Your cart is currently empty!
“Tussen traditie en emancipatie. De Engelse vakbeweging en haar strijd tegen de industriële arbeidsdisciplinering (1780-1914)”
Gedurende de negentiende eeuw voerde de zojuist ontstane Engelse vakbeweging een verbeten strijd om de arbeidsomstandigheden van werknemers te verbeteren. Onverdeeld succesvol was men niet. Het lukte wel een redelijk loon te bedingen, maar de werkdruk bleef enorm. Natuurlijk, ook vóór de Industriële Revolutie was het niet prettig om werkzaam te zijn in de Engelse textielindustrie. De vele thuiswerkers die tot ongeveer 1770, toen de eerste machinerie haar intrede deed, aan het spinnen en weven waren, hadden nog een klein beetje zeggenschap over hoe ze hun dag indeelden. Ze werden per stuk betaald, dus de druk om hard te werken was groot, maar werd in ieder geval niet bepaald door het razende gereutel van een stoommachine.
Recensie door Ron Blom, Offensief Utrecht
In zijn proefschrift “Tussen traditie en emancipatie. De Engelse vakbeweging en haar strijd tegen de industriële arbeidsdisciplinering (1780-1914)” onderzocht filosoof, theoloog en socioloog Teun Hoefnagel hoe de Engelse arbeiders omgingen met de werkomstandigheden zoals die na de Industriële revolutie ontstonden en hoe ze die omstandigheden collectief trachtten te verbeteren. In de spinnerijen, weverijen en ijzergieterijen van de negentiende-eeuwse Midlands werden Engelse boeren met harde hand tot de eerste moderne fabrieksarbeiders gekneed. De overgang van een traditioneel agrarische naar een vroeg-industriële samenleving was een pijnlijk proces waarbij oude manieren van leven en werken werden vernietigd. In de “dark satanic mills” werden spinners en wevers tot fabrieksarbeiders gedrild en tot klasse gesmeed. De Britse historicus E. P. Thompson sprak in zijn gelijknamige klassieke studie uit 1963 dan ook van “The making of the English working class”.
“Kathedersozialisten”
Het onderzoek is gebaseerd op een indrukwekkende literatuurlijst. Hoefnagel maakte voor de theorievorming onder meer gebruik van de geschriften van de Duitse liberale “Kathedersozialist” Lujo Brentano. Deze econoom oriënteerde zich daarbij op de ervaringen van de eerste Engelse vakbonden, de “new model unions”, die in de jaren 1850 en 1860 op kwamen. Deze vakbonden nieuwe stijl representeerden een tamelijk smalle, technisch vakbekwame en verhoudingsgewijs beter betaalde bovenlaag van “artisans” of “craftsmen”, die zich zeer bewust waren van hun superieure positie ten opzichte van de “labourers”, de ongeschoolde handarbeiders. Zij namen vaak de positie in van onderaannemer. In ruil voor de levering van minder of ongeschoolde arbeiders kregen zij een relatief betere beloning. Dit systeem kende dan ook gilde-achtige trekken en slechts zo’n 15 % van de in de industrie werkzame arbeiders was in staat om zich de hoge contributie van de “new model unions” te veroorloven. Men kende een pensioen- en ziektekostenverzekering en men gaf prioriteit aan directe economische belangenbehartiging binnen het kapitalisme. Tegen het einde van de negentiende eeuw zou de geprivilegieerde positie van deze “labour artistocracy” meer onder druk komen te staan door de massale opkomst van vakbonden voor ongeschoolden, laaggeschoolden en semi-skilled, de zogeheten “new unions”.
Brentano en de linkervleugel in de Verein für Sozialpolitik behoorden tot de zogeheten Kathedersozialisten. “Zij stonden een sociale politiek voor die er op gericht was de arbeiders een volwaardige en volstrekt gelijkberechtigde positie in staat en maatschappij toe te kennen, uitgaande van het geldend liberaal economisch model en zonder enige vorm van klassenstrijd die op een revolutie van de bestaande economische en sociale orde gericht was.” Tevens kwamen zij op voor sterke vakbonden en geleidelijke invoering van het kiesrecht voor arbeiders. Maar de “kathedersozialisten” baseerden zich zoals gezegd vooral op de laag van geprivilegieerde arbeiders.
De Duitse marxist Karl Kautsky betitelde de “kathedersozialisten” dan ook terecht als burgerlijk-reformistisch. Kautsky verweet Brentano dat hij een laag van bevoorrechte arbeiders – de arbeidersaristocratie – wilde afsplitsen om op die wijze de tot standkoming van een revolutionaire sociaal-democratie te belemmeren.
Naast Brentano baseert Hoefnagel zich op de opvattingen van de eveneens tot de linkervleugel van de Verein für Sozialpolitiek behorende Max Weber. Terwijl bij Brentano vooral de emancipatie van de arbeiders door coalitievorming (het harmoniemodel) en vakbeweging centraal stond, richtte Weber zijn aandacht in het bijzonder op de ingrijpende, risicovolle en gevaarlijke gevolgen die de rationele organisatie van de arbeid in de industriële samenleving inhield voor de leefwijze en bestaanskwaliteit van iedere burger, maar met name voor de fabrieksarbeider. Weber sprak zeer treffend van de “de ijzeren kooi van de moderne industriële arbeid”.
De bijdrage van Brentano staat voor Hoefnagels “centraal voor het aspect van emancipatie (respectability, relatieve autonomie en partnership in industrial relations voor de in vakbonden verenigde arbeiders), terwijl het aandeel van Max Weber de toenemende geslotenheid benadrukt van de ijzeren kooi van industriële arbeid en arbeidsdisciplinering, waarmee het kapitalistische management de arbeiders, bemiddeld door de vakbonden, steeds vaster in zijn greep kreeg”.
Ontwikkeling van de vakbeweging
De aanwezigheid van vakbonden in een industrie maakte toch een groot verschil. Waar vakbonden lange tijd ontbraken, zoals in de confectiesector, waarin vooral vrouwen werkten, trof je de ergste “sweatshops” aan. In sectoren die wel vakbonden kenden, werden de gevolgen van het kapitalisme verzacht. Het onderzoek van Hoefnagels is een verhaal van emancipatie en disciplinering. Enerzijds wist de Britse arbeidersbeweging met enig succes “dignity at work”, “respectability” en “a fair day’s wage for a fair day’s work” te realiseren, anderzijds raakte ze opgesloten in wat Max Weber de “ijzeren kooi” van het kapitalisme noemde.
“Externe dwang” domineerde. In de textielfabrieken in de Midlands heerste een bikkelhard regime van lage lonen, streng toezicht, extreme werkdruk, stukloonsysteem, seksuele intimidatie van vrouwen en ook kinderarbeid. In Manchester kun je nog de onderkomens zien waar kinderen in ploegendiensten hun bed moesten delen. Friedrich Engels was onder de indruk van de verschrikkelijke werk- en leefomstandigheden en schreef zijn bekende boek “De toestand van de arbeidersklasse in Engeland”. Zijn kameraad Karl Marx maakte een studie van het systematisch opvoeren van de werkdruk voor spinners en wevers in de katoenindustrie. Hij gebruikte dit in het gedeelte over de “Intensifikation der Arbeit” in zijn monumentale werk “Das Kapital”.
Naast de externe economische dwang kwam er later ook “interne dwang”, de zogeheten “moral machinery” van methodisme en protestantse zondagsscholen.
De onvervalste uitbuiting leidde begin negentiende eeuw tot de eerste vakbonden. De arbeiders trachtten met stakingsacties hogere lonen af te dwingen. Na 1850, toen de eerste arbeidswetgeving was gerealiseerd en de welvaart groeide, gingen de “unions” zich ook op algehele belangenbehartiging en de culturele verheffing van hun leden richten.
Opvallend was dat in de laatste decennia van de achttiende eeuw vooral vrouwen en kinderen naar de pas ontstane fabrieken trokken. Deze groepen waren niet goed in staat een vuist te maken ten opzichte van hun werkgevers en onmenselijk lange zesdaagse werkweken van 12 uur per dag voor kinderen van een jaar of zeven waren geen uitzondering. In sommige fabrieken bestond het personeel voor wel 90 procent uit kinderen en het spreekt voor zich dat zij zich niet konden verenigen in vakbonden. Later zou een deel van de vakbonden, in het bijzonder de “new unions”, zich toch openstellen voor vrouwelijke arbeiders en ook voor de eerder uitgesloten immigranten.
Met de opkomst van machines die bediend moesten worden door een goed opgeleide arbeider, slaagden werknemers erin beter voor hun rechten op te komen. Voor dit soort werk waren namelijk mannen nodig en die begonnen zich te verenigen in zogenaamde combinations of friendly societies. Tot 1824, toen vakbonden bij wet werden toegestaan, moesten deze clubs in het grootste geheim opereren. Toch was bijvoorbeeld de General Union in 1810 in staat een bedrag van 17.000 pond uit te keren uit hun stakingskas, in die tijd een enorme som geld. Onder aan de arbeidsladder stonden indertijd de mensen die thuis als wever werkten. Dit was ongeschoolde arbeid en kon door velen gedaan worden, zodat de prijs voor de diensten van deze arbeiders erg laag was. De bond van de thuiswevers slaagde er niet in de situatie voor hun leden te verbeteren en een grote demonstratie in 1819 – later bekend als de Battle of Peterloo omdat de held van Waterloo, de hertog van Wellington, opdracht had gegeven met geweld op te treden – werd hardhandig neergeslagen.
Langzaamaan wonnen de diverse vakbonden echter terrein, hoewel het wel zo bleef dat hoe hoger opgeleid de leden waren, hoe standvastiger de bonden konden optreden tegen overheid en werkgevers. Deze vakbonden grepen ook pas in het uiterste geval naar het stakingswapen; liever kwamen ze er met overleg uit. Hun resultaten boekten ze vooral op het gebied van het salaris. “A decent day’s wage for a decent day’s work”, dat was wat ze wilden. Tegen de enorme werkdruk die er heerste, veroorzaakt door het zogenaamde “driving” en “sweating” van werkgeverszijde, kon minder worden uitgericht. Maar ook daar werden soms successen geboekt. Zo organiseerden in 1889 de havenarbeiders van Londen een grote staking, de Great Dock Strike, om hun woede te uiten over het opjaag- en uitbuitingssysteem waaronder ze moesten functioneren. Dit was de eerste keer dat een groep ongeschoold arbeiders zich verenigde om voor hun belangen te strijden en hiermee werd een belangrijke stap gezet in de ontwikkeling van de Engelse vakbeweging en in het bijzonder van de “new unions”.
Toen en nu
Het thema van het boek, de vroege geschiedenis van de strijd tegen onaanvaardbare opvoering van werkdruk en intensivering van de arbeid, heeft in onze tijd nauwelijks aan actualiteit ingeboet. De globale zegetocht van markteconomie en kapitalisme leidt tot een wereldomvattende economische race tegen de klok en tot extreme uitbuiting van werknemers (waaronder kinderen) in landen waarin de vakbeweging zwak is of vanwege repressie niet openlijk kan bestaan. Daarnaast ontbreekt in vele landen arbeidswetgeving of schiet deze schromelijk tekort. Want ook in het kader van marktwerking en deregulering vindt er in vele landen een afbouw plaats van arbeidswetgeving.
Hoefnagel concludeert aan het eind van zijn boek, dat helaas geen register bevat, dat het hoogste haalbare voor de jonge vakbonden was ervoor te zorgen dat de situatie voor hun leden in ieder geval niet slechter werd. Acties gingen in die tijd vaak niet om loonsverhoging, maar tegen loonsverlaging. Het kapitalisme, aldus de auteur, gaat nu eenmaal vanzelf op zoek naar maximale winst, ook als die ten koste van de gezondheid van de werknemer behaald wordt. Hierbij verwijst hij naar het grote aantal mensen dat door de werkdruk in de WAO belandt. De rol van de vakbonden is anno 2005 daarom in wezen nog hetzelfde: strijd voeren om erger te voorkomen.
Deze conclusie is voor socialisten niet verrassend. Wel opmerkelijk is dat deze uit de pen vloeit van een actief VVD-lid. Een van de vele partijen die staan voor de markt en voor het kapitalisme. Maar waarschijnlijk moeten we Hoefnagels rekenen tot de sociaal-liberale vleugel van de partij: ‘Het kapitalisme is het best mogelijke systeem. Het moet wél kritisch begeleid en gehumaniseerd worden. Wat het mag goed zijn voor de welvaart, het is slecht voor het welzijn.’ Met andere woorden hij stelt het West-europese Rijnlandmodel tegenover het Angelsaksische model van de ongelimiteerde vrije markt. Hiermee grijpt hij weer terug op de sociaal-liberale opvattingen van de “kathedersozialisten”. Wat hij echter over het hoofd ziet, is dat de zogeheten sociale markteconomie het gevolg was van een compromis tussen kapitaal en arbeid in een periode van naoorlogse hoogconjunctuur. De globalisering en de crisisverschijnselen in de wereldeconomie zullen zorgen voor een verdere uitholling van de positie van de werkende mensen. Wie daar wat aan wil doen, zal bereid moeten zijn om radicale conclusies te trekken en om de strijd tegen verslechteringen te combineren met een socialistisch perspectief.
Teun Hoefnagel: “Tussen traditie en emancipatie. De Engelse vakbeweging en haar strijd tegen de industriële arbeidsdisciplinering (1780-1914)”. Delft 2005. 353 pagina’s. 29,50 euro