Your cart is currently empty!
Update perspectieven. LSP-document voor regionale congressen (2)
Eind november, begin december hield LSP regionale congressen in de zes districten waarin onze werking is opgedeeld. Het doel van een regionaal congres is een evaluatie van de politieke situatie en onze werking op lokaal vlak. De politieke discussie werd onder meer gevoerd op basis van een actualiteitsresolutie die door het Nationaal Comité werd goedgekeurd. Die resolutie is dit jaar door de omstandigheden wat langer uitgevallen dan gebruikelijk. We publiceren deze resolutie in twee delen: gisteren het internationale deel, vandaag het deel over België. De redactie aan de tekst is afgerond eind oktober, waardoor sommige elementen uiteraard gedateerd zijn.

Net geen 500 dagen heeft het geduurd sinds de verkiezingen (en bijna 2 jaar na de val van de regering-Michel), maar er is een federale regering. Het is meteen het belangrijkste verschil in de politieke situatie in vergelijking met het Nationaal Congres in 2019. De grootste verandering is echter uiteraard de invloed die de pandemie heeft gehad, met name door de enorme versnelling en verdieping van de economische crisis, maar ook door het totale diskrediet van het neoliberalisme dat meer dan drie decennia lang de dominante politiek was van zowel rechtse als linkse partijen – in zo’n mate dat het verschil tussen beide nagenoeg verdwenen is – en minstens aanvaard werd door de vakbondsleidingen.
Economische situatie en perspectieven
Voor een open economie van een klein land als België is de ontwikkeling van de wereldhandel een nog meer bepalende factor dan elders. Zoals in het voorgaande stuk over wereldperspectieven wordt aangegeven, zijn we een nieuw tijdperk ingetreden, waarin de neoliberale politiek op zijn limieten botst en de depressie enkel kan verdiepen. Onderdeel hiervan is een proces van deglobalisering, met handelsoorlogen, toenemende regionale conflicten en een groeiend protectionisme in de grote economieën, waardoor een stevig herstel van de export niet verwacht moet worden. Zoals Marc De Vos het in zijn ‘business column’ in Trends op 28 mei verwoordde: “Vooral België zit in de alarmfase. We hebben onze ziel en onze meubelen verkocht aan de globalisering en aan de Europese Unie, die daarvan de regionale expressie is. We hebben geen economische verankering van strategische sectoren of bedrijven. We zijn sterk afhankelijk van grote buurlanden die allemaal op hun nationale herstel en hun industriële transformatie focussen. De instellingen van de Unie, onze globaliseringsinstellingen, kunnen het tij niet keren, maar worden door het tij meegesleurd.”
Nochtans zijn de relatief gunstige verwachtingen voor een snel herstel van de Duitse economie (en de Belgische economie volgt gewoonlijk de ontwikkeling van de Duitse, hoewel met enige vertraging) gebaseerd op de verwachting van enerzijds een herstel van de export en anderzijds een herstel van de particuliere consumptie (Le Soir, 02/09). Dat laatste hangt echter zeer sterk samen met de ontwikkeling van het virus, dat een bepalende invloed heeft op het consumentenvertrouwen. En de ontwikkeling van het virus hangt dan weer samen met de bereidheid om volksgezondheid voorrang te geven op het snel volledig heropenen van de economie om de winstmachine terug op gang te krijgen en dat vóór de buitenlandse concurrentie het doet.
De particuliere consumptie in België nam, zoals elders, een diepe duik tijdens de eerste golf van het virus en de lockdown om terug op te veren toen de lockdown werd afgebouwd. Maar begin september leidden stijgende besmettingscijfers ertoe dat het consumentenvertrouwen opnieuw terugviel naar het niveau van april. Als de regeringen er dus niet in slagen het besmettingsgevaar onder controle te houden, zal de consumptie niet duurzaam heropleven (Gert Peersman, 01/09).
De heropleving moet ook niet van de bedrijfsinvesteringen worden verwacht. Het VBO en Graydon wijzen erop dat meer dan 110.000 bedrijven vandaag riskeren failliet te gaan of een dringende behoefte aan liquiditeiten hebben (Le Soir, 09/09). 25% van de bedrijven bevindt zich vandaag in financiële moeilijkheden, zonder de staatshulp zouden dat er 43% zijn geweest (De Standaard, 09/09). Voor die 25% van de bedrijven loopt het financiële gat op tot 83 miljard euro. Voor de 16% (65.770 bedrijven) die voor de pandemie nog gezond waren, bedraagt het gat 68 miljard euro.
Het gaat vooral om kleine bedrijven met minder dan 50 arbeiders. De hardst getroffen sectoren zijn de horeca (meer dan de helft), transport (luchtvaart, taxibedrijven) met meer dan 43% van de bedrijven in moeilijkheden, het toerisme, cultuur en evenementensector met meer dan 41%. Het aantal bedrijven in moeilijkheden blijft meer dan een derde in de handel, bouw, textielindustrie, voeding, plastics. Maar ook in de chemie gaat het om iets minder dan een derde van de bedrijven met nood aan cash.
Volgens een enquête van de Economic Risk Management Group (ERMG – De Standaard 29/09), gecoördineerd door de Nationale Bank en het VBO, verwachten de bedrijven dat de omzet ook in 2021 10% lager zal liggen dan gewoonlijk (augustus -14%, april -35%). Ze verwachten dan ook dat hun investeringen in 2021 zullen slinken met 19%. Eén op vijf bedrijven zou over minder dan drie maanden reserve beschikken. Een tweede lockdown die uitgelokt wordt door een heftige tweede golf van het virus door de te snelle, totale en brutale heropening van de economie zou in die omstandigheden aanleiding geven tot een enorme golf van faillissementen.
Ook in de Belgische economie heeft de pandemie vooral reeds bestaande problemen verdiept en versneld. Gert Peersman kijkt naar de ontwikkeling van de economie sinds 2000 (De Standaard, 29/09) en de toenmalige voorspellingen van de Vergrijzingscommissie (de Studiecommissie voor de Vergrijzing werd in 2001 binnen de Hoge Raad van Financiën opgericht, binnen het kader van de wet van 5 september 2001 tot waarborging van een voortdurende vermindering van de overheidsschuld en tot oprichting van een Zilverfonds), die ervan uitgingen dat de sociale uitgaven (20,8% van het BBP in 2000) bij ongewijzigde beleid zouden oplopen met 0,7 procentpunten tegen 2020 en met 2,6 procespunten tegen 2030. Dat leidde tot het opzetten van het Zilverfonds, dat gespijsd zou worden met begrotingsoverschotten die zouden ontstaan door een daling van de rente-uitgaven. Dat fonds bleef echter een lege doos en de sociale uitgaven waren al voor de coronacrisis met 4 procentpunten toegenomen, ondanks het feit dat de uitgaven voor pensioenen en gezondheidszorg in 2019 respectievelijk 2 en 3 miljard lager lagen dan de Vergrijzingscommissie had voorspeld.
Het BBP is immers veel minder gegroeid dan voorspeld: de Vergrijzingscommissie veronderstelde dat het BBP tegen 2019 met 51% zou toenemen, terwijl dat reëel slechts met 32% was. Het aantal jobs is aangegroeid met 800.000 (het dubbele van wat voorspeld was) en de werkzaamheidsgraad is opgekrikt, maar dat bleek geen wondermiddel te zijn. De overschatting van de groei kan integraal verklaard worden door de lage productiviteitsgroei. In het pessimistische scenario van de Vergrijzingscommissie zou de productiviteit jaarlijks met 1,75% groeien, maar in de praktijk was de gemiddelde productiviteitsgroei amper 0,5% (tegenover een OESO-gemiddelde van 1,1%). Volgens Peersman ligt dat aan te lage overheidsinvesteringen (in infrastructuur, maar ook in innovatie, fundamenteel onderzoek, digitalisering, mobiliteit en klimaat) enerzijds en in overregulering en gebrek aan binnenlandse competitie door toetredingsbarrières die lobbygroepen hebben afgedwongen anderzijds. Voor hem gingen de Vivaldi-onderhandelaars dus in de fout door meer sociale uitgaven en het opkrikken van de koopkracht voorop te stellen, wat niet houdbaar zou zijn door gebrek aan productiviteitsgroei. “Eerst zaaien, dan oogsten”, is zijn motto.
Van de bedrijven moeten echter weinig investeringen worden verwacht en nog minder productieve investeringen. In de ontwikkelende depressie, waarbij de vraag ingestort is, is het bekomen van winstgevendheid op korte termijn door productieve investeringen quasi onmogelijk, behalve in een zeer klein aantal specifieke sectoren. Het kapitaal verplaatst zich dan eerder in speculatieve richting, waardoor de beurzen het ondanks de economische ineenstorting nog relatief goed doen. Ook vastgoed blijft in die situatie een meer veilige investering, waardoor de woningprijzen in België gewoon verder blijven stijgen. Dat betekent ook dat van de extra ondersteuning van de koopkracht van de gezinnen een flink deel naar huisvesting zal gaan, waardoor het effect op de levensstandaard en het welzijn uiterst beperkt tot nihil zal zijn.
Het verwachte herstel moet dus quasi volledig van overheidsinvesteringen worden verwacht. Van de 3,2 miljard aan nieuw beleid voorzien door de Vivaldi-regering gaat echter slechts 1 miljard euro naar investeringen, vooral in justitie en politie. Daarbovenop komt nog 1 miljard voor investeringen, vooral in het spoor en het digitaliseren van de overheid (opnieuw vooral justitie en politie) en fiscale maatregelen om de bedrijfsinvesteringen te ondersteunen. Druppels op een hete plaat na vier decennia van onderfinanciering en onderinvestering in alles.
In vergelijking met de relanceplannen in onze buurlanden – in Frankrijk en Duitsland ten bedrage van 4% van het BBP – is het Belgische relanceplan, slechts ongeveer 1% van het BBP, een zeer mager beestje. Dit komt bovenop het feit dat ook eerder de fiscale maatregelen om de economie te ondersteunen in België extreem beperkt waren in vergelijking met andere Europese landen (zie de cijfers in het internationale stuk). Dit hangt uiteraard samen met het feit dat België, met zijn historisch hoge staatsschuld, over veel minder reserve beschikt dan haar buurlanden.
De Vlaamse regering voorziet een relanceplan van 4,3 miljard (waarbij ze ervan uitgaat dat 3 miljard hiervan uit het Europees Herstelfond (5,1 miljard voor België) en het Brexit-fonds komt). De inspanningen uit de eigen begroting: 286 miljoen extra voor betere lonen en meer personeel in de zorgsector (dat bedrag klimt in de komende 3 jaar op tot 538 miljoen); 250 miljoen extra voor onderwijs, onder meer voor digitalisering, voor investeringen in ICT 120 miljoen.
In het economisch tijdschrift van de Nationale Bank publiceren de economen Xavier Debrun, Mariusz Jarmuzek en Anna Shabunina een artikel over de veilige bovengrens voor de overheidsschuld van landen (De Tijd, 22 september). “Zij definiëren die veilige bovengrens als ‘de hoogste schuldratio die de overheid enkel via het begrotingsbeleid vermoedelijk kan stabiliseren of verlagen bij aanhoudend ongunstige omstandigheden’. Voor België berekenden ze dat die bovengrens vandaag op 120% van het BNP ligt. Een schuld die hoger is dan de veilige bovengrens betekent dat er een kans is van meer dan 5 of 10 procent dat de overheid de controle over de schulddynamiek verliest als negatieve economische schokken of uitzonderlijke gebeurtenissen zoals de financiële crisis of coronacrisis optreden. België werd de jongste decennia nooit geconfronteerd met een echte schuldencrisis, ook niet toen de schuldgraad in 1993 een piek van ruim 135 procent bereikte.” (…) Maar de schuldgraad stijgt eind dit jaar naar 117 procent van het bbp, berekende De Tijd op basis van de jongste vooruitzichten van het Federaal Planbureau.” (https://www.tijd.be/politiek-economie/belgie/economie/belgische-overheidsschuld-nadert-gevarenzone/10252907.html)
Die hoge staatsschuld is de reden waarom Pierre Wunsch, gouverneur van de Nationale Bank, zich in juni uitsprak tegen het pleidooi van PS-voorzitter Magnette voor een relanceplan van 37,5 miljard euro. Volgens hem kan België niet zelf een relance teweegbrengen, maar moet het uitkijken naar de relance in de buurlanden en die dynamiek ondersteunen. De bijzonder lage voorziene investeringen van de federale regering tonen dat de regering De Croo eerder Wunsch is gevolgd dan Magnette in juni.
Ondertussen toont de nieuwe Armoedebarometer (De Standaard, 28 september) eenduidig negatieve cijfers. In slechts 15 van de 300 Vlaamse gemeenten nam de armoede in de voorbije 12 jaar af, in slechts 4 gemeenten daalde de kansarmoede bij gezinnen met jonge kinderen. In die 12 jaar steeg het aantal leefloners van 22.000 naar 39.000 en ook het aantal gezinnen dat aanspraak maakt op voedselhulp is nagenoeg verdubbeld (195.000 in mei 2020). Michel Debruyne (coördinator Decenniumdoelen) verwacht dat het ergste nog moet komen: “er rolt een enorme golf van nieuwe hulpvragen op de OCMW’s af. (…) Tientallen jaren van armoedig armoedebeleid worden vandaag afgestraft. De impact zal nog vele jaren voelbaar zijn.” In Brussel nam het aantal leefloners tussen 2009 en 2019 – dus nog voor de pandemie – toe met 68% (Sociale Barometer 2019, Le Soir 07/03), bij jongeren van 18 tot 24 jaar verdubbelde het. 17% van de 18-24-jarigen en 21% van de 18-64-jarigen leeft van een vervangingsinkomen. De daling met 20.000 werkzoekenden op 10 jaar tijd, vooral bij de uitkeringsgerechtigden, moet bekeken worden tegenover een stijging met 15.000 personen die een OCMW-uitkering krijgen. De vervangingsinkomens liggen bijna allemaal onder de kansarmoedegrens (1.187 euro voor alleenstaanden en 2.493 euro voor gezinnen) en dat is ook het geval bij heel wat lageloonjobs. Een derde van de Brusselse bevolking (33%) leeft met een inkomen onder die grens (tegenover 10% van de Vlamingen, in Wallonië gaat het om 21,8% van de bevolking en het klimt tot 51,6% voor éénoudergezinnen. (cijfers “Wallonië: Plan de sortie de la pauvreté 2020-2024 du gouvernement Wallon”).
De verhoging van het minimumpensioen (voor een volledige loopbaan) naar 1580 euro bruto/maand tegen 2024 (kostprijs 1,2 miljard), de heringevoerde pensioenbonus voor wie langer werkt dan het moet (ook voor zelfstandigen), de uitvoering van het reeds gesloten sociaal akkoord in de zorg (1,2 miljard), een minimale stijging van de sociale uitkeringen, fiscaal goedkoper gemaakte kinderopvang, en een hogere uitkering voor samenwonenden met een handicap – dit is het sociale luik van het Vivaldi-regeerprogramma (alles samen 2,3 miljard). Een voelbare afname van de armoede moet hiervan niet worden verwacht, wat zal wegen op de verwachte stijging van de consumptie.
Dat alles maakt dat ernstige vragen moeten worden gesteld bij de recentste vooruitzichten voor de economische groei van het Federaal Planbureau (Le Soir, 10 september), vooral voor wat betreft het perspectief van een toename van de particuliere consumptie. Voor 2020 voorziet het nu een negatieve groei van -7,4% (-10,6% voorzien in juni) – “nog steeds de diepste recessie in de moderne geschiedenis van het land” volgens Philippe Donnay, commissaris van het Planbureau. Voor 2021 verwacht het een groei van 6,5% (tegenover 8,2% in juni), vooral gebaseerd op de export en de particuliere consumptie. Die cijfers hielden geen rekening met een sterke tweede golf van het virus, die nu al bezig is, noch met een mogelijke tweede lockdown die voor veel bedrijven, vooral KMO’s, de doodslag kan geven.
Het reële beschikbare inkomen van particulieren heeft relatief stand gehouden (-0,3%) – een gemiddelde uiteraard – te danken aan de tijdelijke werkloosheid en de overbruggingsuitkeringen (waar vertraging op zit, met 25% die eind september nog steeds wachtten op hun uitkeringen van de zomer) en premies voor zelfstandigen. Desondanks stortte de consumptie in met -8,7% door de sluiting van winkels, horeca en culturele activiteiten, maar ook door een achteruitgang van het vertrouwen door een toenemende angst voor werkloosheid. De spaarquote steeg tot 20,1% in 2020, maar wordt voorzien opnieuw te dalen tot 14,7%. Voorzien wordt dat de uitgaven van de gezinnen opnieuw zouden stijgen met 9% in 2021 (terwijl verwacht wordt dat het beschikbare inkomen slechts toeneemt met 2%).
Het is zeer moeilijk om exacte economische perspectieven te ontwikkelen, gezien de onvoorspelbare ontwikkeling van het virus en de afhankelijkheid van de wereldeconomie en -handel, maar het mag als zeker gelden dat de plannen van de federale regering enkel “het ergste” proberen te voorkomen en geen mogelijkheid bieden om op korte of middellange termijn tot een echte relance te komen. Het is meteen de reden waarom de door het patronaat reeds lang geëiste fundamentele aanval op de sociale zekerheid voorlopig moet worden uitgesteld: in het huidige kader van diepe crisis is dit een belangrijke stabilisator die erger voorkomt en waarvan de kosten vooral door de werkenden zelf en de overheid (o.b.v. belastinggeld dat ook vooral van de werkenden komt) gedragen worden.
Maar indien er geen relance van enige serieuze omvang is, zullen de sociale uitgaven snel oplopen. Eens de systemen voor tijdelijke werkloosheid en de ondersteuning voor zelfstandigen helemaal ten einde lopen, zullen de werkloosheidscijfers verder escaleren, evenals het aantal mensen dat ondersteuning van de OCMW’s nodig heeft, een aantal dat fors is toegenomen door het effect van corona, in een stad als Brugge bijvoorbeeld steeg het aantal aanvragen voor een leefloon tussen maart en mei dit jaar met 65%. Het is onduidelijk wat de regionale budgetten voorzien hebben om die stijging op te vangen en op welke extra steun de OCMW’s kunnen rekenen. Indien die niet voldoende is, zullen de begrotingstekorten van de steden en gemeenten snel oplopen. De federale regering heeft moeilijke keuzes feitelijk gewoon uitgesteld, in afwachting van een relance in vooral Duitsland. Dat was ook nodig om de regering te kunnen vormen, maar die keuzes kunnen niet definitief uitgesteld worden.
Perspectieven voor de klassenstrijd
De belangrijkste recente ontwikkelingen van de klassenstrijd bevinden zich allemaal binnen het kader van de essentiële sectoren. Onder zeer moeilijke omstandigheden (stijging van het aantal besmettingen, vooral in Brussel, belofte van extra investeringen in de zorg en de intimidatie vanwege het Brussels stadsbestuur) kwamen toch 7000 deelnemers (vooral uit Brussel) opdagen voor de betoging van La Santé en Lutte/Zorg in Actie op 13 september. Het toont twee zaken aan: de kracht van strijdbare militanten om hun vakbondsleidingen (vooral in ACOD LRB, in mindere mate ABVV Brussel) onder druk te zetten o.b.v. het toegenomen klassenbewustzijn en de steun onder de bevolking voor de essentiële sectoren en de kracht van het organiseren – buiten en naast de vakbondsstructuren – van strijdbare elementen binnen en buiten de bestaande vakbonden.
In de distributiesector was het vooral de staking bij Aldi (tegen de poging van de directie om terug te komen op de extra verworvenheden die het personeel had afgedwongen tijdens de eerste golf van het virus) die het potentieel van strijd in de essentiële sectoren toonde. Net als in de zorgsector ging die strijd niet uit van de vakbondsleiding. De staking ontstond spontaan op de werkvloer zelf en verspreidde zich met een opvallende snelheid. In de essentiële sectoren – nagenoeg allemaal laagbetaald en met slechte werkomstandigheden – is het vertrouwen van de werknemers in hun mogelijkheid om verworvenheden te bekomen toegenomen en dat met een grotere steun vanwege de brede bevolking.
In de sectoren waar de winsten zijn toegenomen onder invloed van de pandemie zal de 0,0% marge voor loonsverhogingen die het VBO vooropstelt voor de komende IPA-onderhandelingen (met een start in januari 2021) op verzet botsen. Dat zal ook het geval zijn bij een verderzetting van de herstructureringen in de winstgevende bedrijven in de sector en dat ondanks het gebrek aan strategie en strijdwil bij de vakbondsleiding zelf. Zeker in de essentiële sectoren – waarin vooral vrouwen, jongeren en migranten tewerkgesteld zijn – liggen er kansen voor de strijd voor een minimumloon van 14 euro/u en tegen precaire contracten, zelfs indien er bij een stijgende werkloosheid een angst begint op te treden voor werkloosheid. Ook de kwestie van veiligheid op de werkvloer in het kader van de epidemie zal een blijvende bekommernis zijn, die op gelijk welk moment kan uitmonden in strijd, zoals het voorbeeld van AB-Inbev in Jupille toonde. Ons corona-programma, dat o.a. wijst op de rol van de Comités voor Preventie en Bescherming op het werk, blijft daar een goed instrument voor. Indien er nieuwe lockdowns komen en telewerk een vast gegeven blijft in heel wat sectoren kan een specifieke strijd zich ontwikkelen rond de voorwaarden voor telewerk wanneer kinderen thuis moeten blijven. Recent werd een quarantaine-verlof afgesproken, waarbij ouders een uitkering krijgen en niet moeten werken wanneer hun kinderen in quarantaine moeten, uiteraard betaald door de sociale zekerheid (tijdelijke werkloosheid + een dagpremie).
Een ander verhaal tekent zich af in de sectoren die hard werden geraakt door de lockdown en de afgenomen consumptie. In toerisme en horeca gaat dat vooral om kleine bedrijven met een zeer lage syndicalisatiegraad. In de non-food distributiesector is al een opmerkelijke golf van faillissementen, herstructureringen en overnames bezig: “De ‘fashion sector’ is één van de subsegmenten die onder druk staat. Dominique Michel, CEO van Comeos, zegt dat één op de twee bedrijven in dat segment in de financiële problemen zit. “Een aantal onder hen bereidt een herstructureringsplan voor”, zegt hij zonder namen te noemen. Het afgelopen jaar kondigde al een tiental bedrijven herstructureringsplannen af. De grootste Belgische fashion retailer, FNG, zag zijn volledig Benelux-bedrijf failliet gaan.
Bij FNG (Fred & Ginger, CKS, Brantano …) verdwenen meer dan 1.000 banen en meer dan 100 winkels. Bij Sacha schoenen gaan door een faillissement 140 jobs en 17 winkels voor de bijl. Bij Camaïeu gaat het om 25 winkels. Wibra zou van de 81 winkels in België er maar 30 overhouden (met 183 werknemers, 439 jobs zijn verloren – VRT NWX, 09/10), kurkvloerenspecialist Santana had 10 grote winkels en ging failliet, Orchestra-Prémaman sloot 50 winkels, E5-Mode ging door een gerechtelijke reorganisatie, net als Maxi Toys. Bij dat speelgoedbedrijf zouden 400 jobs sneuvelen. (De Standaard, 09/09)
In die context kan strijd voor veel werknemers uitzichtloos lijken, ook al door de gelatenheid van de vakbondsleiding. Als er zich strijd zal afspelen, zal dat vooral draaien rond ontslagvergoedingen (bijvoorbeeld bij Wibra). Het voorbeeld van de strijd van het personeel van de Ierse Debenhams – waarbij al meer dan 150 dagen de stocks worden bewaakt door piketten om te verzekeren dat die gebruikt worden voor de ontslagvergoedingen waarop de werknemers wettelijk recht hebben – toont echter dat ook daar strijdhaarden kunnen ontstaan o.b.v. de woede over de winsten uit het verleden die niet worden ingezet om het personeel correct en met respect te behandelen.
In veel van door herstructurering of overnames getroffen bedrijven kan er strijd ontstaan voor een sociaal plan. Door de toename van de werkloosheid zal het in veel bedrijven moeilijker dan in het verleden zijn om te rekenen op vrijwillig ontslag bij een deel van het personeel, een middel dat samen met de mogelijkheden op vervroegd pensioen in het verleden werd gebruikt om harde strijd tegen te gaan. Het CNE-commerce (Franstalige christendemocratische bediendenvakbond, sector handel) voert in die sectoren campagne voor de 30-urenweek, maar dat zal op korte termijn enkel bekomen worden met een aangehouden harde strijd en zal mogelijk gepaard gaan met loonverlies. Op langere termijn echter, wanneer ook grotere, niet-gefilialiseerde bedrijven overgaan tot herstructureringen of sluitingen, zal de strijd voor arbeidsduurvermindering zonder loonverlies aan belang beginnen winnen omdat er met die lage lonen gewoon niet geleefd kan worden, omdat de lonen onder het minimum van het loon beginnen vallen.
We moeten er zeker rekening mee houden dat de snel toenemende werkloosheid in een eerste fase een demper op de strijd zal leggen. In de IPA-onderhandelingen ligt een reëel gevaar van chantage, waarbij loonsverhogingen in de sterke sectoren worden ingeruild voor een zogenaamde “solidariteit” voor de laagste inkomens, vooral betaald door de sociale zekerheid. De huidige vakbondsleiding heeft geen enkele strategie om dat tegen te gaan, maar de aanwezigheid van strijdbare syndicale delegaties kan hen onder druk zetten om verder te gaan dan de symbolische acties op 28 september.
Op vlak van de openbare diensten worden in het openbaar vervoer wel investeringen voorzien, o.a. in emissievrije bussen bijvoorbeeld, maar tendering gaat verder bij het regionaal openbaar vervoer in Vlaanderen en ook voor het treinvervoer gaat in elke regio een proeflijn in tendering (hoewel de volledige liberalisering van het spoor met 10 jaar wordt opgeschoven). De investeringen gaan naar materiaal – vergroening, bijvoorbeeld – niet naar meer personeel of betere werkvoorwaarden. Dat is een algemene vaststelling in de openbare diensten, ondanks het personeelstekort in nagenoeg alle diensten, wat recent leidde tot stakingen in BPost en blijvende onrust onder het gevangenispersoneel in de laatste jaren. Er zijn geen concrete aanvallen op het personeel voorzien, maar het is niet uitgesloten dat de regering opnieuw aan het ambtenarenpensioen zal proberen te knabbelen, mogelijk in het kader van het minimumpensioen van 1500 euro/maand voor iedereen (die er een volle carrière op heeft zitten). Net als in de privésectoren blijft het zeer waarschijnlijk dat er strijdhaarden zullen uitbreken rond de kwestie van veiligheid op het werk.
De mogelijkheden om te komen tot veralgemeende strijd zullen in eerste instantie beperkt zijn. Veralgemeende strijdbewegingen ontstaan immers meestal tegen de regering, eerder dan rond bedrijfs- of sectorgebonden elementen, hoewel bredere solidariteitsstakingen rond bijvoorbeeld middelen voor de zorg niet uitgesloten zijn, afhankelijk van de ontwikkeling van de epidemie, het aantal doden,… of algemenere bewegingen rond veiligheid op het werk. De federale regering, maar ook de regionale regeringen zullen op korte termijn iedere provocatie proberen te vermijden. Ook in die zin ligt de periode van de dominantie van de neoliberale ideologie achter ons.
Maar een echte keuze is niet gemaakt, tegelijk met enkele sociale toegevingen en een voorlopig einde aan de aanval op de sociale zekerheid gaan ook een aantal elementen van neoliberale politiek gewoon verder, zoals het rekenen op privaat-publieke samenwerking, liberaliserings- en privatiseringsplannen, de verdere geleidelijke afbouw van het ambtenarenstatuut (of minimum het ambtenarenpensioen), lage belastingen op winsten en vermogens (dat specifieke punt uit het regeerakkoord moet nog worden uitgewerkt, maar het feit dat er slechts gerekend wordt op een opbrengst tussen de 200 en 300 miljoen is veelzeggend), de jacht of “sociale fraude” (m.a.w. de jacht op werklozen, langdurig zieken, oudere werklozen,…). De regering-De Croo komt immers niet terug op reeds beslist beleid van de regering-Michel.
Maar privatiseren zal zeer moeilijk worden omdat de wil om te investeren vanuit het privékapitaal in de meeste sectoren ondermaats zal zijn. Indien deze situatie nog lang blijft duren, zijn zelfs nationalisaties om bedrijven te vrijwaren niet uitgesloten, bijvoorbeeld in de luchtvaart. Ook in de residentiële zorg voor bejaarden, personen met een handicap … kan dit zich op een bepaald moment stellen. Ze zullen dit zolang mogelijk proberen uit te stellen, uit angst een precedent te stellen en aanleiding te geven tot eisen voor meer nationalisaties, maar een langere depressie kan het hen opleggen om het economische weefsel nog enigszins in stand te houden.
Zelfs bij een gelijkblijvende strategie van de vakbondsleiding, zullen er kansen zijn op strijd. In de jaren 1930 – de enige periode in de geschiedenis die vergelijkbaar is met wat op ons afkomt – zijn de eerste strijdbewegingen niet uitgegaan van de vakbondsleiding, noch werden ze gestimuleerd door de bestaande massapartij van de arbeiders. Ze gingen o.a. uit van de werklozen, die door hun materiële condities wel gedwongen waren te vechten voor een sterkere sociale zekerheid. De algemene toename van de werkloosheid leidde op langere termijn ook tot een strijd voor arbeidsduurvermindering, waarin de staking in 1936 een overwinning boekte met de invoering van het betaald verlof, verlenging van de leerplicht, pensioen op 60 jaar en de geleidelijke invoering van de 40-urenweek in de gevaarlijke en ongezonde sectoren, de mijnsector op kop. “Wanneer de economische crisis intreedt, zal dit argument van arbeidsherverdeling overheersend worden. Tot dan werd arbeidsduurvermindering geëist om meer vrije tijd te hebben. Begin jaren 30 duikt de eis voor de kortere werkdag op om de werkloosheid te bestrijden: de veertigurenweek zonder loonverlies”. (“Een kleine geschiedenis van de arbeidsduurvermindering” Jaak Brepoels, https://www.denktankminerva.be/analyse/2018/4/30/een-kleine-geschiedenis-van-de-arbeidsduurvermindering)
Naast de werklozen, waren het de mijnwerkers die de strijd tijdens de Grote Depressie op gang hebben getrokken. Ook daar gebeurde dit niet op aanzet van de vakbondsleidingen en zelfs tegen uitdrukkelijk verzet van de leiding van de BWP, maar door strijdbare vakbondsmilitanten en met een opmerkelijke rol die gespeeld werd door de nochtans zeer kleine groep Trotskisten rond Leon Lesoil. De institutionalisering en integratie van zowel de arbeiderspartij als de vakbonden in het beheer van het kapitalisme in crisis liet een vacuüm, waarin een antikapitalistische kracht met een correct programma en ordewoorden en een correcte oriëntatie op de werkplaatsen een rol kon spelen die ver boven zijn numerieke kracht uitstak. Het is interessant te zien hoe de vakbondsleidingen zich keerden tegen migrante arbeiders en pleitten voor hun terugkeer, terwijl de mijnwerkers erop wezen dat in de mijn iedereen zwart is.
De geschiedenis herhaalt zich nooit op exact dezelfde manier, maar er zijn belangrijke lessen te trekken uit de ontwikkeling van de arbeidersstrijd in de jaren ’30. Het bestuderen van deze periode – in België, maar ook elders – is van groot belang voor onze leden om te begrijpen welke houding nodig is om niet alleen de strijd te doen ontwikkelen, maar ook om de revolutionaire partij uit te bouwen. Stijgende werkloosheid doet de concurrentie onder de arbeiders toenemen en kan in die zin tot een zekere tijdelijke verlamming leiden, ook door de rol van de officiële leiding. Maar de verslechterende materiële condities voor de werkenden dwingt hen ook tot strijd, eerst en vooral onder degenen die al de slechtste condities hebben. Het begrip dat enkel harde en zelfs revolutionaire strijd verworvenheden kan afdwingen, kan onder groeiende lagen van de arbeidersklasse ingang vinden naarmate de economische depressie zich ontwikkelt, zeker als een revolutionaire partij daarin een actieve rol speelt.
In het algemeen zullen binnen het kader van de economische depressie en de uitzichtloosheid die dit creëert voor groeiende lagen meer algemene overgangseisen zoals arbeidsduurvermindering zonder loonverlies en nationalisaties onder controle en beheer van de arbeidersklasse aan belang winnen ten koste van pure korte termijn eisen op bedrijfsvlak. Het is interessant bij te studeren over de houding van Trotskisten en de Trotskistische beweging in de jaren ’30 om een idee te krijgen van de processen die kunnen plaatsvinden.
Jongeren en de strijd tegen onderdrukking
De crisis zal – zoals dat altijd het geval is – de meest onderdrukte delen van de arbeidersklasse het hardst raken. Vandaag zijn dat niet enkel jongeren, maar ook vrouwen en migranten – jongeren en vrouwen, vooral, die in het laatste decennium na de economische crisis van 2008 in verschillende delen van de wereld over zijn gegaan tot massale strijd en zelfs regelrechte opstanden. Ook daar waar dat (nog) niet gebeurde, hebben we de laatste jaren een opmerkelijke radicalisatie gezien onder die lagen met de opkomst van de wereldwijde vrouwenbeweging (en in mindere mate de LGBTQI beweging), BLM en de revoltes van jongeren tegen onderdrukking, onrechtvaardigheid en ongelijkheid. We herinneren hier aan het artikel uit The Guardian van 26 oktober vorig jaar onder de titel: “about 41% of the global population are under 24. And they’re angry”.
De globale protesten verdwenen van het toneel door de ontwikkeling van de pandemie, maar zijn in verschillende delen van de wereld opnieuw op gang getrokken. De rol van jongeren en vrouwen is in al die bewegingen een opmerkelijk gegeven. Het niet meer aanvaarden van wat voordien als normaal werd gevonden, is de kern van de revolte. De pandemie en het effect ervan op het bewustzijn van bredere lagen heeft de steun voor die bewegingen in de arbeidersklasse doen toenemen – het verschil tussen BLM in 2014 en nu is daar een opmerkelijk voorbeeld van.
Ook in België zijn die tendensen steeds duidelijker aanwezig. Waar in 2015 de geradicaliseerde stemming onder jonge vrouwen tegen het alomtegenwoordige seksisme voor het eerst uitbrak in Vlaanderen met de massale sociale media campagne “wij overdrijven niet”, hebben we sindsdien groeiende straatprotesten gezien, vooral rond de symbolische data van 25 november en 8 maart. Campagne ROSA heeft een belangrijke rol gespeeld in die overgang naar actief verzet. In het kader van een blijvende kans op nieuwe lockdowns zal het geweld op vrouwen, vooral binnen partnerrelaties, hoog op de agenda blijven. De lockdown zorgde voor een steile toename van het aantal aangiften voor geweld, maar ook de ontwikkeling van de economische depressie zal tot een verdere toename van het geweld leiden omdat een hele laag vrouwen nog minder dan voordien financiële onafhankelijkheid zal kunnen bekomen. Het gezicht van de werkloosheid zal jong, vrouwelijk en van migratie-afkomst zijn. De regering bestaat voor de helft uit vrouwen en feminicide zal in het strafrecht ingeschreven worden, maar dat moet vooral verbergen dat er geen concrete vooruitgang wordt geboekt, o.a. in het abortusdossier of voor wat betreft diensten in het sociaal werk en openbare diensten die de dubbele taak voor vrouwen verlichten, o.a. jeugdzorg en ouderenzorg. Campagne ROSA zal op die nagel moeten blijven kloppen: om de problemen van vrouwen in de samenleving op te lossen, is een volledig sociaal programma nodig en een massaal plan van openbare investeringen in de noden van de bevolking, in de vorm van uitgebreide openbare diensten, maar ook betaalbare en kwalitatieve huisvesting. In de LGBTQI beweging is steeds meer verzet aanwezig tegen de dominantie van het “progressieve establishment”, waardoor er ook daar sneller conclusies getrokken worden die de rol van de revolutionaire partij in hun strijd verduidelijken. Hieraan moeten we voldoende aandacht schenken: een transvrouw als minister is niet genoeg! Net als rond vrouwenkwesties biedt identiteitspolitiek, met de feminisering van en vertegenwoordiging van LGBTQI-personen in de elite, geen enkele garantie op reële stappen vooruit: enkel een breed programma van de invulling van de sociale noden en het oplossen van de tekorten kan discriminatie een halt toeroepen.
Waar racisme na een brede antiracismebeweging in de jaren ’90 gedurende een hele periode niet langer tot strijd leidde, zien we dat ook daar nu een kentering is opgetreden, eerst met de afschuw tegenover het extreemrechtse Schild en Vrienden, dan met de resonantie van de BLM-beweging ook in België, nu met de affaire Reuzegom en Chovanek. Een ander belangrijk aspect is de vluchtelingencrisis, die al eerder tot een groeiende solidariteit leidde, waarbij o.a. in Brussel een uitgebreid netwerk, waarin niet weinig syndicalisten actief zijn, werd opgezet rond het Maximiliaanpark. De recente gebeurtenissen rond het Moria-kamp leidden in verschillende landen tot protestacties. Een belangrijk aspect hiervan is dat de nieuwe minister voor migratie, Sammy Mahdi (CD&V), de lijn van Theo Francken zal doorzetten en dat de groene partijen en de PS hier geen fundamenteel andere visie rond verdedigen: geen collectieve regularisatie, verder opdrijven van de deportatiepolitiek. Ook hier zal de identiteitspolitiek dus geen oplossing blijken: een minister uit een migratie-achtergrond zal het leven voor vluchtelingen niet gemakkelijker maken.
Die repressieve politiek zal vluchtelingen echter niet tegenhouden. De algemene objectieve situatie in de wereld kan enkel tot een toename van het aantal vluchtelingen leiden, die vluchten voor de gezamenlijke effecten van de gezondheids-, klimaat- en economische crisis en voor toenemende gewelddadige interne en regionale conflicten. Het aantal vrouwen, LGBTQI-personen en mensen uit nationale, “tribale” of religieuze minderheidsgroepen zal ook groeien door een toenemende repressie en discriminatie vanwege autoritaire regimes. De sans-papiers in Brussel waren de eerste groep in de samenleving die de lockdown doorbrak met een serie van acties die tot vandaag voortduren. Ook hier is een sociaal antwoord – een arbeidersklasse-antwoord – nodig en de ontwikkeling van kaders die in deze beweging kunnen tussenkomen.
Een ander aspect zal de strijd tegen politiegeweld zijn, zeker onder de jeugd met een migratieachtergrond in de steden – politie en justitie zijn de overheidsdiensten waarin het meest geïnvesteerd zal worden. Tijdens de lockdown was er – net als in andere landen – een opmerkelijke stijging van de repressie en de diverse regeringen zullen daarop zeker niet terugkomen. We moeten het zien als een voorbereiding van de burgerij op meer woelige arbeidersstrijd.
Een ander terrein waarrond de laatste jaren strijd is gevoerd en waar geen oplossing vanwege de diverse regeringen moet worden verwacht, is uiteraard de klimaatcrisis. De nieuwe federale regering zal vooral tonen dat de groene partijen in de regering geen fundamenteel verschil maken. Net omdat de groene partijen het kapitalisme omarmen, zullen de groene accenten zeer beperkt zijn. Ze zullen vooral kansen proberen te creëren voor “groene kapitalisten” zonder de belangen van de grote bedrijven in gevaar te brengen. We moeten ons verwachten aan een “groenere fiscaliteit”, waarbij de meerderheid van de bevolking zal moeten opdraaien voor de factuur van de beperkte vergroening. De diverse regeringen voorzien zo o.a. milieusubsidies voor het energie-armer maken van huisvesting, maar zoals dat eerder al met de premies voor zonnepanelen gebeurde, zal het merendeel van dat geld naar de best verdienende lagen gaan. Tegelijk zal het de prijs voor wonen verder opdrijven. Hetzelfde geldt voor de “vergroening” van het openbaar vervoer, die waarschijnlijk zal leiden tot hogere tarieven (zo krijgt De Lijn bijvoorbeeld een grotere vrijheid in de tariefbepaling, wat er samen met het te lage budget wel moet toe leiden dat bij de passagiers meer middelen gezocht zullen worden). De zeer beperkte investeringen in het openbaar vervoer en de aanpak van de bedrijfswagens (ze gradueel enkel toelaten voor elektrische wagens) tonen dat niet de noodzakelijke shift van individueel autorijden tot collectieve en zachte mobiliteit wordt gemaakt, maar wel de kost opgedreven wordt voor de individuele arbeider die voor zijn job een auto nodig heeft, zonder dat die door het bedrijf wordt voorzien. De Groene partijen hebben al slechts in zeer beperkte mate electoraal kunnen scoren o.b.v. van de klimaatbeweging omdat ze door hun gehechtheid aan het kapitalisme en hun bereidheid om het programma van de burgerij uit te voeren niet durfden inspelen op de radicalisering rond milieukwesties. Nu zullen ze in de regering tonen dat met hen de noodzakelijke veranderingen niet bereikt zullen worden – zelfs de sluiting van de kerncentrales is niet gegarandeerd.
De ontwikkeling van radicalisme, internationalisme en van antikapitalistische ideeën onder de jeugd zal een verdere impuls krijgen door de ontwikkeling van de depressie, die een ernstige streep zal trekken door hun toekomstperspectieven onder het kapitalisme. De huidige stijging van de werkloosheid doet zich vooral onder jongeren voor, wat de band tussen de strijd tegen onderdrukking en tegen het kapitalistische systeem en het gevoel dat ze “niets te verliezen hebben” zal benadrukken. Initiatieven als een nieuwe Jongerenmars voor Werk kunnen op dit proces inspelen en we moeten klaar staan om zo’n initiatief te nemen op het juiste moment. In een opiniestuk in De Standaard (14/11/2019) van 4 schepenen van onderwijs (Gent, Oostende, Antwerpen en Genk) worden de volgende cijfers over schooluitval (die sterk verbonden is met schoolachterstand: bij jongeren met minstens 2 jaar achterstand valt ongeveer de helft uit – De Standaard, 02/05/2020)) gegeven (van het Departement Onderwijs en Vorming): gemiddeld verlaat in Vlaanderen 11% van de jongeren de school zonder kwalificatie, buiten de centrumsteden is dat gemiddeld 8%, maar in Gent ligt dat op 15,6%, in Oostende op 15,8% en in Antwerpen en Genk zelfs op 21,5%. Voor die jongeren ligt de werkloosheid te wachten, met slechts zeer beperkte toegang tot vervangingsinkomens. Deze jongeren zonder toekomstperspectieven kunnen op sleeptouw genomen worden door extreemrechts of andere reactionaire tendensen zoals islamfundamentalisme, maar met een links aanbod voor een strijd voor betere leefomstandigheden kan dat ook doorkruist worden. Naast de eisen en de strijd voor meer middelen voor onderwijs om schooluitval te voorkomen, moeten we eisen stellen voor die jongeren die uitvallen. Een hoger kader in alle openbare diensten, verbonden met de eis voor arbeidsduurvermindering zonder loonverlies, moet verdedigd worden en verbonden met de invoering van betaalde stages in combinatie met voldoende aanbod in het volwassenenonderwijs, waarna een statutaire job moet worden aangeboden.
Maar we moeten vooral ook inspelen op de ideologische polarisering die onder de jeugd gaande is, zowel door het opbouwen van bewegingen en het tussenkomen erin met een sterk antikapitalistisch profiel en een socialistisch programma én met een strategie en tactieken die tot overwinningen kunnen leiden. Het opvoeren van ons aanbod aan marxistische vorming voor jongeren zal naast onze betrokkenheid in strijd een belangrijk aantrekkingspunt zijn. Het tijdperk van “het einde van het grote verhaal” ligt achter ons en met ideologische duidelijkheid zullen we de beste geradicaliseerde jongeren in de linkse pool kunnen winnen.
De grote onderwijsbewegingen liggen al enkele decennia achter ons: in de jaren 1980 in het Vlaams onderwijs, in de jaren 1990 in het Franstalig onderwijs. Maar de pandemie heeft alle problemen in het al decennialang ondergefinancierde onderwijs blootgelegd: afgebrokkelende infrastructuur (brandonveiligheid, gebrekkige sanitaire voorzieningen …), te weinig plaatsen, te kleine klaslokalen voor te grote klassen, een chronisch fenomeen van zittenblijven en schooluitval door tekort aan middelen waardoor onderwijs de sociaaleconomische verschillen onder de leerlingen versterkt, een enorm en blijvend personeelstekort … Het zijn deze elementen die het veilig onderwijs volgen (en geven) in tijden van corona belemmeren. In het vorige schooljaar, voor de corona-uitbraak, zijn in een aantal scholen in het Franstalig onderwijs al heftige acties uitgebroken. In combinatie met de onveiligheid door de pandemie kunnen dergelijke acties zich vermenigvuldigen. Dat is zeker het geval gezien er bijzonder weinig extra middelen zijn voorzien voor onderwijs in de begrotingen van de gemeenschapsregeringen en de middelen die er zijn, worden enkel voorzien voor digitalisering en infrastructuur (overigens eveneens in een veel te beperkte mate, enkel om de meest schrijnende situaties op te lossen, niet om fundamentele verbetering te bekomen). De enorme personeelstekorten, die de komende maanden nog zullen opgedreven worden door de traditionele najaarsinfecties (verkoudheden en andere luchtweginfecties, griep) in samenhang met corona (waarbij niet veilig les gegeven kan worden in de huidige infrastructuur), zullen niet worden opgelost, waardoor de werkomstandigheden nog slechter worden dan ze al waren en idem voor de leeromstandigheden. Extra middelen zijn er ook niet om de groeiende sociale ongelijkheid in het onderwijs – die door de coronacrisis en het tele-leren tijdens de lockdown nog enorm is opgelopen – op te lossen, hoewel het recente PISA-onderzoek (cijfers De Standaard, 29/09 en 30/09) wijst op de enorme problemen: 3 op de 10 15-jarigen (30,8%) hebben al minstens één keer moeten zittenblijven (het Oeso-gemiddelde is 11,4%!, dus zelfs Vlaanderen scoort met 23,2% het dubbele van het gemiddelde, in Wallonië gaat het maar liefst om 41,1%), 43,5% van de leerlingen geven aan dat hun directeur geregeld wijst op het feit dat er te weinig leerkrachten beschikbaar zijn (in de Oeso is dat gemiddeld 27,1%). In La Libre Belgique (05/12/2019) wordt er in een Kroniek van Jean Hindriks van Itinera op gewezen dat het zittenblijven sociaal zeer ongelijk is: “in de Federatie Wallonië-Brussel blijft 75% van de jongeren uit bescheiden milieus zitten tegenover 9% uit de meer begoede lagen. In Vlaanderen ligt de zittenblijvengraad respectievelijk op 45% in bescheiden milieus tegenover 10% uit de meer begoede milieus.” (https://www.lalibre.be/economie/decideurs-chroniqueurs/enseignement-en-etat-de-choc-besoin-d-un-electrochoc-5de823d59978e272f95aa44d)
Een ander element in de objectieve situatie die is blootgelegd door de pandemie, de lockdown en de blijvende beperkingen zoals samenscholingsverboden en avondklokken, is de reeds lang aan de gang zijnde privatisering van de openbare ruimte, waarbij aan jongeren nu ook de straat, pleintjes en parken (en het strand) ontzegd wordt. Die afbraak van de openbare ruimte gaat ook gepaard met een groeiend politiegeweld tegenover jongeren, vooral (maar niet alleen) tegenover jongeren met een afkomst uit migrantengemeenschappen in de grote steden. Ook dat zal een strijdpunt zijn in de komende jaren, met mogelijkheden voor lokale campagnes voor publieke vrijetijdsfaciliteiten voor jongeren (die door de aanhoudende besparingen in de steden en gemeenten al decennialang worden afgebouwd) en tegen politiegeweld.
De politieke crisis zal even worden toegedekt door Vivaldi – om tot verdere en diepere polarisatie te leiden
De regering-De Croo is gevormd. Een ongeziene crisis was nodig om dit mogelijk te maken. De corona-uitbraak was niet voldoende (een half jaar nadien zaten we nog in de aan PS én aan N-VA opgelegde onderhandelingen over een op alle vlakken tegennatuurlijke paars-gele regering!). Het behoefde ook de ontwikkelende economische depressie, waardoor de geldkranen mochten worden opengezet, wat toeliet dat de PS een deal kon sluiten met de liberale partijen. Zoals uitgelegd in het congresdocument voor het laatste Nationaal Congres zou een regering rond PS en N-VA voor beide partijen neerkomen op een kamikaze-opdracht. De onderhandelingsronde vorige zomer tussen Bart De Wever en Magnette was er vooral om de CD&V-top het nodige excuus te geven om in Vivaldi-onderhandelingen in te stappen. Het regeerakkoord, waarin een aantal grote punten zeer vaag gehouden worden, toont vooral dat de Belgische politieke elite niet goed weet wat nu te doen. Deze regering heeft geen visie, het is slechts een akkoord dat de verschillende partijen samen naar pragmatische (lees: binnen het kader van het kapitalisme blijvende) oplossingen zullen zoeken voor de problemen die zich stellen. Dat is een weerspiegeling van de situatie bij de Belgische burgerij zelf: ze weet dat een herhaling van de Zweedse harde neoliberale politiek niet mogelijk is (omdat het de economische crisis nog verder zou verdiepen, maar ook omdat het de sociale vrede in gevaar brengt), maar ze weet niet welke politiek dan wel toegepast moet worden. Meer dan in enig ander land heeft de burgerij in België zich ook verbonden met het EU-project. Als Timmermans in zijn opsomming van “de 4 crisissen die beheerd moeten worden” Brexit vernoemt, moet gezegd dat de economische prijs voor Brexit klein bier zal lijken in vergelijking met de prijs voor de Belgische economie van het verder uiteenvallen van de EU. Uit dezelfde column die eerder in het economische stuk vermeld werd, verwoordt Marc De Vos (Trends, 28/05/2020) het als volgt: “België heeft de globalisering en de (Europese, nvdr) Unie gebruikt als back-up voor zijn disfunctionele politieke systeem. Nu die globalisering implodeert, staan we zonder macht en zonder kunde met de billen bloot. We moeten leren te navigeren in een wereld waarin Europa zwalpt, China manipuleert en de Verenigde Staten intimideren. Op het allerhoogste niveau van dit land moeten de krachten en de geesten zich verenigen rond de vraag: hoe kan België zijn mannetje staan in de wereld na corona.” De regering geeft hier zeker geen antwoord op.
Hoewel deze regering in geen enkele sociale verzuchting fundamentele verbetering brengt, is het regeerakkoord een breuk met alle regeringen sinds de jaren 1980. Waar er in die lange periode sindsdien beperkte toegevingen zijn geweest aan de arbeidersbeweging – vooral door “halve overwinningen” waarbij de regeringen hun plannen onder hevig verzet niet volledig uitgevoerd kregen – en veel grotere aan de grote bedrijven en het grootkapitaal, is in die hele periode iedere regering als startpunt uitgegaan van een toenemende obsessie voor de afbouw van de staatsschuld en van grote begrotingstekorten (vanaf de jaren ’90 onder druk van de Maastrichtnormen van de neoliberale constructie die de EU is).
De vakbonden hebben wel nog enorme gevechten gevoerd, maar die waren allemaal defensief. Offensieve eisen waren van de tafel verdwenen in een algemene aanvaarding door de vakbondsleiding van TINA: er is geen alternatief voor afbouw, het enige wat we kunnen doen is de scherpe kantjes van het besparingsbeleid eraf schaven. Die aanvaarding is uiteraard ook verbonden met de nog steeds bestaande band tussen de vakbonden en de verburgerlijkte PS en SP.a en de CD&V, die altijd burgerlijk is geweest maar volledig het karakter van volkspartij is kwijtgeraakt.
Die band staat al enige tijd onder druk bij de basis, bij wie die band meestal gewoon afwezig is. Maar die band stond tot nu toe nog veel harder onder druk vanuit de partijen zelf, zeker bij CD&V en SP.a, die systematisch expliciet weigerden ook maar enige vakbondseis te ondersteunen (behalve wanneer ze in de oppositie zaten en ook dan nog met lange tanden). De cijfers voor lidmaatschap van de Vlaamse traditionele partijen tonen dan ook de enorme afkalving van de politieke partijen verbonden aan de traditionele zuilen aan: SP.a, Open VLD en CD&V hebben vandaag samen ongeveer evenveel leden als de CVP in 1990. CD&V ging sindsdien van 131.719 naar 43.000 leden; SP.a van 94.760 naar 37.345 en Open VLD van 71.051 naar 642 (cijfers DS 14/9). Een heropleving is absoluut niet te verwachten. Voor CD&V is Vivaldi immers “geen echte keuze, maar een kwestie van politiek overleven” (DS 2/9). Gehoopt wordt dat de voordelen van machtsdeelname opwegen tegen de nadelen. In feite zit de partij met een keuze tussen pest of cholera, of zoals de titel van het artikel van De Standaard het stelt: “de keuze van Coens: altijd verloren”. De SP.a wordt Vooruit, maar dat is de zoveelste inhoudsloze herverpakkingsopdracht en zal de neergang niet stoppen voor een partij zonder identiteit en zonder vaste bodem in de samenleving. Zoals voor CD&V ligt haar enige kans op een stijgend electoraal potentieel bij het heraanknopen met de eisen van de vakbondsbeweging, maar het is duidelijk dat dit onder Rousseau en Coens niet zal gebeuren. Open VLD zal op haar kernpunt van economisch liberalisme dan weer bekampt worden door N-VA. De PS heeft nog wat meer krediet, maar ook dat is nu snel aan het afbrokkelen, wat duidelijk wordt met de groeiende steun voor de PVDA, niet alleen in stemmenaantal, maar ook onder actieve vakbondsleden. Ook in Vlaanderen zal er meer ruimte komen voor een electorale groei van de PVDA, des te meer indien die partij een grotere rol dan nu begint te spelen in reële strijdbewegingen. De MR kan relatief standhouden als enige sociaal-economisch rechtse kracht in het Franstalige politieke landschap, de CDH is eerder al van het terrein verdwenen als betekenisvolle politieke speler en kan enkel nog als stoplap dienen.
Er zijn heel wat vergelijkingen te trekken uit de overgang van de rechtse christendemocratische/liberale regeringen uit de vroege jaren ’80 naar de christendemocratische/sociaaldemocratische regeringen die na 1987 aan de macht kwamen en de huidige overgang van de eerste Thatcheriaanse regering sinds begin jaren ’80 en de huidige regering-De Croo. De belangrijkste is dat de burgerij niet verder kon met de rechtse regering door het verlies aan electorale steun voor de rechtse partijen, maar vooral door het feit dat een dergelijke regering het de vakbondsleidingen nagenoeg onmogelijk maakte hun basis onder controle te houden, zonder dat ze noodzakelijk de resultaten boekte die het patronaat eiste.
Een groot verschil is echter niet alleen het diskrediet van CD&V en SP.a en (in mindere mate) PS, maar ook dat de vakbondsleiding zelf minder vertrouwen geniet na de ervaring met het actieplan in 2014. De vakbondsleidingen zullen ongetwijfeld het argument naar voor brengen dat “het ergste” vermeden is en verwijzen naar het gevaar van extreemrechts in Vlaanderen, maar de tragedie van het Globaal Plan in 1993 – toen de zogenaamde “meest linkse regering mogelijk” door die houding van de vakbondsleiding de eerste structurele aanval kon winnen in de afbouw van de naoorlogse verworvenheden van de arbeidersklasse – zal binnen het huidige bewustzijn niet gemakkelijk herhaald worden. De bedoeling van de regering De Croo (en al haar betrokken partijen) is dan wel niet om een blijvende omslag te maken en het neoliberalisme voorgoed te begraven, maar iedere terugkeer ernaar zal met harde strijd te maken krijgen, met voor de burgerij minder mogelijkheden om het onder controle te houden. Reeds voor corona, o.b.v. de uitslag van de verkiezingen in mei 2019, kon een harde rechtse regering niet zomaar verder worden gezet. De pandemie heeft er de genadeslag aan gegeven.
Het is een zeer bonte regering, een nieuwe versie van een “regering van nationale eenheid”. In het verleden kon zo’n regering een klassieke tripartite zijn met de drie gevestigde politieke “families”. Vandaag komt zo’n tripartite niet langer aan een meerderheid op federaal vlak – en nog minder in Vlaanderen. De politieke families zijn bovendien grondig uiteen gespeeld door het effect van de regionalisering op langere termijn en hebben ook allemaal in meerdere of mindere mate te kampen met interne verdeeldheid, die regelmatig naar boven komt drijven. Er is geen enkel perspectief dat er in die vaststellingen nog verandering komt.
Deze grondige versplintering van het politieke landschap, die ook steeds meer in Wallonië oprukt, betekent in welk scenario dan ook dat politieke stabiliteit iets van het verleden is. In het allerbeste geval kunnen de burgerlijke partijen hopen dat hun proces van wegdeemsteren voorlopig afgeremd wordt, maar dat is niet het meest waarschijnlijke scenario. In Vlaanderen heeft de pers, de academische wereld en ongetwijfeld Voka enige tijd de illusie kunnen koesteren dat de N-VA – die op sociaaleconomisch vlak de meest neoliberale partij in Vlaanderen was geworden – de nieuwe Vlaamse volkspartij zou worden, maar ook dat is voorbij. Geen enkele van de nieuwe politieke formaties kan een stabiele steun verkrijgen die vergelijkbaar zou zijn met de naoorlogse ontwikkeling van de traditionele partijen: hun electorale steun kan snel op- en neergaan, hun lidmaatschap gaat niet in de richting van de vroegere massapartijen: “De NVA zit met pakweg 40.000 leden onder het record van haar voorloper, de VU” (nochtans VU nooit aan meer dan 20% van de stemmen geraakt). VB: 18.763. Groen: 9.000.
Op de ontwikkeling van de N-VA wordt grondiger ingegaan in de perspectieventekst van het Nationale Congres van eind 2019. Ze was in het begin van de pandemie de partij die het meest – en openlijk – in de richting ging van de politiek van de Britse en Nederlandse regeringen: zo weinig mogelijk doen en rekenen op ‘groepsimmuniteit’. De gevestigde partijen wilden dat eigenlijk ook, maar durfden dat nooit met zoveel woorden toe te geven, behalve dan Maggie De Block in persoon, die vervolgens de meest gehate politicus in het land werd (met stevige concurrentie van Wouter Beke in Vlaanderen). Haar politieke carrière is voorbij.
En niet alleen haar carrière. Waar in het verleden een politieke carrière gemakkelijk enkele decennia kon beslaan, zien we in de laatste 20 à 30 jaar een versnelde wisseling van politieke generaties die bijzonder snel verbrand worden. In de regering-De Croo zitten dan ook een hele stapel onbekende of nauwelijks bekende gezichten. Dat op een bepaald moment voor VLD zelfs Goedele Liekens in overweging werd genomen, zegt alles. Dat de gloednieuwe MR-voorzitter Bouchez al in de eerste week na de regeringsvorming bijna van zijn voorzittersstoel viel, is er een ander voorbeeld van. Veel van die nieuwe gezichten zullen de huidige regering politiek niet overleven. Deels zijn die nieuwe gezichten er ook omdat in de huidige onzekere omstandigheden de echte kopstukken hun nek niet durven uitsteken (en dan mogen vrouwen komen opdraven!) en liever hun toekomstig potentieel vrijwaren, maar voor een groot deel is dat ook omdat een hele reeks politici bij de bevolking een afkerige reactie opwekken. Een uitzondering in die nieuwe gezichten is uiteraard Frank Vandenbroucke, maar die staat met zijn 65 jaar dichtbij het pensioen (en hij heeft beter voor zijn eigen pensioen gezorgd dan voor dat van ons!) en heeft dus niets meer te verliezen – echt populair bij de massa’s is hij trouwens ook nooit geweest.
De resultaten van het beleid van deze regering zullen voor niemand bevredigend zijn, voor de arbeidersklasse, noch voor de burgerij en zeker niet voor de kleinburgerij, die door de economische depressie geruïneerd dreigt te worden. Dat laatste is geen lange termijn, maar een korte en middellange termijn perspectief – het is nu al aan het gebeuren, met slechts de overbruggingskredieten en staatssteun die een flink deel van de kleine middenstand nog net recht houden. De regering zal op een bepaald moment, eerder vroeger dan later, doorslaggevende keuzes moeten maken. Met een dergelijke bonte samenstelling dreigt ze op dat moment uiteen te spatten. Niet alleen het neoliberalisme komt op zijn einde, maar ook de periode waarin ideologie niet zo’n grote rol speelt. Alle partijen die zich in het midden op het politieke spectrum proberen te plaatsen, zullen met existentiële problemen te maken krijgen. Net zoals in de jaren ’30 en de periode eind jaren ’70 en de eerste helft van de jaren ’80 – grote overgangsperiodes tussen kapitalistische tijdperken – zullen we waarschijnlijk te maken krijgen met enorme politieke instabiliteit, waarbij regeringen zich in een snel tempo kunnen opvolgen, met of zonder verkiezingen.
De polarisatie die al enige tijd zichtbaar is, zal zich verder uitbreiden en verdiepen en vooral politieke krachten die zich expliciet afzetten tegen het establishment zullen de wind in de vleugels krijgen. In Vlaanderen is dat in eerste instantie vooral het Vlaams Belang, dat nu al over een groot en geschoold kader beschikt en – veel meer dan bij hun vorige opgang in de jaren ’90 – ook over jonge radicale troepen beschikt in de vorm van Schild en Vrienden en andere verwante organisaties. Het is in die zin ook veelzeggend dat haar mobilisaties al sinds de regeringscrisis rond het Marrakeshpact een pak meer mensen op straat krijgen dan in de jaren ’90 het geval was. Flinke delen hiervan behoren tot de meest wanhopige delen van de middenklasse.
Veel meer dan de PVDA – de enige linkse partij met parlementaire vertegenwoordiging die niet tot het establishment behoort – durft het Vlaams Belang uit de band te springen. Op puur demagogische wijze speelt ze rechtstreeks in op de wanhoop bij groeiende lagen, vooral de verarmde middenklasse, maar ook bij delen van de arbeidersklasse die dreigen uit de boot te vallen. Extreemrechts heeft haar zelfvertrouwen herwonnen, ook binnen een internationale context waarin figuren als Trump, Bolsonaro, Poetin, Orban … geen geloofwaardige tegenstand krijgen. Indien hieraan in de komende jaren geen antwoord geboden wordt door de arbeidersbeweging – die door de strijd van radicale jongeren aangezwengeld zal moeten worden – dreigt in 2024 (als de regering-De Croo dat jaar al bereikt, wat zeer onzeker is) het politieke landschap in Vlaanderen totaal onbestuurbaar te worden. Zelfs het inschakelen van een sterk verzwakte N-VA in het nationale bestuur – met als prijs een verregaande hertekening van de staatsstructuur – zal dan slechts een kwestie van uitstel van executie zijn, waarbij de totale onbestuurbaarheid nog eens één regeringsmandaat verder wordt geduwd.
Het enige dat dit perspectief op een ernstige manier kan doorkruisen, is opgaande klassenstrijd die de verdelende elementen binnen de arbeidersbeweging naar de achtergrond duwt en ook delen van de middenklasse op sleeptouw neemt, gepaard met de uitbouw van een antiracistische en antifascistische jongerenbeweging die ook actief de steun kan verwerven van (delen van) de vakbondsbasis, van een basis in de volkswijken …
De groei van extreemrechts en een groeiend zelfvertrouwen bij hun troepen kan in de komende jaren leiden tot meer gewelddadige confrontaties met radicale jongeren, in migrantenwijken, met activisten in de vrouwen- en LGBTQI-beweging of de klimaatbeweging … De Vlaams Belang-leiding zal daar in eerste instantie niet op aansturen, maar ze zal haar jonge troepen wel wat bewegingsvrijheid moeten toestaan. Haar controle op die troepen is ook verre van absoluut. Dergelijke gewelddadige confrontaties kunnen echter ook dienen als een zweep op de arbeiderklassejeugd en andere progressieve krachten, zeker wanneer een revolutionaire kracht er met een effectieve strategie en programma in tussenkomt. De arbeidersklasse die haar kracht – numeriek, maar ook met de hoge organisatiegraad die in België bestaat – inzet tegen fascistische troepen, is zonder enige twijfel in staat die fysiek van de straat te slaan.
Het grootste gevaar voor de ontwikkeling van de linkse pool ligt zoals steeds bij haar leiding. Tot nog toe heeft de PVDA-leiding geen blijk gegeven van een reëel begrip van de taak die voor haar ligt. Haar opportunisme, vooral tegenover de vakbondsleiding, maar ook tegenover de officieel linkse partijen door wie ze als een aanvaardbare, zij het iets radicalere partner wil beschouwd worden, kan maken dat ze de trein van de geschiedenis helemaal mist, zoals dat ook voor de communistische partijen in de jaren 1930 gold (lees o.a. ‘Wither France’ van Trotski). Het gevaar van het fascisme was niet voldoende om hen tot de nodige daadkracht aan te zetten. De overwinning van het fascisme en de ongekende brutaliteit van die regimes én een verwoestende Wereldoorlog – een reeks van voldongen feiten – was nodig om een gebiedsuitbreiding van het stalinistische regime mogelijk te maken.
Reformisme maakt geen enkele kans in een economische depressie, er is gewoon geen ruimte voor. Zelfs indien de klassenstrijd de burgerij tot belangrijke toegevingen kan dwingen, zal dat slechts zeer tijdelijk zijn, tot de strijd opnieuw gaat liggen. Reformisme in tijden van depressie staat gelijk aan het proberen trekken van de tanden van een leeuw terwijl hij wakker is. Indien de arbeidersklasse enkel in staat is chaos te creëren, maar geen vooruitgang voor de brede massa’s kan afdwingen, opent dat de ruimte voor meer radicale reactionaire krachten, die een steun kunnen vinden onder de wanhopige middengroepen.
Dit begrip is niet aan de huidige PVDA-leiding besteed. In veel opzichten is het begrip voor de situatie en voor wat nodig is verder ontwikkeld bij de kerngroep van La Santé en Lutte dan bij de PVDA, die er slechts met lange tanden steun aan bood om haar goede relaties met een deel van het vakbondsapparaat niet op het spel te zetten. Op korte termijn zal haar electorale steun toenemen, vooral in Wallonië en Brussel gezien de PS in deze regering verder krediet zal verliezen, maar ook in Vlaanderen. We zullen, op korte termijn ongetwijfeld met weinig succes, op de PVDA – vooral langs franstalige kant – moeten oriënteren en haar waar mogelijk verder naar links moeten duwen, o.a. met eenheidsfronten op alle mogelijke strijdterreinen. Die oriëntatie mag echter een duidelijk profiel en een nadruk op actie en de uitbouw van de eigen partij niet overschaduwen. We moeten onze partij stalen in actie, weerstand opbouwen tegen zowel opportunisme als avonturisme. Dat kan enkel door een actieve dialoog op te bouwen met de bredere lagen van de arbeidersklasse en onze vinger constant aan de pols te houden. Snel schakelen zal in de komende jaren een absolute noodzaak zijn. Recrutering en het opbouwen van onze periferie zijn cruciaal. Onze actie moet dan ook constant begeleid worden door diepgaande discussie en vorming in de afdelingen.
We mogen in dit alles de wendingskracht en flexibiliteit – in combinatie met een nog steeds groot en geroutineerd apparaat – van Magnette echter niet onderschatten. Dat Magnette zelf buiten de regering blijft, in tegenstelling tot Di Rupo destijds, toont dat hij niet al zijn eieren in dezelfde mand legt en uitwijkmogelijkheden voor zijn partij aan de kant houdt. Hij mag dan verknocht zijn aan de burgerij, hij is er in België ook de meest intelligente vertegenwoordiger van. Om het kapitalisme te behoeden van meer radicale uitdagingen, kan hij een flink eind opschuiven in de richting van grote – tijdelijke en gedeeltelijke – toegevingen aan de arbeidersbeweging, ook in tandem met FGTB-topfiguren als Bodson. Een onderdeel daarvan kan een coalitie met de PVDA zijn, die zich afzet tegen de dreiging van een coalitie van populistisch en extreemrechts in Vlaanderen, waarin ook regionalistische tendensen nieuwe hoogtepunten kunnen kennen. De burgerij heeft haar eigen materialenkist, waarin ook instrumenten zitten die ze in de naoorlogse periode en de periode van het neoliberalisme niet meer heeft gebruikt (of niet meer heeft moeten gebruiken). Een “laatste crisis” van het kapitalisme komt er enkel met de machtsovername van de arbeidersklasse in op zijn minst een groot deel van de ontwikkelde kapitalistische landen.
Internationalisme zal een uiterst belangrijke rol spelen, zeker in een land als België dat door de dominantie van buitenlands multinationals in het economische weefsel een speelbal is van de ontwikkelingen op de wereldmarkt. Dat de Europese Unie, waarbinnen België zich genesteld heeft, de komende jaren van depressie en turbulente bewegingen overleeft, zou een mirakel zijn en wij geloven daar niet in. Internationalisme is de instinctieve reflex van alle grote bewegingen in de laatste periode en speelt zeker onder jongeren een enorme rol. In die zin hebben we onze Internationale nog net op tijd kunnen redden van een conservatieve leiding die onze organisatie de verdoemenis in zou hebben geleid. Het gebruik maken van de ervaringen van andere secties zal een cruciaal element zijn van het vormen van een partij die in deze periode niet alleen kan standhouden, maar zich ook stoutmoedig kan uitbouwen.
Bijlage: perspectieven voor de nationale kwestie
De laatste periode is het idee van “twee democratieën” steeds meer in opgang gekomen. Aan de basis is het een Vlaams-nationalistische visie op de realiteit, maar vandaag is het idee meer en meer opgenomen door journalisten, academici en politici in het hele land. Dat idee zal nog ernstig worden versterkt door het feit dat de oppositie tegen Vivaldi in Vlaanderen vanuit zeer rechts en extreemrechts kant zal komen (met N-VA en VB) terwijl de oppositie in Wallonië vooral de PvdA zal zijn.
Zoals in eerdere documenten uitgelegd, is het idee van twee democratieën op meerdere vlakken misleidend: het verbergt dat de Zweedse regering in de verkiezingen in 2019 is afgestraft door de kiezer in alle delen van het land en dat overal een meerderheid voor een aantal centrale linkse eisen te vinden is (wat overigens versterkt is geworden door de pandemie) zoals bijvoorbeeld een vermogensbelasting, dat het syndicale actieplan in 2014 overal goed opgevolgd is … Het ontkent ook het bestaan van het Brussels gewest, waarvoor Vlaams-nationalisten enkel co-beheer met Wallonië zien binnen een confederaal model met twee. Ook de Duitstalige Gemeenschap wordt daarin over het hoofd gezien.
Maar het grote en groeiende verschil in het politieke landschap in Vlaanderen en Wallonië is natuurlijk reëel. Deels ligt het verschil tussen Vlaanderen en Wallonië in de sterkte van de syndicale en socialistische tradities, die sterker is in Wallonië, maar deels heeft het ook te maken met een geloofwaardig anti-establishment aanbod. In Wallonië slaagt de PVDA erin een geloofwaardig links electoraal anti-establishment alternatief aan te bieden, maar in Vlaanderen wordt ze als anti-establishment kracht in de schaduw gezet van het VB. Net als alle andere Vlaamse partijen kijkt de PVDA zich blind op de rechtse dominantie in Vlaanderen en past ze zich daaraan aan. Te bang om als “te radicaal” gezien te worden, is ze dat te weinig om echt op te vallen en een fundamentele electorale sprong te maken in de nieuwe periode.
De laatste peilingen geven aan dat bij volgende verkiezingen het VB de eerste politieke partij in Vlaanderen wordt, gevolgd door N-VA, met de mogelijkheid dat ze samen 50% of meer halen, terwijl in Wallonië een strijd voor de eerste plaats kan plaatsvinden tussen PS en de PVDA, waarbij het helemaal niet uitgesloten is dat de PVDA wint. Deze situaties hebben zich al in meerdere landen voorgedaan, maar niet allebei tegelijk. De situatie waarin we dan terechtkomen, is ongezien. Noch in de jaren ‘30, noch eind jaren ‘70-begin jaren ‘80 was er een situatie waarin de drie traditionele partijen geen meerderheid hadden, meestal volstond een akkoord tussen twee van hen. De onstabiliteit was er omdat er onenigheid was binnen de burgerij zelf over hoe de crisis aan te pakken in een nieuwe situatie waarin de oude politiek duidelijk niet meer werkte. Die onenigheid vertaalde zich binnen de burgerlijke partijen (met inbegrip van de arbeiderspartij met een burgerlijke leiding) en tussen hen, met een aantal nieuwe partijen die opkwamen, waarvan de meeste hun oorsprong in de kleinburgerij hadden (extreemrechts, taal- en nationalistische/regionalistische partijen,…), maar daarnaast ook de communisten in de jaren ‘30. Regeringen vielen als de bladeren van de bomen in de herfst, maar er was altijd een mogelijkheid om rond één van hen (één van hen was altijd de grootste partij) een nieuwe regering te vormen, meestal door een akkoord met de tweede of derde partij. Nog nooit in de geschiedenis heeft de burgerij over zo’n zwakke politieke instrumenten beschikt. Nu moet ze in Vlaanderen al enige tijd haar toevlucht nemen tot de N-VA, die nu snel aan het wegzakken is, maar in Wallonië en Brussel heeft ze met PS en MR tot nu toe nog twee relatief stabiele krachten in handen. De komende Vivaldi-regering kan die twee fundamenteel verder verzwakken, wat de polarisatie en de politieke crisis verder zal uitdiepen.
In meerdere landen hebben de burgerlijke partijen met de electorale concurrentie van extreemrechtse of rechts populistische krachten tijdelijk afgedaan door hen mee in het bad te sleuren en hen mee verantwoordelijk te maken voor onpopulaire besparingen: in Oostenrijk en Italië in de regerende coalitie, in Nederland door hen steun van buitenaf aan een onpopulaire minderheidsregering te laten geven. Maar waar dat overal een riskante optie is, is het dat in België nog veel meer. Hoewel de burgerij in België de N-VA graag heeft gebruikt als stormram tegen de arbeidersbeweging, moest de N-VA als prijs voor haar regeringsdeelname haar communautaire eisen in de koelkast stoppen. Het VB is voor de burgerij echter staatsgevaarlijk: zelfs als ze niet meteen de Vlaamse onafhankelijkheid uitroept, is het ondenkbaar dat je ook maar één Franstalige partij vindt die in een regering wil zitten met het VB of met partijen die met het VB in de Vlaamse regering zouden zitten. Dan is de onbestuurbaarheid pas echt een feit.
Ook nieuwe linkse formaties zijn in de laatste periode door de burgerij mee in het bad getrokken, bijvoorbeeld in Griekenland, Spanje en Portugal. Hoewel ze daarvoor niet noodzakelijk meteen electoraal afgestraft worden, is het slechts een kwestie van tijd -stabiliteit moet niet verwacht worden. Net als de nieuwe rechtse formaties kunnen ze niet uitgroeien tot partijen met dezelfde stabiliteit als de traditionele partijen. Ze worden snel getest en kunnen grote ups en downs hebben in hun steun in de bevolking. Algemeen moet gesteld worden dat ze door hun reformisme en electoralisme niet in staat zijn te beantwoorden aan de noden, zelfs indien de beperkte toegevingen die ze kunnen afdwingen voor hun regeringsdeelname of steun van buitenaf hen een zeker tijdelijk krediet kunnen geven omdat het afsteekt tegenover een lange periode van brutale neoliberale politiek. We moeten op hen oriënteren, daar waar ze bestaan, en waar mogelijk hen eenheidsfronten aanbieden rond specifieke eisen en soms erbinnen werken, maar tegelijk onze onafhankelijkheid bewaren, een oog houden op andere ontwikkelingen (ze niet zien als de enige optie om tot een arbeidersvertegenwoordiging te komen), ons eigen programma ontwikkelen en onze prioriteit leggen bij de uitbouw van de revolutionaire partij. Het lijkt o.b.v. de huidige perspectieven waarschijnlijk dat de PvdA – minstens in het Franstalige deel van het land – in de komende jaren opgenomen zal worden in lokale of regionale coalities.
De opgang van het Vlaams Belang kan enkel door één kracht afgeremd worden: de arbeidersbeweging. Indien de aanloop naar de verkiezingen (in 2024 als de Vivaldi-regering het zo lang uithoudt en er niet eerder federale verkiezingen komen) gekenmerkt wordt door dynamische arbeidersstrijd en jongerenstrijd zal dat racisme, seksisme en algemeen rechts populisme tijdelijk naar de achtergrond verwijzen en het potentieel voor het VB afremmen (in de laatste peiling wordt hun potentieel op 40% geschat!). De nationale kwestie en klassenstrijd zijn in die zin communicerende vaten.
Het zou uiteraard het potentieel voor de Pvda langs franstalige kant en in mindere mate in Vlaanderen opdrijven. In een periode als vandaag – een overgangsperiode waarin ontwikkelingen zeer snel kunnen gaan – is het quasi onmogelijk vier jaar vooruit te kijken, zoals de titel van het stuk over wereldperspectieven aangeef: “Er zijn decennia waarin niets gebeurt en er zijn weken waarin decennia gebeuren.” (Lenin). In die vier jaar kunnen nieuwe partijen opstaan en vergaan! De komende periode zal van ons een nauwgezette opvolging van alle ontwikkelingen vergen, waarbij we ons snel zullen moeten kunnen positioneren en flexibel inspringen op nieuwe elementen die zich voordoen. Wat echter zo goed als zeker is, is dat de politieke crisis in België verder verdiept zal worden en een kwalitatieve omslag kan maken naar totale onbestuurbaarheid en/of de hertekening van het politieke landschap waarbij nieuwe en minder stabiele krachten het voortouw zullen nemen. In Italië heeft het proces in de laatste jaren geleid tot een regering met twee partijen die niet door de burgerij gecontroleerd worden, hoewel nu de situatie opnieuw in handen van een betrouwbare kracht is gekomen (maar voor hoe lang?), in Griekenland tot de enorm snelle opkomst van Syriza, gevolgd door hun val in populariteit, in Frankrijk tot de opkomst van zowel Macron als Mélenchon. Geen van die ontwikkelingen hadden enkele jaren voordien correct voorspeld kunnen worden. In België, met zijn niet twee, maar vier verschillende politieke landschappen (Vlaanderen, Wallonië, Brussel, met zijn tweeledige politiek landschap, en de Duitstalige gemeenschap, waar het politieke landschap gedomineerd wordt door de traditionele christen-democraten en ProDG, een regionalistische afsplitsing van de christen-democraten), kan een ontwikkeling als in Frankrijk – waar zowel Macron als La France Insoumise onmiddellijk in het hele land een vertegenwoordiging en een echo krijgen – vrijwel uitgesloten worden: een Belgische Macron zou wel een zeer vreemd beest zijn. We moeten ons voorbereiden op zeer sterke politieke instabiliteit, waarin zowel de traditionele partijen als de nieuwkomers vreemde sprongen kunnen maken, waarin regeringen hun mandaat niet kunnen uitdoen en waarin verschillende regeringen elkaar snel kunnen opvolgen, hetzij door nieuwe verkiezingen, hetzij door nieuwe coalities zonder verkiezingen, aangevuld met elementen van technocratie en lange momenten zonder volwaardige federale regeringen. In deze situatie moeten we vooral waakzaam zijn voor snelle verschuivingen.
Het is niet uitgesloten, zeker indien klassenstrijd afgeremd kan worden door de vakbondsleiding of op nederlagen uitloopt door het gebrek aan strategie van de leiding, dat in Vlaanderen bij volgende verkiezingen VB en N-VA samen een meerderheid van de zetels binnenhalen. De verhouding tussen beide kan tegen dan totaal omgekeerd zijn, zoals de ontwikkeling in de peilingen aantoont, waarbij het VB tussen de 30% en 35% kan krijgen en de NVA ineenschrompelt tot het niveau van de traditionele partijen in de laatste periode (tussen 10 en 15%), met die laatsten die verder zakken tot 10% of minder. Vooral CD&V en SP.a zitten in een existentiële crisis, maar ook VLD is ernstig verdeeld. Het verdwijnen of uiteenspatten en herverdelen van die partijen is een optie die we serieus moeten nemen, hoewel de burgerij er alles aan zal doen om haar instrumenten te behouden of een nieuw instrument te creëren op de brokstukken ervan.
Indien N-VA en VB een meerderheid halen, zijn verschillende scenario’s mogelijk. Er is er maar één uitgesloten: dat alles bij het oude blijft. Een verregaande staatshervorming lijkt dan het minimum dat op tafel ligt. Bij de PS zijn ze zich alvast aan het voorbereiden. Het buiten de regering blijven van Magnette moet maken dat de partij snel kan schakelen indien de ontwikkelingen haar voortbestaan in gevaar brengen. Ook zijn een aantal regionalisten opgenomen in de Vivaldi-regering en staat momenteel Thierry Bodson aan het hoofd van het ABVV, met een sterke positie in het Waalse FGTB. In de zomeronderhandelingen tussen PS en N-VA stonden als onmiddellijke maatregelen de verdere regionalisering van de gezondheidszorg en de arbeidsmarktpolitiek en het openstellen van de grondwet naar de komende verkiezingen toe. De studiebureaus van de Action Commune (Socialistische Gemeenschappelijke Actie, die vakbond, ziekenbond en partij verbindt) draaien waarschijnlijk op volle toeren om klaar te staan met voorstellen voor een staatshervorming.
De twee geciteerde domeinen – gezondheidszorg en arbeidsmarktpolitiek – liggen zeker op de tafel bij onderhandelingen, mogelijk zelfs al binnen het kader van de Vivaldi-regering. De pandemie heeft de enorme versplintering van de politiek van volksgezondheid in al zijn absurditeit – 7 ministers van volksgezondheid, met bovendien ook bevoegdheden voor steden en gemeenten – blootgelegd. Het is waarschijnlijk dat studie zal verricht worden om dat meer efficiënt te organiseren, met verschuiving van bevoegdheden – ook al om de kosten niet nog meer te doen oplopen. De verschillende federale staten in Europa hebben meestal de financiering en de algemene normering nog in federale handen, hoewel delen van het beleid regionaal anders ingevuld kunnen worden. In federale landen die te maken hebben met groeiende bevoegdheden voor regionale entiteiten (een proces van uiteenvallen van voormalige unitaire staten), kan die bevoegdheidsverdeling chaotisch en extreem gecompliceerd zijn, dat is zeker zo in Groot-Brittannië en België. Wij moeten in deze discussie ons oog houden op de voornaamste kwestie hierin – de middelen! – eerder dan gewoon vasthouden aan het chaotisch status quo van de Belgische bevoegdheidsverdeling. Overal, in alle geledingen van de staat, dus ook op het vlak van de gewesten, de gemeenschappen en de steden en gemeenten, moeten we vooral de strijd voor meer middelen voor betere arbeidsvoorwaarden en een betere en meer toegankelijke zorg van hoge kwaliteit voeren en in de hele sector (en samenleving) een harmonisering naar boven toe bepleiten (wat bijvoorbeeld betekent dat we de strijd van de Brusselse lokale en regionale ambtenaren verdedigen voor een inhaaloperatie waarbij zij dezelfde betere voorwaarden verkrijgen als al elders bestaan). Of we ons voor of tegen een verschuivingsoperatie in de bevoegdheden (federalisering of regionalisering) uitspreken, hangt af van de vraag of het een besparingsoperatie inhoudt of niet. Het is waarschijnlijk dat dat wel het geval zal zijn, waarbij wel meer middelen worden voorzien, maar niet voldoende om de huidige problemen op te lossen. Een regionalisering of een federalisering die ertoe zou leiden dat een hoop ziekenhuizen gesloten worden, of die bijvoorbeeld aan Vlamingen en anderstaligen in Brussel andere diensten onder andere voorwaarden bieden, moeten we bekampen.
Het lijkt onwaarschijnlijk dat de sociale zekerheid op korte termijn geregionaliseerd of anderzijds aangevallen zal worden – in de huidige politiek-economische context is het behoud ervan als stabilisator ook voor de burgerij van enorm belang. Het is bovendien een systeem dat grotendeels door de werkenden zelf gefinancierd is (zowel via hun sociale bijdragen als via belastingen). Op langere termijn echter zullen de kosten voor de staat echter enorm oplopen, deze regering zal enkel onder zeer zware druk terugkomen op de beperkingen die door de vorige regeringen zijn opgelegd: de moeilijke toegang voor jongeren, de degressiviteit, de beperkingen voor samenwonenden, de verhoging van de pensioenleeftijd,… Tegelijk zal de regering op zoek gaan naar nieuwe financieringsbronnen voor de sociale zekerheid, die kunnen liggen in BTW-verhogingen, een “algemene sociale bijdrage” en zelfs een (zeer beperkte) verhoging van de patronale bijdragen in winstgevende sectoren na decennia van afbouw en gebruik van fondsen die via de EU worden voorzien.
Afhankelijk van een hele hoop factoren, kan het bij een majoritair worden van VB en N-VA ook veel verder gaan dan een klassieke staatshervormingscyclus die op gang komt. Dat zal afhangen van de mate waarin het VB de burgerij wil plezieren of kansen ziet om haar politieke programma door te drukken. In Catalonië leidde de opkomst van meer radicale nationalistische krachten tot het illegale referendum en de hele chaotische situatie die nadien is geëscaleerd. Een referendum – in volle economische depressie – of zelfs een eenzijdige onafhankelijkheidsverklaring is niet uitgesloten, waarna discussies de facto confederaal zullen zijn. In zijn verste logische conclusie kan het leiden naar een van bovenaf opgelegde splitsing van het land (zonder dat een volksbeweging daarom vraagt), zoals in Tsjechoslowakije is gebeurd, maar veel minder vriendelijk. De burgerij zal in dat geval niet meer bij machte zijn om dat te keren, enkel de arbeidersbeweging kan dat – de burgerij zal daarvoor de arbeidersbeweging overigens proberen te instrumentaliseren, mogelijk in volksfront-stijl allianties.
De Pvda/PTB zal vasthouden aan haar Belgisch nationalisme, dat meer en meer steriel wordt, zelfs al is dat het dominante nationalisme in de Belgische arbeidersbeweging tegenover het Vlaams-nationalisme en het Waals regionalisme of de Brussels identiteitsontwikkeling. Binnen de arbeidersbeweging drukt het de verdediging uit van historische verworvenheden als de sociale zekerheid, nationale loononderhandelingen… Maar als de N-VA binnen de Waalse arbeidersbeweging, met haar historische wortels in het Verzet, al op algemene afkeer botst (hoewel de populariteit van Theo Francken uitdrukt dat bijvoorbeeld racistische ideeën rond migratie en een brutale law and order-retoriek ook in Wallonië een echo vinden), is dat voor het VB nog ontelbaar meer het geval. Een verdere verrechtsing van het Vlaamse politieke landschap in een context van economische en politieke crisis, waarbij het beeld zal worden gecreëerd dat Vlaanderen blokkeert op een meer sociale politiek, zal een effect hebben op de Waalse arbeidersklasse en zeker ook op de Brusselse, de meest diverse arbeidersklasse van het land. Als de PvdA hier geen ander antwoord op verzint dan ze tot nu toe geeft, kan ze op dat vlak voorbijgestoken worden door de PS met steun van minstens delen van de Waalse en Brusselse ABVV leiding. De PS is er in haar geschiedenis nooit van teruggeschrokken het Waalse regionalisme en de Franstalige kaart in te zetten voor haar machtsbehoud. Het is al sinds begin vorige eeuw een Plan B dat in de Franstalige socialistische beweging regelmatig opnieuw opduikt – Destrée Brief aan de Koning, die pleitte voor een verregaande opsplitsing van het land, dateert van 1912.
Het zal in de komende periode zeer belangrijk zijn dat we onze benadering en ons programma rond de nationale kwestie met alle leden regelmatig bespreken. Wij hangen geen enkel nationalisme aan en we beoordelen elk voorstel op basis van de vraag of het de arbeidersbeweging vooruit helpt of stappen terug doet nemen. Wat voor ons van belang is, is de eenheid van de Belgische arbeidersklasse, niet de eenheid van België. Waar we tijdens het referendum in Schotland een stem voor onafhankelijkheid verdedigden, pleitten we tegelijk ook steeds voor het één houden van de vakbonden in Groot-Brittannië en voor een socialistische federatie van socialistische onafhankelijke staten op de Britse eilanden. Onze houding is dus fundamenteel anders dan links nationalisme, waarbij de natie voorop staat en de afkeer tegenover de burgerij van de andere natie ook wordt overgezet op de arbeidersklasse van de andere natie.
We hechten geen geloof aan institutionele oplossingen, niet als ze een verdere regionalisering invoeren, maar ook niet als het om een herfederalisering gaat. Binnen het kader van het kapitalisme is een fundamentele oplossing van de nationale kwestie niet mogelijk, enkel machtsverschuivingen tussen de samenstellende delen. Dat België nog steeds bestaat, is omdat noch de burgerij, noch de arbeidersklasse het uiteenvallen ervan wenst. Dat is vandaag nog steeds het geval, maar de tegenstellingen lopen op – aan een tempo dat flink versneld is door de corona-crisis – en zullen nog verder en sneller oplopen door het effect van de ontwikkelende depressie en de burgerij heeft niet langer de middelen, noch de instrumenten om dat fundamenteel tegen te gaan. De komende jaren kan één van beide klassen – de burgerij als het moet voor het behouden van haar macht (bijvoorbeeld bij het aan de macht komen van een Waalse regering die onder druk van harde klassenstrijd haar belangen bedreigt) en de arbeidersklasse (als in hetzelfde scenario Vlaanderen gezien wordt als de kracht die vooruitgang onmogelijk maakt) – haar positie hieromtrent veranderen, minstens voor wat betreft de voorhoede dan de klasse, minstens in één regio. We moeten hier waakzaam voor zijn en iedere verschuiving bespreken om voorbereid te zijn op de volgende fase. We hebben hier ook nieuw materiaal rond nodig.