Peter Van der Biest
Kameraad voorzitter, kameraden,
1.
Mij is gevraagd om jullie vanavond te onderhouden over wat gemeenlijk wordt beschouwd als de theoretische ruggengraat van onze economische overtuigingen. Ik ga meteen alle pleegvormen laten vallen en van wal steken met een opmerking die misschien zelfs de meest overtuigden onder ons een beetje provocerend zal overkomen in haar zelfzekerheid: enkel en alleen de menselijke arbeidskracht is bron van zuiver economische waarde, van de rijkdom zoals die wordt uitgedrukt in de moderne, kapitalistische samenleving.
Ik laat jullie met opzet even in het onbehagen van deze naar verouderd dogmatisme riekende stelling en ga terstond over naar een eerste omschrijving van de economische wetenschap. Wat is de economie?
Degenen onder ons met het twijfelachtige voorrecht reeds op school economisch onderwijs te hebben genoten, zullen zich met gemak de volgende definitie voor de geest halen: ‘Economie is de wetenschappelijke studie van het voortbrengen en de omloop van schaarse goederen.’ Deze definitie laat zich dan met even groot gemak omzetten in de stelling dat de prijs van een ‘goed’ bepaald wordt door vraag en aanbod. Het begrip ‘schaarste’ verschijnt hier als het hogere begrip, de hogere samenvatting van het steekspel tussen vraag en aanbod. We weten echter goed op onze ganzen te letten wanneer de officiële geleerdheid uitpakt met quasi-dialectische schoolfrasen. Bekijken wij nu maar eens deze wet van vraag en aanbod.
Stijgt de vraag ten overstaan van het aanbod, verhoogt de schaarste, dan stijgt de prijs. Neemt het aanbod sneller toe dan de vraag, des te overvloediger de koopwaar, dan daalt de prijs. Deze algemene waarheid durf ik zelfs als overtuigd marxist niet te betwijfelen. Ik stel slechts haar verwaandheid in vraag om een volledig en wetenschappelijk antwoord te willen geven op de vraag wat nu precies de bepalende factor voor de prijs vormt.
Bij nader onderzoek legt zij slechts uit waarom de prijs stijgt of daalt rond een bepaald evenwichtspunt. Ze zegt helemaal niet waarom bepaalde goederen en diensten altijd een hogere prijs zullen hebben dan andere. Met andere woorden: zij schijnt slechts te spreken over de prijsbeweging van één koopwaar en niet over het feitelijke ruilproces, het uitwisselen van onderling verschillende artikelen. Er wordt dus uitgelegd waarom plastic bekertjes dalen of stijgen in prijs, of auto’s of wat dan ook, maar niet waarom een auto altijd meer zal kosten dan een wegwerp beker.
Bovendien zit er iets misleidend aan de formule. En de jonge Marx heeft dat ook gezien. Met name in zijn polemiek tegen de anarchist Proudhon – we schrijven het jaar 1847 – lezen we:
‘Biedt degene die vraagt ook niet zelf een product of het symbool dat alle producten vertegenwoordigt, geld, aan … Vraagt aan de andere kant, de aanbieder niet tegelijkertijd naar één of ander product of het symbool van alle producten: geld? … De vraag is tegelijkertijd een aanbod, het aanbod tegelijkertijd een vraag.’
Men zou dus de zaak met evenveel recht onder woorden kunnen brengen als een volstrekt banale uitdrukking: de wet van vraag en vraag of de wet van aanbod en aanbod.
Hoewel de formule van vraag en aanbod in wezen niet onjuist is, moet men haar de rechtmatige eer toekennen als het meest zichtbaar fluctueren van de prijzen en niet als fundamentele verklaring voor de prijsvorming.
Hetzelfde anders gesteld: waardoor worden vraag en aanbod zelf bepaald?
Om deze vraag te beantwoorden beginnen we weer bij nul, bij het nauwkeuriger omschrijven van de economische wetenschap. Wat bestudeert nu deze economische wetenschap? De economie verdiept zich in het voortbrengen en de omloop van goederen en diensten voor zover deze een ruilwaarde hebben. De lucht die we inademen, is onontbeerlijk voor ons fysiek verder bestaan, maar is geen economisch goed. Hij heeft geen economische waarde.
Niet alleen de menselijke arbeidskracht brengt zaken voort met een bepaalde nuttigheid,of gebruikswaarde. De natuur, waarvan het menselijke arbeidsvermogen een bijzondere kracht vormt, brengt evenzeer rijkdom voort, geheel uit zichzelf, zonder noemenswaardige bewerking door de mensen. Maar deze nuttige dingen vallen volledig buiten de reikwijdte van de economie. Ze hebben geen ruilwaarde.
Slechts wanneer de menselijke arbeidskracht zich mengt in het proces, kunnen deze nuttige dingen, deze gebruikswaarden het voorwerp van particuliere toe-eigening worden, voorafgaand aan hun verbruik. Het is de productiviteit van de menselijke arbeidskracht dewelke in de allerlaatste analyse bepaalt aan welke hoeveelheid deze waren tegen elkaar worden geruild.
Hoe hoger de productiviteit, hoe lager de ruilwaarde. Hoe lager de productiviteit van de arbeid, hoe hoger de ruilwaarde. En hoe wordt de productiviteit zelf nader omschreven? Als de arbeidstijd nodig om een bepaalde hoeveelheid waren voort te brengen. De ruilwaarde wordt dus bepaald door de arbeidstijd nodig om een bepaalde waar voort te brengen en de prijsvorming is niets anders dan de vergelijking tussen de respectievelijke arbeidstijden nodig om een bepaalde hoeveelheid van de tegen elkaar uit te wisselen koopwaren verbruiksklaar in de wereld te helpen.
Hierbij wel drie opmerkingen om de kwestie binnen het juiste perspectief te houden.
Eerst en vooral gaat het alleen om waren die ‘naar willekeur’ kunnen worden vermeerderd. Zeldzame kunstwerken of andere unieke stukken hebben een gebruikswaarde die in verregaande mate bepaald wordt door hun uniciteit. Picasso heeft maar één Desmoiselles d’Avignon geschilderd of heeft zich alleszins niet opgesteld als massaproducent. Alle kopieën ervan door latere schilders zouden dan ook maar kopieën zijn. De prijs van dit soort goederen zal dus vooral bepaald worden door de vraag ernaar. De grote massa van de in het ruilproces opgenomen goederen en diensten, bestaat echter wél uit gebruikswaarden die zich, naar gelijke of op zijn minst vergelijkbare kwaliteit laten vermenigvuldigen. Slechts de mate waarin samenleving of natuur deze vrije vermenigvuldiging teniet kunnen doen, kan de vrije uitleving van de waardewet stokken in de wielen steken.
Het monopolie dat de vrije toegankelijkheid van de markt weet aan te tasten, werkt overigens volgens hetzelfde principe. Het kan naar eigen wilsbeschikking de productie of de aanvoer van bepaalde waren beperken en de onfortuinlijke kopers maar laten opbieden tot op een punt waar de natuurlijke prijs, de ruilwaarde, ver wordt overschreden. Ook tijdelijke verstoringen van de aanvoer, zoals oorlogen of natuurrampen kunnen dergelijke gevolgen hebben. Dit bewijst slechts wat voor alle natuurwetten opgaat, daarbij inbegrepen deze werkzaam in de handel: dat elke natuurwet kan worden tegengewerkt, ongeveer zoals de moderne technologie de mensen in staat stelt om de wetten van de zwaartekracht het nakijken te geven. De eigenlijke natuurwet wordt nooit volledig opgeheven. Integendeel zelfs: ook haar tegenwerkende krachten hebben haar als uitgangspunt nodig.
In de tweede plaats zou men zich de vraag kunnen stellen of de arbeid die haar voortbrengselen, door ‘luiheid’ of gewoon door minder productieve methoden, trager aflevert, dan ook geen waren met een hogere ruilwaarde zou scheppen dan bij dezelfde waren die door productievere arbeiders worden gemaakt.
Hierop luidt het antwoord dat de concurrentie in dat geval de prijzen gelijkschakelt en wel naar beneden toe. Met andere woorden: de productievere arbeider die sneller produceert en dus goedkopere koopwaren voortbrengt, zal ook de natuurlijke prijs of ruilwaarde bepalen van de waren die door de minder productieve arbeider worden aangevoerd. In wetenschappelijke taal: de ruilwaarde wordt bepaald door de maatschappelijk noodzakelijke tijd nodig voor de productie van de koopwaar.
Ten derde en ten laatste hoor ik jullie denken dat men in veel bedrijven de arbeiders soms al met een vergrootglas moet gaan uitzoeken, dat vele productieprocessen zodanig geautomatiseerd zijn dat de arbeidswaardeleer iets lijkt uit een vervlogen tijd van handwerkslieden en ambachtslui. Toch raas ik maar door over de menselijke arbeidskracht als bron van waarde.
Bij nader toezien geeft de zich moderniserende nijverheid het mooiste bewijs van onze arbeidswaardeleer. Laten we haar voor de gelegenheid eens anders uitdrukken: de natuurkrachten, de menselijke arbeidskracht incluis, vormen de bron van gebruikswaarde, maar enkel en alleen de menselijke arbeid kan ruilwaarde voortbrengen. Wat is de modernisering, het verhogen van de productiviteit door betere methodes en procédés anders dan het afwentelen van het vervaardigingproces op de getemde natuurkrachten – weg van de menselijke arbeidskracht ? De verhoging van de productiviteit door vooruitstrevende methodes vermindert het aandeel van de menselijke arbeidskracht, en vermeerdert dat van de uitwendige natuur in de productie van bepaalde gebruikswaarden. Er zit dus minder menselijke arbeidstijd belichaamd in deze producten. Bijgevolg daalt ook de ruilwaarde.
Het volledige concept van modernisering voor de concurrentie stoelt op deze gedachte. De natuurkrachten zijn gratis en voor niks. De kapitalist, zegt Marx, betaalt niet voor de spankracht van stoom. Hij vergoedt de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd opgesloten in de machinerie en andere hulpbronnen die de spankracht van waterdamp dienstbaar maken aan het productieproces. In dit oogmerk vormen menselijke arbeid en de overige natuur tegenstrijdige krachten achter het verschijnsel van de ruilwaarde.
Men ziet: deze drie voorbehouden bevestigen, ieder op hun manier, het waardescheppend monopolie van de arbeid meer dan dat ze het zouden ondergraven, een beetje zoals de koelkast als tegenkracht voor de warmte, de warmteleer onderschrijft.
2.
We hebben de omschrijving van de economische wetenschap aangegrepen om tot de arbeidswaardeleer te komen. Deze stelt dat de menselijke arbeid de onderliggende maatstaf vormt voor de ruilwaarde. In de kapitalistische gang van zaken zien we dat er echter iets merkwaardigs met de ruilwaarde geschiedt: ze groeit aan. De kapitaalbezitter heeft zich zelfs zo in de economie weten te plaatsen, dat de ruilwaarden in zijn bezit, op langere termijn bekeken, ertoe neigen om aan te groeien met limiet oneindig. Zoveel geluk hadden zijn historische voorgangers, de antieke slavendrijvers en de feodale slokoppen, niet. Zelfs niet de meest gefortuneerden onder hen. Eén en ander heeft te maken met de specifieke manier waarop de kapitalist zich van deze laatsten onderscheidt in het uitpersen van andere mensen. Maar nu lopen we wat op de zaken voor.
De kapitalist begeeft zich niet op de markt uit filantropische overwegingen of uit sociale verantwoordelijkheidszin en als hij zichzelf dat al wijsmaakt dan doet dat nog niets af aan de kille noodzaak die voorschrijft dat hij meer ruilwaarde uit het ganse gebeuren moet halen dan hij er zelf heeft ingestopt. Zijn bezit, een verzameling ruilwaarden, moet aangroeien, of hij is op de markt het haasje: zijn edele motieven zouden heel gauw door de concurrentie worden bij gebeend, aangezien hij er niet in slaagt om zijn bedrijf te laten aangroeien of moderniseren.
Het verschil tussen de ruilwaarde die hij investeert en de aangegroeide ruilwaarde, zoals hij deze op de markt int, heet de meerwaarde. Op het eerste zicht lijkt het bezit van de kapitalist zich dus uit te breiden door goedkoop in te kopen en de output met een toeslag door te verkopen. Duurder verkopen dan kopen. Maar dit kan niet de algemene, juiste formule zijn. Indien dit de algemene formule zou zijn, en dus alle kapitalisten op deze manier te werk zouden gaan, dan zouden zij verliezen als koper wat zij als verkoper gewonnen hebben. De normale warenruil kent slechts de uitwisseling van equivalenten en de circulatie, waarin de kapitalist wel degelijk de meerwaarde verwezenlijkt, kan dus niet de bron zijn van de meerwaarde. Meerwaarde blijft echter een vorm van ruilwaarde. Uit de arbeidswaardeleer zouden we bijgevolg al kunnen opmaken dat ook de meerwaarde een zekere maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd belichaamt en dus afkomstig is van menselijke activiteit. Maar daarmee hebben we nog niet verklaard waarom de meerwaarde precies meer–waarde, uitbreiding van een ‘eerste’ ruilwaarde, is.
Maar we weten wel al dat, indien de meerwaarde niet kan worden geschapen door de circulatie, zij wel tot stand moet komen in de productie. Nu is het zaak om uit te vissen hoe dat precies in zijn werk gaat.
Bekijken wij het kapitalistische productieproces even van naderbij. Om te kunnen produceren moet de kapitalist zichzelf twee belangrijke zaken aanschaffen: de niet-menselijke middelen tot productie en de mensen die deze bedienen, de arbeiders. De eerste koopt hij vooral van andere warenbezitters, de tweede keert hij een loon uit. Het productieproces dat hij met deze twee zaken op gang brengt, moet dus vertrouwen op tweeërlei soorten natuurkrachten: deze die getemd zijn door menselijk toedoen en de menselijke arbeidskracht zelf.
We hebben gezien dat de eerste soort natuurkrachten niet de bron van ruilwaarden kunnen zijn. De kapitalist vergoedt slechts de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd belichaamd in de apparatuur, procédés die deze natuurkrachten dienstbaar maken aan de productie. Hij rekent weliswaar de kosten eraan door in de producten die hij verkoopt, maar zijn boekhouding verraadt al enigszins – de afschrijvingen – dat de niet-menselijke middelen tot productie niet meer ruilwaarde aan de koopwaren afstaan dan zij reeds herbergen. Eerst en vooral kan onze kapitalist de natuurkrachten maar uitbuiten in hun vermogen om meer en betere gebruikswaarden voort te brengen dan het naakte menselijke arbeidsvermogen. We hebben gezien dat deze natuurkrachten de koopwaren eerder goedkoper dan duurder maken, dat zij dus veel eerder bron van ‘minderwaarde’ dan van meerwaarde zijn.
Ten tweede zijn de werktuigen en methodes waarin deze natuurkrachten opgesloten zitten gewoon koopwaren, die, net zoals alle andere koopwaren, opgenomen zijn in een markt waarin voornamelijk ruilequivalenten rondgaan, waarin gelijke ruilwaarden tegen elkaar worden uitgewisseld.
De natuurkrachten krijgt de kapitalist gratis en voor noppes. De middelen om ze voor hem aan het werk te zetten, die krijgt hij aan een prijs bepaald door hun ruilwaarde. Dit constant kapitaal, zoals Karl Marx deze middelen noemt, kan dus helemaal niet de oorsprong zijn van de meerwaarde.
Schiet nu nog slechts de menselijke arbeidskracht over. De ruilwaarden die de kapitalist moet ophoesten voor de vergoeding van de arbeiders, noemt Marx het variabel kapitaal.
Maar wat is nu de wetenschappelijke verklaring voor het arbeidsloon? Ook in de verhouding tussen arbeider en kapitalist vindt namelijk een transactie plaats tussen twee warenbezitters: de arbeider werkt X aantal uren en krijgt na verloop een zekere vergoeding. Hem wordt opgesolferd dat hij vergoed wordt voor zijn arbeid, voor de gehele periode dat hij zijn levenskracht en vaardigheden ter beschikking van de kapitalist heeft gesteld. Maar zowel de economie als de natuurwetenschap protesteren tegen deze fabel. De arbeid is zelf ruilwaarde, vormt de maatstaf voor de ruilwaarde. De arbeid kan, om het met Engels te zeggen, evenmin een bepaalde ruilwaarde hebben als de zwaartekracht een bepaald gewicht of warmte een bepaalde temperatuur. Zelfs al zou de kapitalist de menselijke arbeid willen kopen, hij zou dat niet kunnen.
Maar wat hij wel kan kopen, dat is de arbeidskracht van de mensen. De arbeidskracht, als bron van ruilwaarden, is ook de enige natuurkracht die zelf ruilwaarde kan hebben. In een stelsel van algehele warenruil moet zij namelijk worden geproduceerd en opnieuw geproduceerd, gereproduceerd, door het verbruik van koopwaren. Deze koopwaren verschaft de arbeider zich op de markt en het loon moet hem daartoe in staat stellen. Het loon wordt bijgevolg bepaald door de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd nodig voor de middelen die hem in staat stellen zijn eigen arbeidskracht te onderhouden en in die tijd, door middel van de voortplanting, een nageslacht klaar te stomen om hem af te lossen als zijn arbeidskracht het, vroeg of laat, laat afweten.
Dit zijn de brute, natuurhistorische wetten van de moderne samenleving, om het even of zij nu schaamteloos aan de dag treden in de landen waar de arbeiders straatarm zijn of min of meer een verhuld bestaan leiden in de landen waar de arbeiders voor zichzelf een iets draaglijker leven hebben kunnen bevechten.
De arbeiders verkopen dus allerminst hun arbeid, maar hun vermogen tot arbeiden, hun arbeidskracht. Eens zij deze ter beschikking hebben gesteld van de kapitalist, zijn zij er voor de duur van de overeenkomst, alle zeggenschap over kwijt. De kapitalist zet deze arbeidskracht dan maar, zolang hij kan, aan het werk om zoveel mogelijk ruilwaarden voort te brengen. Hij zet de arbeiders langer aan het werk dan nodig is voor het voortbrengen van de ruilwaarden die in hun arbeidsloon vervat zitten. De ruilwaarden die zij voortbrengen na deze tijd vormen de meerwaarde. Deze verschijnt als het verschil tussen de kosten aan de productie: Constant kapitaal + Variabel kapitaal, en de volledige gerealiseerde ruilwaarden van de geproduceerde waren. Ze is echter geheel en al de vrucht van de inspanningen die de kapitaalbezitter voor zijn kar heeft weten te spannen middels het variabel kapitaal.
De uiteindelijke warenprijs neemt dus de vorm aan van de volgende rekenkundige formule: C + V + M.
Ik heb bij het begin van deze uiteenzetting de gemoederen een beetje willen verstoren door uit te pakken met de nogal dogmatisch aandoende verklaring dat de arbeidskracht van de mensen de enige bron van rijkdom is zoals deze wordt uitgedrukt in een moderne samenleving: in ruilwaarden dus. Het is echter van kwaad tot erger gegaan. Nu zijn we aanbeland bij een heel formeel logisch aandoend besluit: ook in de productie die op de modernste leest is geschoeid, blijkt de menselijke arbeidskracht de enige, ware grondslag te zijn voor de vermeerdering van deze rijkdom. De eenzijdige toe-eigening van deze aangroei door een derde verdient dan ook maar één benaming: uitbuiting. Buit de kapitalist de natuur uit om ‘zijn’ productie goedkoper te maken, de mensen buit hij uit om de ruilwaarde in zijn bezit te verhogen.
De kapitalistische productie heeft zo de tegenstelling tussen mens en natuur ten top gedreven – een slotsom die de ecologische kleinburgerij wel in hun sas moet brengen.
De maatschappelijke tegenstellingen die uit de hierboven beschreven, ongelijke ruilverhoudingen tevoorschijn komen, zo weten de makkers hier aanwezig, hebben met de rechtlijnige voortgang van de formele logica maar weinig van doen. En de groene dweperij van haar kant wil niet gezien hebben dat de opheffing van deze sociale tegenstellingen ook de sleutel aanreikt tot het herverzoenen van de mens met de natuur. Voor de rest laat ik het graag aan jullie tussenkomst in de discussie over om eventuele onduidelijkheden op te helderen, het hier gezegde aan te vullen of eventueel van gepaste kritiek te dienen.
Voordracht gegeven voor de Aalsterse afdeling in oktober 2005