolking door de vervolging van verzetslieden en vooral wegens de steun aan de deportatie (vanaf ’42) van werkweigeraars. Waar de Waalse collaboratie een duidelijk fascistische en totalitaire oorsprong had, dan volgde het extreem-rechtse Vlaams-nationalisme een andere ontwikkelingsspoor. Haar oorsprong lag niet in het « nieuwe orde »-denken, maar in het democratisch streven naar Vlaams zelfbeschikkingsrecht, waarvan het – gefrustreerd door het reformisme en het weinige dat de reformistische Vlaams-nationalistische strijd kon bereiken gezien de verhoudingen binnen de Belgische staat – een gruwelijke afwijking was. Typischer dan het VNV voor het « nieuwe orde »-denken in Vlaanderen was het in ’31 opgerichte Verdinaso, opgericht door dichter en oud-activist W. Moens, geleid door de oud-frontsoldaat J. Van Severen. Van Severen was duidelijk beïnvloed dor Mauras en de Franse en Latijnse rechtse cultuur. Hij nam dan ook al snel afstand van wat hij zag als een romantisch flamingantisme (maar had zelf dan wel het ideaal van het herstel van het rijk van Keizer Karel in gedachten: de terugkeer naar de historische Bourgondische Nederlanden). Vanaf ’34 voer het Verdinaso een pro-Belgische koers, waarbij hij zelfs financiële steun wist te verkrijgen bij de Franstalige burgerij en adel. Van Severen stierf op 20 mei ’40 in Abbéville en het is niet met zekerheid te zeggen dat hij zou hebben gecollaboreerd – Van Severen had meer affiniteit met Mussolini dan met Hitler. Het Verdinaso verdween, sommige leden kwamen in de collaboratie terecht, anderen in het koningsgezinde en rechtse deel van het verzet.

    Ook Rex had een duidelijker fascistische ideologie dan het VNV. Het vloeide rechtstreeks voort (ideologisch en organisatorisch) uit katholiek Belgisch nationalistisch rechts. Rex maakte voor het eerst naam met het inspelen op een reeks politieke en financiële schandalen, wat vanaf ’32 al werd voorbereid door de rechtse katholieke Crockaert (met ook het element van verzet tegen het “hyperkapitalisme”). In crisistijd was dat een schot in de roos en het leverde Rex in de verkiezingen van ’36 21 kamerzetels op. Haar slogan was “cent pour cent catholique”. Financiële steun vond Rex voor de oorlog in Italië en in mindere mate in Duitsland, maar ook bij vertegenwoordigers van verschillende Belgische holdings. Rex kwam echter ook al snel in botsing met de katholieke partij, vooral in Brussel, waar Degrelle een tussentijdse verkiezing uitlokte. Kardinaal Van Roey sprak zich naar aanleiding hiervan uit tegen Rex. Een snelle ineenstorting volgt en in de verkiezingen van ’39 valt Rex terug op vier zetels. Belangrijker in de neergang van Rex was het ongenoegen van de patriottische oud-strijders en rechtse katholieke belgicisten over het akkoord tussen VNV en Rex-Vlaanderen (dat in ’36 7% van de stemmen haalde). Hun voorkeur ging naar een regime dat autocratisch door de koning werd geleid, een standpunt dat gepaard ging met anti-Duitse gevoelens. Het is uit deze voedingsbodem dat tijdens de Tweede Wereldoorlog het rechtse koningsgezinde verzet voortkomt.

    De Belgische en Waalse collaboratie is van het begin af uitgesproken fascistisch. Ze was ook belgicistisch, de Waalse Beweging was eerder links geïnspireerd. De Waalse militaire collaboratie was relatief even groot als in Vlaanderen, maar de steun onder de bevolking was er nog kleiner, wat ook maakte dat er in zich in Wallonië na de Tweede Wereldoorlog geen amnestiebeweging heeft voorgedaan. Maar ook Franstalig België heeft na de Tweede Wereldoorlog geen gebrek gehad aan extreem-rechtse en fascistische groepen en groepjes, die soms steun vonden bij uiterst-rechtse figuren uit de burgerlijke en adellijke vleugel van de PSC, gefrustreerd door de enorme positie van de PSB in Franstalig België en gekant tegen de invloed van de MOC in hun eigen partij.

    3.3. De ontwikkelingen na de Tweede Wereldoorlog

    Na de Tweede Wereldoorlog voert de burgerij een restauratiepolitiek, waarbij zoveel mogelijk wordt geprobeerd het politieke stelsel van voor de oorlog herop te bouwen, waarbij economisch liberalisme en de verdere uitbouw van een sociale overlegpolitiek (reeds tijdens WOII worden bij onderhandelingen tussen leidende kapitalisten met o.a. de sociaal-democratische leiders de eerste lijnen van de nadien ingevoerde sociale zekerheid gelegd) voorop staan. Twee politieke vijanden moeten daarom aangepakt worden: de communisten, die ze hopen te kunnen verbranden aan de regeringspolitiek; en extreem-rechts, dat wordt aangepakt via de repressie en de zuiveringen. Tegen ’50 is die restauratie nagenoeg compleet, maar dan brengt de Koningskwestie verandering in de politieke verhoudingen door de katholieken – in ’45 heropgericht als CVP-PSC – een meerderheidspositie te verschaffen. In het referendum rond de terugkeer van Leopold III stemde in Vlaanderen 72% voor, terwijl dat in Brussel 48% was en in Wallonië slechts 42%. Het beeld dat werd gecreëerd van een katholiek en koningsgezind Vlaanderen tegen een vrijdenkend en republikeins Wallonië en Brussel is echter een zwart-witversie die verbergt dat er vooral in de arbeiderscentra in het ganse land is tegengestemd (dus ook in Antwerpen en Gent), terwijl het rurale landsgedeelte aan beide zijden van de taalgrens voor had gestemd.

    In het midden van de 20e eeuw was Brussel nog steeds een belangrijk industrieel centrum. 80% van de jobs waren geconcentreerd rond de twee kanalen. Twee op drie arbeiders in de Brusselse industrie waren Brusselaars, terwijl in de dienstensector pendelaars in de meerderheid waren. Nog in ’61 telde Brussel nog de meeste jobs in de industrie (166.488), gevolgd door Luik (99.671), Antwerpen (87.429), Charleroi (55.899) en Gent (48.339). Maar de politiek om gradueel de industrie in en rond de stad te elimineren, begint haar effecten te boeken. In de jaren ’80 werd Antwerpen het grootste industriële centrum in termen van tewerkstelling. Brussel verloor de helft van zijn industriële jobs in amper 15 jaar tijd. Vandaag stelt de industrie in de Brusselse regio geen vijfde meer voor van wat het in 1961 was. De dienstensector daarentegen bezette in ’55 een miljoen vierkante meter aan kantoren, in ’75 was dat al opgelopen tot 4 miljoen. Die ontwikkeling wordt versterkt door de politiek van stadsplanning in Brussel. De vernietiging van woonwijken en de megalomane kantoorprojecten kenden hun hoogtepunt eind jaren ’60 (met de Philips-toren, het administratief centrum aan de Brouckère en het Manhattan-plan waarvoor enkele volledige woonwijken moesten sneuvelen).

    Na de oorlog wordt de ideologische collaboratie van de Vlaamse beweging door de Franstalige politici aangegrepen om een ongenuanceerd anti-Vlaamse houding (en in het Duitstalige gebied een ongenuanceerd anti-Duitse houding) aan te nemen. De vlaamsgezinde organisaties waren uit het landschap verdwenen: pas is 1954 wordt een nieuwe Vlaams-nationale formatie opgezet, maar het aangroeien van enige electorale steun laat tot ’61 (als de VU vijf kamerzetels behaalt) op zich wachten. Ook in de partijen zelf ontstaat gerommel : de BSP krijgt af te rekenen met anti-Vlaamse wallinganten in eigen rangen en in de liberale en katholieke partij proberen de unitaristen hun positie te versterken ten koste van de vlaamsgezinden. In beide partijen worden wel enkele vlaamsgezinde figuren opgenomen of behouden, maar in de onmiddellijke naoorlogse periode wordt zeker geen massale recuperatie nagestreefd.

    De agressieve opstelling van Franstalig België en de gebrekkige toepassing van de taalwetgeving leidde echter tot reactie en tot een weliswaar zwakke heropleving van het Vlaams bewustzijn. Een kristallisatiepunt werd geboden door de talentelling van ’47 toen Vlaanderen opnieuw enkele gemeenten kwijtspeelde door de toenemende verfransing rond Brussel en aan de taalgrens. De Vlaamsgezinden stelden dat de telling niet objectief was gebeurd. Het verzet werd geleid door de Vlaamsgezinde culturele verenigingen (het liberale Willemsfonds, het katholieke Davidsfonds en het na ’45 opgezette socialistische Vermeylenfonds). Het kwam tot een nauwe samenwerking tussen deze verenigingen in de actie tegen de talentelling. Dat haalde de Vlaamse kwestie uit de strikt politieke sfeer, de leiders waren geen politiek prominente figuren en aan geen van hen kleefde een collaboratiestempel.

    Ondertussen begon een fundamentele wijziging op het demografische, economische en sociale vlak zich te voltrekken. In tegenstelling tot Wallonië nam de Vlaamse bevolking toe tot ze in ’71 56% van de Belgische bevolking uitmaakte. De economische expansiewetten, waarbij 58% van de steun naar Vlaanderen ging, deden het verschil in welvaart slinken. Naast de oude lagen van Vlaamsgezinde ondernemers groeide nu een nieuwe laag van bedrijfsleiders, veelal afhankelijk van de multinationals die zich in Vlaanderen hadden gevestigd. Deze vlaamsgezinde “managersburgerij” eiste haar plaats op in de politieke wereld.

    Het milieu van intellectuele kleinburgers, traditionele voedingsbodem voor het flamingantisme, kende een stevige uitbreiding. De eerste generaties gediplomeerden uit het Nederlandstalig onderwijs kwamen terecht in de expansieve tertiaire sector en in de socio-culturele organisaties. Vanaf de jaren 1950 werd veel massaler opgekomen voor de erkenning van een Vlaamse elite tegen het monopolie van de unitaristische machthebbers in. Die lagen drongen door tot alle partijen en drongen er daar op aan dat het politiek systeem de gewijzigde sociale verhoudingen zou weerspiegelen. Ze beriepen zich op de Vlaamse meerderheid in België en wilden die omzetten in een politieke meerderheid. Tegen eind jaren ’60 waren de resultaten van deze generatiewissel duidelijk zichtbaar. De drie fondsen speelden daarin een belangrijke rol en legden de band met de traditionele partijen.

    Ook nieuwe drukkingsgroepen zagen het licht, enerzijds opgezet door de harde kern van extreem-rechtse nationalisten (in ’49 het VMO, in ’62 Were Di), anderzijds formaties met een veel bredere en democratische basis (in ‘56 de Vlaamse Volksbeweging, in ’58 het Vlaams Actiecomité voor Brussel en de Taalgrens, later TAK). Naarmate de nieuwe elite een sterkere politieke betekenis kreeg, werd het zwaartepunt van de beweging verschoven naar de partijen. De heropleving van de Vlaams-nationalistische en federalistische VU was ervan het eerste symptoom.

    De VU was de erfgenaam van de vooroorlogse VNV en recruteerde haar aanhang vooral onder de gelovige Vlaamse kleinburgerij en in de intellectuele middenklasse. Naast een rechtse vleugel met heimwee naar het « nieuwe orde »-verleden en de sterke centrumgroep begon zich naar het einde van de jaren ’60 ook een sociaal progressieve minderheid te ontwikkelen. Vanaf ’65 begint een succesrijke ontwikkeling van de VU : ze veroverde 20 kamerzetels, voornamelijk ten koste van de CVP en diende voor die CVP als zweeppartij. Dit verklaart waarom CVP-PSC al eerste partij werd geconfronteerd met de vorming van een autonome Vlaamse vleugel en waar de nationale structuur al in ’69 teruggebracht werd tot louter coördinerende organen. De economische elite uit de financiële wereld (KB) en uit VEV-kringen zagen de CVP als het beste politieke kanaal om de Vlaamse machtspositie ten gelde te maken. De opname van vlaamsgezinden in de toporganen van de partij en de zuil tastte de macht van de unitaristische rechtervleugel ernstig aan (hoewel hun positie in een volgend stadium opnieuw zal versterkt worden in de vorm van de « neo-unitaristen »).

    De verdediging van Vlaamse standpunten door de VU en de CVP beïnvloedde ook de werking van de andere traditionele partijen. In de BSP handhaafde de oude unitaristische generatie zich vrij lang ondanks het flamingantisme in de Vlaamse linkervleugel. Er werd vastgehouden aan de eenheidsstaat uit vrees in Vlaanderen in een minderheid te worden gedrukt. Pas vanaf de jaren ’70 wordt stilaan een eigen Vlaamse identiteit verworven, maar het initiatief voor de splitsing in PS en SP (’78) ging uit van de Waalse vleugel. De liberale partij, dominant in Brussel, werd het sterkst overheerst door de eenheidsstroming en dat ondanks de aanwezigheid in de partij van een actief vlaamsgezind Liberaal Vlaams Verbond. In ’68 neemt de PVV nog een strikt unitair standpunt in, maar ook daar leidden spanningen tussen de taalgemeenschappen uiteindelijk tot een splitsing, zodat het midden jaren ’70 mogelijk wordt een Vlaams partijfront te vormen.

    In de nieuwe Vlaamse politieke elite heerst eensgezindheid over de fundamentele kwestie: het wegwerken van alle economische, sociale en politieke elementen die naar de ondergeschikte positie van Vlaanderen verwezen. Hoofdpunten van het programma waren: een einde maken aan de taaloverheersing en het versterken van de Vlaamse taalkundige en culturele homogeniteit. Uitgangspunt hiervoor is het territorialiteitsprincipe (dat sinds ’32 gehuldigd wordt), individuele taalkeuze wordt verworpen. Centraal in het eisenpakket stonden de tweetaligheid van alle centrale overheidsdiensten en de definitieve afbakening van de taalgrens, naast de eis voor culturele decentralisatie en autonomie.

    Over de economische problematiek heerste aanvankelijk echter minder eensgezindheid, vooral over het idee dat de economie buiten de gewestvorming moest blijven. Allen verdedigden de eis voor de industrialisering van Vlaanderen en de werkverschaffing aan de eigen bevolking, maar gematigden pleitten tegen het opheffen van de nationale solidariteit. Hun stelling was dat Wallonië een van de belangrijkste kopers was (en is) van Vlaamse producten. Voorstanders van economische decentralisatie stelden daarentegen dat de economische situaties te uiteenlopend zijn om een nationaal geleide economie aan te houden, vooral de VU pleitte voor een eigen regionale fiscaliteit (en dus tegen het dotatiesysteem). Naarmate de Vlaamse economie steeds sterker ontwikkelde, namen de voorstanders van economische autonomie toe.

    Het streven naar autonomie nam toe in Vlaanderen in de jaren ’80 en ’90, mee gestuurd door de creatie van een politieke kaste, die zich door de regionalisering steeds meer tegenover een uitsluitend Vlaamse achterban moet verantwoorden. De Vlaamse arbeidersklasse ontliep uiteraard niet de gevolgen van de weerkerende recessies, maar door de aanwezigheid van jonge industrieën en vestigingen van multinationals, samen met het KMO-weefsel kon de Vlaamse economie relatief efficiënt inspelen op de gewijzigde economische eisen. De prijs daarvoor werd weliswaar betaald door de Vlaamse arbeiders door de sterke flexibilisering van de arbeidsmarkt en een zeer hoge werkdruk. Waar Wallonië steeds verder wegzakte, ontwikkelden verschillende Vlaamse regio’s zich tot de meest welvarende in Europa. Het zelfbewustzijn van de Vlaamse politieke kaste nam toe en zelfgenoegzaamheid stak de kop op. Dit alles bood een uitstekende voedingsbodem voor een verdere groei van een Vlaams-nationaal bewustzijn, zeker gezien in het kader van de diverse besparingsrondes de solidariteit met Wallonië onder druk stond. In heel wat Vlaamse kringen werd Wallonië gezien als een rem op de economische expansie van Vlaanderen.

    Ook de doorbraak van het extreem-rechtse Vlaams Blok – vanaf ’88 duidelijk aanwezig in een aantal grote Vlaamse steden – was een belangrijke bijkomende factor in het radicaliseringsproces. Hun ideeëngoed begon steeds meer door te dringen in de buitenparlementaire Vlaamse drukkingsgroepen zoals het Davidsfonds, de Vlaamse Volksbeweging, het Ijzerbedevaartcomité, het Algemeen Nederlands Zangverbond etc. Het Vermeylenfonds, het Willemsfonds en de VU keerden zich daarom af van het Overlegcentrum van Vlaamse verenigingen, het brede front dat de Vlaamse beweging in de jaren ’60 en ’70 slagkracht had geboden. De traditionele Vlaamse politieke partijen trachtten het Blok te counteren met een nog sterkere Vlaamse profilering.

    In de Waalse beweging groeide de strijdlust na de Tweede Wereldoorlog. De taalwetten en de vervlaamsing van Vlaanderen werd er in den beginne gezien als een bedreiging voor de positie van de Nederlandsonkundige Franstalige Walen en Brusselaars. De collaboratie had die gevoelens enorm versterkt en vooral in linkse Waalse kringen vond men dat met dat rechtse Vlaanderen niet kon worden samengeleefd. Naarmate het Vlaamse numerieke overwicht duidelijker werd, de Vlaamse taal- en cultuurpolitiek meer op de voorgrond trad en de expansie van de Vlaamse economie zich voltrok, groeide in de Waalse beweging de idee dat de Belgische eenheidsstaat tekortschoot tegenover Wallonië, dat zich met zijn verouderde productie-apparaat en zijn kwijnende basisindustrieën door het Belgische holdingkapitaal in de steek gelaten voelde (hoewel hun pijlen niet zozeer op dat holdingkapitaal, dan wel op de nieuwe “Vlaamse burgerij” werdden gericht). De vestiging van Sidmar in de omgeving van Gent in ’62 werd zo een symbool voor de Waalse neergang en de ondergeschikte positie van Wallonië in de eenheidsstaat. De groei van de Vlaamse beweging en de daaraan beantwoordende herschikking van de zetels in het parlement gaven die frustraties een extra politieke dimensie. Tegen 1960 kreeg het wallingantisme binnen dit kader een massakarakter met de staking van ’60-’61 en de oprichting van de MPW vanuit de Waalse en hoofdzakelijk linkse ABVV-kringen. In ’67 verklaarde de PS zich op het congres van Verviers gewonnen voor federalisme.

    Ook in de christelijke arbeidersbeweging ontwikkelen zich federalistische tendenzen. In de verkiezingen van ’65 en ’68 worden pogingen ondernomen op alle wallingantistische groepen samen te brengen in een radicale partij naar het voorbeeld van het ter ziele gegane MPW. Het zo ontstane Rassemblement Wallon boekt een overweldigend succes in ’71, toen ze de tweede Waalse partij werd. In ’77 waren die stemmen echter al gehalveerd nadat enkele prominente figuren zoals J. Gol overgelopen waren naar de Waalse liberale partij (PRLW). De PS kon de meeste stemmen terugwinnen door een agressieve wallingantistische koers en zag hierin een middel om op regionaal vlak de meerderheid te veroveren om via die machtspositie een beslissende invloed te kunnen uitoefenen op nationaal niveau. Daarvoor was echter de breuk met de Vlaamse vleugel noodzakelijk, die er dan ook kwam in ’78.

    Prioritair in het waalsgezinde programma waren economische hervormingen, die de Waalse economie uit de dieperik moesten halen. Enerzijds werd veel verwacht van het overheidsinitiatief en wou men gunstige verdeelsleutels en een voordelig dotatiesysteem, anderzijds moest een staatshervorming Wallonië een grote mate van zelfstandigheid geven. Op nationaal vlak ging de strijd om niet in de schaduw van Vlaanderen te worden gezet: traditionele eisen van de Waalse beweging waren de instelling van het vetorecht, speciale parlementaire meerderheden en Vlaams/Waalse pariteit op centraal niveau. De eisen omtrent culturele autonomie waren daarentegen minder belangrijk, maar vormden wel de band met de Brusselse Franstaligen.

    In de jaren ’80 en ’90 was Wallonië zwaarder dan ooit belast met haar industrieel verleden. De ineenstorting van de zware industrie maakte dat ganse regio’s tot de armste in Europa vervielen. De beperkte middelen maakten dat reconversie nauwelijks gebeurde en bemoeilijkte de situatie van industrietakken die op overheidsbestellingen waren aangewezen. De solidariteitsmechanisme vanuit het noorden naar Wallonië moesten dan ook behouden bleven. De PS bleef als meerderheidspartij deze strategie behouden en koos resoluut voor machtsuitoefening vanuit het Waalse Gewest. Ook in Wallonië ging de evolutie steeds duidelijker in nationalistische richting, mede aangespoord door de doorbraak van het Vlaams Blok en de racistische taal van de traditionele Vlaamse partijen, in Wallonië beschouwd als een agressief nationalisme, en verder geprovoceerd door het triomfalistische discours rond het “nieuwe Vlaanderen”.

    3.4. “Het probleem Brussel”

    Brussel heeft al een tweetalig statuut van in ’32, maar dat hield de verfransing ook na de tweede wereldoorlog niet tegen. Het Frans werd dan ook gezien als een efficiënt middel voor sociale promotie, terwijl het Nederlands gezien werd als de taal van lagere sociale lagen in de bevolking. De basis hiervoor was ook dat de Vlaamse inwijkelingen meer dan de Franstalige van die sociale lagen afkomstig waren. Via onderwijs, administratie, zakenleven,… verliep een assimilatieproces van dialectsprekende Vlamingen, die door hun relatieve kennis van het Frans bij de tweetaligen werden ingelijfd en in daaropvolgende generaties verder verfransten. Onder andere door de uitbreiding van de dienstensector bleef de druk tot verfransing aanwezig na de tweede wereldoorlog en dat onder alle lagen van de Brusselse bevolking.

    Die verfransing kreeg door de verdergaande verstedelijking ook steeds meer greep op steeds verder afgelegen randgemeenten in Vlaams Brabant. Als gevolg van de talentelling in ’47 werden Evere, Ganshoren en Sint-Agatha-Berchem overgeheveld bij de tweetalige hoofdstad, gezien het aantal Franstaligen dermate was toegenomen. In de periode 1950-’65 deinde Brussel verder uit en eigende zich nog een 10-tal gemeenten toe. Deze evolutie was ongunstig voor de taalhomogeniteit van Vlaanderen, maar bijzonder gunstig voor de grondbezitters die een voor hun voordelige ontwikkeling van speculatie zagen. De uitgeweken Franstalige Brusselaars verwierpen het territorialiteitsprincipe en eisten taalrechten op inzake onderwijs, cultuur en administratie. Het uiteindelijk doel was het opslorpen van die gemeenten in Brussel. Met behulp van volksreferenda wilden ze het taalstatuut van deze gemeenten wijzigen.

    In Brussel zelf bepleitte de Franstalige meerderheid de toepassing van de regels van de democratische vertegenwoordiging, waardoor de Nederlands sprekende minderheid slechts een beperkt aandeel kon krijgen in de bestuursinstellingen en de administratie. Het tweetalige statuut werd resoluut afgewezen. De invloedssfeer van de Franssprekende elite moest ook worden uitgebreid door een opgedreven verfransing. Elke controle hierop werd verworpen en de taalvrijheid werd gepropageerd om het proces niet af te remmen.

    De Franstalige Brusselse elite stond eerst afwijzend tegenover de decentralisatie en de federalisering om geen invloed in te boeten in een geregionaliseerde tweeledige Belgische staat onder Vlaamse voogdij. Naarmate het regionalisme echter aanhang won in Vlaanderen en Wallonië zagen ze een uitgebreid en autonoom Brussels gewest als het beste verdedigingswapen voor het machtsbehoud van de Franstaligen in de hoofdstad en in de staat.

    Meer nog dan in Vlaanderen had de na-oorlogse anti-houding een negatieve invloed op het hoofdstedelijke flamingantisme. Er werd een duidelijk verband gelegd tussen de bezetter en de Vlaamse Beweging (gezien collaborerende flaminganten met hulp van de Duitsers gepoogd hebben het Nederlands in Brussel een steviger positie te bezorgen), niet alleen door de Franstaligen, maar ook door de “autochtonen”. De onwil en het onbegrip voor de Vlaamse eisen nam stevig toe en de gevolgen daarvan waren voelbaar in de administratie en in het onderwijs.

    Ook in Brussel duurde het tot in de jaren ’60 vooraleer een Vlaams-bewuste minderheid politiek en sociaal van zich liet spreken. De vestiging van de Nederlandstalige gediplomeerden, die in het midden- en hoger kader hun plaatst opeisten, versterkte de oudere generatie van Brusselse flaminganten. Maar wegens de sociale en culturele verschillen slaagde deze groep er niet in de band met de dialectsprekende autochtone Brusselse Vlamingen te leggen. In ’74 was het stemmenaantal op Nederlandstalige lijsten dan ook slechts zo’n 15% om vanaf ’77 aan te groeien tot meer dan 20% (50% CVP, 30% VU, 10% bij Rode en Blauwe Leeuwen).

    In alle partijen van de Brusselse agglomeratie had zich ondertussen een scheuring voldaan in de eenheidspartijen en kwam men op met eigen programma’s. Voorheen had het Busselse flamingantisme zich vooral toegespitst op het culturele verenigingsleven, waarin TAK een belangrijke rol speelde. Over de partijen heen hadden alle Brusselse flaminganten een vrij grote onderlinge samenhang, wat frontvorming tegen de dominante Franstalige groep mogelijk maakte om zo een zekere machtspositie uit te bouwen. De Brusselse flaminganten, bewust van de discriminatie in vooral het beroepsleven, kwamen op voor de strikte tweetaligheid van de hoofdstad en de overheidsdiensten. Als vertegenwoordigers van de Vlaamse meerderheid in België eiste ze paritaire aanwezigheid in alle openbare en politieke instellingen en dit in ruil voor pariteit tussen Vlaanderen en Wallonië op nationaal vlak.

    Om de verfransing tegen te gaan, werd geopteerd voor de uitbouw van een Nederlandstalig eentalig netwerk van scholen en sociaal-culturele verenigingen. Ze bepleitten de vernederlandsing van alle sectoren die betrekking hadden op de zogenaamde persoonsgebonden materies (onderwijs, gezondheidszorg, cultuur). Ze verwierpen het idee van een Brussels gewest omdat daar niet op de Vlaamse meerderheid kon worden gesteund en verkozen zeer strakke banden met Vlaanderen. Brussel zagen ze veeleer als een verlengstuk van de Vlaamse en Franse taalgemeenschappen. De politieke elite in Vlaanderen volgde hen hierin. De taalsituatie in Brussel werd door hen gezien als een restant van de Franstalige overheersing in België; dat België met een Vlaamse meerderheid een eentalig Franse hoofdstad zou hebben, was voor hen uitgesloten. De Nederlandstaligen in Vlaanderen en Brussel vonden elkaar ook in de verdediging van de taalhomogeniteit van het Vlaams-Brabantse randgebied, hoewel daar zowel radicale als meer gematigde standpunten werden ingenomen. De plaatselijke middenklasse stond om economische redenen niet altijd afkerig tegenover deze immigratie van meer begoede Franstaligen, maar een ander deel van de Vlaamse beweging verzette zich krachtig tegen de uitbreiding van de “olievlek” Brussel, met hulp uit Vlaanderen.

    Als reactie in Franstalig Brussel op de massale Vlaamse protestmanifestaties en de inwilliging van een aantal Vlaamse taaleisen werd op initiatief van een selecte groep intellectuelen omstreeks ’64 de basis gelegd voor een taalpartij, het FDF, die zich verzette tegen het “carcan van de taalgrens en de 19 gemeenten” en tegen de “taaltirannie” (eentaligheid in Vlaanderen en verplichte tweetaligheid in Brussel). Bij haar creatie kreeg het FDBF (later FDF) de steun van personaliteiten uit de Waalse Beweging. Het FDF zal ook nauw samenwerken met de Rassemblement Wallon. Eerst unitaristisch zal het FDF ontwikkelen naar de verdediging van de Waalse en Brusselse autonomie tegen de “Belgisch-Vlaamse staat”.

    Het FDF kende een snelle opgang van haar steun in brede lagen van de bevolking. In 1965 behaalde ze 68.966 stemmen in de Kamer en drie verkozenen in het arrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde. In ’68 liep dit op tot 130.271 stemmen en vijf verkozenen. In ’70 vormde het FDF een verkiezingskartel met de liberale partij onder de naam van “Rassemblement bruxellois” naar aanleiding van de verkiezing van de Agglomeratieraad. De lijst behaalt een klinkende overwinning. Het FDF kreeg toen ook de steun van de sociaal-democraat Paul-Henri Spaak, wiens dochter voorzitter van het FDF werd. De partij behaalde haar hoogtepunt in ’78, waar ze elf verkozenen binnenhaalde met 50,68% van de Franstalige stemmen. Een hele reeks politici van verschillende partijen sloten er uit opportunisme en uit carrièreoverwegingen bij aan, om hen beetje bij beetje opnieuw te verlaten toen de neergang zich in de jaren ’80 begon in te zetten.

    Vandaag is het FDF nog slechts een schaduw van zichzelf. Ze verloor een belangrijk deel van haar onafhankelijkheid sinds ze federeerde met de PRL binnen de Mouvement Réformateur (MR). De partij behoudt echter nog een belangrijke lokale verankering in bepaalde gemeenten in het zuid-oosten van Brussel. Bovendien heeft het FDF zich beter aangepast aan de sociologische evolutie in de Brusselse bevolking dan haar liberale partner. Bij de laatste regionale verkiezingen waren zo goed als alle kandidaten van vreemde origine op de MR-lijst leden van het FDF.

    Het FDF cultiveert haar verschil met de PRL, ze stelt zich voor als “sociaal” en verdedigt in woorden de openbare diensten. Maar het blijft bij worden gezien het FDF op geen enkel moment de algemene neoliberale politiek in vraag stelt. Dat leidt er ook toe dat het FDF voor haar sociale masker steeds opnieuw teruggrijpt naar maatregelen die de toegang van Franstaligen tot de openbare diensten in Brussel bevoordelen. Zo stelt het FDF voor om de verdeling van openbare jobs in Brussel te corrigeren op basis van zogenaamd “objectieve” criteria zoals de frequentie van de taal die gebruikt wordt in juridische procedures, commerciële contracten, overheidsdaden,… of een herverdeling van de stemmen tussen Franstalige en Nederlandstalige lijsten. De uitvoering van deze voorstellen zou ertoe leiden dat zo’n 2500 jobs in de openbare sector naar Franstaligen zouden gaan ten nadele van de Nederlandstaligen. Al deze statistieken zullen immers uitwijzen dat het Frans in 85 tot 90% van de gevallen wordt gebruikt. Maar ook dat betekent niet dat de taalverdeling van de bevolking zo onevenwichtig is, gezien tal van Nederlandstaligen (en anderstaligen, toch een behoorlijk deel van de Brusselse bevolking) vaak verplicht worden het Frans te gebruiken gezien de dominante positie van die taal in Brussel.

    Het FDF verdedigt het principe van de “eentaligheid van de ambtenaren en de tweetaligheid van de diensten” in plaats van de huidige algemene tweetaligheid. Ze verzetten zich tegen de tweetaligheidseis voor die ambtenaren die niet in contact komen met het publiek en zien dat als een vorm van discriminatie tegen de Franstaligen en de mensen van buitenlandse origine. Maar het FDF stelt niets voor om het aanleren van het Nederlands aan te moedigen. Integendeel, enkele FDF’ers stellen voor om het Nederlands niet langer verplicht te maken in de Franstalige scholen in Brussel, zoals dat nu al het geval is in Wallonië, waar leerlingen kunnen kiezen tussen Nederlands, Engels en Duits. In de praktijk zou de uitvoering van de voorstellen van het FDF neerkomen op een verdere communautaire verdeeldheid tussen de ambtenaren, terwijl het onmogelijk zou zou worden om in een gans pak diensten nog een tweetalige dienst aan te bieden.

    In de Brusselse rand eist het FDF een statuut op dat gelijkwaardig is aan dat van de Vlamingen in de hoofdstad. In de rand werd de partij groot op de uittocht van Franstaligen uit Brussel. Het FDF was vooral een gemeentelijke beleidspartij die haar aanhang aan zich bond via gemeentelijke diensten en nevenorganisaties. Hun lokale machtspositie maakte dat ze gedurende een hele periode op nationaal niveau als volwaardige gesprekspartner fungeerde.

    De verhouding tussen de Franstalige Brusselse elite en die van de Waalse beweging was niet eenduidig. Ondanks de vrije grote Waalse immigratie was Brussel voor Wallonië geenszins de culturele hoofdstad en waren de Brusselse eisen voor de Waalse beweging niet van zo’n essentieel belang als voor de flaminganten. Het bondgenootschap RW, PS, PSC en FDF (’78-’80) was louter strategisch. Het FDF zocht steun bij de Waalse federalisten om hun eisen kracht bij te zetten, om Vlaanderen te kunnen confronteren met een Franstalig overwicht, maar er was geen reële basis voor politieke solidariteit gezien zowel de economische als de politieke belangen zeer uiteenlopend waren. De doorsnee FDF-kiezer was een voorstander van de eenheidsstaat. Dat maakte dat de concrete realisaties van de Franstalige frontvorming enkel cultureel en taalgebonden waren.

    Vanaf de late jaren ’80 verandert een en ander in de verhoudingen tussen de Nederlandstalige en de Franstalige Brusselaars en hun medestanders in Vlaanderen en Wallonië. Brussel “vereuropiseerde” en “internationaliseerde” en evolueerde tot een multiculturele stad waar de taaldruk van het Frans geenszins afnam. De minderheidspositie van de Vlamingen in de hoofdstad werd nog versterkt. Als prestige- en machtsfactor ging de Nederlandstalige cultuur er in Brussel echter niet op achteruit gezien de eenduidige Vlaamse steun hiervoor, maar de inwilliging van de Franstalige eis tot oprichting van een Brussels Gewest dreef Brussel en Vlaanderen toch enigszins uiteen. Franstalig Brussel gebruikte het multiculturele karakter van de stad om haar eigen positie te versterken. Gezien hun programma grotendeels was uitgevoerd, kwijnde het FDF op electoraal vlak verder weg, maar door de alliantie van het FDF met de liberale partij bleef Brussel beheerst door sterke francofiele formaties.

    De Vlaamse eis voor het behoud van de rand in Vlaanderen werd langzaam aan ingewilligd, maar het bleef een gebied met opeenvolgende taalconflicten waaraan de Vlaamse beweging nog steeds veel politieke aandacht schonk.

    3.5. De taalgrens (’62), Hertoginnedal (’63) en Leuven Vlaams (’68)

    In de jaren ’60 zette de Vlaamse beweging haar oude strategie verder : er werden beschermende taalwetten nagestreefd en een correcte toepassing ervan. Begin jaren ’60 concentreerde de Vlaamse beweging zich op het afbakenen van de taalgrens en op de problematiek van het tweetalige gebied Brussel. De regering werd gedwongen de taalgrensproblematiek aan te pakken door twee grote marsen op Brussel, georganiseerd door de koepel Vlaams Actiecomité voor Brussel en de Taalgrens, en de weigering van tientallen gemeenten om de talentelling door te voeren. De taalwet van ’62 hevelde Komen en Moeskroen over van West-Vlaanderen naar Henegouwen en zes Nederlandssprekende dorpen in de Voerstreek, economisch op Luik geöriënteerd en waarvan een aantal een Franssprekende meerderheid bezat, werden onder luid Waals protest naar Limburg overgebracht.

    Voor Brussel werd de Vlaamse eis tot afgrendeling van het tweetalig gebied ingewilligd: de hoofdstad werd beperkt tot de 19 gemeenten en bleef omringd door het Nederlandstalig arrondissement Halle-Vilvoorde. Alle openbare diensten mochten uitsluitend tweetalig personeel in dienst nemen (een taalexamen werd dus ingevoerd) en op 10 jaar moest voor wat betreft de leidinggevende functies de taalpariteit worden bereikt. Ook werd een controlesysteem ingevoerd op het taalgebruik van Vlaamse ouders die hun kinderen naar Franstalige scholen stuurden, wat de recrutering van Nederlandstalig personeel moest waarborgen. Het voorstel van de premier om zes randgemeenten met sterke Franstalige kernen toch bij Brussel in te lijven, stootte op zoveel protest dat dat wet van ’63 uiteindelijk als compromis de Franstaligen in die gemeenten individuele taalfaciliteiten met uitgebreide onderwijsrechten en eigen scholen toestond.

    Aangezien de Vlaamse belangen aan bod kwamen in het taalcompromis van Hertoginnendal was het vanzelfsprekend dat dit tot hevige reacties leidde bij de Brusselse Franstaligen, wat aan de basis lag van de machtspositie van de FDF. Het FDF leidde tot een Franstalige politiek van opbod die een globaal harde lijn tot gevolg had. Doel hiervan: de taalwet van ’63 omzeilen of alleszins minimaal toeppasen. De afzwakking van de controlemacht van de Vlaamse vice-gouverneur was een eerste symptoom van het succes van deze politiek. De afschaffing van de taalcontrole op het gezinshoofd in ’70 leverde een nog duidelijker bewijs. De totstandkoming van de taalpariteit in de gemeentelijke besturen kwam er enkel met voordelige maatregelen voor de Franstaligen terwijl de recrutering van Franstalige contractuelen en geneesheren in de OCMW-ziekenhuizen onverminderd verderging. Het conflict rond de Schaarbeekse loketten (’73-’76) illustreerde overduidelijk de politieke onwil om de taalwet van ’63 toe te passen: alle proceduremogelijkheden werden uitgeput en uiteindelijk moest een magistraat onder rijkswachtbescherming de taalwet doen toepassen. De taalwet van ’63 bleef dus een haard van conflicten.

    Ondertussen kwam ook de kwestie van de Leuvense universiteit van ’66 tot ’69 volop in de politieke belangstelling. De voorziene uitbreiding van de Franstalige universiteit in Leuven leidde tot angst voor de verfransende invloed hiervan in de regio. Het leidde tot de scheuring van CVP/PSC toen CVP-ministers aftraden omdat de regering niet onmiddellijk de overheveling van de UCL in het verschiet wou stellen. Beide partijen gingen daarna afzonderlijk naar de kiezer. De zaak werkte zo polariserend dat alle taalpartijen stevige scores boekten (VU 20 kamerzetels, FDF 5 en RW 7). De volgende rooms-rode regering Eyskens regelde het conflict door de UCL financieel in staat te stellen een nieuwe campus op te richten in het Waals-Brabantse Louvain-La-Neuve, waarbij de Vlaamse KUL in Leuven bleef. De vrijzinnigen in Vlaanderen eisten ondertussen ook een volwaardige Nederlandstalige universiteit in Brussel en in het verlengde van de inspanningen voor het katholiek universitair onderwijs werd de ULB gesplitst en kwam de VUB in ’69 tot stand.

    3.6. De staatshervormingen van de jaren ’70 en ’80

    In ’63 werd door de regering Lefèvre-Spaak heel voorzichtig de staatshervorming op de agenda gezet. De resultaten van het studiecentrum Harmel (’58) werden als uitgangspunt gebruik voor een rondetafelconferentie met de traditionele partijen. Een akkoord werd bereikt over de principes van regionale en administratieve decentralisatie en culturele economie. Het kwam echter niet tot concrete resultaten gezien de verkiezingen van ’65 een liberale doorbraak kenden waarna een unitaristische coalitie tot stand kwam. Wel werden op cultureel vlak een aantal maatregelen genomen in de richting van Vlaamse en Waalse autonomie met in ’60 een nieuw omroepstatuut dat voorzag in de oprichting van een onafhankelijke BRT en RTB, in ’62 de totstandkoming van afzonderlijke departementen voor cultuur, in ’66 de instelling van gescheiden ministeries voor cultuur, in ’68 gevolgd door gescheiden ministeries voor onderwijs.

    De kwestie Leuven en de verkiezingsuitslag van ’68 maakte echter dat de unitaristen het probleem van de staatshervorming niet langer konden omzeilen indien men de radicale federalisten de pas wou afsnijden. In ’70 krijgt de regering Eyskens een grondwetsherziening door het parlement door handig beroep te doen op de verschillende fracties van de oppositie. Een compromis kwam tot stand over de oprichting van twee cultuurraden die beslissingsmacht hadden over een aantal materies, maar gefinancierd werden door nationale instanties die de uitendelijke controle behielden. Ook over de oprichting van drie gewesten werd beslist, alle met eigen organen en bevoegd voor economische kwesties, zonder eigen fiscaliteit, maar gefinancierd met een toelagenstelsel. Brussel zou dus een aparte regio worden met een eigen gewestraad, maar voor persoonsgebonden materies bleef Brussel afhankelijk van Vlaanderen en Wallonië. Ter bescherming van de Walen werd in het nationaal parlement een alarmbelprocedure voorzien.

    De vaagheid van dit alles veroorzaakt zeer grote conflicten in de jaren ’70 en ’80. Niets lag vast inzake bevoegdheden, samenstelling van de organen, niet eens de territoriale afbakening. Dat Brussel een volwaardig gewest moest worden, werd even hard door de Franstaligen bepleit als door de Vlamingen afgewezen. De bepaling dat een tweederdemeerderheid en een gewone meerderheid in elke taalgroep nodig waren om deze grondwettelijke problemen op te lossen, toonde dat de federalisten al hun hoop stelden op nieuwe electorale verhoudingen. De stagnatie daarvan bracht de staatshervorming in een totale impasse. Noch de tripartite Leburton (’73-’74), noch de coalitie van katholieken, liberalen en RW onder leiding van Tindemans (’74-’77) kon de definitieve gewestvorming realiseren. Wel werden cultuurraden ingesteld (’72), werden een aantal ministeries gesplitst, werd één Waalse en vier Vlaamse Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappijen opgericht, die naast een aantal Gewestelijke Economische Raden functioneerden.

    In ’77 boekte CVP/PSC een verkiezingsoverwinning en Tindemans vormde een regering met naast de VU de sterkste partij van elke regio (CVP, PS, FDF), die over een tweederde meerderheid beschikt. Op 24 mei wordt het Egmontakkoord ondertekend om eind ’77 bijgeschaafd te worden tijdens de onderhandelingen in het Stuyvenbergkasteel. De nationale regering en het nationale parlement behouden ruime bevoegdheden, maar een Franse en Nederlandse gemeenschapsraad wordt opgericht die bevoegdheid heft over persoonsgebonden materies, terwijl Vlaanderen, Wallonië en Brussel daarnaast elk een gewestraad krijgen die bevoegd is voor “grondgebonden” materies met haar eigen uitvoerende deelregering. In de Brusselse deelregering bestaat geen pariteit tussen Franstaligen en Nederlandstaligen. De Franstaligen in de rand worden inschrijvingsrecht toegekend opdat ze in Brussel konden stemmen en ze kregen een eigen gemeenschapscommissie als tegenhanger voor de Nederlandstalige Cultuurcommissie van de Vlaamse Brusselaars.

    De radicalere Vlaamsgezinden konden zich in dit akkoord niet vinden en richtten een anti-Egmontcomité op, dat verschillende protesten organiseerde. Voor hen verzaakte Egmont aan de tweetaligheid van de hoofdstad en ze zagen het als een factor van verdere verfransing van Vlaams-Brabant. In ’78 kwam de verwachte nederlaag van de VU in de verkiezingen. Een uiterst rechtse vleugel splitste af om later uit te groeien tot wat nu het Vlaams Belang is.

    Maar ook de nieuwe unitaristen waren tegen, weliswaar om andere redenen. Tindemans nam in volle kamerzitting ontslag. Na de verkiezingen kwam CVP-voorzitter Martens aan het hoofd van een regering van CVP/PSC, PS/SP en FDF. De regering beschikte over voldoende zetels, maar slaagde er toch niet in het Egmont-akkoord te laten aanvaarden door de Senaat (door het verzet van een aantal CVP-parlementairen). Het front dat door de Franstalige partijen werd gevormd, bemoeilijkte het regeringswerk en de staatshervorming kwam in een nieuwe impasse terecht.

    Naarmate de economische depressie zich verder ontwikkelde, verloren de communautaire partijen terrein aan de liberalen. De klassieke tripartite Martens III kwam uiteindelijk met een oplossing uit de bus dat in augustus ’80 werd goedgekeurd door het parlement. Het regeringsplan bestond uit een 3-stappenplan: het eisenpakket werd in stukken gesneden, waardoor er meer wederzijdse toegevingen konden worden gedaan. Het plan voorzag in de oprichting van deelregeringen, hun uittreden uit de nationale regering en de afbakening van hun bevoegdheden door het parlement. De regeling van “het probleem Brussel” werd voorzien in een laatste fase.

    Vanaf ’82 bestaat naast het nationale parlement en de centrale regering ook een Vlaamse Raad die door de samenvoeging van de Gemeenschaps- en de Gewestraad de wetgevende bevoegdheid heeft over culturele en persoonsgebonden materies en een aantal plaatsgebonden materies. Aan Franstalige zijde komt die samenvoeging er niet en worden dus twee raden opgezet: de Gemeenschapsraad waarin ook de Brusselse Franstaligen vertegenwoordigd zijn en de Gewestraad die uitsluitend Wallonië beslaat.

    In de eerste fase werden deze raden bezet door onrechtstreeks verkozenen: de sterkte van de politieke fracties kwamen er in dezelfde verhouding terug. De raden worden gefinancierd door een dotatiestelsel, maar een progressief aangroeiende eigen fiscaliteit werd in het vooruitzicht gesteld. Ook de kwestie van de Oostkantons (het Duitstalige gedeelte) werd door Martens-Gol geregeld.

    Uiteindelijk kan de staatshervorming van ’80 gezien worden als een zeer voorzichtige stap in de federalistische richting. De ontwikkeling van gemeenschappen en gewesten wordt aan banden gelegd door de zeer krappe financiële middelen (slechts 7,3 % van het totale budget). De nationale regering behield nagenoeg alle middelen en inde alle belastingen. Daarbovenop is er een weinig specifieke bevoegdheidsafbakening tussen de nationale en de deelregeringen. In de Gewesten en de Gemeenschappen ontwikkelt echter wel een eigen dynamiek en er wordt gestreefd naar meer autonomie, zeker door de twee sterkste partijen (CVP en PS), waaraan ook de economische ontwikkeling niet vreemd was.

    3.7. Voeren en de Brusselse rand (1988)

    Ondanks de pogingen om de communautaire kwesties in de koelkast te duwen, werden de katholiek-liberale coalities onder leiding van Martens steeds meer geconfronteerd met het probleem Voeren. De spanningen tussen Franstaligen en Nederlandstaligen in Voeren liepen gestaag op sinds ’62, vooral toen de lijst Retour à Liège, getrokken door de ingeweken Waal Happart, een meerderheid haalde. De Franstalige meerderheid legde zich niet neer bij de beslissingen van ’62 en ijverde voor een tweetalig Voeren. Happart weigerde Nederlands te spreken of te bewijzen dat hij de taal kende.

    Volgens de Vlaamse partijen vloeide uit de grondwetswijziging van ’70 voort dat bestuurders in het Nederlandstalige gebied ook Nederlands moisten kennen. De Franstaligen stelden hiertegenover dat in een regime van algemeen stemrecht taal niet als criterium van verkiesbaarheid kan gesteld worden en dat de stem van de meerderheid beslissend moet zijn. De Vlamingen weigerden echter aan de taalgrens te raken. Happart werd hét symbool voor de communautaire strijd. De toenemende populariteit van Happart was interessant voor de meerderheidsstrategie van de PS en Happart kreeg een Europese parlementszetel aangeboden.

    Vanaf ’83 kan de regering de kwestie niet langer op de achtergrond houden. Een poging van de regering Martens-Gol om Voeren over de hevelen naar Brabant met een statuut van faciliteitengemeente loopt stuk op Vlaams protest. Een loopgravenoorlog begint over de kwestie of mandatarissen de streektaal moeten spreken. De Raad van State verklaarde de benoeming van Happart ongrondwettelijk en werd daarin in ’86 gedeeltelijk gevolgd door het Arbitragehof: uit het territorialiteitsbeginsel, vastgelegd in de grondwetsherziening van ’70, vloeit voort dat bestuursautoriteiten in Vlaanderen het Nederlands moeten kennen, maar die taalkeuze kan niet opgelegd worden als verkiesbaarheidscriterium. Hierop wordt de zaak hernomen door de Raad van State die in september ’86 Happarts benoeming vernietigde. In de regering loopt de spanning verder op. Minister van Binnenlandse Zaken Nothomb stapt op.In mei ’87 komt de regering met een compromise op de proppen, waarbij Happart zou kunnen aanblijven als eerste schepen, maar een deel van zijn bevoegdheden zou afstaan aan andere schepenen. De CVP-fractie verwierp dit voorstel echter en de Raad van State beschouwde ze als onwettelijk.

    In diezelfde periode en nauw aansluitend bij “het probleem Voeren” eisten de problemen in de Brusselse faciliteitengemeenten de aandacht op. In die zes gemeenten behaalden Franstaligen een meerderheid en waren sommige burgemeesters en OCMW-voorzitters het Nederlands niet machtig. Waar de Frantaligen het recht opeisten om de eigen taal te gebruiken, verdedigden de Vlaamse partijen het standpunt dat de taalfaciliteiten enkel door bewoners kunnen worden ingeroepen, niet door de overheden. De Raad van State gaf de Vlamingen gelijk: mandatarissen moeten de streektaal kennen. Begin ’87 worden een aantal benoemingen dan ook vernietigd, o.a. die van de Kraainemse OCMW-voorzitter Capart. De Raad van State maakte, in tegenstelling tot het Arbitragehof, in haar arrest geen verschil tussen mandatarissen en bestuursoverheden.

    Pogingen tot compromis in de regering stootten op het verzet van vooral de PSC. Toen in de herfst van ’87 de regering viel, kwam ook dit conflict in een stroomversnelling. Een overgangsregering bereidde een grondwetsherziening voor en de volgende regeringsformatie stond – naast uiteraard de social-economische kwestie – dan ook in het teken van verdere federalisering en de kwesties Happart en Capart. De verkiezingen toonden een historisch dieptepunt voor CVP en PSC, niet in de laatste plaats te wijten aan het ongenoegen in de christelijke arbeidersbeweging over het besparingsbeleid. De PRL moest inleveren ten voordele van de PS, waarmee de socialisten de grootste formatie worden. De regeringsvorming duurde 150 dagen, de langste politieke crisis uit de geschiedenis. De CVP had tijd nodig om de nederlaag te verwerken en de interne tegenstellingen uit te klaren, de PS eveneens om in te binden over de zaak Happart. Door de staatshervorming te koppelen aan de regeringsvorming werden verschillende ruiloperaties mogelijk, waarbij naast Happart ook social-economische elementen, onderwijs, de abortuskwestie, enz. werden onderhandeld. De regering had dan ook een tweederdemeerderheid nodig, die werd gevormd door CVP/PSC, PS/SP en de VU.

    Het akkoord was een overwinning voor de federalisten. In vergelijking met de staatshervorming van ’80 was het gefederaliseerde pakket indrukwekkend: de beslissingsmacht van de gewesten werd uitgebreid met ruimtelijke ordening, leefmilieu, economie, energie, openbare werken, vervoer, de ondergeschikte besturen, werkgelegenheid en wetenschappelijk onderzoek. De Gemeenschappen kregen het volledige cultuur- en persoonsgebonden beleid, taalgebruik en onderwijs, evenals het verdragrecht. Een eigen fiscaal stelsel werd uitgewerkt en de Senaat zou worden aangepast aan de federale structuur. In het vooruitzicht werden direct verkozen deelparlementen gesteld, evenals een nationale staat zonder restbevoegdheden.

    Het akkoord werd gezien als eerbaar, ieder had gegeven en genomen. De Vlamingen voerden als overwinning aan dat de taalgrens en de taalwet onveranderd waren en dat de Vlaamse overheden voortaan de volledige heerschappij over Voeren en de Brusselse randgemeenten uitoefenden. De Franstalige onderhandelaar konden dan weer naar voor brengen dat de faciliteiten in de Brusselse agglomeratie bestendigd werden en dat raadsleden en schepenen die het Nederlands niet beheersten voortaan onaantastbaar waren.

    Inzake Brussel scoorden de Franstaligen met het uitwerken van het hoofdstedelijke gebied tot een volwaardig derde gewest met een gekozen raad en een uitvoerend orgaan. Als compensatie voor deze toegeving bekwamen de Vlamingen een deelname aande macht in een verhouding die sterker is dan hun getalsterkte. Ze zijn, met uitzondering van de voorzitter, inderdaad paritair vertegenwoordigd in de Brusselse uitvoerende macht en omdat de beslissingen in de gemeenschapsraden met een meerderheid in elke taalgroep moesten worden genomen en er in de executieve beslist worden volgens de collegialiteits- en consensusprincipes beschikten de Vlamingen effectief over een reëel veto.

    Tevreden waren de Franstaligen ook met de financieringsmaatregelen die uitgingen van de noden van Wallonië, waarbij de nationale solidariteit in het voordeel van Wallonië zou blijven spleen. Gedurende een overgangsperiode van 10 jaar werd een “oversolidariteit” voorzien die slechts progressief zou worden afgebouwd. Slechts daarna zouden de solidariteitsmechanismen het resultaat worden van een wisselwerking tussen de ontwikkeling van het BNP en de inkomsten van de gewesten.

    In de eerste fase (zomer ’88) kwam de grondwetsherziening aan bod, met o.a. de bevoegdheidswet (die de bevoegdheidsuitbreiding van Gemeenschappen en Gewesten regelde en de evenredige samenstelling van de Vlaamse uitvoerende macht) en de faciliteitenwet, die door regering en parlement werd doorgedrukt tegen protest van zowel Franstaligen als Vlamingen. In de tweede fase (vanaf najaar ’88) werd het statuut van Brussel aangepakt, met het overdragen van de bevoegdheden van de Brusselse agglomeratie aan het Brussels Gewest en de oprichting van de Brusselse instellingen (taalgroepen en colleges vervingen de vroegere cultuurcommissies, overleg- en coördinatieorganen tussen beide gemeenschappen werden opgezet). Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest kreeg dezelfde bevoegdheden en gelijkwaardige financiële middelen als de andere gewesten.

    De derde fase bestond uit het regelen van de financieringswet. Een zeer ingewikkeld financieel system werd opgezet, waarbij de gewesten en gemeenschappen eigen fiscale ontvangsten (o.a. successie- en registratierechten) en toegewezen belastingen (opcentiemen op een deel van de persoonsbelastingen, een deel van de BTW en het kijk-en luistergeld) kregen, maar ook zelf belastingen konden heffen op de zaken waarvoor ze bevoegd waren, leningen konden aangaan en op een nationale solidariteitsbijdrage konden redenen. In januari ’89 werden de wetten gepubliceerd in het Staatsblad.

    In tegenstelling tot de akkoorden over de eerste en tweede fase bleef het akkoord over de derde fase uiterst vaag, wat nodig was om het aanvaard te krijgen. De jaren 1990-’93 werden in beslag genomen door de discussies over de uitvoering, waarbij de Vlaamse beweging in ’91 een nieuw offensief inzette rond de derde fase. Het kwam tot een gemeenschappelijk minimumprogramma van de Vlaamse partijen: rechtstreeks verkozen parlementen, meer autonomie voor gewesten en gemeenschappen, een aanpassing van Kamer en Senaat en de tweetalige provincie Brabant aan de federale structuur. Ook Wallonië verhardde zijn federalistische aanspraken. Inmenging in het Waalse beleid vanuit de federale staat of vanuit Vlaanderen werd radicaal verworpen, wat duidelijk werd in de kwestie van de wapenvergunningen in ’91.

    Begin ’93 kwam het Sint-Michielsakkoord tot stand, samen met het aanvullende Sint-Kwintensakkoord. De autonomie werd uitgebreid, maar er werd niet geraakt aan de sociale zekerheid, noch aan de gezondheidszorg. Rechtstreeks verkozen parlementen werden ingevoerd, waarbij het territorialiteitsprincipe strikt werd toegepast. De provincie Brabant werd afgeschaft (die overlapte het grondgebied van drie gewesten en twee gemeenschappen) en Waals en Vlaams Brabant werden opgericht, terwijl de bevoegdheden over Brussel verdeeld werden over het Brusselse Gewest en de Gemeenschapscommissies. In de Vlaamse redering werd – om de band met Brussel te handhaven – een volwaardige Brusselse minister opgenomen. Niet ingewilligd werd de Vlaamse eis om de eindbeslissing over de faciliteitengemeenten naar zich toe te trekken, daar versterkte het federale niveau net zijn rol.

    Aan de basis van de financieringswet werd niet geraakt. De versnelde toekenning van bijkomende middelen aan de Franstaligen kwam er, maar over de jaren heen werden ze niet verhoogd. De tekorten in de onderwijssector werden “opgelost” door drastische saneringsplannen met zware sociale gevolgen.

    Het Sint-Michielsakkoord heeft de Vlaamse Beweging opnieuw een stap vooruit doen zetten. Dat deze ingrijpende federaliseringsfase kon plaatsgrijpen, had er ook mee te maken dat de traditionele partijen de rol van de buitenparlementaire organisaties overnamen, in Vlaanderen ook verder aangespoord door het succes van het Vlaams Blok.

    Het Sint-Michelsakkoord werd gezien als een “sluitstuk”, maar het was slechts één stap in de ontwikkeling. Na een rustpauze, waarbij de communautaire discussies in de koelkast werden gestopt (eerst door de regering Dehaene, daarna door de paars-groene regering Verhofstadt), drong de discussie zich verder op, wat in 2001 leidde tot het Lambermontakkoord, waarvoor de regering voor de goedkeuring moest rekenen op steun van de PSC (in ruil voor meer geld voor het vrij katholiek onderwijs in Wallonië en de erkenning van het Europees minderhedenverdrag) gezien de helft van de VU-kamerfractie het akkoord weigende. Het Lambermontakkoord doet de bevoegdheden van Gewesten en Gemeenschappen verder toenemen (o.a. de volledige bevoegdheid over landbouw, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking), evenals de financiering (met een stijging van de dotaties en een grotere fiscale bevoegdheid). In Brussel worden het aantal zetels uitgebreid en krijgen de Nederlandstaligen voortaan 17 in plaats van 11 zetels. Tevens wordt een poging gedaan om via een institutionele hervorming de mogelijkheid te beperken dat het Vlaams Blok een blokkeringsminderheid zou kunnen verwerven.

    Het Lambermontakkoord lag van in het begin onder vuur en had niet de pretentie een “sluitstuk” te zijn. Ondertussen is al een nieuw Vlaams offensief rond de splitsing van Brussel-Halle-Vilvoorde op een muur gebotst en dringt een nieuwe staatshervorming zich op na de volgende federale verkiezingen. Concrete agenda’s liggen nog niet op tafel en de “frontvorming” aan Vlaamse kant komt nog niet echt op gang. Alle Vlaamse partijen eisen een splitsing van Brussel-Halle-Vilvoorde (waartegenover de Franstaligen de eis tot uitbreiding van het tweetalige Brussel stellen), maar op dit moment is er verder geen sprake van een gezamenlijk programma of front.

    Het kartel CD&V/NVA naar voor met een hele catalogus van eisen (essentieel de in maart ’99 in het Vlaams parlement gestemde resoluties, met name volledige Vlaamse bevoegdheden voor gezondheidszorg, gezinsbeleid, ontwikkelingssamenwerking, telecommunicatie, wetenschaps- en technologiebeleid; meer fiscale en financiële autonomie; volledige constitutieve autonomie; overheveling van de spoorinfrastructuur en -exploitatie; objectieve en doorzichtige solidariteit met de andere deelstaten; homogene bevoegdheidspaketten inzake politie en justitie). Ze stelt een “doorbraak” hierin als voorwaarde voor regeringsdeelname.

    De SP.a stelt vandaag daarentegen dat ze enkel wil toespitsen op de regionalisering van het volledige werkgelegenheidsbeleid (waarbij onduidelijk is of ze dan ook meestappen in een splitsing van het sociaal overleg, gevraagd door Unizo en VEV, waarin ze echter niet worden gevolgd door het VBO en waartegen ABVV en ACV zich verzetten). De VLD laat pas komend voorjaar in zijn kaarten kijken, vlak voor de verkiezingen. Hiermee wil premier Verhofstadt zich vooral een “staatsman” tonen, die “zonder emotie” over de communautaire kwestie eerst “aftastende gesprekken” wil hebben vooraleer een voorstel op tafel te leggen dat “voor beide partijen eerbaar is”.

    Een eis waarvoor figuren uit alle Vlaamse partijen zich hebben uitgesproken, is die voor een splitsing van de niet-arbeidsgebonden sectoren van de sociale zekerheid, zijnde gezondheidszorg en kinderbijslag, maar het is voorlopig zeer onduidelijk of men dit er ook wil doordrukken. Enkel Vlaams Belang en NVA zijn openlijk voorstander van een volledige splitsing van de sociale zekerheid, maar ook figuren als Frank Vandenbroucke (SP.a) hebben in het verleden publiek verklaard hier achter te staan. Voorlopig verzet de SP.a zich hier echter tegen, bij monde van haar voorzitter Johan Vande Lanotte

    Tegenover dit Vlaamse offensief en in aanloop naar een nieuwe staatshervorming in 2007 (waar tenminste de kwestie Brussel-Halle-Vilvoorde tot een oplossing moet komen) bestaat er momenteel aan Franstalige zijde een afwijzingsfront. Dit front zou echter al snel stevige barsten kunnen tonen eens de reële onderhandelingen op gang komen. Bij zijn charme-offensief in Wallonië werd Leterme warm ontvangen door voorstanders van een hard neoliberaal beleid, die zich sinds de perikelen rond enfant terrible Destexhe (MR) veel openlijker uiten in de Franstalige media. Verder is de financiële nood van Wallonië en, op een andere manier, ook Brussel zo groot, dat akkoorden ook kunnen worden gekocht, weliswaar door een financieel in steeds nauwere schoentjes komende federale regering.

    4. Nieuwe migratiestromen – Brussel wordt een multiculturele stad

    In de jaren ’60 kwam een nieuwe migratiestroom op gang, toen de burgerij antwoordde op de krappe arbeidsmarkt (die hen dwong tot het aanvaarden van de loon- en andere eisen van de sterk georganiseerde arbeidersbeweging) door het bewust aantrekken van buitenlandse arbeidskrachten. In 1960 telde Brussel 76.000 inwoners van buitenlandse origine, waaronder vooral Fransen, Spanjaarden en Italianen. In ’81 liep hun aantal op tot 238.000. In de tien jaar die daarop volgden, vestigden nogmaals 40.000 migranten zich in Brussel.

    Vandaag zijn de belangrijkste landen van oorsprong Marokko en Turkije. Sinds het integratiebeleid de nationaliteitswerving aanmoedigt, moet er een onderscheid gemaakt worden tussen nationaliteit en land van oorsprong. In 1995 had 30% van de Brusselaars een vreemde nationaliteit, in 2003 is dat nog 23%. De kritieken op de recentere migranten zijn dezelfde als die op de vroegere migranten uit Zuid-Europa, die ook parallellen hebben met wat in de 19e eeuw over de Waalse en Vlaamse arbeiders werd gezegd. Een zelfde vergelijk kan getrokken worden met de woonplaatsen. In de gouden jaren ‘60 trokken de rijkere lagen weg uit de stad naar de groenere rand, de migranten vestigden zich in leeglopende wijken, naast die oorspronkelijke bewoners die niet over de middelen beschikten om te verhuizen naar betere buurten. Terwijl overal in de stad gigantische kantoorgebouwen en verschillende prestigeprojecten zijn verrezen, werden en worden de volksbuurten verwaarloosd.

    De bevolkingssamenstelling van het Brussels gewest heeft duidelijk een ander profiel dan dit van de andere gewesten: waar nog geen 10% van de Belgen in Brussel leeft, woont wel bijna een derde van alle niet-Belgen – en 40% van de niet EU-burgers – in de hoofdstad. In heel België tellen 17 gemeenten meer dan 10.000 inwoners met een niet-Belgische nationaliteit: 11 hiervan liggen in het Brusselse gewest, 2 in Vlaanderen. Daarmee hebben 260.000 Brusselaars of 30% van de Brusselse bevolking een niet-Belgische nationaliteit. De EU-burgers vormen de grootste groep (65%), met Frankrijk, Italië, Spanje en Portugal als voornaamste herkomstlanden. De overige 35% zijn niet-EU-migranten, afkomstig uit 60 verschillende landen waarbij voornamelijk de Marokkaanse bevolking opvalt, die de grootste groep niet-Belgen vertegenwoordigt en bijna de helft van het aantal niet-EU vreemdelingen voor haar rekening neemt, gevolgd door een minder omvangrijke groepen Turken en Congolezen. Het aantal inwoners in Brussel van buitenlandse origine ligt ongetwijfeld veel hoger maar kan, ondermeer als gevolg van de naturalisatie en een groot aantal sans-papiers, niet in kaart worden gebracht. Het aandeel niet-Belgen in de bevolking van de Brusselse gemeenten varieert van 10% in Ganshoren tot meer dan 40% in Sint-Gillis, waarbij gemeenten die het meest te kampen hebben met achterstelling en kansarmoede relatief ook het hoogste aandeel inwoners van buitenlandse origine tellen. Naast de gevestigde migranten, met daarbinnen een groeiende groep van allochtone senioren, is er ook een constante instroom van nieuwkomers (asielzoekers, gezinsvormers, vluchtelingen,…).

    Brussel is duidelijk méér is dan een officieel tweetalige stad. Het is een multiculturele stad waar verschillende groepen samenleven en waar ook verschillende talen worden gebruikt. Je zult in verschillende wijken in Brussel vaak opmerken dat je rond je vooral een mengelmoes van talen hoort. Een belangrijke groep migranten blijft de oorspronkelijke taal als omgangstaal in de eigen gemeenschap en als thuistaal gebruiken, voor hen is het Frans in het beste geval een reëel verworven tweede taal (waarbij opgemerkt moet worden dat het Franstalig onderwijs door de constante onderfinanciering niet echt goede resultaten kan voorleggen), voor een aantal blijft de kennis van het Frans approximatief (vooral bij nieuwe migranten, oudere lagen van de migrantenbevolking en bij huisvrouwen).

    5. Armoede in Brussel

    De politiek in Brussel wordt vaak overheerst door de communautaire en institutionele discussie. Als je de politieke discussie in de media dan volgt, zou je denken dat dit de eerste bekommernis van de Brusselse bevolking is. Niets is minder waar : Brussel is de Europese hoofdstad met de meeste armen. De werkloosheid is er te vergelijken met enkele Oost-Europese regio’s: 21% met een jongerenwerkloosheid van maar liefst 35%. Probeer echter in het doolhof van Brusselse instellingen maar eens uit te vissen welke instelling geacht wordt welk probleem op te lossen.

    We citeren uit de inleiding op het boek Armoede in Brussel van Jan Béghin (Brussels volksvertegenwoordiger SP.a/Spirit), waar hij o.a. de werkloosheid in Brussel als volgt beschrijft:

    « De toestand is dramatisch: bijna twee derde van de uitkeringsgerechtigde volledig werklozen is laaggeschoold. Zonder diploma geraak je moeilijk aan een job en word je dus makkelijk sociaal uitgesloten. De weg naar langdurige werkloosheid ligt dan open. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest was in september 2005 (volgens de Welzijnsbarometer van het Observatorium voor Gezondheid en Welzijn) 69% minstens een jaar en 48% minstens twee jaar werkloos. ‘En juist die langdurige werkloosheid’ – ik citeer uit het armoedeverslag van Jan Vranken – ‘is een belangrijke toevoerlijn naar inkomensarmoede: een op de drie van de langdurig werklozen valt onder de armoederisicogrens. Naarmate men het langer moet stellen met een beperkt inkomen (werkloosheidsvergoeding), raken eventuele financiële reserves op, moeten duurzame consumptiegoederen (van kleren tot koelkasten) worden vervangen en steekt uitsluiting op andere niet-materiële levensdomeinen de kop op: ook een bioscoop- of pretparkbezoek voor de kinderen valt dan weg.’ Niet minder dan 27,2% van de Brusselse kinderen groeit op in een gezin zonder inkomen uit arbeid, met dus een groot risico op armoede. En die armoede wordt gereproduceerd, want armoede is een vicieuze cirkel: kinderen die groot worden in een arm gezin, zullen als volwassenen moeilijk aan die armoede ontsnappen.

    Ondanks die dramatische situatie, ondanks de almaar groeiende armoedegraad is er van een echt armoedebeleid in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest nog altijd geen sprake. »

    Even een aantal – vrij hallucinante – cijfers op een rijtje zetten. Officieel leeft ruim een op de vijf Brusselaars in armoede, een West-Europees record. Waarnemers menen dat een op de vier een realistischer cijfer is gezien daklozen en « illegalen » niet in de statistieken worden meegeteld. In Sint-Joost loopt het aantal kinderen dat opgroeit in een gezin zonder arbeidsinkomen op tot 46 procent, gevolgd door Molenbeek (43%), Brussel, Schaarbeek en Sint-Gillis (alle drie 37%) – Sint-Pieters-Woluwe scoort het best met 12%. Een vijfde van de Brusselse gezinnen stelt gezondheidskosten uit omwille van financiële redenen.

    « Ook groeit in Brussel de inkomensongelijkheid, zo blijkt uit cijfers van de welzijnsbarometer van het Observatorium voor Gezondheid en Welzijn Brussel 2005 (www.observatbru.be). Wie de 10% hoogste belastingsaangiften indienen, bezitten 33% van het belastbaar inkomen terwijl wie de 10% laagste indienen 1,4% van het totale belastbare inkomen bezitten (gebaseerd op de inkomens van 2002 en de aangifte 2003). De rijken worden steeds rijker, de groep armen wordt steeds armer en groter. » (Armoede in Brussel)

    Die schrijnende situatie van werkloosheid en lage inkomens voor een belangrijk deel van de Brusselse bevolking wordt nog verergerd door de Brusselse woonsituatie. 24 procent van de Brusselse woningen bevindt zich in slechte staat (9,2% beschikt niet eens over elementair basiscomfort), 5 ,5% van de huurders bewoont een gemeubileerde kamer, meer dan 20% van hen betrekt een woning van slechte kwaliteit. Zo’n 25.000 gezinnen wachten op een sociale woning (slechts 9% van de woningmarkt). Een zicht op de « inspanningen » die werden geleverd door de Brusselse regering: sinds de oprichting van het gewest werden jaarlijks… 125 sociale woningen gebouwd !

    In Brussel, waar ongeveer 60% van de bevolking huurt, besteedt meer dan de helft van de huurders (54%) meer dan 41% van hun budget aan huur. Dat blijkt uit een steekproef bij 3.000 huurders in 2004 (De Standaard, 25/01/2006). Ter herinnering : huurprijzen die meer dan 20% van het inkomen bedragen, worden door sociale en huurdersorganisaties reeds als problematisch beschouwd. Sinds 1998 is er in Brussel een huurprijsstijging van 25%. De verhoging bedraagt zelfs 40% bij een wijziging van huurders of een huurprijsherziening, terwijl de gezondheidsindex sinds 1998 met niet meer dan 10% is gestegen.

    De eis voor een massaal programma van sociale woningbouw en stadsrenovatie is voor Brussel pertinent. Het aantal sociale woningen moet dermate worden opgedreven om een reëel neerdrukkend effect op de huurprijzen te verzekeren. Ook de kwestie van werkcreatie staat centraal. En tekort aan diensten vind je overal in Brussel. Reeds jaren verdedigen de bus- en tramarbeiders van de MIVB de eis voor de herinvoering van de tweede man of de bus of de tram – om agressie tegen te gaan en te vermijden dat de chauffeur allerlei problemen moet oplossen terwijl hij/zij tegelijk wanhopig moet proberen zijn/haar uurrooster te respecteren. Nog zonder de noodzakelijke uitbreiding van het net en de frequentie op een hele reeks plaatsen zou dit voor een belangrijke toename van het personeel zorgen. De ziekenhuizen in Brussel kampen, net als verschillende diensten, met een stevig personeelstekort, en dat dan nog gerekend op het huidige afgesproken kader dat vaak niet wordt ingevuld. Het onderwijs kampt met een enorm gebrek aan middelen en met problemen die voortvloeien uit jarenlange onderfinanciering. Veel Franstalige scholen barsten uit hun voegen en worden geconfronteerd met een hoop problemen die ze met het huidige personeel en de huidige middelen niet eens kunnen beginnen oplossen. Het Nederlandstalig onderwijs is slachtoffer van haar eigen succes geworden en worden nu overstroomd door anderstaligen waarvoor het personeel geen middelen aangereikt krijgt om daarmee om te gaan. Voor de werklozen in Brussel, in hoge mate laaggeschoold en eentalig, moet niet enkel in opleiding worden voorzien, maar ook in een studieloon om mensen in staat te stellen zich echt in die opleiding te investeren.

    In feite is het gebrek aan diensten in Brussel een nagenoeg eindeloos lijstje : kinderopvang in al zijn vormen ontbreekt in hoge mate, zorg voor de oudere bevolking idem dito ; vertaaldiensten zouden het de grote groep nieuwkomers (en de oudere groep van migranten die nooit echt de taal hebben aangeleerd) makkelijker moeten maken om een plaats voor zichzelf te vinden in de samenleving ; … Noem een dienst op en in Brussel zul je grote groepen van de bevolking vinden die er geen toegang tot hebben.

    6. Brussel : de stad van de torenhoge werkloosheid en de honderdduizenden pendelaars

    Tegenover de torenhoge Brusselse werkloosheid staat dat zo’n 55% van de jobs (alle sectoren samen) worden uitgevoerd door pendelaars. Zo’n 350.000 Vlaamse en Waalse pendelaars komen elke dag werken in Brussel, slechts ongeveer 50.000 Brusselse werkenden doen de omgekeerde beweging. Het hoge aantal pendelaars wordt deels door objectieve redenen verklaard : Brussel is de plaats waar de administratie van de federale staat is gevestigd, evenals die van de Vlaamse en de Franse Gemeenschap. Het gebrek aan tweetaligheid bij de Brusselse bevolking (en dan vooral de minst geschoolde lagen) speelt ook een rol : 95% van de Brusselse werklozen speken volgens een recente enquète geen Nederlands.

    Ook discriminatie bij de aanwerving speelt een rol : een belangrijk deel van patroons weigeren arbeiders van buitenlandse origine aan te nemen. In een stad waar een derde van de bevolking van buitenlandse afkomst is (en meer dan de helft bij de jeugd) heeft die discriminatie een enorm effect. Volkswagen Vorst biedt een schoolvoorbeeld hiervan. VW is de grootste privé-werkgever in Brussel, maar het personeel bestaat slechts voor 10% uit Brusselaars. De directie voerde steeds een bewuste politiek om arbeiders te zoeken in de meer rurale regio’s, waar minder vakbondstradities bestaan, met als doel over een volgzamer personeel te beschikken. De directie wil hiermee ook elke solidariteit tussen de VW-arbeiders en de omliggende wijken vermijden in geval van staking.

    Om te antwoorden op de discriminaties bij aanwerving stelde de regionale PS-volksvertegenwoordiger Rachid Madrane voor om 10% van de openbare jobs in Brussel te reserveren voor inwoners van de arme wijken in Brussel. Dit komt echter gewoon neer op het verdelen van de werkloosheid – gezien erdoor niet meer jobs worden gecreëerd – en het opdrijven van de spanningen tussen de arbeiders. Brussel wordt geconfronteerd met een recordwerkloosheid van 21 à 22%. De gemeenten in de rand kennen daarentegen een werkloosheidgraad van slechts 4 à 5%. Verschillende bedrijven hebben er zelfs een tekort aan arbeidskrachten. Een recent samenwerkingsakkoord tussen het Brusselse en het Vlaamse Gewest voorziet dat de Orbem en de VDAB hun vacatures uitwisselen. Maar ook dat lost niet veel op. Veel jobs in de rand zijn slecht betaald en onzeker. Dat is de belangrijkste reden waarom ze geen personeel vinden. Bovendien zijn de bedrijven in de rand vaak zeer moeilijk toegankelijk met het openbaar vervoer. In de praktijk zal dit samenwerkingsakkoord de druk op de Brusselse werklozen verhogen om gelijk welke onzekere en slecht betaalde job te aanvaarden in regio’s die moeilijk bereikbaar zijn.

    7. Brussel en de rand

    Een toenemend aantal inwoners van Brussel installeren zich in de randgemeenten. De Vlaamse pers en politici schilderen hen vaak af als « arrogante bourgeois » om hen dan ieder recht op eigen taalgebruik te kunnen ontzeggen. Indien het juist is dat in een eerste tijd de stadsexodus vooral bestond uit de beter begoede middenlagen die op zoek waren naar groene ruimte – en dat is nog steeds zo in een aantal gemeenten die bij die lagen in trek zijn – is het ook zo dat steeds meer arbeiders zich in de periferie installeren op zoek naar een goedkopere woning. Zo kopen arbeiders die in Anderlecht werken bijvoorbeeld een woning in Sint-Pieters-Leeuw om dicht bij hun werk te blijven. Dit fenomeen zal zich enkel verderzetten en steeds verder in oppervlakte uitdeinen naarmate de woningprijzen blijven toenemen in combinatie met het gebrek aan sociale woningen in Brussel.

    Een aantal Vlaamse gemeenten proberen dit tegen te gaan door de eigenaars van bouwterreinen te verplichten slechts aan Vlamingen te verkopen of aan « mensen die een sociale band hebben met de gemeente » en dus lid zijn van een lokale vereniging. Indien dat niet het geval is, wordt een bouwvergunning geweigerd. Het decreet dat taalvoorwaarden oplegt aan huurders van sociale woningen in Vlaanderen gaat in dezelfde richting, waarbij de Vlaamse politici bovendien twee vliegen in één klap worden geslagen : geen sociale woningen meer voor Franstaligen in de rand, geen of minder mensen van buitenlandse origine in sociale woningen in heel Vlaanderen. Deze discriminerende maatregelen maken het leven voor nieuwe inwoners in de rand moeilijker zonder evenwel het fenomeen van de stadsexodus in te dijken. Die heeft immers diepgaande sociale en economische oorzaken.

    De Franstaligen in de randgemeenten (met of zonder faciliteiten) worden bovendien geconfronteerd met specifieke problemen. Ze kunnen zich niet in het dichtsbijzijnde ziekenhuis in Halle laten verzorgen omdat ze er niet in hun eigen taal geholpen kunnen worden. Een ander voorbeeld is de zorgverzekering van de Vlaamse Gemeenschap, facultatief in Brussel maar verplicht in Vlaanderen. Alle inwoners van Vlaanderen moeten bijdragen aan deze verzekering in ruil voor een gedeeltelijke terugbetaling van de kosten voor noodzakelijke thuisverzorging. Je moet je voor die diensten echter melden bij een dienst van de Vlaamse Gemeenschap. De Franstaligen maken nu juist hiervan nauwelijks gebruik omwille van de taalbarrière, maar ze moeten wel betalen. Het gebrek aan taalrechten leidt dus in zekere gevallen naar sociale discriminatie. Een toegang in het Frans tot thuishulp georganiseerd door de Vlaamse Gemeenschap en tot het ziekenhuis in Halle zou mogelijk moeten zijn. Net zoals voor Nederlandstaligen in Waals-Brabant (en die zijn er steeds meer naarmate steeds meer Vlamingen die werken in Brussel steeds verder in het Franstalige landsgedeelte uitwijken in een zoektocht naar een betaalbare woning in een groene omgeving met een goede aansluiting naar Brussel) een toegang in de eigen taal mogelijk moet zijn in het ziekenhuis van Ottignies.

    Een massaal programma van sociale woningbouw en stadsrenovatie in Brussel en in de rand, volledig openbaar gefinancierd en beheerd, is nodig opdat niemand nog verplicht kan worden zijn regio te verlaten omwille van de woningprijzen. Een dergelijk programma zou veel meer middelen vergen dan de repressieve maatregelen die nu worden voorgesteld en zou ook dwingen tot een breuk met een antisociale afbraakpolitiek die zowel in Vlaanderen als in Brussel door alle in het parlement vertegenwoordigde partijen wordt gevoerd en verdedigd. Verder moeten alle pesterijen van overheidswege tegen minderheden stoppen en dat op alle niveaus, ook in de gemeentelijke politiek. Zoals in het programma verderop staat uitgelegd, verdedigt LSP/MAS in Vlaanderen, Wallonië en Brussel voor iedereen het recht op werk en diensten in de eigen taal. De verdediging van dit programma is de enige manier waarop Vlaamse, Waalse, Brusselse en Duitstalige arbeiders en armen de handen ineen kunnen slaan voor de strijd tegen de ondemocratische en asociale politiek die in alle gewesten en gemeenschappen wordt gevoerd.

    8. Kunnen al deze gemeenschappen vreedzaam samenleven in Brussel ?

    Terwijl volgens een recente enquète drie kwart van de Brusselaars zich voorstander verklaren van een vorm van tweetalig onderwijs, waarbij de tweede landstaal niet langer als een vreemde taal wordt beschouwd, blijft het onderwijs in Brussel niet gespaard van communautaire relletjes. Waar het Nederlands zeer lang – en dat is gezien de ontwikkelingen in de geschiedenis ook logisch – werd gezien als een minderwaardige taal waar je geen nood aan had, begint vandaag de realiteit op de arbeidsmarkt te wegen. Terwijl het Franstalig onderwijs generaties van eentalig Franstaligen heeft afgeleverd, zien we vandaag dat steeds meer Frans- en anderstaligen de weg naar het Nederlandstalig onderwijs vinden. Nu reeds is 25% van de Brusselse schoolgaande jeugd ingeschreven in een Nederlandstalige school – naar schatting zou dit in de komende jaren kunnen oplopen tot 30%. Enerzijds heeft dit te maken met de goede reputatie van de (minder ondergefinancierde) Nederlandstalige scholen, maar anderzijds heeft dit zeker te maken met het groeiende begrip onder een grote groep Franstalige arbeiders en arbeiders van buitenlandse origine dat de kennis van het Nederlands een grote troef is op de arbeidsmarkt.

    Een hele reeks van bestaande situaties worden aangevoeld als discriminaties vanwege de ene of de andere gemeenschap. De Nederlandstaligen die wonen in Brusselse gemeenten waar geen Nederlandstalige stadsonderwijs wordt aangeboden (bijvoorbeeld Schaarbeek), betalen voor de kosten van de gebouwen en de werkingskosten van een dienst die niet in hun taal wordt georganiseerd. Hieraan werd slechts gedeeltelijk tegemoet gekomen door de akkoorden van Sint-Bonifacius, waardoor een deel van die kosten opgenomen zullen worden door de gemeenschappen.

    In de Franse Gemeenschap wordt een bijkomend diploma geëist van een leerkracht met een Nederlandstalig diploma om het recht te verwerven in het Frans les te geven. Welke Nederlandstalige leerkracht zal zich hieraan onderwerpen indien je weet dat de lonen voor leerkrachten van de Vlaamse Gemeenschap hoger liggen ? Verder verbiedt een van de vele taalwetten mensen om over te stappen naar het onderwijs van de andere gemeenschap eens het schoolparcours begonnen is en indien je woont in een regio waar het onderwijs georganiseerd wordt je eigen gemeenschap. Een Vlaamse pendelaar die zijn studies in het Vlaams heeft gedaan, kan dus geen avondonderwijs in het Frans volgen dat georganiseerd wordt door het Franstalig onderwijsnet.

    Ondertussen blijven de Franstalige politici de « gepriviligeerde Vlaming » in Brussel met de vinger gewezen, die Vlaming heeft immers recht op onderwijs van betere kwaliteit. Terwijl de realiteit eerder is dat het onderwijs in Brussel (zoals in de rest van België) – het Nederlandstalig en het Franstalig onderwijs – een duidelijke verdeling kent in scholen voor de elite, voor de kinderen van de burgerij en de beter begoede middenlagen in de samenleving, en ondergefinancierde scholen voor de rest. Het is echter wel correct dat de Vlaamse Gemeenschap om evidente redenen meer investeert in onderwijs en cultuur dan de armlastige Franse Gemeenschap.

    De kwestie van de taalrechten is extreem gevoelig in Brussel. Tweetaligheid is verplicht voor de ambtenaren in de Brusselse administratie en openbare diensten. Dat wordt aangevoeld aan een obstakel voor de aanwerving van Franstalige Brusselaars. Anderzijds wordt het systematisch voorzien van alle diensten in het Nederlands niet gerealiseerd door het gebrek aan voldoende Nederlandskundig personeel en wordt de tweetaligheidsvereiste van het personeel ondergraven door een grote groep als contractuelen aan te werven, die dan de voordelen van een vaste benoeming moeten ontberen. Zo wordt feitelijk de nationale kwestie gebruikt om het openbaar statuut van het gemeentepersoneel af te bouwen.

    In januari vroeg Bert Anciaux (Spirit) een enquète over de tweetaligheid van de Brusselse diensten om zich te kunnen voorstellen als de verdediger van de Vlamingen in Brussel. Maar om die tweetaligheid in de praktijk te kunnen realiseren, moet gebroken worden met de huidige besparingspolitiek en moeten voldoende middelen ter beschikking worden gesteld, wat Anciaux nalaat. Dat die middelen overigens aanwezig zijn, blijkt uit recente rapporten. De Tijd van 23/05/2006 wist op de voorpagina te melden dat “Brussel bruist van ondernemerschap”. Tegenover de torenhoge werkloosheid en de armoede in Brussel staat dat de bedrijven die in het Brusselse Gewest hun hoofdzetel hebben de meeste dochterondernemingen oprichten, beduidend meer dan bedrijven met hoofdzetel in Wallonië of Vlaanderen.

    Tegenover de politiek van de traditionele partijen die de taalproblemen gebruiken om de arbeiders te verdelen, verdedigen wij het recht op enerzijds een degelijke job en anderzijds de toegang tot kwaliteitsvolle diensten in je eigen taal. De organisatie van tweetalige diensten vereist de tweetaligheid van het personeel daar waar dat nodig is. Vandaag wordt de kennis van de andere taal geëist als voorwaarde om een job te krijgen of om die te behouden (in het geval van ambtenaren om vast benoemd te worden). Wij denken dat talenkennis gestimuleerd moet worden en niet opgelegd. Enkele jaren terug werden in het onderwijs van de Stad Brussel taallessen gecreëerd om ambtenaren voor te bereiden op het taalexamen van Celor. Deze taallessen moeten echter na de werkuren worden gevolgd. De mogelijkheid om taallessen te volgen tijdens de werkuren (uiteraard met doorbetaling van loon) en het vergoeden van deze professionele extra kwalificatie door een hogere verloning eens de taalkennis verworven, gecombineerd met goede arbeidersvoorwaarden en een verhoging van het kader om het personeel dat lessen volgt te vervangen, zijn zaken die noodzakelijk zijn om de tweetaligheid van de diensten te verzekeren zonder dat dit gebeurt op de rug van het personeel zelf.

    Gezien de belangrijke migrantenbevolking in Brussel is de toegang tot de diensten in enkel Frans en Nederlands niet voldoende. Voor die taalgemeenschappen die erom vragen, moeten taalhulpdiensten worden aangeboden. Het gebrek hieraan stelt zich in o.a. ziekenhuizen en verzorgingstehuizen, waar mensen zorg moeten ondergaan zonder ook maar enige uitleg te kunnen geven of begrijpen, maar ook in alles wat met officiële administratie te maken heeft. LSP/MAS gaat ervan uit dat het net dit soort tegemoetkomingen zijn die anderstaligen kunnen helpen een plaats te verwerven in de samenleving, wat nodig is om hen te stimuleren om de streektaal aan te leren. Het is juist het gebrek aan jobs, gecombineerd met het door de hoge huurprijzen samenduwen van de bevolking van vreemde origine (samen met arme Belgen, vaak bejaarden) in afgelijnde wijken, een ondergefinancierd onderwijs en een gebrek aan diensten aan de bevolking, o.a. performante buurtdiensten, die maken dat een deel van de bevolking van buitenlandse origine de taal niet aanleert.

    Het feit dat de Gemeenschappen en de Gemeenschapscommissies in Brussel geen toegang tot hun diensten moeten aanbieden in de andere taal wordt aangevoeld als een discriminatie. Dat kan leiden tot absurde situaties zoals het voorbeeld van Nederlandstaligen die door een ambulance naar een ziekenhuis van de Franse Gemeenschap in Brussel worden gebracht en er zorg moeten ondergaan zonder dat hen de minste informatie in het Nederlands moet worden verschaft. Een beetje als gehospitaliseerd worden in een vreemd land… Die diensten met vestiging in Brussel, inbegrepen die diensten die door de gemeenschappen worden georganiseerd, die noodzakelijke diensten organiseren, zoals bijvoorbeeld gezondheidszorg, moeten voor beide gemeenschappen toegankelijk zijn. Zo moeten ook de eentalige Franstalige (of anderstalige) ouders de nodige hulp krijgen om hun kinderen toegang te kunnen bieden tot het Nederlandstalig onderwijs.

    Tijdens het feest van de Franse Gemeenschap in september 2005 legden verschillende Franstalige politici verklaringen af als zou de Franse Gemeenschap de brug zijn tussen het Brusselse en het Waalse Gewest, het tweetalig statuut van de hoofdstad gewoon negerend. De twee Gemeenschappen voeren in Brussel een harde concurrentie op alle vlakken waarvoor ze bevoegd zijn. Politici verdedigen elk hun eigen taalgroep tegen de andere. Die communautaire politiek van alle traditionele partijen in Brussel heeft tot doel de spanningen en de verdeeldheid tussen de arbeiders van verschillende taalachtergrond op te drijven. Op die manier hopen ze de echte gepriviligeerden, de echte profiteurs, namelijk de kapitalisten en hun families, buiten schot te houden.

    De Brusselse arbeiders en armen hebben daarentegen duidelijk belang bij een politiek die de problemen van werkloosheid, armoede, gebrekkige en dure huisvesting, toegang tot diensten, enz. als eerste prioriteiten aanpakt, niet aan een machtspel tussen de verschillende instellingen en gemeenschappen in Brussel. De verdeeldheid die steeds opnieuw wordt aangezwengeld door de politieke elite, die dat vooral doet om de eigen goedbetaalde positie te behouden, is een obstakel voor de arbeiders en de armen in Brussel om een eengemaakte strijd rond die levensbelangrijke thema’s mogelijk te maken. Nochtans is dit de enige manier waarop vooruitgang kan worden geboekt tegen de neoliberale en asociale politiek van de communautaire partijen. Dit wordt duidelijk bij elke staking in een Brussels bedrijf waar arbeiders van verschillende gemeenschappen samenwerken, bij elke actie tegen het zoveelste prestigeproject dat de oorspronkelijke bevolking wil verdringen voor het zoveelste kantoorgebouw of het zoveelste bouwproject dat de beter verdienende lagen wil aantrekken, bij elke verdediging van de openbare diensten,…

    Laat ons niet vergeten dat het patronaat in België, dat via haar politieke vertegenwoordigers in de traditionele partijen steeds nieuwe communautaire twisten voert, zich nog steeds laat vertegenwoordigen door het nationale VBO, dat er wonderwel in slaagt steeds eensgezind voorstellen te produceren die alle arbeiders en uitkeringstrekkers in het land doet betalen voor de crisis… Wij moeten even eensgezind tegen die politiek kunnen opkomen indien we ook nog overwinningen willen boeken, zoals o.a. de strijd tegen het Generatiepact ons heeft getoond.

  • Een woordje over Belgische geschiedkunde

    De uitbouw van een natie-staat is een historische taak van de burgerij. In die zin zijn alle staten "kunstmatig": ook in Frankrijk en Italië bijvoorbeeld werden regio’s met verschillende historische achtergronden samengevoegd en werd de voertaal van de nieuwe staat aanvankelijk slechts door een kleine minderheid gesproken. Waar de burgerij in het tijdvak van de creatie van naties haar historisch progressieve rol speelt en als leider van de natie wordt erkend (omdat ze de natie ook uitbouwt en vooruitbrengt), hebben burgerijen het moeilijker in die taak naarmate ze later ontwikkeld zijn. Hoe sterker de arbeiderklasse reeds is ontwikkeld, hoe meer de burgerij ernaar tendeert zich te verbinden met de adel i.p.v. ze omver te werpen om die arbeidersklasse onder de knoet te houden, wat in België dan ook gebeurde.

    Deel 3 van de tekst over het nationale vraagstuk in België

    De burgerlijke geschiedkunde slaagt er desondanks in om eeuwen vóór het bestaan van België reeds over “Belgische” geschiedenis te spreken. Favoriet bij dat soort geschiedkundigen is uiteraard Caesar, die in zijn hoogstpersoonlijk verslag van de verovering van Gallia stelt dat “de Belgen” (de inwoners van Belgica, een verzameling van stammen op een grondgebied dat ongeveer het huidige België en een stuk van Nederland tot aan de Rijn besloeg) “de dappersten van alle Galliërs zijn”. Iedereen kent die zinsnede uit “De Bello Gallico”, maar bijna niemand kent het vervolg. Caesar heeft drie redenen aan voor die “dapperheid”: omdat ze het verst van de cultuur verwijderd waren, omdat er zelden handelaars naartoe kwamen, omdat ze dagelijkse gevechten hadden tegen de Germanen. Omdat ze dus met andere woorden het “meest barbaars” waren.

    Bovendien wordt nu de hele passage van Caesar, de enige bron die het over Ambiorix heeft, ernstig in twijfel getrokken. Verschillende historici suggereren dat Caesar, die het verslag schreef ter meerdere eer en glorie voor zichzelf, de hele figuur gewoon verzonnen zou hebben om de eer van zijn troepen hoog te houden. Nergens in de beschreven regio werden immers de resten van het slachtveld teruggevonden. Een van de hypotheses is dat de troepen te leiden hadden onder een gebrekkige aanvoer van voedsel of een besmettelijke ziekte, wat leidde tot een eerder verspreide sterfte onder de troepen. Het gaat hem immers om zo’n 7.200 soldaten (1 legioen, wat 10 cohorten van elke 480 man beslaat, en 5 cohorten).

    De realiteit is dat “België” voor 1830 gewoon niet bestond. Het is bekend dat onze regionen een voorgeschiedenis kennen van opeenvolgende vreemde bezettingen, waarbij de verschillende Belgische provincies soms samen in een staatsverband, soms in verschillende staatsverbanden te vinden waren. Met uitzondering van het prinsbisdom Luik, dat gedurende bijna acht eeuwen een onafhankelijk bestaan kent op een grondgebied dat ongeveer een derde van het huidige Wallonië bestaat, hebben onze regio’s voor 1830 nooit een stabiele en langdurige structuur gekend. Het huidige België is voor 1830 een regio die verbrokkeld is door het feodalisme en door de toenmalige grootmachten bevochten wordt, want ze is door haar gunstige ligging ook een draaischijf van de Europese handel. Ook bekend is dat zowel de regio rond het Luikse als een aantal Vlaamse steden een uitzonderlijk vroege ontwikkeling kennen, zowel op vlak van de ambachten en de handel als de vroege vestiging van manufacturen. De belforten in de Belgische steden waren de uiterlijke tekenen van de stedelijke macht, de macht feitelijk van een zeer vroeg ontwikkelde stedelijke embryonale burgerij.

    De lange geschiedenis voor de creatie van de Belgische staat wordt gekenmerkt door veelheid aan veranderingen. Geen enkele stabiele structuur werd gevestigd. Er is geen afzonderlijke Waalse of Vlaamse etnie, evenmin als er een Belgische is. De bevolking sluit er op taalgebied in een grote diversiteit van dialecten aan bij de omliggende gebieden. Beiden behoren tot het grote geheel van het westerse katholieke christendom. Het gebrek aan enig centrum die een eenmakende rol kon spelen, verhinderde dus de vorming van een Belgische nationaliteit.

    Ook de huidige gewesten en gemeenschappen hebben voordien nooit bestaan in de vorm die ze nu hebben. Ondanks het feit dat Vlaams-nationalistische groepen zich beroemen op het glorierijke verleden van Vlaanderen, kunnen we niets anders dan vaststellen dat dat “historische” Vlaanderen niets vandoen heeft met het huidige Vlaanderen. Vandaag is dat Vlaanderen verspreid over drie verschillende landen: België (grofweg Oost- en West-Vlaanderen), Nederland (Zeeuws Vlaanderen) en Frankrijk (Frans Vlaanderen) en een groot deel van het huidige Vlaanderen maakte er geen deel van uit. Mensen die beweren dat de inwoners van Frans Vlaanderen toch nog ergens “Vlamingen” zijn, zijn romantici en geen geschiedkundigen.

    Wel een historisch gegeven is de taalgrens, die zich – afhankelijk van de bronnen – stabiliseert tussen de de 6e en 11e eeuw. In het Noorden worden Vlaamse (Germaanse) dialecten gesproken, in het Zuiden Waalse dialecten die voortvloeien uit het Gallo-Latijns. In het Zuiden bestaat een zekere culturele gemeenschap met Frankrijk, met wie de taal gedeeld wordt (het Oïl, de taal van Noord-Frankrijk in de middeleeuwen). In het Noorden wordt de culturele gemeenschap met wat nu Nederland is in de 16e eeuw brutaal afgebroken door de Spaanse bezetting en de scheuring van de Nederlanden, die leidt tot een enorme terugval van de bloeiende maatschappij en het huidige Vlaanderen voor eeuwen onderdompelt in het katholieke obscurantisme.

    De achterlijkheid van de Vlaamse regio, het ontbreken van een burgerij die de regio ontwikkelt en de Vlaamse bevolking bevrijdt van het juk van de katholieke kerk en de achterlijkheid, vindt daar haar oorsprong. Op 17 augustus 1585 geeft Antwerpen zich over aan de hertog van Parma, bevelhebber van de Spaanse troepen. De Nederlanden scheuren in twee volgens een volstrekt willekeurige lijn. De voordien bloeiende economie en cultuur, o.b.v. de sterke ontwikkeling van handelssteden (met ruime stedelijke vrijheden), de vroege ontwikkeling van een embryonale burgerij en arbeidersklasse, maakt plaats voor een algehele verstikking door de Spaanse en katholieke bezetting.

    De republiek in het noorden gaat de Gouden Eeuw tegemoet, terwijl het huidige Vlaanderen wegzinkt in obscurantisme. Protestanten in Vlaanderen hebben de keuze tussen katholiek worden of uitwijken. Grote delen van de ontwikkelde stedelijke bevolking nemen de vlucht naar Nederland. Ze namen een ongehoord kapitaal met zich mee in de vorm van kennis, geld, vaardigheid en een beschaving die in Antwerpen en Brussel al veel eerder tot ontwikkeling was gebracht dan in het toenmalige vissersdorp Amsterdam. Vlaamse en Brabantse steden verloren tot de helft en meer van hun bevolking. Antwerpen verkommerde na de sluiting van de Schelde.

    Het huidige Vlaanderen was een economische ruïne, die politiek steeds provincialer werd, gezien adel en geestelijkheid zich moesten beperken tot hun kleine, onmiddellijke belangen, de grote beslissingen werden immers genomen in Spanje en later in Oostenrijk (1713-1795). Het Nederlands werd er enkel nog geconserveerd in dialecten (terwijl in Nederland de taal wordt gestandardiseerd in de Statenbijbel, een samenwerking van mensen uit het noorden en het zuiden), de ambtelijke taal werd steeds meer het Frans. De heersende klasse verfranst, zoals overal in Europa, wat in het huidige Vlaanderen een sociale taalgrens creëert.

    Het zijn de winnaars die geschiedenis schrijven…

    Wanneer we het hebben over nationale geschiedenis is het zeer belangrijk dat te begrijpen: het zijn de winnaars, zowel in de zin van de winnende staten als in de zin van de heersende lagen, die uiteindelijk de “geschiedenis” bepalen. Slechts onder invloed van de Franse revolutie en met een nieuwe stimulans sinds de uitbouw van de socialistische beweging zijn er ook geschiedkundigen die zich interesseerden in de geschiedenis van het volk, veeleer dan van haar heersers. De officiële geschiedenis zit dan ook vol voetangels en struikelblokken, vaak is ze immers neergeschreven om te beantwoorden aan de behoeften van de heersende klasse – of van specifieke sectoren van die heersende klasse – van dat moment. Over België moeten we het dan ook over “geschiedenissen” hebben, veeleer dan over “geschiedenis”.

    Voor het bestaan van België

    Op het einde van de 18e eeuw probeert het regime van de Oostenrijkse Nederlanden, onder wiens voogdij onze gewesten dan vallen) haar dominantie te rechtvaardigen door historisch onderzoek. Om dit werk dan ook te kunnen gebruiken naar de bredere lagen toe, worden de lessen nationale geschiedenis in 1777 verplicht gemaakt in alle keizerlijke instellingen.

    Dit alles kan niet vermijden dat de Brabantse Omwenteling plaatsvindt en dat de revolutionairen van die beweging in de archieven duiken om hun provinciale rechten in een ver verleden aan te tonen. Na het neerslaan van de opstand ontmoeten de opstandelingen in Parijs de Luikse revolutionairen die de Pruissische repressie tegen hun revolutionaire beweging (1789) ontvlucht waren. Samen verenigen ze zich in maart 1790 tijdens een Congres van de Belgische Verenigde Staten, waar ze verklaren : « De Belgische natie heeft zich steeds onderscheiden door haar wijsheid ». Het zou echter nog vijf jaar duren vooraleer onze gewesten “verenigd” worden, wat gebeurd door de Franse annexatie.

    Na de nederlaag van Napoleon wordt Willem van Oranje koning der Belgen en Nederlanders. Hij beseft tenvolle dat het territorium waarover hij sindsdien heerst geen eenheid kent dan door willekeurige verdragen die enkel de wil uitdrukken van de toenmalige grootmachten om een bufferzone te creëren tussen het toen revolutionaire Frankrijk en de rest van Europa. Het is dus vanuit zijn belang nodig een unitair Nederlands samenhorigheidsgevoel te creëren.

    In het onderwijs wordt de nadruk gelegd op Nederlands en vooral op een anti-Frans patriottisme. Het is hem immers gemakkelijker wantrouwen tegenover Frankrijk te kweken, dan te bewijzen dat er een vrijwillige aansluiting bij zijn rijk is gebeurd. Voor dat doel worden de universiteiten van Luik, Gent en Leuven gecreëerd. Parallel hiermee worden koninklijke Athenea ontwikkeld die gesubsidieerd worden vanuit de staat en die bestaan naast de katholieke colleges die onder staatsinspectie staat. Die inspectie kan beslissen over hun sluiting indien afgeweken wordt van het officiele programma. Iedere gemeente moet een basisschool oprichten om de indoctrinatie ten voordele van de Nederlandse dominantie op een des te vroeger leeftijd te kunnen starten.

    Om dit werk nog uit te diepen, beveelt een arrest van 1826 dat de archieven op orde moeten worden gebracht. Historici en geletterden worden uitgenodigd om met hun werk hieraan bij te dragen (voor zover ze uiteraard niet tegen de macht ingaan). Henri Moke neemt zo deel aan die zoektocht naar een Nederlandse legitimiteit… om dan enkele jaren later met evenveel energie het bestaan van een historisch België aan te tonen. Zijn wetenschappelijke opinie maakt, zoals die van vele anderen, een bruuske omwenteling – uiteraard “toevallig” met de regimewissel…

    Onafhankelijk België

    De oprichting van de Belgische staat vindt plaats op een moment wanneer zowat overal nationale woelingen zijn. Verschillende nationale bewegingen leiden tot de val van de laatste Rijken. Zo hebben Griekenland en Servië net voor 1830 hun afhankelijkheid verworven in een periode van bloedige repressie tegen de opstanden in Italië, Polen, in het zuiden van Duitsland,… terwijl Ierland haar strijd tegen de Britse dominantie verdervoert.

    Vanaf 1830 worden verschillende initiatieven genomen door de nieuw gecreëerde staat, die met name leiden tot de creatie van een Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, die een blad uitbrengt en bronnenmateriaal met betrekking tot België verzamelt. Om de beste bijdragen te belonen, wordt in 1845 een vijfjarige prijs voor nationale geschiedenis uitgereikt. Nationale geschiedenis wordt een verplichte les voor de universiteitsstudenten aan de faculteiten letteren en wijsbeheerte. Leidraad voor al die inspanningen is de verdediging van een patriottisme dat slechts met veel moeite de twijfels over de leefbaarheid van de Belgische natie verbergt. Verwijzingen naar Caesar zijn even gemakkelijk als ze kunstmatig zijn en als we de Franse kranten van die periode openslaan, zien we dat ook Leopold I er niet door misleid wordt. Hij verklaart in 1859, na 30 jaar van onderzoek: “België heeft geen nationaliteit en kan er nooit één hebben”.

    Zoals altijd in een burgerlijke analyse heeft de wil van de historicus voorrang op de observatie. Het begin van België wordt gekenmerkt door de invloed van reünistische milieus, die de aanhechting bij Frankrijk nastreven. Hun geschriften spreken dan ook over een “natuurlijke grens” van Frankrijk aan de linkeroever van de Rijn. Er blijven op dat moment ook nog Orangisten over, die verdergaan op de weg die door Willem van Oranje was uitgezet. De verwerping van Frankrijk zal zich echter al snel laten voelen: katholieke ideologen verafschuwen zowel de vrijzinnigheid als de republiek, terwijl de liberalen eerder protestants Engeland of Duitsland als voorbeeld zien. Naarmate de heersende ideologie ontwikkelt, verandert dus ook de historische analyse.

    Het communautaire in de studie van de Belgische geschiedenis

    Die massa studiemateriaal biedt ons ook een boeiende inkijk op de scherpte van de communautaire kwestie bij de burgerij en de kleinburgerij, de voornaamste leveranciers van historici. Vanaf de tweede helft van de 19e eeuw wordt de geschiedenis van Vlaanderen onderwerp van een speciale aandacht, terwijl de eerste geschiedenis van Wallonië (Wallonie, terre romane) pas in 1960 verschijnt. De term « Wallonië » wordt voor het eerst pas in 1886 gebruikt. De eerste werken over Vlaanderen onderscheiden zich slechts weinig van de theses over toenadering tot Nederland (vanaf 1860 opnieuw aanvaarbaarder omdat de relaties tussen beide landen toen genormaliseerd waren), maar dienen vooral om de desinteresse voor de Vlaamse taal en de nationale onderdrukking van het Vlaamse volk aan de kaak te stellen. Op hetzelfde moment wordt het manifest van de Vlaamse Beweging geschreven dat het gebruik van het Nederlands in de rechtbanken en in het leger opeist.

    Het zal iedereen die de officiële geschiedenis van België leest, opvallen welk een enorme betekenis er wordt gehecht aan de “Vlaamse” geschiedenis, bijeen geromantiseerd door vooral Hendrik Conscience (1812-1883). Waarom worden steeds opnieuw die veldslagen waarbij Franssprekenden en Fransen op hun gezicht krijgen, de Guldensporenslag bijvoorbeeld, in de verf gezet in de geschiedenis van een land dat op dat moment nog ééntalig Frans was? Het is onze stelling dat dit gebeurde omdat in het behoren tot België de tegenstand tegen Frankrijk de lijm was tussen de heersende lagen, in de vorm van een negatieve identificatie.

0
    0
    Your Cart
    Your cart is emptyReturn to Shop