Your cart is currently empty!
Tag: Lenin
-
Lenin: actueler dan ooit
De twee vorige teksten kwamen uit 1983, vandaag gaan we naar 1984. In de januari-februari editie van maandblad Vonk, het 50ste nummer, verscheen toen een dossier door Eric Byl over Lenin. De aanleiding was de 60ste verjaardag van het overlijden van Lenin in 1924.
De tachtiger jaren betekenen voor België en heel de wereld een periode van nooit eerder geziene crisis. 150 jaren na Marx is het kapitalisme in zijn doodsstrijd beland.Werkloosheid, hongersnood, woonnood en nog meer ellende voor de arbeidersklasse zijn de enige perspectieven die de economisten van het kapitaal ons kunnen aanbieden. Zoals gedurende de tussenoorlogse periode zal de arbeidersklasse gewoon worden haar organisaties tot strijdbare kernen om te bouwen voor een socialistische omvorming van de maatschappij. Dit is de enige mogelijke uitweg voor deze crisis.
In de nabije toekomst zullen de meest bewuste lagen van de arbeiders zich richten tot het marxisme dat een onmisbaar wapen zal worden in hun strijd om de hervorming van maatschappij. Dat zal de voorbode zijn van het feit dat het marxisme de dominante kracht zal worden in de Belgische arbeidersbeweging.
Juist in deze periode van sociale en politieke veranderingen, is het nodig diegenen te herdenken die in het verleden voor de leiding en de inspiratie van de strijd van de arbeidersklasse zorgden. Lenin, de leider van de Oktoberrevolutie in Rusland, stierf zestig jaar geleden, nl. op 21 januari 1924.
Marxistische leiding
Marx zei dat de filosofen in deze wereld reeds meer dan genoeg geïnterpreteerd hadden en beschouwde het als zijn voornaamste taak de wereld te veranderen. Hijzelf mocht het echter niet meer zelf beleven. Maar Lenin slaagde erin die verandering op gang te brengen. Hij bestudeerde Marx’ ideeën, ontwikkelde ze en bracht ze in de praktijk. Daardoor kon het marxisme een sleutelrol spelen in de Russische revolutie van 1917. Zijn levenswerk was het vormen van een marxistische leiding voor de arbeidersbeweging in Rusland en over de hele wereld.
Aangezien Lenin steeds de verdediging en de ontwikkeling van de marxistische ideeën nastreefde, zijn de meeste van zijn geschriften pamfletten. Bij al zijn geschriften en daden had hij slechts één doel voor ogen: de socialistische omvorming van de maatschappij over de hele wereld.
Lenin was erg onder de indruk van de terechtstelling van zijn oudere broer Alexander in 1887, wegens een aanslag op tsaar Alexander III. Zijn werk bevat dan ook meerdere polemieken tegen individueel terrorisme (aanslagen op regeringsafgevaardigden, politieofficieren enz.) omwille van de zinloosheid van deze strijdmethode.
Internationalisme
Gedurende heel zijn leven vocht Lenin tegen elke vorm van opportunisme die de arbeidersklasse, haar organisaties, haar strijd en haar politiek programma ondergeschikt probeerde te maken aan de belangen van het kapitalisme. Ondanks de algemene sociale achterstand van Rusland, beschouwde Lenin het als de taak van de Russische socialisten om de acht te grijpen en op die manier de vonk te doen ontstaan die de socialistische omvorming in het geïndustrialiseerde Westen, vooral Duitsland, mogelijk zou maken.
De gedachte van het internationalisme loopt dan ook als een rode draad doorheen al zijn werken, in tegenstelling tot hetgeen het stalinisme vandaag verkondigt.
Lenins scherpste aanvallen waren dan ook gericht tegen diegenen die in 1914 het internationaal socialisme verraadden door de imperialistische oorlog goed te praten. Lenins internationalisme behoeft geen verdere aanbeveling.
Tegelijkertijd was Lenin ook de verpersoonlijking van het Russische proletariaat. Een zeer jonge klasse, maar een werkelijk nationale klasse, omdat zij de hele voorafgaande ontwikkeling van Rusland samenvatte. Zij is de klasse waarmee Rusland staat of valt. Deze klasse kende geen routine, geen valsheid of compromissen, maar vastberadenheid en stoutmoedigheid waren haar voornaamste kenmerken en tegelijk ook de belangrijkste kenmerken van Lenin.
Maar Lenin weerspiegelde ook het landelijke verleden van de Russische arbeidersklasse. Men kan Marx en Lenin dus niet volledig met elkaar vergelijken. Marx groeide op in een heel andere nationale en culturele omgeving en milieu. In Marx’ geschriften komt de erfenis van de hele voorafgaande sociale en politieke ontwikkeling naar voor. Lenins stijl als schrijver is enorm eenvoudig en vooral doelbewust. Hij beschikte over de plattelandszakelijkheid, typerend voor het Russische proletariaat van die tijd.
Lenin was een meester in het doorzien van gebeurtenissen of veranderingen. Hij rafelde de nieuwe situatie uiteen, haalde de kern eruit en paste daarop de logica van het marxisme toe. Daarbij verloor hij nooit het doel uit het oog. Lenins enorme doelbewustheid was een absolute noodzaak om een onderneming, zoals de opbouw van een socialistische maatschappij, tot een goed einde te brengen. Enkele de isolatie van de revolutie in een sociaal achtergebleven land als Rusland maakte de groei van de stalinistische bureaucratie en de verstikking van het leninisme mogelijk.
Leninisme en stalinisme
Vandaag worden de ideeën van Lenin in Rusland, China en Oost-Europa besmeurd in de vorm van privileges voor de heersende bureaucratieën. Andropov en zijn handlangers misbruiken de geschriften van Lenin om hun totalitair regime in het binnenland en hun cynische overeenkomsten en tussenkomsten in het buitenland te rechtvaardigen. Zowat 34 steden in Rusland werden naar Lenin genoemd (o.a. Leningrad), er is zelfs een berg die zijn naam draagt. Elke stad heeft haar Leninlanen, Leninmedailles, Leninprijzen voor literatuur enz…
In de hoop dat de miljoenen arbeiders in Rusland zich niet tot Lenins ideeën zouden wenden om een oplossing te zoeken voor hun problemen, voedt de bureaucratie de bevolking met allerlei “Lenin leugens”. “Officieel “ leninisme betekent er stalinisme, verspilling, fraude en onderdrukking. Lenin vocht precies voor het tegenovergestelde. Lenin wilde een republiek zonder politie die de bevolking overdondert, waarin alle functionarissen door de bevolking worden verkozen en permanent afzetbaar zijn door diegenen die hen verkozen hebben, officiëlen die een loon ontvangen dat niet hoger is dan dat van de doorsnee arbeider, waarin ook legerofficieren verkiesbaar zijn en waarin het staand leger (vervreemd van de bevolking en ondergeschikt aan de onderdrukte klasse) zou vervangen worden door het bewapende volk.
Bureaucratie
Hij vocht voor een republiek waarvan alle staatsmacht aan de Sovjets zou behoren, teneinde de staat uiteindelijk te laten afsterven door de creatie van een klasseloze maatschappij. Lenin waarschuwde voor het feit dat de Bolsjewieken na de Oktoberrevolutie de oude staatsmachine overnamen. Daardoor zouden honderdduizenden ambtenaren van de oude staatsmachine, handlangers van de Tsaar en de bourgeoisie, zich mengen met de revolutionairen en op die wijze de ontwikkeling van de jonge arbeidersstaat tegenwerken. Lenins laatste daden en artikelen waren gericht tegen de groeiende bureaucratie. Hij eiste in zijn zogenaamde testament, dat onderschept werd door Stalin, het ontslag van Stalin als secretaris-generaal. Verder schrijft hij: “We moeten ons staatsapparaat verminderen tot een louter economische. We moeten elk spoor van buitensporigheid, waarvan het tsarisme ons zoveel naliet, uitwissen”.
Lenin begreep de noodzaak om een geschoolde Bolsjewieke partij te behouden indien men de correcte oriëntatie wilde geven aan de problemen waarmee de Sovjet-Unie te kampen had. De partij moest gezuiverd worden van bureaucraten, oneerlijke en twijfelende communisten. In 1921 werd 25% van de Boljewistische partij uitgesloten, niet met de bedoeling de partij aan te vallen, maar ze te versterken.
Na Lenins dood stelde Stalin de partij open, ook voor contrarevolutionaire elementen. Dit betekende het einde van de Bolsjewieke partij. Lenins democratische partij was dood, maar zijn ideeën niet. De Linkse Oppositie, met Trotski aan het hoofd, vertegenwoordigde de breuk met het stalinisme.
Zodra de arbeiders in de stalinistische staten in beweging zullen komen – zoals in Hongarije in 1956 – zullen ze het geniale programma van Lenin herontdekken waarna ze de bureaucratie overboord zullen gooien en de arbeidersdemocratie zullen instellen.
Arbeiders in het Oosten en in het Westen hebben de taak de maatschappij te veranderen: in het Westen, de liquidatie van het kapitalisme, in het Oosten die van het stalinisme. De jaren ’80 betekenen een nieuwe periode van klassenstrijd waarbij eens te meer de ideeën en de inspiratie van Lenin de fundamentele gedachten zullen zijn voor de massa’s in hun strijd voor het socialisme.
-
Wereldoorlog 1. De Bolsjewieken en de oorlog
De horror van de Eerste Wereldoorlog en de economische en sociale ongeregeldheden leidden tot massale onrust. Enkel in Rusland kwam het tot een geslaagde revolutie en het opzetten van de eerste arbeidersstaat in de wereld. Dit was enkel mogelijk omdat de arbeiders door de Bolsjewieken werden geleid, terwijl die uitgerust waren met een duidelijk marxistische analyse en revolutionair programma. Een dossier door PETER TAAFFE.
“De burgerij is niet stom, dat is een verdienste die niet kan ontkend worden. De burgerij voorzag het gevaar van het begin van de oorlog en met de hulp van de overijverige generaals werd het begin van de revolutie zolang mogelijk uitgesteld. In de eerste jaren van [de oorlog] had ik in Parijs toevallig een gesprek met enkele burgerlijke politici, en zij fluisterden me toe dat er als gevolg van de oorlog een grote revolutie zou losbarsten, maar ze hoopten dat ze deze uitbarsting aan zouden kunnen. Burgerlijke kranten en magazines (waaronder het Britse magazine The Economist in augustus, september en oktober 1914) voorspelden dat de oorlog de landen die erin betrokken waren, zou meetrekken in een beweging voor sociale revolutie”. (The Military Writings of Leon Trotsky, Volume 1, How the Revolution Armed, 1918, vrije vertaling)
Ernstige vertegenwoordigers van het kapitalisme komen wel meer tot dezelfde conclusies als de vooruitziende marxisten, maar dan vanuit een tegengesteld klassenstandpunt. De kapitalisten dachten aan het begin van de Eerste Wereldoorlog dat ze de revolutie wel de baas zouden kunnen. Ze mispakten zich evenwel aan de leiding van Lenin, Trotski en de Bolsjewieken. Lenin nam een duidelijk en principieel klassenstandpunt in bij het begin van de oorlog. Hij verbond dit programma tevens met het ontwikkelende bewustzijn van de arbeidersklasse en de verschillende lagen van die klasse.
Alle oprechte socialistische internationalisten veroordeelden de oorlog. Ze gebruikten de grofste termen om de rechtse leiders van de Tweede Internationale te veroordelen toen die hun regeringen en kapitalisten steunden om de oorlog te rechtvaardigen waardoor de arbeidersklasse overgeleverd werd aan ellende en bloedvergieten. Karl Kautsky werd tot dan toe gezien als de ‘paus’ van het internationale socialisme en dit omwille van zijn grote politieke autoriteit. Maar hij en andere verraders van het socialisme werden scherp veroordeeld door Lenin, Trotski en andere revolutionairen die hem bestempelden als een ‘sociale chauvinist’: socialist in woorden, uitverkochte nationalist in de praktijk.
Niemand was scherper in zijn veroordelingen dan Lenin, de leider van de Russische Bolsjewieken. Hij veroordeelde niet alleen deze zogenaamde leiders maar formuleerde ook het beleid van het ‘revolutionaire defaitisme’. Sindsdien is er wellicht amper een onderdeel van de ideeën en standpunten van Lenin dat tot zoveel verwarring en politieke fouten heeft geleid. De formulering werd door activisten met diverse standpunten gebruikt om soms waanzinnige en alleszins verkeerde politieke standpunten te rechtvaardigen, zeker met betrekking tot oorlog. Het idee werd foutief als slogan gebruikt tijdens oorlogen, wat helemaal niet de bedoeling van Lenin was toen hij het idee bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog voor het eerst naar voor bracht.
Dergelijke fout is enkel mogelijk indien Lenins formule uit zijn historische context wordt gehaald en er bovendien niet begrepen wordt dat Lenin zich op dat ogenblik tot een bijzonder geïsoleerd en beperkt publiek van politiek ontwikkelde arbeiders richtte. Toen er later sprake was van een breed publiek en het leiden van de Russische massa’s, nam Lenin een andere benadering aan.
Toen de oorlog uitbrak, stelde Lenin: “De Europese en wereldoorlog heeft het duidelijk omschreven karakter van een burgerlijke, imperialistische en dynastieke oorlog. Het gedrag van de leiders van de Duitse Sociaaldemocratische Partij, de sterkste en meest invloedrijke in de Tweede Internationale,… een partij die voor de oorlogskredieten heeft gestemd en de burgerlijk-chauvinistische frasen van de Pruissische Junkers en de burgerij herhaalt, is een verraad aan het socialisme… [net zoals] het gedrag van de Belgische en Franse Sociaaldemocratische partijleiders… [die] het sociale verraden door in burgerlijke regeringen toe te treden.” (De taken van de revolutionaire sociaaldemocratie in de Europese oorlog, september 1914). Lenin veroordeelde ook de Engelse opportunisten van ‘Labour’ die hun burgerij steunden in de oorlog. En hij bekritiseerde het zogenaamde ‘centrum’ in de internationale arbeidersbeweging dat zich slechts halfslachtig tegen de oorlog verzette.
Lenin schreef: “Zowel de politiek van Kautsky als (…) Henderson hielpen hun respectieve imperialistische regeringen om de aandacht te vestigen op het kwaadaardig karakter van hun rivalen en vijanden, terwijl ze een rookgordijn opwierpen van vage, algemene frasen en sentimentele verlangens met betrekking tot het even imperialistische gedrag van ‘hun eigen’ burgerij. We houden op marxisten te zijn en zelfs socialisten in het algemeen, als we ons beperken tot de bij wijze van spreken christelijke onderwerping aan de welwillendheid van welwillende algemene frasen waarbij we het echte politieke belang ervan niet naar voor brengen.” Hij veroordeelde de kapitalisten van alle kanten: “Geen van de twee oorlogvoerende groepen van naties moet voor de andere onderdoen inzake wreedheid en oorlogsmisdaden.” (Burgerlijk pacifisme en socialistisch pacifisme, januari 1917).
Revolutionair defaitisme
In Rusland begon Lenin de ‘eigen’ heersende klasse te bekritiseren: “Het is de eerste en voornaamste taak van de Russische sociaaldemocraten om een meedogenloze en frontale strijd te voeren tegen het Groot-Russische en tsaristisch chauvinisme, en tegen de sofismen van de Russische liberalen, kadetten, een deel van de Narodniki en andere burgerlijke partijen bij de verdediging van dat chauvinisme.” Hij voegde er aan toe: “Vanuit het standpunt van de arbeidersklasse en de werkende massa’s van alle volkeren in Rusland, is de nederlaag van de tsaristische monarchie en haar leger dat Polen, Oekraïne en heel wat andere volkeren onderdrukt en de haat onder deze volkeren aanwakkert om de Groot-Russische onderdrukking van andere nationaliteiten op te voeren en de reactionaire en barbaarse regering van de tsaar te consolideren, veruit het mindere kwaad.” (De taken van de revolutionaire sociaaldemocratie in de Europese oorlog).
De laatste frase van Lenin kan gezien worden als ‘revolutionair defaitisme’. Was het correct? Indien het bedoeld was voor gebruik onder de massa’s op dat ogenblik – wat niet de bedoeling van Lenin was – is het antwoord vanuit een marxistisch perspectief neen. Dit was geen slogan om de massa’s over te winnen, het was daar ook niet toe bedoeld.
In zijn autobiografie ‘Mijn Leven’ gaf Trotski een indicatie van de sfeer op het begin van de Eerste Wereldoorlog. Hij beschreef hoe het begin van de oorlog in Wenen werd gevierd. Er was een grote menigte die in feestelijke stemming was en zich totaal niet realiseerde welk bloedbad er zou volgen. De verklaring hiervoor lag in de schijnbare verstoring van de saaie dagelijkse routine van het kapitalisme. De komst van de oorlog zou alles doen veranderen en het leven van de werkenden omgooien. Die werkenden hadden er geen idee van dat ze met zoveel zouden afgeslacht worden. Er waren gelijkaardige uitbarstingen van feestvreugde in Berlijn, Londen, Parijs en elders. De sfeer veranderde snel toen de lijken en de gewonden van het front terug kwamen.
Trotski gaf met zijn beschrijving van de vooravond van de Eerste Wereldoorlog een beeld van de omstandigheden waarin Lenin het idee van het ‘revolutionaire defaitisme’ voor het eerst naar voor bracht. In zijn laatste brieven stelde Trotski: “In de laatste oorlog werd niet alleen de arbeidersklasse als geheel verrast, maar ook de voorhoede en in zekere zin de voorhoede van deze voorhoede. De uitwerking van de principes van een revolutionair programma tegenover de oorlog begon toen de oorlog al volop bezig was en de militaire machine onbegrensde macht uitoefende. Een jaar na het uitbreken van de oorlog was de kleine revolutionaire minderheid nog steeds verplicht om zich aan te passen aan de centristische meerderheid op de conferentie van Zimmerwald. Voor de Februarirevolutie en zelfs nadien zagen de revolutionaire elementen zich niet als mededingers voor de macht maar als een radicale linkse oppositie. Zelfs Lenin verwees de socialistische revolutie naar een min of meer verre toekomst. (In 1915 of 1916) schreef hij in Zwitserland: ‘Wij, de oudere mannen, zullen misschien niet lang genoeg leven om de beslissende strijd van de revolutie mee te maken’.” (Bonapartisme, fascisme en oorlog, augustus 1940).
Het verraad en de ineenstorting van de Tweede Internationale was een zware slag voor de meest ontwikkelde arbeiders, waaronder Lenin en de Bolsjewieken. Toen Lenin in Zwitserland de krant van de Duitse SPD kreeg waarin stond dat ze voor de oorlogskredieten hadden gestemd, weigerde hij dit eerst te geloven. Lenin dacht dat het een vervalste krant was die door het Duitse leger was opgemaakt. Dit ongeloof was slechts een uitdrukking van het isolement van de vooruitgeschoven revolutionaire krachten op dat ogenblik. Een oproep naar de massa’s rond de oorlog en rond de taken voor de toekomst zou een andere benadering vergen. Aanvankelijk was het evenwel nodig om de kwestie van de oorlog en de houding van revolutionairen tegenover de oorlog uit te klaren.
Het was in deze context dat enkele scherpe formuleringen van Lenin, zoals over het ‘revolutionaire defaitisme’, werden gebruikt om een scherpe scheidingslijn aan te geven tussen de oprecht revolutionaire krachten en diegenen die het socialisme hadden verraden. Dit was echter geen agitatorische slogan of een programma gericht op de brede massa’s. Trotski omschreef de kwestie duidelijk: “De aandacht van de revolutionaire vleugel is gericht op de kwestie van de verdediging van het kapitalistische vaderland. De revolutionairen beantwoordden deze kwestie natuurlijk negatief. Dat was volkomen correct. Maar het puur negatieve antwoord diende voor de propaganda en voor het opleiden van kaders, niet voor het winnen van de massa’s die geen buitenlandse overheerser wilden.”
Hij voegde eraan toe: “De Bolsjewieken wonnen op een periode van acht maanden de overweldigende meerderheid van de arbeiders. Het beslissende element daarbij was niet de weigering om het burgerlijke vaderland te verdedigen, maar wel de slogan: ‘Alle macht aan de sovjets’. En alleen deze revolutionaire slogan! De kritiek op het imperialisme, het militarisme en de verwerping van de verdediging van de burgerlijke democratie had nooit de overweldigende meerderheid van de bevolking aan de kant van de Bolsjewieken kunnen winnen.” (Eens te meer over fascisme, augustus 1940).
Doorheen het grootste deel van de Eerste Wereldoorlog hield Lenin zich bezig met de algemene theoretische vragen: over het karakter van de oorlog, het verraad van de Tweede Internationale en de oproep voor een nieuwe Derde Internationale, alsook over het lot van de arbeidersklasse. De Bolsjewieken benadrukten de taak om het sociaal chauvinisme en het opportunisme binnen het ‘officiële’ socialisme aan te klagen. Ze maakten deel uit van een internationale stroming – met Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht in Duitsland – die een zelfde benadering volgde. De formule van Liebknecht – “de belangrijkste vijand bevindt zich in eigen land” – was een betere benadering voor de massamobilisatie van de arbeidersklasse.
Lenin voerde zijn eigen ‘oorlog’ tegen iedere toegeving aan het sociaal patriottisme. Hij zette dit ook na de Russische revolutie van februari 1917 verder met een meedogenloze kritiek vanuit het buitenland op Bolsjewieken als Stalin en Kamenev die steun gaven aan de voorlopige regering die de oorlog verderzette. Deze theoretische strijd tegen de oorlog was absoluut noodzakelijk voor de meest ontwikkelde lagen van de arbeidersklasse. Het volstond niet om de massa’s over te winnen in de daaropvolgende ontwikkeling van revolutie.
Snel veranderend bewustzijn
Lenin was zich daar in zijn geschriften bewust van. Zo schreef hij in mei 1917 over de standpunten van een gewone arbeider: “Wij willen geen oorlog om over andere volken te heersen, wij strijden voor onze vrijheid. Dat zeggen alle arbeiders en boeren en zij brengen daarmee de mening van de arbeider (…) zoals deze de oorlog begrijpt. Zij zeggen daarmede: Als het een oorlog zou zijn in het belang van de werkers tegen de uitbuiters, dan waren wij voor de oorlog. Ook wij zouden dan voor de oorlog zijn en er is geen revolutionaire partij die tegen zulk een oorlog zou kunnen zijn. (…) Wij soldaten, wij arbeiders, wij boeren voeren oorlog voor onze vrijheid. Ik zal nooit de vraag vergeten die mij na een vergadering door een arbeider gesteld werd: ‘Wat praat u voortdurend tegen de kapitalisten? Ben ik soms een kapitalist? Wij zijn arbeiders, wij verdedigen onze vrijheid.’”
Lenin antwoordde hem: “Dat is niet waar, jullie voeren oorlog omdat jullie je regering van kapitalisten gehoorzaamt, de oorlog voeren niet de volken, maar de regeringen. Het verwondert mij niet wanneer een arbeider of een boer (…) naïef vraagt: Wat heb ik met de kapitalisten te maken wanneer ik oorlog voer? Hij begrijpt de samenhang van de oorlog met de regering niet, hij begrijpt niet dat de oorlog door de regering wordt gevoerd, terwijl hij het werktuig is dat door de regering gebruikt wordt.” (Oorlog en Revolutie, mei 1917)
Hieruit blijkt de enorme gevoeligheid van Lenin voor het standpunt van de massa’s, hun bewustzijn en hoe ze op ieder ogenblik op een voorzichtige overgangswijze kunnen benaderd worden. Het was natuurlijk nodig om op ieder ogenblik het klassenkarakter van de oorlog aan te tonen. Maar dat volstond niet. Het was noodzakelijk om verder te gaan en overgangseisen te ontwikkelen en daarvoor op te komen om het bewustzijn te ontwikkelen. Bovendien was het nodig om de oorlog te verbinden met de rampzalige economische en sociale situatie waarmee de massa’s werden geconfronteerd, het idee dat de macht werd genomen door de sovjets en daaraan gekoppeld een regering die zou overgaan tot het invoeren van “land aan de boeren, vrede en vrijheid.”
Dit was alleszins geen onaanvaardbare opportunistische toegeving aan het ‘verdedigen’ van het kapitalistische ‘vaderland’. Zelfs tijdens de oorlog erkende Lenin expliciet dat de arbeidersklasse in de toekomst “onvermijdelijk omstandigheden zou kennen waarbij de klassenstrijd in een bepaalde natie kan ingaan tegen oorlog tussen verschillende naties, een oorlog die net door deze klassenstrijd bepaald werd.” Revolutionaire oorlogen door revolutionaire klassen kunnen niet uitgesloten worden. Lenin gaf als voorbeeld de oorlogen van de grote Franse revolutie van 1792 toen “Frankrijk een revolutie doorvoerde en toen verplicht was om een revolutionaire oorlog te voeren tegen een verenigd monarchistisch Europa.”
Terwijl hij een ‘revolutionaire verdedigingspositie’ voor een ‘onbepaalde toekomst’ erkende, ging Lenin meedogenloos in tegen diegenen die na de Februarirevolutie de voorlopige regering steunden, ook in de Bolsjewistische partij zelf, en dus voor een machtsdeling van de arbeiderspartijen in coalities met burgerlijke partijen. Dit was na de Februarirevolutie het standpunt van Lenin omdat de revolutie nog niet vervolledigd was. De gevolgen waren een verderzetting van de oorlog en de verdediging van de kapitalistische eigendomsverhoudingen. Dit was echter niet hetzelfde als het herhalen van propaganda tegen de oorlog. De Bolsjewieken pasten hun benadering, programma en slogans aan de situatie en het snel veranderende bewustzijn aan.
In zijn artikel ‘Oorlog en Revolutie’ is Lenin zich bewust van de massale roep naar vrede en de angst voor een ‘buitenlandse invasie’. Hij schreef: “Men dicht ons de absurde mening toe dat wij een afzonderlijke vrede willen. De Duitse kapitalisten en rovers doen pogingen om tot vrede te komen door te verklaren: Ik geef je een stuk van Turkije en Armenië wanneer jij me ertshoudende grond geeft. (…) Welk een onzin dat wij voor het beëindigen van de oorlog zouden zijn door een afzonderlijke vrede! De oorlog die de kapitalisten van de rijkste mogendheden voeren (…) te willen beëindigen door een eenzijdig afzien van oorlogshandelingen is zulk een dwaasheid, dat het eigenlijk te belachelijk is om ze te weerleggen. (…) De oorlog die de kapitalisten van alle landen voeren kan men niet zonder arbeidersrevolutie tegen deze kapitalisten beëindigen.”
Hij voegde eraan toe: “Wanneer de sovjet van arbeiders- en soldatenafgevaardigden de macht zou overnemen en de Duitsers de oorlog voortzetten, wat zouden wij dan doen? (…) Wanneer de revolutionaire klasse van Rusland, de arbeidersklasse aan de macht zal zijn moet zij de vrede aanbieden. (…) Wij stellen niet voor zomaar ineens een eind aan de oorlog te maken. Dat beloven wij niet. (…) Het zal niet gemakkelijk vallen uit deze ontzettende oorlog te komen. Drie jaar voert men oorlog. Men zal tien jaar oorlog moeten voeren of wel: men mag voor een moeilijke, harde revolutie niet terugschrikken. Een andere uitweg is er niet. Wij zeggen: aan de door de regeringen van de kapitalisten begonnen oorlog kan alleen maar door de arbeidersrevolutie een eind worden gemaakt.”
Overgangsmethode
Tegelijk verbonden Lenin en de Bolsjewieken de oorlog met de dagelijkse omstandigheden van de massa’s. “De dreigende catastrofe en hoe die te bestrijden” (oktober 1917) was in feite een overgangsprogramma waarop Trotski zich baseerde toen hij zijn eigen bekende manifest voor de Vierde Internationale opmaakte in 1938. Lening bracht een reeks eisen naar voor: nationalisatie van de banken, voor arbeiderscontrole, het openen van de boekhouding voor inspectie door comités van arbeiders en boeren, afschaffing van zakengeheimen,…
In “Oorlog en revolutie” ging Lenin in op de kwestie van de belastingen voor de kapitalisten. Hij bekritiseert Matvey Skobelev, een mensjewiek die deel uitmaakte van de voorlopige regering, met een schijnbaar ‘gematigde’ positie. Lenin schreef: “Wanneer Skobeljew in zijn rede verklaarde: Wij zullen de gehele winst nemen, 100 % zullen wij nemen, dan heeft hij meer gezegd dan hij kan verantwoorden, zoals ministers dat plegen te doen. Wanneer u de ‘Retsj’ ter hand neemt, zult u zien hoe op deze verklaring in Skobeljews rede gereageerd wordt. Daar staat geschreven: ‘Maar dat is honger, dood, 100 % – dat betekent alles!’ (…) [De Bolsjewieken] zijn nooit zover gegaan. Wij hebben nooit voorgesteld 100 % van de winst te nemen. (…) Neemt u de resolutie van onze partij en u zult zien dat wij daarin in een uitvoeriger vorm en met redenen omkleed hetzelfde voorstellen wat ik heb voorgesteld. Er moet controle over de banken worden ingevoerd en vervolgens een rechtvaardige inkomstenbelasting. En dat is alles!”
Lenin pleitte hier niet voor een volledige confiscatie maar voor een ‘eerlijke belasting’ op de kapitalisten. Hij verbond dit evenwel meteen met de noodzaak van arbeiderscontrole, wat gezien werd als een opleiding voor arbeiders om geleidelijk te leren hoe ze de fabrieken kunnen beheren om uiteindelijk de volledige samenleving te beheren. Maar hij gebruikte deze methode ook met betrekking tot de oorlog. “Het verdedigingspotentieel, de militaire macht van een land met genationaliseerde banken is groter dan die van een land, waar de banken in particuliere handen blijven. De militaire macht van een agrarisch land, waar de grond zich in handen van boerencomités bevindt, is groter dan die van een land waar de grond het eigendom is van landheren.”
En nog: “Het voorbeeld van Frankrijk leert ons slechts één ding: om Rusland in staat te stellen zich te verdedigen, om ook in Rusland ‘wonderen’ van heldendom van de massa’s te bereiken, moet men met een ‘jakobijnse’ meedogenloosheid al het oude wegvagen en Rusland economisch vernieuwen en omvormen. Dat kan in de 20ste eeuw echter niet geschieden door het uit de weg ruimen van het tsarisme alleen (Frankrijk heeft zich 125 jaar geleden al niet daartoe beperkt). Dat kan zelfs niet teweeggebracht worden door het langs revolutionaire weg afschaffen van het grootgrondbezit alleen (zelfs dat hebben we niet gedaan, want de sociaal-revolutionairen en mensjewieken hebben de boeren verraden!), door het overdragen van de grond aan de boeren alleen. Want we leven in de 20ste eeuw; de heerschappij over de grond zonder de heerschappij over de banken is niet voldoende om het leven van het volk te kunnen omvormen en vernieuwen.” (De dreigende catastrofe en hoe die te bestrijden).
Revolutionair programma
Dit is een model van hoe op elk ogenblik het niveau van bewustzijn van de massa’s in aanmerking moet genomen worden om het vooruit te brengen en tot nieuwe hoogtes op te werpen. Lenin en de Bolsjewieken verzetten zich tegen de oorlog, maar erkenden wel dat het een feit was. In een toespraak voor de afgevaardigden van de Bolsjewistische fractie van de Sovjets verklaarde hij: “De massa’s benaderen deze kwestie niet vanuit een theoretisch maar vanuit een praktisch standpunt. Onze fout ligt in onze theoretische benadering. Een klassenbewuste arbeider kan steun geven aan een revolutionaire oorlog (…) Voor de vertegenwoordigers van de soldaten moet de kwestie op een praktische wijze naar voor gebracht worden, zoniet komt er niets van. We zijn helemaal geen pacifisten (…) De kapitalistische klasse die verbonden is met de banken kan geen andere oorlog voeren dan een imperialistische. De arbeidersklasse kan dat wel.” (Verzamelde Werken, volume 36, vrije vertaling). Dat is een revolutionaire, realistische inschatting, die de sectairen vreemd is.
In ‘De dreigende catastrofe’ schreef Lenin: “Alle door ons geschetste maatregelen ter bestrijding van de catastrofe zouden, zoals wij al hebben opgemerkt, het verdedigingspotentieel of, anders gezegd, de militaire macht van het land buitengewoon versterken. Dit aan de ene kant. Maar aan de andere kant kan men deze maatregelen niet in de praktijk brengen zonder de veroveringsoorlog om te zetten in een rechtvaardige oorlog, zonder de oorlog, die de kapitalisten in het belang van de kapitalisten voeren, om te zetten in een oorlog die de arbeidersklasse in het belang van alle werkende en uitgebuite mensen voert.”
Het buitenlandse beleid is een verderzetting van het binnenlandse beleid – Lenin maakte dit punt op een krachtige wijze. Hij benadrukte dat het onmogelijk was om Rusland te verdedigen zonder grote opofferingen en heldhaftigheid vanwege de bevolking. Maar hij verbond dit met de noodzaak van fundamentele sociale verandering. “Men kan onder de massa’s geen heldendom opwekken zonder met het imperialisme te breken, zonder alle volken een democratische vrede aan te bieden, zonder op die manier de roofzuchtige, misdadige veroveringsoorlog te veranderen in een rechtvaardige, revolutionaire verdedigingsoorlog.” Sommigen zullen misschien stellen dat dit allemaal goed en wel was omdat Lenin het had over een toekomstige arbeidersstaat. Maar dat klopt niet. “De dreigende catastrofe” was een programma van voor de Oktoberrevolutie, een programma dat enkel door de revolutie zelf in de praktijk kon omgezet worden. Trotski en zijn aanhangers baseerden zich op wat Lenin schreef toen ze een “militair programma” vanuit de arbeidersklasse naar voor brachten in de Tweede Wereldoorlog.
Dit thema is niet alleen van historisch belang. Een analyse van de benadering van Lenin tegenover de Eerste Wereldoorlog in al zijn verschillende fasen helpt uit te leggen hoe de Bolsjewieken aan de macht kwamen. Dat werd bereikt door een goed uitgewerkte strategie en tactieken, niet door het constant herhalen van abstracte propaganda. Propaganda is absoluut noodzakelijk om de nieuwe generatie van arbeiders en jongeren op te leiden in de fundamenten van het marxisme en het socialisme. Dat volstaat echter niet om een massaal publiek te bereiken. Iets waar Militant, de voorloper van de Socialist Party, als enige van de ‘marxistische’ groepen in Groot-Brittannië toe in staat was met de monumentale strijd in Liverpool tussen 1983-87 en in de strijd tegen de Poll Tax. Zonder de benadering van Lenin tegenover de complexe vragen die door de Eerste Wereldoorlog en de meesterlijke toepassing door Lenin en Trotski van een revolutionaire dialectische methode, zou dit niet mogelijk geweest zijn.
We staan op de schouders van Lenin en Trotski, de arbeiders en jongeren vandaag moeten hun methode opnemen in de voorbereiding op de grote gebeurtenissen die voor ons staan. Een oorlog op de schaal van de Eerste en de Tweede Wereldoorlog staat niet op de agenda, niet in het minst omdat het zou leiden tot ‘wederzijdse verzekerde vernietiging’ van de volledige mensheid, waaronder de kapitalisten zelf. Maar het sluit brutale en barbaarse regionale oorlogen niet uit, zoals we al zien met de huidige catastrofe in Irak en Syrië. Bovendien zijn botsingen tussen verschillende kapitalistische machten en blokken mogelijk – kijk maar naar de huidige confrontaties in Oekraïne, de spanningen tussen China en zijn rivalen in Azië,… Enkel een socialistische wereld kan voor eens en voor altijd een einde maken aan de horror van oorlog. De geschriften van Lenin tijdens de Eerste Wereldoorlog bereiden ons op die taak voor.
-
De leer van Karl Marx
100 jaar geleden schreef de Russische revolutionair VI Lenin een toegankelijke tekst over Marx en het marxisme. Het blijft een interessante kennismaking met het marxisme die ook vandaag het lezen waard blijft.De leer van Marx
Het marxisme is een stelsel van opvattingen en de leer van Marx. Hij was de voortzetter en de geniale voltooier van de drie voornaamste geestelijke stromingen van de 19de eeuw, welke afkomstig waren uit de drie meest ontwikkelde landen ter wereld: de klassieke Duitse filosofie, de klassieke Engelse politieke economie en het Franse socialisme in samenhang met de Franse revolutionaire theorieën in het algemeen. De opmerkelijke consequentie en volledigheid van zijn opvattingen, die zelfs door zijn tegenstanders worden erkend, opvattingen, die in hun alomvattendheid het moderne materialisme en het moderne wetenschappelijke socialisme als theorie en programma van de arbeidersbeweging in alle beschaafde landen ter wereld vormen, dwingen ons de uiteenzetting van de hoofdinhoud van het marxisme en van de economische leer van Marx in te leiden met een kort overzicht van zijn wereldbeschouwing in het algemeen.
HET FILOSOFISCHE MATERIALISME
Reeds in de jaren 1844 en 1845, toen zijn opvattingen vaste vorm hadden gekregen, was Marx materialist, meer bepaald aanhanger van Ludwig Feuerbach, die hij alleen later zwak vond op één punt, dat zijn materialisme niet consequent en alzijdig genoeg was. Marx zag de wereldhistorische en ‘baanbrekende’ betekenis van Feuerbach juist in het resoluut breken met idealisme van Hegel en in het verkondigen van het materialisme, dat reeds in de 18de eeuw, meer bepaald in Frankrijk, ‘niet alleen een strijd betekende tegen de bestaande politieke instellingen en tegen de bestaande religie en theologie, maar ook… tegen elke metafysica’ (in de betekenis van ‘dronken speculatie’in tegenstelling tot ‘nuchtere filosofie’) (‘Die Heilige Familie’, in de ‘Literarischer Nachlass’). ‘Voor Hegel’ schreef Marx, ‘is het denkproces, dat hij onder de naam idee zelfs in een zelfstandig subject verandert, de demiurg’ (de schepper, voortbrenger) ‘van het werkelijke… Bij mij is omgekeerd het ideële niets anders dan het in ht hoofd van de mens overgeplaatste en omgevormde materiële’ (Het Kapitaal, deel 1, nawoord in de tweede uitgave). In volledige overeenstemming met deze materialistische filosofie van Marx schreef F. Engels, die haar in zijn ‘Anti-Dühring’ uiteenzette — Marx had het manuscript van dit werk doorgenomen —
‘De eenheid van de wereld bestaat niet in haar zijn… De werkelijke eenheid van de wereld bestaat in haar stoffelijkheid en deze is bewezen… door een lange moeizame ontwikkeling van de filosofie en van de natuurwetenschap… Beweging is de bestaansvorm van materie. Nooit en nergens bestond of kan materie bestaan zonder beweging… Materie zonder beweging is even ondenkbaar als beweging zonder materie… Als men de vraag stelt,… wat denken en bewustzijn dan wel zijn en wat de oorsprong ervan is, komt men tot de bevinding, dat het producten zijn van de menselijke hersenen en dat de mens zelf een natuurproduct is, dat zich in en met zijn omgeving heeft ontwikkeld, het is hierbij vanzelfsprekend, dat de producten van de menselijke hersenen, die toch ook natuurproducten zijn, niet in tegenstelling staan tot het overige natuurverband, maar daarmee in overeenstemming zijn.’
‘Hegel was idealist, d.w.z. voor hem golden de gedachten in zijn hoofd niet als min of meer abstracte afbeeldingen’ (Abbilder, Engels spreekt soms van ‘afdruk’) ‘van de reële dingen en gebeurtenissen, maar omgekeerd golden voor hem de dingen en hun ontwikkeling alleen als de verwerkelijkte afbeeldingen van de ergens voor het wereldbestaan aanwezige “Idee”.’ In zijn werk ‘Ludwig Feuerbach’, waarin Engels zijn opvattingen en die van Marx betreffende de filosofie van Feuerbach uiteenzet en dat Engels pas uitgaf nadat hij hun gezamenlijke oude manuscript uit de jaren 1844-1845 over Hegel, Feuerbach en de materialistische opvatting van de geschiedenis opnieuw doorgenomen had, schrijft Engels:
‘De grote, fundamentele vraag van iedere, en in het bijzonder van de nieuwere filosofie, is de vraag naar de verhouding van denken en zijn…, van geest en natuur… wat is het oorspronkelijke, de geest of de natuur?… Al naar gelang deze vraag op deze of gene wijze beantwoord werd, splitsten de filosofen zich in twee grote kampen. Wie vasthield aan de oorspronkelijkheid van de geest tegenover de natuur, wie dus uiteindelijk de een of andere scheppingsdaad van de wereld aannam,… behoorde tot het kamp van het idealisme. Wie de natuur als het oorspronkelijke beschouwde, behoorde tot de verschillende scholen van het materialisme.’
Elke andere toepassing van de begrippen idealisme en materialisme (in filosofische betekenis) sticht alleen maar verwarring. Marx wees niet alleen het idealisme, dat altijd op een of andere manier met religie verbonden was, met kracht van de hand, maar ook het tot nu toe nog zeer verbreide standpunt van Hume, Kant, het agnosticisme, criticisme, positivisme in hun verschillende vormen; een filosofie van dat soort was voor hem een ‘reactionair toegeven aan het idealisme’en in het beste geval een ‘beschamende manier om het materialisme, dat openlijk werd ontkend, via een achterdeurtje weer binnen te laten’. Zie met betrekking tot dit probleem, naast de genoemde geschriften van Engels en Marx ook de brief van Marx aan Engels van 12 december 1866, waarin Marx constateert, dat de bekende natuurkundige T. Huxley ‘materialistischer’ naar voren kwam dan hij wilde toe geven: ‘Zolang we reëel denken en waarnemen, kunnen we ons op geen enkele manier losmaken van het materialisme’; tegelijk verwijt Marx hem dat hij een ‘achterdeurtje’ voor het agnosticisme, het humeïsme had opengelaten.
Speciaal dient gewezen op de opvatting van Marx met betrekking tussen de verhouding tussen vrijheid en noodzakelijkheid: ‘Blind kan de noodzakelijkheid slechts genoemd worden voor zover ze niet erkend wordt… Vrijheid is het erkennen van de noodzakelijkheid’ (Engels in de ‘Anti-Dühring’) = erkenning van de objectieve wetmatigheid van de natuur en van de dialectische verandering van de noodzakelijkheid in de vrijheid (tegelijk met de verandering van het niet herkende, doch kenbare ‘Ding an sich’in een ‘Ding für uns’, van het wezen der dingen in de ‘verschijnselen’). De belangrijkste tekortkoming van het ‘oude’ materialisme, onder meer dan van Feuerbach (gezwegen van het ‘vulgaire’ materialisme van Büchner, Vogt en Moleschot), was volgens Marx en Engels
- dat dit een ‘overwegend mechanistisch’ materialisme was, dat geen rekening hield met de jongste verworvenheden van de scheikunde en de biologie, in onze tijd zou daaraan nog moeten worden toegevoegd: van de elektrische theorie van de materie;
- dat het oude materialisme onhistorisch, ondialectisch was (metafysisch in de zin van antidialectisch) en het standpunt van de evolutie niet consequent en alzijdig naar voor bracht;
- dat het ‘menselijke wezen’ als een abstractie en niet als ‘geheel van’ (concreet-historisch bepaalde) ‘alle maatschappelijke verhoudingen’ werd opgevat en de wereld dus alleen ‘geïnterpreteerd’ werd, terwijl het erop aankwam hem te ‘veranderen’, d.w.z. men begreep de betekenis van de ‘revolutionaire, praktische activiteit’ niet.
DE DIALECTIEK
Marx en Engels beschouwden Hegels dialectiek als de meest alzijdige, invloedrijkste, meest diepgaande ontwikkelingsleer en de grootste verworvenheid van de klassieke Duitse filosofie. Elke andere formulering van het ontwikkelingsprincipe, van de evolutie, vonden ze eenzijdig en arm van inhoud, en een verdraaiing en misvorming van de werkelijke gang (vaak in sprongen, met catastrofes en revoluties) van de ontwikkeling van de natuur en van de maatschappij. ‘Marx en ik waren zowat de enigen die de bewuste dialectiek probeerden te redden’ (van de vernietiging door het idealisme en dus ook van het hegelianisme) ‘om haar over te brengen naar de materialistische opvatting van natuur en geschiedenis’. ‘De natuur is een bevestiging van de dialectiek en het is juist de moderne natuurwetenschap die aantoont dat deze bevestiging zeer rijk is’ (geschreven vóór de ontdekking van radium, van de elektronen en van de omzetting van de elementen enz.) ‘en dagelijks een massa nieuw materiaal oplevert en dus bewijst, dat het in de natuur uiteindelijk dialectisch en niet metafysisch toegaat…’.
‘De grote grondgedachte,’ schrijft Engels, ‘dat de wereld niet samengesteld is uit gereed zijnde, voltooide voorwerpen, maar een geheel van processen vormt, waarin de voorwerpen, die onveranderlijk lijken, net als de gedachtenafbeeldingen ervan in het hoofd, de begrippen, voortdurend in een staat van verandering verkeren, nu opkomen dan weer verdwijnen — deze grondgedachte is sinds Hegel zozeer gemeengoed van het algemene bewustzijn geworden, dat nauwelijks nog iemand haar in deze algemene vorm zal betwisten. Maar haar in woorden erkennen en haar in elk afzonderlijk geval en op elk onderzoeksterrein toepassen, zijn twee verschillende dingen.’
‘Voor de dialectische filosofie is niets eens en voorgoed vastgesteld, niets absoluuts of heiligs. Op alles en aan alles ziet ze het stempel van de onvermijdelijke vergankelijkheid en voor haar beslist alleen een ononderbroken proces van worden en vergaan, van oneindige stijging van laag naar hoog. Zij zelf is slechts een eenvoudige weerspiegeling van dit proces in het denken van de mens’.
Daarom is dialectiek volgens Marx ‘de wetenschap van de algemene bewegingswetten, zowel van de uiterlijke wereld als van het menselijke denken.’
Het is deze revolutionaire zijde van Hegels filosofie die Marx heeft overgenomen en verder ontwikkeld. Het dialectische materialisme ‘heeft geen behoefte meer aan een filosofie die boven de andere wetenschappen staat’. Wat van de tot op heden bestaande filosofie overblijft is ‘de leer van het denken van zijn wetten: de formele logica en de dialectiek’. Volgens Marx, en ook volgens Hegel, omvat de dialectiek ook wat tegenwoordig kennisleer, gnoseologie wordt genoemd, die haar object evenzeer historisch moet zien, want ze onderzoekt het ontstaan en de ontwikkeling van de kennis, de overgang van het niet-kennen naar het kennen en dit veralgemeent. In onze tijd is de idee van de ontwikkeling, van de evolutie zo goed als volledig in het maatschappelijk bewustzijn opgenomen, maar langs andere wegen dan via de filosofie van Hegel. Deze idee is echter in de formulering van Marx en Engels, die daarbij uitgingen van Hegel, veel alomvattender en inhoudsrijker dan de gangbare evolutiegedachte. Een ontwikkeling die de reeds doorlopen fasen om zo te zeggen nog eens doorloopt, maar dan anders, op een hoger niveau (‘negatie van de negatie’), een ontwikkeling die niet rechtlijnig, maar als het ware spiraalvorming verloopt; een sprongsgewijze ontwikkeling, met catastrofen van revolutionair karakter; innerlijke ontwikkelingsimpulsen, die opgewekt werden door tegenstelling, botsing van diverse krachten en tendensen, welke op een gegeven lichaam inwerken of binnen de grenzen van een gegeven verschijnsel of van een gegeven maatschappij actief zijn; wederzijdse afhankelijkheid en de engste, onverbrekelijke samenhang van alle zijden van elk fenomeen (waarbij de geschiedenis telkens nieuwe kanten blootlegt), een samenhang waaruit één wetmatig wereldproces van de beweging voortkomt — dit zijn enkele kenmerken van de dialectiek als ontwikkelingsleer die inhoudsrijker is (in vergelijking met de gebruikelijke). (Zie ook de brief van Marx aan Engels van 8 januari 1868 waarin hij spot met Steuns ‘houten trichotomieën’, waarvan een verwarren met de materialistische dialectiek pure onzin is.)
DE MATERIALISTISCHE OPVATTING VAN DE GESCHIEDENIS
Het bewustzijn van de inconsequentie, onvolkomenheid en eenzijdigheid van het oude materialisme bracht Marx tot overtuiging van de noodzaak ‘de maatschappijwetenschap… in overeenstemming te brengen met de materialistische basis en ze daarop volgens deze grondslag te reconstrueren’. Waar het materialisme over het algemeen het bewustzijn uit het zijn verklaart, en niet andersom, eiste het materialisme toegepast op het maatschappelijk leven van de mensheid, een verklaring van het maatschappelijk bewustzijn uit het maatschappelijk zijn. ‘De technologie’, aldus Marx in Het Kapitaal, deel 1, ‘legt de actieve houding bloot van de mens tegenover de natuur, het directe productieproces van zijn leven, en daardoor van zijn maatschappelijke levensvoorwaarden en van de daaruit voortkomende geestelijke voorstellingen.’ Afgerond formuleert Marx de basisstellingen van het materialisme in zijn uitbreiding tot de mensenmaatschappij en haar geschiedenis, in het voorwoord tot zijn ‘Zür Kritik der politischen ökonomie’ als volgt:
‘In de maatschappelijke productie van het leven gaan de mensen bepaalde, noodzakelijke, van hun wil onafhankelijke verhoudingen aan, productieverhoudingen, die aan een bepaalde graad van ontwikkeling van hun materiële productiekrachten beantwoorden.
Het geheel van deze productieverhoudingen maakt de economische structuur uit van de maatschappij, de reële basis waarop de juridische en politieke bovenbouw berusten en waaraan bepaalde maatschappelijke bewustzijnsvormen beantwoorden. De productiewijze van het materiële leven bepaalt het sociale, politieke en geestelijke levensproces in het algemeen. Niet het bewustzijn van de mensen bepaalt hun zijn, maar omgekeerd, het maatschappelijke zijn bepaalt hun bewustzijn. Op een bepaald ontwikkelingsniveau komen de materiële productiekrachten van de maatschappij in tegenspraak met de bestaande productieverhoudingen of, wat slechts een juridische uitdrukking van hetzelfde is, met de eigendomsverhoudingen, waarbinnen ze zich tot nog toe hadden ontwikkeld. Deze verhoudingen worden van ontwikkelingsvormen van de productiekrachten tot hun boeien.
Een tijdperk van sociale revoluties vangt aan. Met de verandering van de economische basis heeft een min of meer snelle ommekeer plaats in de hele enorme bovenbouw. Bij de beoordeling van zulke omwentelingen moet steeds een onderscheid gemaakt worden tussen het materiële, natuurwetenschappelijk precies te constateren omwenteling in de economische productievoorwaarden en de juridische, politieke, religieuze, artistieke of filosofische, in het kort ideologische vormen, waarin de mensen zich bewust worden van dit conflict en ertegen vechten.
Evenals een individu niet beoordeeld kan worden op grond van wat het van zichzelf denkt, zo kan zo’n tijdperk van omwentelingen ook niet beoordeeld worden uit het bewustzijn ervan, het bewustzijn moet eerder verklaard worden uit de tegenstellingen in het materiële leven, uit het aanwezige conflict tussen maatschappelijke productiekrachten en de productieverhoudingen… In grote trekken kan men de Aziatische, de antieke, feodale en moderne burgerlijke productiewijzen progressieve tijdperken van de economische maatschappelijke formatie noemen.’
(Zie ook de korte formulering van Marx in zijn brief aan Engels van 7 juli 1866: ‘Onze theorie van het bepalen van de arbeidsorganisatie vanuit de productiemiddelen’).
De ontdekking van het materialistische begrip van de geschiedenis, of beter, de consequente voortzetting, uitbreiding van het materialisme tot het terrein van de maatschappelijke verschijnselen, heeft de twee belangrijkste gebreken van de vroegere geschiedenistheorieën uit de weg geruimd. Deze theorieën hadden vooreerst in het beste geval alleen de ideële motieven van het historisch handelen van de mensen, als object van hun observaties, waarbij niet gezocht werd naar de wortels van deze verhoudingen op een bepaalde trap van de ontwikkeling van de materiële productie; ten tweede lieten alle vroegere theorieën juist het handelen van de bevolkingsmassa’s buiten beschouwing, terwijl het historische materialisme het voor de eerste maal mogelijk maakte met natuurhistorische preciesheid de maatschappelijke levensvoorwaarden van de massa’s en van de veranderingen van deze voorwaarden te onderzoeken. De ‘sociologie’ en de geschiedschrijving hadden vóór Marx in het beste geval slechts een opeenhoping geleverd van fragmentair verzamelde, onverwerkte feitenmaterialen en een schildering van bepaalde zijden van het historisch proces. Het marxisme bereidde een weg voor tot alomvattend, alzijdig onderzoek van het proces van het ontstaan, ontwikkeling en verval van de economische maatschappijformaties, omdat het detotaliteit van alle met elkaar in strijd zijnde tendenzen onderzocht, deze herleidde tot precies te omlijnen levens- en productieverhoudingen der klassen in de maatschappij, subjectivisme en willekeur bij de keuze en interpretatie van de afzonderlijke ‘heersende’ ideeën elimineerde en de wortels van alle ideeën en stromingen zonder uitzondering op het gegeven peil van de materiële productiekrachten blootlegde.
De mensen maken hun eigen geschiedenis; wat echter de motieven van de mensen, meer bepaald, van de massa’s bepaalde, wat de botsingen van met elkaar in strijd zijnde ideeën en strevingen veroorzaakt, hoe het totaal van al deze botsingen van de gehele massa van de mensenmaatschappij is, welke de objectieve productievoorwaarden van het materiële leven zijn, die de basis vormen voor het hele historische handelen van de mensen, welke de aard van de ontwikkelingswet van deze voorwaarden is — op al deze problemen wees Marx uitdrukkelijk en hij duidde aldus de weg aan van het wetenschappelijk onderzoek van de geschiedenis als van een in de enorme veelzijdigheid en tegenstrijdigheid één geheel vormend wetmatig proces.
DE KLASSENSTRIJD
Het zijn algemeen bekende feiten dat de strevingen van bepaalde leden van een maatschappij in strijd zijn met de strevingen van andere leden, dat het maatschappelijk leven vol tegenstellingen is, dat de geschiedenis ons de strijd tussen volkeren en maatschappijen en de strijd binnen volkeren en maatschappijen toont en bovendien ook de afwisseling van perioden van revolutie en reactie, van vrede en oorlog, van stagnatie en snelle vooruitgang of verval. Het marxisme gaf ons de leidraad, die ons in staat stelt in dit schijnbare labyrint en de chaos een wetmatigheid te ontdekken, nl. de theorie van de klassenstrijd. Slechts door een onderzoek van het geheel van strevingen van alle leden van een maatschappij of van een aantal maatschappijen kan ht resultaat van deze strevingen wetenschappelijk bepaald worden. De bron van de tegengestelde strevingen is het verschil in positie en levensomstandigheden van de klassen waarin elke maatschappij verdeeld is. ‘De geschiedenis van elke tot nog toe bestaande maatschappij’ schrijft Marx in ‘Het Communistisch Manifest’ (met uitzondering van de geschiedenis van de oergemeenschappen, voegt Engels daar later aan toe), ‘is de geschiedenis van de klassenstrijd. Vrije en slaaf, patriciër en plebejer, baron en lijfeigene, gildenmeester en gezel, kortom: onderdrukkers en onderdrukten stonden in voortdurende tegenstelling tot elkaar, voerden een onafgebroken, nu eens bedekte, dan weer openlijke strijd, een strijd die telkenmale eindigde met een revolutionaire omvorming van de gehele maatschappij of met de gemeenschappelijke ondergang der strijdende klassen… De moderne burgerlijke maatschappij, uit de ondergang der feodale maatschappij voortgekomen, heeft de klassentegenstellingen niet opgeheven. Zij heeft slechts nieuwe klassen, nieuwe voorwaarden van onderdrukking, nieuwe vormen van strijd in de plaats van de oude gesteld. Maar ons tijdperk, het tijdperk van de bourgeoisie, kenmerkt zich hierdoor dat het de klassentegenstellingen heeft vereenvoudigd. Meer en meer splitst zich de gehele maatschappij in twee grote vijandelijke kampen, in twee grote rechtstreeks tegenover elkaar staande klassen: bourgeoisie en proletariaat.’
Sinds de grote Franse Revolutie heeft de geschiedenis van Europa in een aantal landen deze reële achtergrond van de gebeurtenissen, de klassenstrijd bijzonder aanschouwelijk geïllustreerd. En reeds de periode van de Restauratie in Frankrijk bracht een aantal geschiedkundigen naar voren (Thierry, Guizot, Mignet, Thiers), die bij het generaliseren van de gebeurtenissen de klassenstrijd als sleutel voor het begrijpen van de hele Franse geschiedenis wel moesten erkennen. Maar het jongste tijdperk van de volledige overwinning van de bourgeoisie, van de representatieve lichamen, van uitgebreid (zo nog niet algemeen) kiesrecht, van goedkope dagbladpers die tot de massa’s doordringt, enz. Het tijdperk van machtige en nog aangroeiende arbeiders- en ondernemersbonden enz., heeft nog duidelijker (zij het soms in al te eenzijdige, ‘vreedzame’, ‘constitutionele’ vorm) de klassenstrijd als motor van de gebeurtenissen bewezen.
Volgend citaat uit het ‘Communistisch Manifest’ van Marx laat zien, welke eisen Marx aan de maatschappijwetenschap stelde met betrekking tot een objectieve analyse van de positie van elke klasse in de moderne maatschappij in verband met de analyse van de ontwikkelingsvoorwaarden van elke klasse: ‘Van alle klassen, die heden ten dage tegenover de bourgeoisie staan, is slechts het proletariaat een werkelijk revolutionaire klasse. De overige klassen raken in verval en gaan ten onder met de grootindustrie, het proletariaat is er het hoogsteigen product van. De middenstanden, de kleine industrieel, de kleine koopman, de handwerksman, de boer, zij allen strijden tegen de bourgeoisie om hun bestaan als middenstand voor ondergang te behoeden. Zij zijn dus niet revolutionair, maar conservatief. Erger nog, zij zijn reactionair, want zij trachten het rad der geschiedenis terug te draaien. Zijn ze revolutionair, dan zijn ze het met het oog op de hun wachtende overgang naar het proletariaat; dan verdedigen zij niet hun tegenwoordige, maar hun toekomstige belangen, dan verlaten zij hun eigen standpunt om zich op dat van het proletariaat te stellen.’ Marx geeft in een aantal historische geschriften prachtige en diepgaande voorbeelden van materialistische geschiedschrijving, van analyse van de positie van elke klasse afzonderlijk, en soms van meerdere groepen of lagen binnen de klasse, en hij toont overduidelijk aan, hoe en waarom ‘elke klassenstrijd een politieke strijd’ is. Het aangehaalde citaat toont, welk gecompliceerd net van maatschappelijke verhoudingen en overgangsetappen van de ene klasse naar de andere, van verleden naar toekomst Marx analyseert om de balans van de historische ontwikkeling op te maken.
De grondigste meest omvattende en gedetailleerde bevestiging en toepassing van de theorie van Marx is zijn economische leer.
De economische leer van Marx
‘Het uiteindelijk doel van dit werk’, zegt Marx in het voorwoord tot ‘Het Kapitaal’, ‘is de economische bewegingswet van de moderne maatschappij bloot te leggen’, d.w.z. van de kapitalistische burgerlijke maatschappij. Het onderzoek van de productieverhoudingen van de historisch bepaalde maatschappij in hun ontstaan, ontwikkeling en verval — dat is de inhoud van de economische leer van Marx. In de kapitalistische maatschappij is dewarenproductie overheersend, daarom begint Marx zijn analyse bij de waar.
DE WAARDE
Een waar is een voorwerp, dat een bepaalde menselijke behoefte bevredigt; in de tweede plaats is het een ding dat tegen een ander ding kan geruild worden. Het nut van het ding maat het tot gebruikswaarde. De ruilwaarde (of gewoonweg waarde) is vooreerst de verhouding, de proportie waarin een bepaald aantal gebruikswaarden van de ene soort geruild kan worden tegen een bepaald aantal gebruikswaarden van een andere soort. De dagelijkse ervaring toont aan dat miljoenen en miljarden dergelijke ruiltransacties alle, zelfs de meest uiteenlopende en met elkaar onvergelijkbare gebruikswaarden voortdurend aan elkaar gelijkstellen. Wat hebben deze uiteenlopende dingen, die in een bepaald systeem van maatschappelijke verhoudingen voortdurend aan elkaar gelijkgesteld worden, eigenlijk met elkaar gemeen?
Ze hebben met elkaar gemeen dat ze arbeidsproducten zijn. Door de ruil van producten stellen de mensen de meest verschillende soorten arbeid aan elkaar gelijk. Warenproductie is een systeem van maatschappelijke verhoudingen, waarbij afzonderlijke producenten verschillende producten voortbrengen (de maatschappelijke arbeidsverdeling) en al die producten bij het ruilen aan elkaar gelijk stellen. Alle waren hebben dus met elkaar gemeen dat ze geen concrete arbeid van een bepaalde tak van de productie zijn, niet de arbeid van een bepaalde soort, maar abstracte menselijke arbeid, kortom menselijke arbeid. De totale arbeidskracht van een maatschappij, in de vorm van de som van alle warenwaarden, blijft dezelfde menselijke arbeidskracht: miljarden ruiltransacties bewijzen dit. Elke waar is daarom alleen een bepaald deeltje van de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd.
De grootte van de waarde wordt bepaald door de hoeveelheid maatschappelijk noodzakelijke arbeid, van de voor de productie van die waar, van de gegeven gebruikswaarde, maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd. ‘Door hun verschillende producten bij het ruilen als waarden aan elkaar gelijk te stellen, stellen de mensen hun verschillende soorten arbeid als menselijke arbeid aan elkaar gelijk. Ze zijn zich daar niet van bewust, maar ze handelen zo.’ (K. Marx, Het Kapitaal, deel 1, p. 24).
De waarde is een verhouding tussen twee personen, zoals een oud econoom zei; alleen had hij er aan moeten toe voegen: een verhouding die verborgen zit onder een zakelijk omhulsel. Alleen vanuit het standpunt van het systeem van de maatschappelijke productieverhoudingen van een bepaalde historische maatschappijvorm, welke verhoudingen tot uiting komen in het miljarden keer herhaalde massaverschijnsel van de ruil, is het wezen van de waarde te begrijpen. Als waarden zijn alle waren slechts een bepaalde hoeveelheid gestolde arbeidstijd. Na het tweeledige karakter van de in de waren belichaamde arbeid grondig te hebben geanalyseerd, begint Marx met de analyse van de waardevorm en het geld. Zijn hoofdtaak is nu de oorsprong van de geldvorm van de waarde na te gaan, het historisch proces van de ontwikkeling van de ruil te onderzoeken, te beginnen met afzonderlijke, toevallige ruiltransacties (‘eenvoudige, individuele of toevallige waardevorm’: een gegeven hoeveelheid van een waar wordt tegen een gegeven hoeveelheid van een andere waar geruild); tot aan de algemene waardevorm, waarbij een aantal verschillende waren tegen dezelfde waar geruild worden, en tot de geldvorm als waarde, waarbij goud fungeert als zo’n waar, het algemene equivalen. Geld als hoogste product van de ontwikkeling van de ruil en van de warenproductie, versluiert het maatschappelijke karakter van de verschillende vormen van privé-arbeid, en de maatschappelijke samenhang tussen de individuele producenten, die door de markt verenigd zijn.
Marx onderwerpt de diverse functies van geld aan een uiterst grondig onderzoek, en ook hier (net als in alle hoofdstukken van ‘Het Kapitaal’, dl. 1) moet in het bijzonder opgemerkt worden, dat de abstracte en schijnbaar soms zuiver deductieve vorm van uitleggen in realiteit een gigantisch feitenmateriaal weergeeft over de geschiedenis van de ontwikkeling van de warenproductie. ‘ Geld veronderstelt een bepaalde graad van warenruil. De verschillende geldvormen — zij het een eenvoudig warenequivalent of betaalmiddel, een schat of wereldgeld — wijzen, afhankelijk van de verschillende mate van toepassing van deze of gene functie, en van het relatieve overwicht van een daarvan, op zeer uiteenlopende trappen van het maatschappelijke productieproces.’ (‘Het Kapitaal’, deel 1)
DE MEERWAARDE
Op een bepaalde trap van de ontwikkeling van de warenproductie wordt geld kapitaal. We hadden de formule van de warenomloop: W (waar) — G (geld) — W (waar), d.w.z. verkoop van een waar voor de aankoop van een andere. De algemene formule van het kapitaal is nu omgekeerd: G — W — G, d.w.z. kopen om te verkopen (met winst). De toename van de oorspronkelijke hoeveelheid geld in omloop noemt Marx de meerwaarde. Het feit van deze ‘toename’ van het geld in de kapitalistische omloop is algemeen bekend. Precies deze ‘toename’ maakt het geld tot kapitaal, dat een bijzondere, historische bepaalde maatschappelijke productieverhouding is. De meerwaarde kan niet voortkomen uit de warenomloop, aangezien deze alleen de ruil van equivalenten kent, en ook niet uit de prijsverhoging, aangezien de wederzijdse verliezen en winsten van kopers en verkopers in evenwicht zou zijn, terwijl het precies over een massaal, gemiddeld, maatschappelijk verschijnsel gaat en niet over een individueel verschijnsel. Om meerwaarde te bekomen, ‘moet de geldbezitter op de markt een waar weten te vinden, waar van verbruikswaarde de eigenaardige eigenschap heeft bron van waarde te zijn’, zo’n waar dus, waarvan het verbruiksproces tegelijk een proces van het scheppen van waarde is. En er bestaat zo’n waar. Het is de arbeidskracht van de mens. Het verbruik ervan is de arbeid en de arbeid creëert waarde. De geldbezitter koopt de arbeidskracht tegen haar waarde, die zoals elke andere warenwaarde bepaald wordt door de maatschappelijk-noodzakelijke arbeidstijd die nodig is voor haar vervaardiging (d.w.z. door de waarde van het onderhoud van de arbeider en zijn gezin).
Als hij de arbeidskracht heeft gekocht, heeft de geldbezitter het recht deze te verbruiken, d.w.z. te dwingen een ganse dag, bv. 12 uur, te werken. Intussen schept de arbeider in 6 uur (‘noodzakelijke’ arbeidstijd) een product dat zijn onderhoud dekt, en in de 6 volgende uren (‘meer’ arbeidstijd) creëert hij een door de kapitalist niet betaald ‘meerproduct’ of meerwaarde. Bijgevolg moeten in het kapitaal, vanuit het standpunt van het productieproces, twee delen onderscheiden worden: het vaste kapitaal, dat uitgegeven wordt voor productiemiddelen (machines, arbeidswerktuigen, grondstoffen, enz.) en waarvan de waarde (onmiddellijk of in gedeelten) onveranderd overgaat in het afgewerkte product, en het tijdelijk kapitaal, dat uitgegeven wordt voor arbeidskrachten. De waarde van dit kapitaal is niet onveranderlijk, ze neemt toe in het arbeidsproces door schepping van meerwaarde. Om dus de graad van uitbuiting van de arbeidskracht door het kapitaal weer te geven moet de meerwaarde niet vergeleken worden met het ganse kapitaal, maar alleen met het veranderlijke kapitaal. De meerwaardevoet, zoals Marx deze verhouding noemt, is in ons voorbeeld 6/6, d.w.z. 100%.
De historische voorwaarde voor de opkomst van het kapitaal is ten eerste het ophopen van een bepaalde som geld in de handen van afzonderlijke personen bij een relatief hoog peil van de ontwikkeling van de warenproductie in het algemeen en ten tweede, de aanwezigheid van een ‘vrije’ arbeider, in dubbele zin — als vrij van elke druk of beperking op de verkoop van zijn arbeidskracht en vrij van grond en van productiemiddelen in het algemeen, een bedrijfsloze arbeider, een arbeider — ‘proletariër’ die alleen kan bestaan door de verkoop van zijn arbeidskracht.
Het verhogen van de meerwaarde is mogelijk op twee manieren: door de verlenging van de arbeidsdag (‘absolute meerwaarde’) en door het verkorten van de noodzakelijke arbeidsdag (‘relatieve meerwaarde’). Bij de analyse van de eerste methode schetst Marx het grandioos beeld van de strijd van de arbeidersklasse voor het verkorten van de arbeidsdag en van de tussenkomst van de staatsmacht voor de verlenging van de arbeidsdag (14e-17de eeuw) en voor het verkorten ervan (de fabriekswetgeving van de 19de eeuw). Sinds de publicatie van ‘Het Kapitaal’ leverde de geschiedenis van de arbeidersbeweging in alle geciviliseerde landen ter wereld vele duizenden nieuwe feiten, die dit beeld illustreren.
Bij de analyse van de productie van de relatieve meerwaarde onderzoekt Marx de drie voornaamste historische stadia van verhoging van de arbeidsproductiviteit door het kapitalisme: 1) de eenvoudige coöperatie; 2) de arbeidsverdeling en de manufactuur; 3) machinerie en de zware industrie. Hoe diepgaand de fundamentele, typische kenmerken van de kapitalistische ontwikkeling hier door Marx worden blootgelegd, blijkt onder andere daaruit, dat de onderzoekingen van de zogenaamde ambachtsnijverheid in Rusland zeer rijk materiaal opleveren om de eerste twee van genoemde drie stadia te illustreren. Het revolutionerend effect van de zware machine-industrie, zoals die door Marx in 1867 werd beschreven, openbaarde zich in de loop van de daarop volgende halve eeuw in een reeks ‘nieuwe’ landen (Rusland, Japan, e.a.).
Verder. Uiterst belangrijk en nieuw bij Marx is de analyse van de accumulatie van het kapitaal, d.w.z. van de verandering van een deel van de meerwaarde in kapitaal, en van het benutten van dit deel niet voor persoonlijke behoeften of grillen van de kapitalist, maar voor nieuwe productie. Marx wees op de fout van de hele vroegere klassieke politieke economie (vanaf Adam Smith), die ervan uitging dat de ganse meerwaarde die omgevormd wordt tot kapitaal, bij het veranderlijk kapitaal komt. Maar in feite valt ze uiteen in productiemiddelen en veranderlijk kapitaal. Van enorme betekenis in het ontwikkelingsproces van het kapitalisme en van de omvorming ervan tot socialisme is de snellere toename van het deel van het vaste kapitaal (in de totale som van het kapitaal) in vergelijking met het deel van het veranderlijk kapitaal.
De accumulatie van het kapitaal, die het verdringen van de arbeiders door de machine bespoedigt en aan ene pool rijkdom en aan de andere armoede in het leven roept, brengt ook het zogenaamde ‘industriële reserveleger’, een ‘relatief overschot’ aan arbeiders of de ‘kapitalistische overbevolking’ voort, die uiterst veelvormig wordt en het kapitaal in de mogelijkheid stelt uiterst snel de productie te verruimen. Deze mogelijkheid in verbinding met het krediet en de accumulatie van het kapitaal in de productiemiddelen biedt overigens de sleutel tot het begrijpen van de crises als gevolg van de overproductie, die periodisch uitbraken in de kapitalistische landen, aanvankelijk gemiddeld om de tien jaar, en later over langere en minder omlijnde tijdspannen. Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen de accumulatie van het kapitaal op basis van het kapitalisme en de zogenaamde oorspronkelijke accumulatie: het gedwongen isoleren van de arbeider van de productiemiddelen, het verjagen van de boeren van hun grond, diefstal van de gemeenschapslanderijen, het systeem van kolonieën en van staatsschulden, van protectionistische douanetarieven enz. ‘Oorspronkelijke accumulatie’ schept aan de ene pool de ‘vrije’ proletariër en aan de andere de geldbezitter, de kapitalist.
Marx kenschetst de ‘historische tendens van de kapitalistische accumulatie’ in de volgende beroemde bewoordingen: ‘De onteigening van de directe producenten gebeurt met het meest meedogenloze vandalisme en onder druk van de gemeenste, smerigste, kleinzieligste en verwoedste hartstochten. De private eigendom, die door de arbeid van de eigenaar verworven werd (van boer en handwerker) en zo te zeggen gebaseerd is op de vergroeiing van de afzonderlijke zelfstandige arbeider met zijn arbeidsmiddelen, wordt verdrongen door de kapitalistische private eigendom, die berust op de uitbuiting van andermans formeel vrije arbeidskracht… Nu wordt niet meer de arbeider onteigend die alleen een zelfstandig bedrijf voert, maar de kapitalist, die vele arbeiders uitbuit. Deze onteigening voltrekt zich door het spel van de immanente wetten van de kapitalistische productie zelf, via de centralisatie van kapitalen. Eén kapitalist is de dood van vele anderen. Hand in hand met deze centralisatie of onteigening van vele kapitalisten door weinige ontwikkelt zich de coöperatieve vorm van het arbeidsproces op een steeds grotere schaal, de bewuste technische toepassing van de wetenschap, de planmatige exploitatie van de grond, de verandering van de arbeidsmiddelen in arbeidsmiddelen die slechts gemeenschappelijk kunnen worden gebruikt, het economisch gebruiken van alle productiemiddelen van gecombineerde, maatschappelijke arbeid wordt gebruikt, het verstrengelen van alle volkeren in het net van de wereldmarkt en daarmee het internationale karakter van het kapitalistische bewind. Met de voortdurende vermindering van het aantal kapitaalmagnaten, die op alle voordelen van dit veranderingsproces beslag leggen en ze monopoliseren, groeit de massa van de ellende, onderdrukking, slavernij, degeneratie en uitbuiting, maar parallel daarmee ook de ontevredenheid van de arbeidersklasse, die in de leer gaat, zich verenigt en organiseert, gedragen door het mechanisme van het proces zelf van de kapitalistische productie. Het monopolie van het kapitaal wordt tot kluister van de productiewijze, die met en onder dit monopolie is gegroeid. De centralisatie van de productiemiddelen en de vermaatschappelijking van de arbeid bereikt het punt waarop ze niet langer met het kapitalistische omhulsel kunnen samengaan. Dit omhulsel barst. Het uur van de kapitalistische private eigendom is geslagen. De onteigenaars worden onteigend.’ (‘Het Kapitaal’, dl. 1, blz. 22)
Van het grootste belang en totaal nieuw is verder de analyse die Marx in dl. 2 van ‘Het Kapitaal’ geeft van de reproductie van het maatschappelijk kapitaal in zijn geheel. Ook hier neemt Marx niet het individuele, maar het massale verschijnsel, niet een miniem onderdeel van de economie in een maatschappij, maar de hele economie in haar totaliteit. Als correctie de boven vermelde fout van de klassieken deelt Marx de totale maatschappelijke productie in twee grote delen: 1) de productie van productiemiddelen en 2) de productie van verbruiksgoederen, en onderzoekt hij in detail, aan de hand van cijfer-voorbeelden, de omloop van het maatschappelijk kapitaal in zijn geheel, zowel bij de reproductie in haar vroegere omvang als bij de accumulatie. In dl. 3 van ‘Het Kapitaal’ wordt het vraagstuk van de vorming van de gemiddelde winstvoet opgelost op basis van de waardenwet. Door Marx heeft de economische wetenschap een grote stap voorwaarts gedaan, doordat de analyse doorgevoerd wordt vanuit het standpunt van de massale economische verschijnselen, van het totaal van de maatschappelijke huishouding, en niet vanuit het standpunt van afzonderlijke gevallen of van de uiterlijke oppervlakkigheid van de concurrentie, waartoe de vulgaire politieke economie of de moderne ‘theorie van het maximale nut’ zich vaak beperken. Aanvankelijk analyseert Marx de oorsprong van de meerwaarde om daarna over te gaan tot het splitsen ervan in winst, interest en grondrente.
De winst is de verhouding tussen de meerwaarde en het totale in de onderneming geïnvesteerde kapitaal. Het kapitaal van een ‘hoge organische samenstelling’ (d.w.z. met een overwicht van het vaste kapitaal op het veranderlijke, overwicht dat groter is dan het gemiddelde maatschappelijke) levert een winstmarge op beneden het gemiddelde. Het kapitaal van een ‘lage organische samenstelling’ levert een winstmarge op boven dat gemiddelde. De concurrentie tussen kapitalen, de vrije overgang van de ene bedrijfstak naar de andere herleidt de winstmarge in beide gevallen tot het gemiddelde. De som van de waarden van alle waren van de gegeven maatschappij valt samen met de som van de prijzen van de waren, maar in afzonderlijke ondernemingen en afzonderlijke takken van de warenproductie worden ze, onder invloed van de concurrentie niet volgens hun waarde verkocht, maar volgens productieprijzen, die gelijk zijn aan het geïnvesteerde kapitaal plus de gemiddelde winst.
Op die manier is het algemeen bekende en onbetwistbare feit van de afwijking der prijzen van de waarden en van de gelijkheid van de winst door Marx verklaard op basis van de waardenwet, want de som der waarden van alle waren komt overeen met de som der prijzen. Maar het herleiden van de (maatschappelijke) waarde tot de (individuele) prijzen gebeurt niet op eenvoudige, directe manier, maar langs een ingewikkelde weg. Het is heel normaal, dat in de maatschappij van geïsoleerde warenproducenten, die alleen met elkaar verbonden zijn via de markt, de wetmatigheid niet anders tot uitdrukking kan komen, dan als gemiddelde maatschappelijke wetmatigheid, aangezien de individuele afwijkingen aan deze of gene kant wederzijds worden opgeheven.
De toename van de arbeidsproductiviteit houdt een snellere groei in van het vaste kapitaal in vergelijking met het veranderlijke. Aangezien echter de meerwaarde een functie is van alleen het veranderlijke kapitaal, is het duidelijk dat, dat de winstvoet (verhouding van de meerwaarde tot het gehele kapitaal, maar niet alleen tot het veranderlijke deel ervan) de neiging heeft te dalen. Marx analyseert deze tendens in detail, alsook de omstandigheden die haar vervullen of tegenwerken. Zonder stil te staan bij de weergave van uiterst interessante passages van deel 3, gewijd aan woeker-, handels- en geldkapitaal, gaan we over tot het voornaamste, namelijk de theorie van degrondrente. De productieprijs van de landbouwproducten wordt als gevolg van de beperktheid van het bodemoppervlak dat in de kapitalistische landen volledig ingenomen wordt door privé-bedrijven, bepaald door de productiekosten niet op de gemiddelde maar op slechte grond en niet onder gemiddelde maar onder ongunstige omstandigheden van het op de markt brengen van het product. Het verschil tussen deze prijs en de productieprijs op betere bodem (resp. onder betere omstandigheden) levert de differentiële rente op. Marx voert een grondige analyse door van deze rente en toont aan, dat ze voortkomt uit verschillende vruchtbaarheid van de diverse grondstukken en uit de verschillende omvang van het in de grond geïnvesteerde kapitaal, en daarmee bewijst hij (vgl. de ‘Theorien über den Mehrwert’, waar de kritiek op Rodbertus bijzondere aandacht vraagt), volledig de vergissing van Ricardo, die meende dat de differentiële rente alleen zou ontstaan bij geleidelijke overgang van betere naar slechtere grond. Integendeel, er is ook een omgekeerd proces werkzaam, nl. de overgang van één soort grond in een andere (dank zij de vooruitgang van de landbouwtechniek, de groei der steden, enz.); de ‘wet van de dalende bodemopbrengst’, waarom zoveel te doen is, blijkt een fundamentele dwaling te zijn, en een poging de tekorten, beperktheden en tegenstrijdigheden van het kapitalisme op de natuur te schuiven. Verder veronderstelt de gelijkheid van winst in alle takken van de industrie en van de economie in het algemeen volledige vrijheid van concurrentie, de vrijheid van het overbrengen van kapitaal van de ene productietak naar de andere. Intussen schept de private eigendom van de grond een monopolie en een hinderpaal voor de vrije overdracht. Door dit monopolie kunnen de landbouwproducten, die een lagere samenstelling van kapitaal en bijgevolg een hogere individuele winstvoet kennen, niet opgenomen worden in het volledig vrije proces van nivellering van de winstvoet. Het wordt de grondeigenaar als monopolist mogelijk de prijs boven het gemiddelde te houden; deze monopolieprijs brengt dan de absolute rente voort.
De differentiële rente kan, zolang het kapitalisme bestaat, niet afgeschaft worden, wat met de absolute rente wel kan, bv. bij nationalisatie van de grond, die staatseigendom wordt. Een dergelijke overgang zou inhouden, dat het monopolie van de particuliere eigenaars ondermijnd wordt, dat de vrijheid van concurrentie in de landbouw meer consequent en vollediger tot haar recht komt. Dat is de reden, zoals Marx opmerkt, van de herhaalde progressieve burgerlijke eis in de loop van de geschiedenis tot nationalisatie van de grond, een eis die de meerderheid van de bourgeoisie wel afschrikt, omdat ze een ander en voor onze tijd zeer belangrijk en ‘gevoelig’ monopolie ‘het vuur aan de schenen legt’, nl. het monopolie van de productiemiddelen in het algemeen (Marx zelf heeft onovertroffen compact, duidelijk en begrijpelijk voor iedereen, zijn theorie van de gemiddelde winst van het kapitaal en van de absolute grondrente uitgelegd in zijn brief aan Engels van 2 augustus 1862).
Met betrekking tot de geschiedenis van de grondrente is het belangrijk verder te verwijzen naar de analyse van Marx, die aantoont, dat de arbeidsrente (door het meerproduct dat de boer door zijn arbeid op de grond van de landheer produceert) verandert in productenrent of rente in natura (waarbij de boer het meerproduct op eigen grond produceert, maar krachtens ‘buiten-economische wang’ aan de landheer aflevert), en later in geldrente (dezelfde rente in natura, maar als gevolg van de warenproductie is ze geld geworden, de ‘obrok’ (een herendienstheffing in het oude Rusland) en tenslotte in kapitalistische rente, waarbij de landbouwondernemer de boer vervangt en de grond door landarbeiders laat bewerken.
In verband met deze analyse van de ‘genese van de kapitalistische grondrente’ verwijzen we naar een aantal fundamentele (en voor achtergebleven landen als Rusland uiterst belangrijke) ideeën van Marx over de ontwikkeling van het kapitalisme in de landbouw. ‘De verandering van rente in natura in geldrente gaat… noodzakelijkerwijs niet alleen gepaard met, maar wordt zelfs voorafgegaan door de vorming van een klasse van bezitsloze en zich tegen geld verhurende dagloners. In de periode van haar ontstaan, waarin deze klasse nog slechts sporadisch optreedt, is bij de beter gesitueerde renteplichtige boeren dan ook noodzakelijkerwijze de gewoonte ontstaan, gehuurde landarbeiders voor eigen rekening uit te buiten, net als onder het feodalisme, toen rijkere lijfeigen boeren zelf op hun beurt lijfeigen landarbeiders in dienst namen. Deze boeren krijgen zodoende geleidelijk een kans een bepaald vermogen bijeen te brengen en zelf toekomstige kapitalisten te worden. Onder de oude grondbezitters die een eigen bedrijf hebben ontstaat op deze wijze een broeiplaats voor kapitalistische pachters, wiens ontwikkeling bepaald wordt door de algemene ontwikkeling van de kapitalistische productie buiten de landbouw’ (‘Het Kapitaal’ deel 3, 322). ‘De onteigening en het verjagen van een gedeelte van de plattelandsbevolking maken niet alleen arbeiders met hun bestaansmiddelen en werktuigen vrij voor het industriekapitaal, ze doen ook een binnenlandse markt ontstaan’ (‘Het Kapitaal’, deel 1, 778).
De verpaupering en ruïnering van de plattelandsbevolking werkt op haar beurt het ontstaan van een reserveleger van arbeiders voor het kapitaal in de hand. In elk kapitalistisch land ‘is een gedeelte van de plattelandsbevolking bijgevolg voortdurend klaar om naar de stads- of manufactuurbevolking over te gaan… (manufactuur hier in de zin van alle niet-agrarische industrie). Er is dus een voortdurende bron van relatieve overbevolking… De landarbeider wordt daarom op het minimumloon gehouden en staat met één been altijd in het moeras van het pauperisme!’ (‘Het Kapitaal’, deel 1, 668). De private eigendom van de boer van grond, die hij zelf bewerkt, vormt de basis van het kleinbedrijf en is voorwaarde voor de bloei ervan. Dit kleinbedrijf is evenwel alleen met een beperkte, primitieve structuur van de productie en van de maatschappij te verenigen. In het kapitalisme is er ‘tussen uitbuiting van boeren en uitbuiting van industrieproletariaat alleen een vormverschil. De uitbuiter is dezelfde, nl. het kapitaal. Afzonderlijke kapitalisten buiten afzonderlijke boeren uit d.m.v. hypotheken en woeker, de kapitalistenklasse buit de boerenklasse uit d.m.v. staatsbelastingen.’ (‘Die Klassenkämpfe in Frankreich’). ‘De percelen van de boer zijn alleen nog maar een voorwendsel, dat de kapitalist toelaat winst, pacht en interest uit de grond te halen en dat hij het aan de landbouwer overlaat er zijn arbeidsloon uit te halen’. (‘De achttiende brumaire’).In de regel staat de boer aan de kapitalistische maatschappij, d.w.z. aan de kapitalistenklasse, een deel van zijn arbeidsloon af en ‘wordt verlaagd tot het peil van de Ierse pachter’, ‘en dit onder het voorwendsel dat hij een private eigenaar is’ (‘Die Klassenkämpfe in Frankreich’). Waarin bestaat ‘een van de oorzaken van het feit dat de graanprijs in landen met overheersend klein grondeigendom lager genoteerd staat dan in de landen met kapitalistische productiewijze?’ (‘Het Kapitaal’, deel 3, 340). Daarin dat de boer aan de maatschappij (d.w.z. aan de kapitalistenklasse) een gedeelte van het meerproduct gratis afstaat. ‘De lage prijs’ (van graan en andere landbouwproducten) ‘is bijgevolg het resultaat van de armoede der producenten en niet in het minst van de productiviteit van hun arbeid’ (‘Het Kapitaal’, deel 3, 340). De kleine grondeigendom, die de gewone vorm van het kleinbedrijf is, wordt onder het kapitalisme gedegradeerd, vernietigd en tot ondergang gebracht. ‘De kleine grondeigendom sluit van nature de ontwikkeling van de maatschappelijke productiekrachten van de arbeid uit, alsook de maatschappelijke vormen van de arbeid, de maatschappelijke concentratie van kapitalen, veeteelt op grote schaal en progressieve toepassing van de wetenschap. Woeker en het belastingstelsel brengen het overal onvermijdelijk tot verarming. Het gebruiken van het kapitaal voor het kopen van grond onttrekt dit kapitaal aan de investering in de bewerking van die grond. Voortdurende versplintering van de productiemiddelen en isolement van de producenten zelf.’ (Coöperaties van kleine boeren, die een zeer grote burgerlijk-progressieve rol spelen, kunnen deze tendens alleen maar verzwakken, zonder haar nochtans op te heffen; men mag ook niet vergeten, dat deze coöperaties de rijkere boeren veel te bieden hebben, de massa van dorpsarmen echter zeer weinig, bijna niets, en dat de coöperaties bovendien zelf uitbuiters worden van loonarbeid.) ‘Ontzaglijke verkwisting van menselijke kracht. Een steeds verder gaande verslechtering van productievoorwaarden en steeds duurdere productiemiddelen vormen een noodzakelijke wetmatigheid van de kleine grondeigendom.’ (‘Het Kapitaaal’, deel 3, 31).
Het kapitalisme verandert het productieproces, zowel in de landbouw als in de industrie, alleen ten koste van het ‘martelaarschap der producenten’. ‘De verspreiding van de landarbeiders over grotere oppervlakten breekt tegelijk hun weerstandskracht, terwijl die van de stedelijke arbeiders door de concentratie vergroot wordt. Evenals in de hedendaagse industrie wordt in de moderne (kapitalistische) landbouw de toenemende productiekracht en de toenemende beweeglijkheid van de arbeid gekocht ten koste van verwoesting en verdwijning van deze arbeidskracht. Bovendien is elke vooruitgang van de kapitalistische landbouw niet alleen een vooruitgang in de kunst om de arbeider, maar in de kunst om de bodem te beroven…De kapitalistische productie ontwikkelt dus de techniek en de combinatie van het maatschappelijke productieproces alleen via een gelijktijdige ondermijning van de bronnen van elke rijkdom, nl. de grond en de arbeider.’ (‘Het Kapitaal’, dl 1, einde 13de hoofdstuk).
Het socialisme
Uit het voorgaande blijkt, dat Marx de onvermijdelijkheid van de omvorming van de kapitalistische maatschappij in een socialistische geheel en uitsluitend afleidt uit de economische bewegingswet van de moderne maatschappij. De vermaatschappelijking van de arbeid, die in duizendvoudige vorm met een steeds grotere snelheid voortschrijdt en een halve eeuw na de dood van Marx zeer aanschouwelijk tot uiting komt in de groei van het grootbedrijf, kartels, syndicaten en trusts, maar ook in de enorme toename van de omvang en de macht van het financierskapitaal, is de belangrijkste materiële basis voor de onvermijdelijke komst van het socialisme. De intellectuele en morele motor, de fysieke uitvoerder van deze omvorming is het door het kapitalisme zelf geschoolde proletariaat. Zijn strijd tegen de bourgeoisie, die tot uiting komt in verschillende en steeds inhoudelijkere vormen, wordt onvermijdelijk een politieke strijd, die gericht is op de verovering van de politieke macht door het proletariaat (‘dictatuur van het proletariaat’). De vermaatschappelijking van de productie moet leiden tot de overgang van de productiemiddelen in de eigendom van de maatschappij en tot de ‘onteigening van de onteigenaars’. Een enorme verhoging van de arbeidsproductiviteit, verkorting van de arbeidsdag, vervanging van de resten, de puinhopen van het primitieve, op verbrokkelde kleinbedrijf door collectieve vervolmaakte arbeid, zijn de directe gevolgen van deze overgang. Het kapitalisme verbreekt definitief de band tussen landbouw en industrie, maar het bereidt in zijn hoogste ontwikkeling nieuwe elementen voor om deze band te herstellen, om industrie en landbouw te verenigen op basis van een bewuste toepassing van de wetenschap en van een combinatie van de collectieve arbeid, van een nieuwe spreiding van de bevolking (waarbij de verwaarlozing, het verslotene en de verwildering van het platteland zowel als de tegennatuurlijke opeenhoping van enorme massa’s in de grote steden tegengegaan wordt.). De hoogste vormen van het moderne kapitalisme bereiden een nieuwe gezinsvorm, nieuwe verhoudingen in de positie van de vrouw en in de opvoeding van opgroeiende generaties voor: vrouwen- en kinderarbeid, ontbinding van het patriarchale gezin door het kapitalisme nemen in de moderne maatschappij onvermijdelijk de vreselijkste, afschuwelijkste en meest catastrofale vormen aan. Niettegenstaande ‘schept’ de grote industrie door de beslissende rol die ze vrouwen, de opgroeiende jeugd en kinderen van beide geslachten in het maatschappelijk georganiseerde productieproces buiten de sfeer van het huishouden toebedeelt, een nieuwe economische basis voor een hogere vorm van het gezin en van de verhoudingen tussen de geslachten. Het is natuurlijk even absurd de christelijk-Germaanse gezinsvorm als absoluut te beschouwen als de vorm van de Romeinen of de Grieken of van het Oude Oosten, die overigens in hun onderlinge verbondenheid één historische ontwikkelingsreeks vormen. Even duidelijk is het, dat de samenstelling van gecombineerd arbeidspersoneel bestaande uit individuen van beide geslachten en van de meest uiteenlopende leeftijdsgroepen, een samenstelling die in haar primitief grove kapitalistische vorm, waar de arbeider er is voor het productieproces maar niet het productieproces voor de arbeider, een pesthaard is van verderf en slavernij, in gunstige omstandigheden moet omslaan in een bron van humane ontwikkeling (‘Het Kapitaal’, deel 1, slot van hfdst. 13). Het fabriekssysteem toont ons ‘de kiem van de opvoeding in de toekomst, waarin voor alle kinderen boven een bepaalde leeftijd de productieve arbeid zal verbonden zijn met onderwijs en gymnastiek, niet alleen als middel tot opvoering van de maatschappelijke productie, maar als enige methode voor het voortbrengen van volledig ontwikkelde mensen.’
Het socialisme van Marx voert ook de problemen van nationaliteit en staat op dezelfde historische grondslag terug, niet enkel in de zin van een verklaring van het verleden, maar ook in de zin van het onbevangen uitzien naar de toekomst en van een moedige praktische activiteit die gericht is op de verwezenlijking van die toekomst. De naties zijn een onvermijdelijk product en een onvermijdelijke vorm van het burgerlijke tijdperk van de maatschappelijke ontwikkeling. Ook de arbeidersklasse kan niet sterk of volwassen worden en zich vormen zonder ‘zichzelf binnen de grenzen van de natie te stellen’ zonder ‘nationaal’ te zijn (‘zij het dan ook helemaal niet in de zin van de bourgeoisie’). Maar de ontwikkeling van het kapitalisme verbreekt steeds meer de nationale barrières, vernietigt de nationale afzondering, en vervangt de nationale antagonismen door klassenantagonismen. In de ontwikkelde kapitalistische landen is het daarom een voldongen feit dat ‘de arbeiders geen vaderland hebben’ en dat ‘de krachtenbundeling’ van de arbeiders ten minste in de beschaafde landen ‘een van de voornaamste voorwaarden is ter bevrijding van het proletariaat’ (‘Het Communistisch Manifest’). De staat, die georganiseerd geweld is, werd op een bepaald punt van de maatschappelijke ontwikkeling een noodzaak, toen de maatschappij uiteenviel in onverzoenlijke klassen, toen ze niet meer kon voortbestaan zonder ‘macht’, die schijnbaar boven de maatschappij komt te staan en zich tot op zeker niveau daarvan heeft afgezonderd. De staat, die midden in de klassenstrijd is ontstaan, wordt een ‘staat van de sterkste economisch heersende klasse, die door zijn tussenkomst ook tot de politiek heersende klasse wordt en zo nieuwe middelen in handen krijgt om de onderdrukte klasse klein te houden en uit te buiten. De antieke staat bv. was in de eerste plaats een staat van slavenhouders ter onderdrukking van de slaven, net als de feodale staat het orgaan was van de adel ter onderdrukking van lijfeigenen en horige boeren, en de moderne parlementaire staat een werktuig is tot uitbuiting van de loonarbeiders door het kapitaal’ (Engels in ‘De oorsprong van het gezin, van de particuliere eigendom en van de staat’, waarin hij zijn opvattingen en die van Marx uiteenzet). Zelfs de meest vrije en progressieve vorm van de burgerlijke staat, de democratische republiek, ruimt dit feit geenszins uit de weg, maar wijzigt alleen de vorm (banden tussen regering en beurs, directe en indirecte omkoping van ambtenaren en van de pers enz.). Het socialisme, dat tot de opheffing van de klassen leidt, leidt terzelfdertijd tot de opheffing van de staat. ‘De eerste daad’, schrijft Engels in zijn ‘Anti-Dühring’, ‘waardoor de staat als werkelijke vertegenwoordiger van de hele maatschappij optreedt — namelijk de onteigening van de productiemiddelen in naam van de gehele maatschappij — is terzelfdertijd zijn laatste zelfstandige daad als staat. Het ingrijpen van de staatsmacht in de maatschappelijke verhoudingen wordt in de verschillende gebieden, het ene na het andere, overbodig en zal uiteindelijk zichzelf opheffen. In plaats van een regering over personen komt het beheren van zaken en het leiden van productieprocessen. De staat wordt niet afgeschaft, hij sterft af.’ ‘De maatschappij, die de productie op basis van een vrije en gelijke associatie van producenten herorganiseert, zal de hele staatsmachine een plaats toewijzen waar ze thuishoort: in het museum van oudheden, naast spinnewiel en bronzen bijl’ (Engels in ‘De oorsprong van het gezing, van de particuliere eigendom en van de staat’).
Met betrekking tot de houding van Marx’ socialisme tegenover het kleine boerenbedrijf, dat in het tijdperk van de onteigening van de onteigenaars zal blijven bestaan, dient gewezen op een verklaring van Engels, waar hij Marx’ ideeën weergeeft: ‘… Als we in het bezit zijn van de staatsmacht, zullen we er niet eens over piekeren hoe de kleine boeren met geweld te onteigenen (met dan wel zonder schadeloosstelling), zoals we dit met de grootgrondbezitters zullen moeten doen. Onze taak is in de eerste plaats het privébedrijf van de kleine boer te doen overgaan in coöperatieve eigendom, niet met geweld, maar door voorbeeld en door het aanbieden van maatschappelijke hulp voor dit doel. Dan zullen we uiteraard voldoende middelen hebben om de boer de voordelen van zulk een overgang te bewijzen, voordelen die hem nu al duidelijk moeten worden gemaakt’ (Engels, ‘Zur Agrarfrage im Westen’, p. 17).
De tactiek van de klassenstrijd van het proletariaat
Na reeds in de jaren 1844-1845 het als een van de hoofdgebreken van het oude materialisme te hebben uiteen gezet, dat het de voorwaarden van de revolutionaire praktische activiteit niet kon begrijpen en de betekenis ervan niet naar waarde wist te schatten, wijdde Marx zijn hele leven lang, naast theoretisch werk, zijn onvermoeide aandacht aan problemen van tactiek van de klassenstrijd van het proletariaat. Allewerken van Marx, en vooral zijn in 1913 gepubliceerde correspondentie met Engels in vier delen, bieden in dit opzicht geweldig materiaal. Dit materiaal is nog verre van verzameld, nog niet samengevat, onderzocht of bewerkt. We moeten ons hier dan ook beperken tot zeer algemene en korte opmerkingen, waarbij we onderstrepen dat Marx het materialisme zonder deze kant terecht als half, eenzijdig en levenloos beschouwde. Marx legde de voornaamste taak van de tactiek van het proletariaat vast strikt overeenkomstig met alle grondgedachten van zijn materialistisch-dialectische wereldbeschouwing. Alleen door objectief rekening te houden met het totaal van wederzijdse betrekkingen van alle klassen zonder uitzondering van een gegeven maatschappij, en dus ook met de objectieve ontwikkelingstrap van deze maatschappij, alsook met de wederzijdse betrekkingen tussen die maatschappij en andere maatschappijen, kan de basis voor een juiste tactiek van de progressieve klasse gelegd worden. Alle klassen en landen worden hierbij niet statisch, maar dynamisch bekeken, d.w.z. niet in onbeweeglijke maar in beweeglijke toestand (dynamiek waarvan de wetten voortvloeien uit de economische bestaansvoorwaarden van elke klasse). De beweging wordt op haar beurt niet alleen vanuit het standpunt van het verleden maar ook vanuit het standpunt van de toekomst, en niet volgens banale begrippen van de ‘evolutionisten’, die alleen langzame veranderingen zien, maar dialectisch: ‘In de grote historische ontwikkelingen’, schreef Marx aan Engels, ‘zijn 20 jaar niet meer dan één dag, hoewel er dagen zijn waarin zich 20 jaar concentreren’ (‘Briefwisseling’, dl. 3, blz. 127).
Op elke trap van de ontwikkeling, op elk ogenblik moet de tactiek van het proletariaat met deze objectief onvermijdelijke dialectiek van de geschiedenis van de mensheid rekening houden, enerzijds door die te benutten voor de ontwikkeling van het bewustzijn, de kracht en strijdvaardigheid van de progressieve klasse in perioden van politieke stagnatie en de slakkengang van een zogenaamd ‘vreedzame’ ontwikkeling anderzijds voor het richten van deze activiteiten op het ‘einddoel’ van de beweging van de gegeven klasse en het aankweken bij deze klasse van de bekwaamheid om de grote opdrachten in de grote dagen ‘waarin 20 jaar zijn geconcentreerd’ praktisch op te lossen. In deze kwestie zijn twee overwegingen van Marx van bijzonder belang: de eerste in ‘De armoede van de filosofie’ over de economische strijd en de economische organisatie van het proletariaat, de tweede in ‘het Communistisch Manifest’ over zijn politieke taken. De eerste overweging luidt: ‘De grote industrie brengt een massa elkaar onbekende mensen op één plaats bijeen. De concurrentie verdeelt hun belangen. Maar het behoud van het arbeidsloon, wat van gemeenschappelijk belang is tegenover de patroon, verenigt hen in een gemeenschappelijke gedachte van verzet en coalitie… De coalities, die aanvankelijk geïsoleerd zijn, vormen zich tot groepen, en het in stand houden van de bonden van de arbeiders tegen het voortdurend zich verenigende kapitaal wordt voor hen een grotere noodzaak dan het behoud van het arbeidsloon… In deze strijd, die een waarachtige burgeroorlog is, verenigen en ontwikkelen zich alle elementen voor de komende veldslag. Als eenmaal dit punt bereikt is, neemt de coalitie een politiek karakter aan.’ We hebben hier te doen met het programma en de tactiek van de economische strijd en van de vakbondsbeweging voor de komende decennia, voor heel de lange periode van krachtenverzameling van het proletariaat voor ‘de komende slag’. Daarbij komen nog talrijke verwijzingen van Marx en Engels naar het voorbeeld van de Engelse arbeidersbeweging, hoe de industriële ‘welvaart’ aanleiding is tot pogingen ‘de arbeiders te kopen’ (‘Briefwisseling met Engels’, I, 136), hen van de strijd af te leiden; hoe de ‘welvaart’ de arbeiders algemeen gezien ‘demoraliseert’ (II, 218); hoe het Engelse proletariaat ‘verburgerlijkt’, — hoe dit ‘meest burgerlijke land’ (nl. Engeland) ‘er blijkbaar op uit is uiteindelijk naast de bourgeoisie een bourgeoisie van de aristocratie en een bourgeoisie van het proletariaat te hebben’ (II, 290); hoe zijn ‘revolutionaire energie’ verdwijnt; hoe langer of korter tijd gewacht moet worden ‘op de bevrijding der Engelse arbeiders van hun schijnbare burgerlijke corruptheid’ (III, 127); hoe het de Engelse arbeidersbeweging ontbreekt aan ‘het vuur van de oude Chartisten’ (III, 305); hoe de Engelse arbeidersleiders verworden tot iets ‘tussen de radicale bourgeois en de arbeider’ (over Holyoake, IV, 209); hoe er krachtens het monopolie van Engeland ‘niets aan te vangen is met de Britse arbeiders, zolang dit monopolie niet wordt doorbroken’ (IV, 433). De tactiek van de economische strijd in verband met het algemene verloop (en de afloop) van de arbeidersbeweging wordt hier beoordeeld vanuit een merkwaardig breed, alzijdig, dialectisch en waarlijk revolutionair standpunt.
Het ‘Communistisch Manifest’ heeft in verband met de tactiek van de politieke strijd de hoofdstelling van het marxisme naar voren gebracht: ‘de communisten strijden in naam van de naastbijliggende doeleinden en belangen van de arbeidersklasse, maar tegelijk vormen ze de steun voor de toekomst van de beweging’. In naam hiervan ondersteunde Marx in 1848 de partij van de ‘landbouwrevolutie’ in Polen, ‘dezelfde partij die de opstand van Krakau in 1846 veroorzaakte’. In het Duitsland van 1848-1849 ondersteunde Marx de extreem revolutionaire democratie en heeft nadien nooit zijn woorden in verband met de tactiek teruggenomen. De Duitse bourgeoisie beschouwde hij als een element, dat ‘van het begin af al geneigd was het volk te verraden’ (alleen een bondgenootschap met de boeren kon de bourgeoisie de volledige verwezenlijking van haar taak verzekeren) ‘en een compromis te sluiten met de gekroonde vertegenwoordigers van de oude maatschappij’. Dit is dan de door Marx gegeven slotanalyse van de klassenpositie van de Duitse bourgeoisie in het tijdperk van de burgerlijk-democratische revolutie, een analyse die trouwens een voorbeeld is van het materialisme, dat de maatschappij in haar beweging beschouwt en daarbij niet alleen van het standpunt van de beweging achteruit: ‘…zonder geloof in zichzelf, zonder geloof in het volk, dat mort tegenover de top en siddert tegenover de bodem;… geïntimideerd door de wereldstorm… nergens energie, overal plagiaat;… zonder initiatief,… een verdomde grijsaard, die ertoe veroordeeld is in zijn seniele belangen leiding te geven aan de eerste opwellingen van een jong en gezond volk…’ (‘Neue Rheinische Zeitung’, 1848).
Ongeveer 20 jaar later noemde Marx in een brief aan Engels het de oorzaak van het mislukken van de revolutie van 1848, dat de bourgeoisie indertijd de rust met het knechtschap had verkozen boven het enige perspectief van strijd voor de vrijheid. Toen het tijdperk van de revoluties van 1848-1849 afgelopen was, kwam Marx op tegen elk spelen met de revolutie (Schapper-Willich en de tegen hem gevoerde polemiek) en eiste hij dat men zou kunnen arbeiden in het nieuwe tijdperk dat schijnbaar ‘vreedzaam’ nieuwe revoluties voorbereidde. In welke geest deze arbeid volgens Marx moest worden verricht, blijkt uit zijn beoordeling van de toestand in Duitsland ten tijde van de donkerste reactie, nl. in 1856: ‘De hele zaak zal in Duitsland ervan afhangen of er een mogelijkheid bestaat de proletarische revolutie door een tweede uitgave van de boerenoorlog te ondersteunen’ (‘Briefwisseling’ II, 108).
Zolang de democratische (burgerlijke) revolutie in Duitsland niet voltooid was, richtte Marx in de tactiek van het socialistische proletariaat zijn aandacht op het ontplooien van de democratische energie van de boeren. Hij meende dat Lasalle ‘objectief een verraad pleegde’ aan de arbeidersbeweging ten gunste van de Pruisen, overigens juist omdat Lasalle de jonkers en het Pruisische nationalisme in de hand werkte. Bij een gedachtewisseling met Marx naar aanleiding van een voorgenomen gemeenschappelijke verklaring in de pers schreef Engels in 1865, ‘dat het in een landbouwland gemeen was in naam van de industriearbeiders alleen de bourgeois aan te vallen, terwijl de patriarchale “rantseluitbuiting” van de landarbeiders van de feodale adel helemaal vergeten wordt’ (III, 217).
In de periode 1864-1870, toen het tijdperk van het voltrekken van de burgerlijk-democratische revolutie in Duitsland op zijn einde liep, het tijdperk waarin de uitbuitersklassen in Pruisen en Oostenrijk ervoor streden deze revolutie op een of andere manier van bovenaf te voltrekken, veroordeelde Marx niet alleen Lasalle, die met Bismarck ‘geflirt’ had, maar wees hij ook Liebknecht terecht, die verviel in een ‘Austrofilie’ en het particularisme verdedigde; Marx eiste een revolutionaire tactiek, die evenzeer genadeloos het austrofilisme als Bismarck bestreed, een tactiek die niet haar huif zou keren naar de ‘overwinnaar’, nl. de Pruisische Junker, maar die onmiddellijk de revolutionaire strijd weer zou opnemen tegen deze laatste, en nog wel op een basis die door de militaire overwinningen van Pruisen was gecreëerd. In het beroemde Adres aan de Internationale van 9 sept. 1870 waarschuwde Marx het Franse proletariaat voor een voortijdige opstand; toen deze dan toch uitbrak (1871) verwelkomde Marx enthousiast het revolutionaire initiatief van de massa’s, deze ‘hemelbestormers’ (Brief van Marx aan Kugelmann).
Een nederlaag van de revolutionaire actie in deze, net als in vele andere situaties was vanuit het standpunt van Marx voor het hele verloop en de afloop van de proletarische strijd een minder kwaad dan het afzien van het eens ingenomen standpunt, dan het capituleren zonder strijd: zo’n capitulatie zou het proletariaat gedemoraliseerd en zijn strijdvaardigheid ondermijnd hebben. Marx, die de toepassing van legale strijdmiddelen tijdens politieke stagnatie en heerschappij van de burgerlijke legaliteit zeker op waarde wist te schatten, veroordeelde in de jaren 1877-1878, na de uitvaardiging van de Socialistenwet, zeer scherp de ‘revolutiefrasen’ van Most, om zich niet minder heftig, zo nog heftiger te keren tegen het opportunisme, dat zich toen een bepaalde tijd van de officiële sociaal-democratische partij meester had gemaakt, toen deze niet onmiddellijk kracht, standvastigheid en een revolutionaire houding had getoond, noch de bereidheid in antwoord op de uitzonderingswet over te gaan tot de illegale strijd.
-
Lenins revolutionaire erfenis. Bespreking van ‘Lenin’ door Lars T Lih
In een poging om te antwoorden op de kapitalistische historici die Lenin omschrijven als brutale dictator, grijpen sommigen ter linkerzijde naar Lars T Lih. Hij probeert de leider van de Russische revolutie opnieuw uit te vinden in de gedaante van een eerder wollige liberale figuur. Daarmee dreigt het begrip van hoe kan gebouwd worden aan een beweging die de samenleving kan veranderen verloren te gaan.
In de recente ‘revolutie’ in de Oekraïne, gericht tegen de pogingen van Vladimir Poetin om de Oekraïense regering te chanteren om het land in Russische invloedssfeer te houden, haalde een groep betogers het laatste standbeeld van Lenin dat nog in de hoofdstad Kiev stond neer. Dergelijke standbeelden werden in het verleden doorheen de ‘Sovjetunie’ opgericht door de geprivilegieerde stalinistische bureaucratische elite die zichzelf wou beschermen tegen de woede van de massa’s door beroep te doen op de politieke autoriteit van Lenin. In werkelijkheid stonden ze bijzonder ver af van de echte opvattingen van Lenin over socialisme en arbeidersdemocratie.
In het kapitalistische westen waren er weinig of geen standbeelden van Lenin om neer te halen. Na de val van het stalinisme, waarmee ook de geplande economieën in Rusland en Oost-Europa jammer genoeg verdwenen, gingen de kapitalistische historici en academici in het Westen dan maar over tot het belasteren van Lenin en zijn medeleider van de Russische revolutie, Leon Trotski, in een poging om de ideeën van het socialisme en het oprechte marxisme te discrediteren.
Er kwam een reeks van gewichtige boeken van een klein leger van moderne ‘historici’ zoals Richard Pipes, Orlando Figes en de onnavolgbare Robert Service. Zij gingen over tot een grootschalige herschrijving van de geschiedenis. Er werd publiekelijk vastgesteld dat Figes uithaalde naar andere historici terwijl hij in het geheim lovende kritieken van zijn eigen boeken schreef. De ‘biografie’ van Trotski door Service, waar we meteen een kritiek op schreven (zie dit Engelstalig artikel), werd ondertussen ook door niet-marxistische historici onderuit gehaald wegens een gebrek aan enige objectiviteit.
Vandaag is er een meer ‘subtiele’ aanpak nodig. Door de langgerekte crisis van het kapitalisme zien we immers een hernieuwde interesse in het socialisme en marxisme. Er is al een revolte in academische kringen tegen de dominantie van het vrijemarktdenken op economisch vlak. Er is een groeiende vraag van studenten en docenten om kennis te maken met de ideeën van Karl Marx naast de meer ‘radicale’ kapitalistische Keynesiaanse economen. Hiermee zien we een element van wat ook in de jaren 1960 gebeurde aan de eerbiedwaardige kennisinstellingen. De radicalisering van studenten en academici die toen ontwikkelde, was een uitdrukking en in zekere zin een voorloper van de massabewegingen van de arbeiders in de jaren 1960 en 1970.
Dit boek van Lars T Lih werd eerst gepubliceerd in de reeks ‘Critical Lives’ in 2011. Het biedt een antwoord op de nieuwe situatie. In dit boek, en in ander materiaal, staat de auteur veel positiever tegenover Lenin dan de historici die hiervoor aangehaald werden. Maar de bewering op de cover van het boek dat dit een “opvallende nieuwe interpretatie van de politieke kijk van Lenin” biedt, is om het zacht uit te drukken sterk overdreven. Lars geeft zelf toe: “Mijn kijk op Lenin is niet specifiek origineel en het stemt nauw overeen met wat de meeste waarnemers schrijven over Lenin en zijn tijdperk.” Jammer genoeg staan de ‘meeste waarnemers’ niet bepaald positief tegenover Lenins standpunten. Dat is zeker het geval wat het karakter van de partij betreft, de vraag welke partij de arbeidersklasse nodig heeft om succesvol te strijden tegen kapitalisme en voor socialisme.
Arbeiders en boeren
Trotski komt amper voor in dit boek, maar bracht zelf wel een uitgebreider verslag van de echte geschiedenis van het bolsjewisme. Hij deed dit in zijn onafgewerkte biografie van Stalin. Hij legt ook duidelijk uit wat de standpunten van Lenin waren op cruciale kwesties zoals het karakter van de revolutionaire partij en de structuren en praktijken van zo’n partij, waaronder het democratisch centralisme en de oorsprong ervan.
Lars anderzijds schrijft op een misleidende en vage wijze: “Lenin had een romantische kijk op de leiding binnen de klasse. Hij probeerde basisactivisten te inspireren… met een verheven idee van wat hun leiding zou kunnen bereiken.” Op dezelfde manier blijft het boek telkens terugkomen op het zogenaamde “heldenscenario” van Lenin. Er zijn ook wel erg ruwe beweringen over de verhouding tussen de arbeidersklasse en de boeren in Rusland: “Zijn nadruk op de boeren als volgers, stond niet in de weg van een verheven en zelfs romantisch beeld van de boeren in de revolutie. Heldhaftige leiders vergen heldhaftige volgers.”
Natuurlijk kon Lenin zoals de meeste marxisten enthousiast zijn. Ze konden ook geënthousiasmeerd raken door het beeld van arbeiders in strijd, zeker als dit een hoogtepunt bereikte in een revolutie. Het marxisme is doordrongen door een optimisme. Maar tegelijk was Lenin bijzonder realistisch over de vooruitzichten van de klassenstrijd in het algemeen en de thema’s die het lot van de arbeidersklasse bepaalden. Zijn kijk op de leiding vertrok net zoals zijn kijk op de partij zelf niet van een ‘verheven’ standpunt, maar van een praktische kijk op basis van wat nodig was.
En wat moeten we dan denken van de conclusies van Lars als hij op het einde van het boek schrijft: “Het oude bolsjewisme werd gekenmerkt door zijn inzet op de revolutionaire kwaliteiten van de boeren. Maar minder dan een decennium na zijn dood, voerde het regime dat door Lenin was opgezet oorlog tegen de boeren en werd een revolutie van bovenaf opgelegd tijdens de campagne voor de collectivisering. Dat droeg bij tot een rampzalige hongersnood”. (p. 202, net zoals elders een vrije vertaling).
Het bolsjewisme heeft nooit “ingezet” op de boeren, maar erkende dat deze geen onafhankelijke rol zouden spelen. De kwestie was dan ook wie hen zou aanvoeren in de revolutie – wie zou hun vraag voor de grond inlossen: de arbeidersklasse of de burgerij? De geschiedenis toont aan dat de arbeidersklasse de verwachtingen van de boeren in actie kan inlossen nadat de burgerij en haar partijen aantoonden dat ze nooit de grond aan de boeren zouden geven, net zoals ze geen vrede en brood aan de massa’s (waaronder die op het platteland) zouden geven. Ten tweede is het belachelijk om te spreken over “het regime dat door Lenin werd opgezet” als er wordt gesproken over het regime onder Stalin op een ogenblik dat Lenin al tien jaar dood was en een geprivilegieerde bureaucratische elite dominant was. Lenins weduwe, Nadeshda Krupskaya, stelde in 1926 dat Lenin indien hij nog had geleefd in de gevangenis zou gegooid zijn door het stalinistische regime.
De revolutionaire partij
Er zijn heel wat misleidende en bijgevolg verkeerde uitspraken zoals deze in het boek dat er dan ook niet in slaagt om een correct beeld van historische rol van Lenin te brengen. Toch wordt het boek vaak gebruikt, zelfs in bepaalde quasi-marxistische kringen. Dat is omdat de voorstelling van Lars, zeker wat het democratisch centralisme betreft, aansluiting vindt met een laag die dit idee verwerpt. De ‘harde’ Lenin wordt aan de kant geschoven voor een Lenin die ‘meer open’ zou zijn. Het is niet de eerste keer dat dit fenomeen opduikt. In de jaren 1960 en 1970 ‘ontdekten’ magazines zoals New Left Review regelmatig nieuwe wollige ‘baanbrekende theoretici’ die vervolgens telkens even snel verdwenen als ze waren opgekomen.
De opvattingen van Lars zijn populair bij diegenen die het echte marxisme en de echte tradities van Lenin en Trotski achterwege laten. Dat omvat immers de noodzaak van een revolutionaire partij die zich baseert op de tradities van het democratisch centralisme. Dat is overigens niet tegenstrijdig met de bredere taak om een massale arbeiderspartij te organiseren. Dat laatste zal noodzakelijkerwijze vereisen dat op een veel lossere basis wordt georganiseerd, bijvoorbeeld in de vorm van een federatie die een basis heeft in de vakbonden. Maar het behoud van een duidelijke marxistische kern in zulke bredere formaties is absoluut noodzakelijk. Zoniet zullen er geen blijvende verworvenheden voor de arbeidersklasse zijn.
De geschiedenis, waaronder recente voorbeelden, bevestigt dit. Zo kwamen de belangrijkste krachten achter de vorming van de Scottish Socialist Party (SSP) in 1998 uit onze partij. De leiding van Militant was voorstander van een dergelijke brede partij, we waren zelfs de eersten om het idee op te werpen. Maar de leiding van Scottish Militant Labour (SML) stelde voor om samen met het opzetten van de SSP meteen ook SML op te heffen binnen deze partij. Dat leidde tot een breuk met het CWI in Schotland en de rest van de wereld. Ze werden niet uitgesloten, maar vertrokken vrijwillig uit de organisatie.
Wij waarschuwden destijds dat dit zou leiden tot een tragische verzwakking van een uitgesproken revolutionaire organisatie en traditie in Schotland, maar uiteindelijk ook tot een volledige desintegratie van de SSP. Jammer genoeg bleek dit correct. Een gelijkaardig proces zagen we in Italië waar verschillende marxistische organisaties bij Rifondazione Comunista (RC) aansloten toen die partij in 1991 werd opgezet, maar niet in staat waren om binnen die partij de basis van een marxistisch standpunt te overtuigen. De RC is nu in de praktijk verdwenen.
Vergelijk dat met de verwezenlijkingen van Militant, zowel toen we nog in de Labour Party actief waren (met amper een 40-tal leden in 1964) als na onze uitsluiting eind jaren 1980. De conclusies die we daaruit kunnen trekken, net zoals dit het geval was in Schotland en Italië, is dat er nood is aan een voldoende georganiseerde en politiek gevormde marxistische kern die ofwel een meerderheid van de partij kan winnen of toch minstens significante lagen van die partij om de basis te leggen voor een nieuwe organisatie of partij.
Klasse, partij en leiding
Deze fouten komen voort uit een verkeerd begrip door sommige marxistische krachten van de verhouding tussen klasse, partij en leiding. ‘Democratisch centralisme’ was geen uitvinding van Lenin, de term werd in de Russische arbeidersbeweging voor het eerst gebruikt door de mensjewieken binnen de Russische Sociaaldemocratische Arbeiderspartij (RSDAP). Maar het concept van een partij, de methode van organisatie en hoe discussies en interne debatten kunnen gevoerd worden, kent een langere levensloop, te beginnen met Marx en Engels zelf.
Dat zien we bijvoorbeeld in de statuten van de Bond der Communisten uit 1847, een organisatie waar Marx en Engels deel van uitmaakten. Nog voor de term ‘democratisch centralisme’ werd gebruikt, werd het concept ervan wel gehanteerd in de eerste internationale partij van de arbeidersklasse.
In de statuten bepaalt de Bond der Communisten de voorwaarden voor lidmaatschap: “het zich onderwerpen aan de besluiten van de bond… Het kringbestuur [een bundeling van wat we vandaag ‘afdelingen’ in plaats van ‘gemeenten’ zouden noemen] is de uitvoerende macht voor alle gemeenten van de kring…. De verschillende kringen van een land of een provincie staan onder een leidende kring… De centrale instantie is de uitvoerende macht van de gehele bond en als zodanig rekening en verantwoording verschuldigd aan het congres… Het congres is de wetgevende macht van de gehele bond. Alle voorstellen tot wijziging van de statuten worden door de leidende kringen aan de centrale instantie gezonden en door deze aan het congres voorgelegd… Wie de voorwaarden van het lidmaatschap schendt (…), wordt, al naar gelang de omstandigheden, uit de bond verwijderd of geroyeerd.”
Lenin nam deze en andere voorbeelden uit de historische ervaring van de arbeidersbeweging, waaronder ook de Duitse sociaaldemocratie, en probeerde ze toe te passen op de specifieke voorwaarden van Rusland. Het bekende boek ‘Wat te doen?’ van Lenin uit 1901/1902 had als doel om de nood van een gecentraliseerde partij in Rusland naar voor te brengen. Lars behandelt enkele elementen van de geschiedenis. Hij wijst op de meningsverschillen over de formules van Lenin als antwoord op de ‘economistische school’ die nadruk legde op de dagdagelijkse strijd en zich daar volledig op concentreerde. Lenin liet, naar eigen zeggen, de balans te sterk in de andere kant overhellen in zijn beschrijving van hoe socialistisch bewustzijn ontstaat in de arbeidersbeweging.
De bewering van Lenin dat het socialistische bewustzijn enkel in de arbeidersklasse kon ontstaan als het van buitenaf door revolutionaire intellectuelen werd ingebracht, was verkeerd. Hij haalde dit van de Duitse sociaaldemocratische leider (en toen nog marxist) Karl Kautsky. Later corrigeerde Lenin dit, maar het wordt vaak gebruikt om de neerbuigende benadering van zelfverklaarde ‘leiders’, doorgaans van kleine organisaties, te verklaren als deze zichzelf uitroepen tot ‘de’ leiding van de arbeidersklasse.
Trotski had achteraf veel respect voor het koppige en geduldige werk van Lenin om doorheen de strijd van de Bolsjewieken de basis te leggen voor een benadering van een massapartij. Trotski benadrukte echter dat het de ‘stoom’, de arbeidersklasse, was die de drijvende kracht van de revolutie vormt. Als de partij een correcte rol vervult, kan het de functie van een piston vervullen.
Lenin benadrukte hetzelfde punt in zijn verzet tegen de ‘comitémannen’ die op de voorgrond traden in de ondergrondse werking. Zij stonden wantrouwig tegenover de initiatieven van de arbeiders. Trotski had in zijn brochure ‘Politieke problemen’ uit 1904 gewaarschuwd voor dergelijke figuren. Hij stelde dat dergelijke comitémannen “de noodzaak om zich op de arbeiders te baseren aan de kant schoven omdat ze steun vonden in de principes van het ‘centralisme’.” Lenin erkende de gevaren van een eenzijdige interpretatie van wat hij probeerde op te bouwen toen hij schreef: “Ik kon me niet inhouden toen ik hoorde dat er geen arbeiders geschikt geacht worden voor lidmaatschap van het comité.” Trotski merkt op: “Lenin begreep beter dan iemand anders de behoefte aan een gecentraliseerde organisatie; maar hij zag daarin, boven alles, een hefboom voor het verhogen van de activiteit van de geavanceerde arbeiders. Het denkbeeld van de politieke machine een fetisj te maken was niet alleen zijn aard vreemd, maar druiste er tegenin.” (Stalin, door Leon Trotski)
Democratisch centralisme
Lars T maakt opvallende maar verkeerde opmerkingen over het democratisch centralisme. Hij schrijft dat de term niet werd uitgelegd, “Lenin gebruikte het terloops terwijl hij een punt maakte.” Hij stelt ook: “Lenin’s standpunt was eigenlijk: ‘democratisch centralisme is niet mogelijk in ondergrondse omstandigheden. Echte interne partijdemocratie is verplicht wanneer het mogelijk is en overbodig wanneer het niet mogelijk is.’”
Het is totaal verkeerd om dat aan te nemen, het sluit niet aan bij hoe het er aan toe ging bij de bolsjewieken. Het was niet zo dat democratisch centralisme op het ene moment werd toegepast en vervolgens op een totaal willekeurige wijze werd ingetrokken. De bolsjewieken baseerden zich, zoals alle oprechte revolutionaire organisaties, steeds op de algemene principes van het democratisch centralisme: maximale discussie tot een beslissing is genomen en dan een eengemaakte inspanning van de hele partij, groep of organisatie om die beslissing door te voeren. Zelfs dan is het totaal verkeerd om te stellen dat alle discussie en debat stopt als een beslissing is genomen. De geschiedenis van de arbeidersbeweging toont aan dat belangrijke discussies rond niet opgehelderde kwesties doorgingen in de vorm van interne bulletins, debatten,… buiten het kader van een nationaal congres van de partij.
De verschillende kanten van deze kwestie zijn misschien moeilijk te vatten voor geïsoleerde intellectuelen, maar het wordt doorgaans gemakkelijk begrepen door de arbeidersklasse, zeker door de meer vooruitgeschoven lagen. Het komt voort uit de positie van de arbeidersklasse onder het kapitalisme.
Nooit eerder in de geschiedenis was het kapitalisme zo gecentraliseerd als vandaag. Nooit waren de middelen van toezicht – zoals blijkt uit de onthullingen van Wikileaks, de massale spionage door kapitalistische regeringen van de eigen bevolking en van andere regeringen – zo sterk geconcentreerd in de handen van de kapitalistische staat. Het is dan ook ondenkbaar dat een los netwerk in staat zou zijn om te mobiliseren en deze enorme macht een nederlaag toe te brengen. Zonder een gecentraliseerde massapartij die in staat is om de werkende bevolking te verenigen en vervolgens op een beslissende manier te handelen wanneer dat vereist is, kan de socialistische omvorming van de samenleving, de grootste verandering in de menselijke geschiedenis, niet gerealiseerd worden.
De arbeidersklasse begrijpt instinctief de noodzaak van een gecentraliseerde partij en de discipline die daarmee gepaard gaat. Dat blijkt bij iedere ernstige strijd, zeker bij stakingsacties, waarin de arbeidersklasse betrokken is. Als delegees samen komen om te discussiëren, wat soms een erg verhitte discussie kan zijn, zal er altijd geprobeerd worden om een eengemaakt standpunt te bekomen dat aan een personeelsvergadering kan voorgelegd worden. Het kan natuurlijk soms gebeuren dat een minderheid van delegees en/of arbeiders niet akkoord is met een voorstel. In dat geval zouden marxisten steeds pleiten voor een grondiger debat.
Deze methode die elementen van democratisch centralisme bevat, wordt instinctief begrepen door arbeiders. We zagen het recent nog in de beslissing van de Zuid-Afrikaanse vakbond van metaalarbeiders, NUMSA. Toen die vakbond aankondigde dat het brak met het ANC en voorstander is van het idee van een nieuwe massale arbeiderspartij, stelde de vakbond: “NUMSA is een revolutionaire vakbond en speelt dus een leidinggevende rol in het neerbrengen van het kapitalisme en de uitbuiting die eigen is aan dat systeem. We zijn democratisch centralistisch georganiseerd – we geloven in robuust, krachtig en democratisch debat dat leidt tot een eengemaakte beslissing en handelen.”
Discussie en beslissingen
Vervolgens stelt de vraag zich van het evenwicht tussen democratie, volledige debatten en discussies waarin alle leden kunnen deelnemen, en het centralisme, de noodzaak om verenigd te handelen. Deze verhouding kan niet op voorhand vastgelegd worden op basis van algemene principes die telkens van toepassing zijn, los van de concrete omstandigheden. Maar het klopt niet, zoals Lars T suggereert, dat democratisch centralisme enkel in bepaalde omstandigheden wordt toegepast en in andere niet. Voor marxisten betekent democratisch centralisme een evenwichtsoefening tussen democratie en centralisme, met een nadruk op democratie of centralisme naargelang de concrete omstandigheden.
Bij ondergrondse voorwaarden zullen de centralistische methoden eerder overheersen boven een volledige uitdrukking van democratische discussie, rechten en principes. Maar dat betekent niet dat er volledig centralisme en weinig democratie is. Integendeel. De Russische revolutionairen, waaronder de bolsjewieken, hadden ook tijdens hun strijd tegen het brutale regime van de tsaar en de politie van dat regime tal van discussies en debatten over het programma en de politieke koers. Dat was noodzakelijk om de politieke en theoretische wapens aan te scherpen in voorbereiding van de revolutie. Er waren zelfs regelmatige congressen, zowel toen ondergronds werd gewerkt als tijdens de burgeroorlog.
Er was volledige vrijheid van discussie en debat. Maar dit betekende voor de bolsjewieken, en vooral voor Lenin en Trotski, niet dat de revolutionaire partij een discussieclub moest worden. Diegenen die deze methode als inherent ‘ongezond’ zagen, werden door Trotski van antwoord gediend. Toen er onder de Franse trotskisten in de jaren 1930 enige onrust was, stelde hij: “Een kleinere maar eensgezinde organisatie kan een groot succes kennen met een duidelijke politiek, terwijl een organisatie die gekenmerkt wordt door interne strijd gedoemd is.” Deze woorden van Trotski kunnen ook vandaag toegepast worden op sommige linkse organisaties in Groot-Brittannië en daarbuiten.
Lars T probeert een zachtere Lenin te brengen, een meer ‘open’ en ‘democratische’ dan de ‘centralistische’ of zelfs autoritaire figuur die doorgaans door burgerlijke en zelfs ‘marxistische’ historici wordt voorgesteld. Deze ‘nieuwe’ Lenin is bijna een ‘liberaal’ in zijn aanvaarding van open, publieke, onbeperkte discussie in een revolutionaire partij.
Deze nieuwe benadering gaat in tegen de echte opvattingen van Lenin. Er waren ogenblikken dat Lenin en Trotski voorstander waren van de meest open vormen van discussies, zelfs in publieke fora en op moeilijke ogenblikken. Tot op zekere hoogte vond het debat ook buiten de partij plaats. Nikolai Boecharin en de zogenaamde ‘Linkse Communisten’ die Boecharin steunden in zijn standpunt van een ‘revolutionaire oorlog’ ten tijde van de Brest-Litovsk controverse van 1918, hadden een eigen dagblad waarin werd uitgehaald naar de standpunten van Lenin en Trotski.
De massale communistische partijen van Frankrijk en Italië argumenteerden in hun dagbladen tegen het idee van een eenheidsfront. Maar twee jaar later moesten ze de beslissing van de Communistische Internationale toch doorvoeren.
Er zijn veel andere voorbeelden, zo steunde Trotski aanvankelijk de vraag van de minderheid binnen de Amerikaanse SWP in de jaren 1930 voor een publiek debat over het klassenkarakter van de Sovjetunie. Hij trok dat voorstel echter terug in toen zijn Amerikaanse medestanders duidelijk maakten dat deze minderheid vooral op kleinburgerlijke kringen buiten de partij georiënteerd was en onder druk van de ‘democratische’ publieke opinie de verdediging van de Sovjetunie had verlaten. Het verhinderde overigens niet dat er rond deze kwestie een woelig debat was binnen de SWP.
Antipartijstemming
De kapitalistische campagne in de nasleep van de val van het stalinisme omvatte de poging om de antipartijstemming te versterken, zeker onder de nieuwe generaties. Er werd ingespeeld op de vaak voorkomende stemming van verzet tegen ‘partijen’ en het model van Lenins zogenaamde gesloten en autoritaire partijtype. Wij gingen daartegen in, maar erkenden dat alles wat met het stalinisme kon verbonden worden, de nieuwe generatie die een politiek alternatief zocht zou afstoten.
De ‘antipolitieke’ en ‘antipartij’-stemming was eigenlijk een uitdrukking van een diepe vijandigheid tegen alle ‘officiële’ ‘traditionele’ partijen, met andere woorden de kapitalistische partijen, met inbegrip van de sociaaldemocraten en zelfs de Communistische Partijen die werden geïdentificeerd met de oude orde.
Deze stemming heeft gedurende een aanzienlijke periode opgang gekend en blijft een belangrijke factor in de politieke situatie van heel wat landen. Er was het fenomeen van de ‘indignados’ in Spanje met gelijkaardige bewegingen in andere landen. In Spanje was er een volkomen terechte afkeer van de zogenaamde ‘Socialistische’ Partij, PSOE. Dat was een factor in de vorming van de indignado-beweging. Maar de afkeer tegenover partijen richtte zich ook dikwijls tegen marxistische groepen, zelfs indien de meest actieve verdedigers van dit standpunt vaak zelf lid waren van kleine politieke organisaties. Eigenlijk waren het ‘anti-groep groepen’.
Maar wat was het resultaat van deze afwezigheid van het politieke toneel? In Spanje was er de rampzalige verkiezing van de huidige rechtse PP-regering die toeziet op een verschrikkelijke crisis met een jongerenwerkloosheid die boven de 50% is uitgegroeid. Dat maakt een nieuwe evaluatie onder de jongeren nodig en het zorgt ervoor dat er een grotere openheid is voor het idee om aan een politiek alternatief te bouwen.
Er was een gelijkaardige stemming in de Occupybeweging die na de eerste initiatieven in de VS uitgroeide tot een wereldwijde beweging. De ervaringen leerden dat een amorfe beweging, zelfs indien ze aangevuurd wordt door de energie en het idealisme van jongeren, bij gebrek aan een duidelijke leiding en organisatie eigenlijk weinig gevaarlijk is voor de sterk gecentraliseerde en georganiseerde krachten van het kapitalisme. Er werd een nieuwe weg gezocht en gevonden door een significante laag van werkenden en jongeren. Dat bleek in de spectaculaire verkiezingscampagnes in Seattle en Minneapolis.
De eerste verkiezing van een socialist in de gemeenteraad van Seattle sinds 100 jaar vormt een grote stap vooruit om de politieke strijd te ontwikkelen in de VS, maar ook in de rest van de wereld. Socialist Alternative nam het initiatief in dit geval, maar gelijkaardige radicale politieke bewegingen kwamen ook elders tot uiting. In New York haalde Bill de Blasio 73% van de stemmen met een retoriek van het ‘verhaal van twee steden’. In Lorain County, Ohio, werden 25 onafhankelijke Labor-kandidaten verkozen.
Een gelijkaardig proces zagen we in Argentinië waar een electoraal front van trotskisten 1,2 miljoen stemmen haalde. Dit kwam voort uit de situatie die volledig veranderd was, bijvoorbeeld in vergelijking met 2001. Toen was er een rampzalige economische situatie waarbij alle partijen gediscrediteerd waren en marxistische partijen weinig vooruitgang boekten.
Deze verkiezingen gaven aan dat de situatie is gewijzigd en dat de meer bewuste arbeiders beseffen dat er nood is aan organisatie en partijen. Een laag heeft hierop de hoop op dit ‘linkse front’ gevestigd, het front zit in een bijzonder gunstige situatie om te groeien als het correcte tactieken toepast en open is voor nieuwe lagen van de arbeidersklasse die zoeken naar een eigen massapartij in de komende strijd. Daarin zal de revolutionaire kern behouden moeten worden – in een afzonderlijke organisatie – waarbij een bredere basis wordt opgebouwd in een bredere massaformatie. In het verleden gingen kansen verloren omdat er geen open benadering was.
Naar Lenin kijken
Miljoenen arbeiders zoeken naar een nieuwe weg vooruit. Dat kan gevonden worden in de uitbouw van nieuwe massale arbeiderspartijen. Omwille van de periode waar we uitkomen, zullen deze in de meeste landen wellicht niet meteen een duidelijk revolutionair marxistisch programma aannemen. Maar een marxistische organisatie die op een eerlijke en open manier werkt, zal door de beste arbeiders verwelkomd worden als ze uitkijken naar een weg vooruit.
Jammer genoeg zullen boeken zoals dit van Lars T – en diegenen die zonder kritiek zijn ideeën aanprijzen – niet helpen om de werkende bevolking voor te bereiden op de stormachtige en uitdagende periode die voor ons ligt. Het boek biedt geen duidelijke weerspiegeling van de ideeën van Lenin. Het negeert ook op schandalige wijze de bijdrage van Trotski.
Onze kritiek beperkt zich niet tot het organisatorische terrein. De auteur slaagt er niet in om de ideeën van Lenin met betrekking tot de perspectieven van de Russische revolutie adequaat uit te leggen. Het centrale idee van Lenin van een ‘democratische dictatuur van het proletariaat en de boeren’ verschilde van de opvattingen van de mensjewieken die een kapitalistische ontwikkeling van Rusland voorop stelden en socialisme zagen als iets voor een verre toekomst. Lenin verwierp het idee dat de zwakke Russische kapitalisten de taken van de democratische kapitalistische revolutie konden doorvoeren met een landhervorming, oplossing van de nationale kwestie, invoering van democratie,… Enkel een alliantie van arbeiders en boeren, de overgrote meerderheid van de bevolking in Rusland, kon deze taken uitvoeren.
Het zwakke punt in het scenario van Lenin, een zwakheid die Lars T verre van volledig behandelt, was de vraag wie de dominante kracht in de alliantie van werkenden en boeren zou zijn. De geschiedenis bevestigt dat de boeren nooit een onafhankelijke politieke rol hebben gespeeld omwille van hun heterogeniteit. De bovenste lagen hebben de neiging om aansluiting bij de kapitalisten te zoeken, de laagste lagen gaan doorgaans op in de rangen van de arbeidersklasse.
Dat is waar de bekende theorie van de permanente revolutie van Trotski op het toneel verschijnt. Die theorie voorzag correct hoe de Russische revolutie zou ontwikkelen. De arbeidersklasse vormde dan wel een minderheid, maar leidde de massa van de boeren in de revolutie om de autocratie aan de kant te schuiven. De arbeidersklasse kon dit omwille van haar sociale gewicht in de samenleving en haar specifieke kenmerken, een dynamische kracht en georganiseerd in de industrie. Eens aan de macht, ging de arbeidersklasse over tot de taken van de socialistische revolutie in Rusland en de rest van de wereld. In Lenins “Brieven van verre” en ook in zijn “Aprilstellingen” sluit hij zich volledig aan bij de ideeën van Trotski. Maar dat wordt niet eens vermeld in het boek.
Het boek van Lars T Lih is ongetwijfeld beter dan de kwaadwillige voorstellingen van Lenin en Trotski door allerhande ‘historici’. Maar tegelijk moeten de elementen uit het boek aangevuld en gecorrigeerd worden. Zoniet wordt nieuwe verwarring gecreëerd over waar Lenin en Trotski echt voor stonden.
-
Het leninisme onder Lenin
Op een nationale vergadering van afdelingsvoorzitters van LSP eind september werd een politieke discussie gehouden op basis van het boek ‘Leninism under Lenin’ van Marcel Liebman. De discussie werd ingeleid door Jan (Antwerpen). We publiceren zijn nota’s voor deze inleiding.
Marcel Liebman, een academicus aan de ULB in de na-oorlogse periode en in de jaren 1960 redacteur van La Gauche, heeft met dit boek uit 1973 gepoogd een beeld te schetsen van de ontwikkeling van de bolsjewistische partij tot aan de dood van Lenin in 1924.
Hoewel bijwijlen academisch van aard, kan het boek zeker als een standaardwerk beschouwd worden voor wie meer zicht wil op hoe de bolsjewieken konden uitgroeien tot een partij die de Russische massa’s naar een overwinning op het kapitalisme leidden en als hoofd van de sovjetstaat in moeilijke omstandigheden de eerste stenen voor een socialistische maatschappij hebben gelegd.
Liebman legt ook uit hoe het stalinisme weliswaar enerzijds de tegenpool is van het leninisme, maar anderzijds in sneltempo tot ontwikkeling kwam in de door het leninisme vorm gegeven sovjetstaat, net als gevolg van een situatie van politiek isolement op internationaal vlak, dewelke de mogelijkheden om op korte termijn tot een democratisch socialistische maatschappij te komen hypothekeerden.
Gelet op het onderwerp van de discussie, zal ik me concentreren op de schat aan lessen die de opbouw van de bolsjewistische partij voor ons heeft.
Wat ongetwijfeld de belangrijkste bijdrage van het leninisme tot het marxisme vormt, is de focus op de noodzaak om de arbeidersklasse, en daarbij in eerste instantie de meest bewuste en strijdbare lagen van de klasse, te organiseren in een gecentraliseerde partij, als ultieme voorwaarde om een overwinning van de massa’s op de – eveneens gecentraliseerde – heerschappij van het kapitaal mogelijk te maken. Leninisme ademt organisatie. Organisatie van het revolutionaire instrument, in casu de revolutionaire partij, organisatie van de revolutie zelf, organisatie van de samenleving die de revolutie zou voortbrengen. Tijdens de revolutie van 1905, wanneer de massa’s zelf in beweging kwamen zonder de hulp van welke partij dan ook, herhaalde Lenin: “Tenzij de massa’s zich organiseren, is het proletariaat niets. Organisatie is alles!”
Lenin’s overtuiging dat de eerste én allerbelangrijkste taak van een revolutionair bestaat uit het opbouwen van een revolutionaire partij, zou hét element blijven waarmee het Leninisme zich onderscheidt én afscheidt van alle andere politieke stromingen die zich zouden ontwikkelingen in de arbeidersbeweging. Dit uitgangspunt zou met verve de toets van de geschiedenis doorstaan. Dan kunnen we wijzen op de overwinning van de oktoberrevolutie o.l.v. de Bolsjevieken in 1917, maar anderzijds ook op de talrijke nederlagen van revolutionaire opstanden waar vaak het ontbreken van de revolutionaire partij als subjectieve factor aan de grondslag lag van de overwinning van de contrarevolutie.
Dat Trotski, na jaren van soms heftige strijd tegen Lenin’s opvattingen rond de opbouw van de RSDAP (Russische Sociaaldemocratische Arbeiderspartij, de partij waarvan zowel de bolsjewieken als de mensjewieken een fractie vormden), uiteindelijk tot de positie van Lenin zou komen – een proces dat uitmondde in zijn toetreding tot de Bolsjewistische partij in augustus 1917 – heeft gemaakt dat hij na de dood van Lenin de katalysator kon zijn voor de verdere ontwikkeling van het marxisme als theorie. Trotski zou dit in zijn latere leven meermaals bevestigen. Degenen die Lenin op dit punt afvielen – waaronder Plechanov en Martov – zouden later allen in het kamp van het reformisme en – ultiem – de contrarevolutie terechtkomen.
Vóór de échte oprichting van de RSDAP in 1903 beschikten de revolutionaire beweging in Rusland over slechts één centraal instrument: de krant Iskra. Tussen 1900 en 1903 kregen in Iskra de eerste ideeën rond de noodzaak voor een gecentraliseerde partij vorm. Dat gebeurde overigens vaak in de vorm van hevige polemieken tussen bekende Russische marxisten als Plekhanov, Martov, Axelrod, Lenin en Trotski. Het overtuigde Lenin van alvast één voorwaarde waar een revolutionaire organisatie aan moet voldoen om op zijn minst een beginnende graad van efficiëntie aan de dag te kunnen leggen: een krant. “Een krant is niet alleen een collectieve propagandist en een collectieve agitator, maar is tevens een organisator”. Kortom, zorg dragen voor, en het systematisch uitbouwen van de werking rond een krant is een absolute voorwaarde voor elke revolutionaire partij.
De ontwikkelingen in Rusland vanaf het einde van de 19de eeuw tot en met de revolutie van 1905 hebben Lenin’s opvattingen rond het karakter van de revolutionaire partij, op basis van een continue toets met de praktijk, doen ontwikkelen tot een volwassen theorie van de organisatie van de revolutie.
Reeds vóór de eeuwwisseling brak Lenin met de oude revolutionaire organisaties in Rusland, waaronder de Narodnaya Volya waar ook zijn oudere broer Alexander toe behoorde. Deze groepen – de Narodniki genoemd en vaak bestaande uit jonge intellectuelen – riepen de boerenmassa’s om de wapens op te nemen tegen de tsaar. Ze braken echter nooit uit hun isolement tegenover de massa’s en hun strijd bleef in hoofdzaak beperkt tot terroristische aanslagen tegen de tsaar. Lenin zag de beperkingen van deze organisaties en kwam snel tot de conclusie dat een revolutionaire partij zich diende te baseren op de militante actie van de massa’s van arbeiders en boeren. Hij benadrukte de noodzaak om de partij te linken met de massa’s, en in het bijzonder de arbeidersklasse.
In één van zijn bekendste werken, “Wat te doen?” uit 1902, definieerde hij de verhouding tussen de partij en de klasse, de voornoemde “link” tussen de partij en de brede beweging. Liebman wijst op verschillende passages in het boek die aantonen dat Lenin in de eerste plaats geïnteresseerd was in een instrument dat de spontane actie van de massa’s kan kanaliseren in een efficiënt wapen tegen het tsarisme en voor socialisme.
Reeds eind 1899 schreef Lenin dat de ‘revolutionaire organisatie overal en altijd de vertegenwoordiger van de klassenbewuste arbeiders is geweest én zal zijn, en niet die van de niet-klassenbewuste arbeider’. Hij wees hierbij op de diepgaande effecten van de kapitalistische uitbuiting, de repressieve methodes en verdeel-en-heers strategieën gehanteerd door de kapitalistische machthebbers op het bewustzijn van brede lagen van voornamelijk ongeschoolde en achtergestelde arbeiders. Een revolutionaire partij kon dus enkel een voorhoedepartij zijn bestaande uit “de sociologisch hoger gepositioneerde lagen van de arbeidersklasse, die sneller en gemakkelijker voor het socialisme te winnen zouden zijn”. Dit betekent, in de context van Rusland, met de autocratische en repressieve natuur van het tsarisme, het ontbreken van elke vorm – zelfs de meest elementaire – van democratie, dat het onmogelijk was om tot open en massale revolutionaire partijen te komen. De organisatie kon dus enkel klein en clandestien zijn, bestaande uit professionele revolutionairen.
Lenin beperkte zich in zijn polemieken over het karakter van de revolutionaire partij echter niet tot de Russische politieke situatie. Hij bekritiseerde tevens de Westerse – massale – socialistische partijen wiens hoofddoelstelling gericht was op het vertegenwoordigen en opnemen van de volledige werkende klasse. Terecht wees hij op de druk die dit creëert om het programma af te zwakken en te vervallen in “tail-ism”: het achternalopen v/d massa’s, in plaats van de klasse te leiden. Hij kon niet correcter de vinger op de wonde leggen, want amper 10 jaar later zouden de socialistische partijen van de Tweede Internationale in het Westen quasi zonder uitzonderingen vóór de oorlogskredieten stemmen. Dit verraad vond haar basis in een piek van nationalistische sentimenten onder bredere lagen door een intense propagandacampagne van de nationale burgerijen. Marxisten als Liebknecht en Luxemburg in Duitsland stonden in de SPD geïsoleerd met hun verzet tegen de oorlogskredieten, wat hen deed besluiten om in 1916 de Spartacusbond op te richten. Terwijl ze voorheen Lenin sectarisme verweten, kwamen ze nu dicht bij Lenins positie. Het zou hen tot de leiders van het revolutionair marxisme maken in Duitsland, al zou de kostbare tijd die verloren was om een revolutionaire organisatie op te bouwen hen in de revoluties na WO 1 nog duur te staan komen.
De revolutie van 1905 in Rusland zou op haar beurt de nog aanwezige zwakheden in de bolsjewistische partij blootleggen. In “Wat te doen?” schreef Lenin: “De geschiedenis van alle landen toont dat de werkende klasse op zichzelf doorheen de strijd enkel tot een ‘syndicaal bewustzijn’ kan komen”. De verantwoordelijkheid lag dus bij de voorhoedepartij om de strijd te politiseren en een klassenbewustzijn in de arbeidersklasse binnen te brengen. Reeds op het congres van de RSDAP in 1903 zou Lenin deze stelling nuanceren, maar het vergde de ervaring van 1905 om de bolsjewieken te overtuigen van de capaciteit van de arbeidersklasse om op eigen kracht tot een beslissende confrontatie met de heersende klasse te komen. Lenins “voorhoedeconcept” zou zich ontdoen van elk aspect van elitarisme.
Toen de opstand in januari 1905 uitbrak, was het wantrouwen van de bolsjewieken tegenover de beweging groot. Geleid door een priester, Georgi Gapon, trokken op zondag 9 januari ruim 150.000 arbeiders naar het Winterpaleis in Sint-Petersburg om daar een petitie af te geven die de ontberingen van de Russische arbeiders en boeren aan de Tsaar kenbaar moesten maken. De betogers droegen kerkvaandels, religieuze iconen en afbeeldingen van de Tsaar mee. Velen onder hen koesterden immers de illusie dat de tsaar gevolg zou geven aan de verzuchtingen van de betogers. De bolsjewieken beslisten om als een afgescheiden blok op te stappen. Ze waren met 15. Ondanks het feit dat de beweging op 3 januari startte met een staking in een fabriek die zich als een lopend vuurtje verspreidde – tegen 7 januari namen er reeds 140.000 arbeiders aan deel – bleven de meerderheid van de bolsjewieken blind voor het potentieel. De religieuze sentimenten en de illusies in de tsaar, gepersonaliseerd in priester Gapon, deed het wantrouwen bij de bolsjewieken overheersen. De betogers werden geconfronteerd met meedogenloze repressie; duizenden lieten het leven. 9 Januari zal de geschiedenis ingaan als de Russische “Bloody Sunday”.
De arbeiders zouden de maanden nadien de mobilisaties opdrijven. De eisen werden radicaler en de beweging ontwikkelde zich tot een opstand tegen de tsaar. Op 13 oktober 1905, de dag nadat de algemene staking was afgeroepen, richtten afgevaardigden van 250.000 arbeiders de Petersburgse sovjet op. De mensjewieken speelden een belangrijke rol in dit gebeuren en populariseerden het idee van sovjets onder de massa’s. Ze bleken een stuk ontvankelijker voor de druk van de massa’s, want de bolsjewieken aarzelden, wantrouwig als ze waren tegen een spontane massabeweging waar ze geen controle over hadden. Voitinsky, een belangrijke bolsjewiek, stelde later hierover: “ik denk dat op dat moment bijna alle bolsjewieken van mening waren dat de sovjets een mensjewistisch project waren”. Dit nam niet weg dat de bolsjewieken deelnamen aan de sovjets waar die ontwikkelden tot strijdorganen, en op sommige plaatsen, zoals Moskou, slaagden ze er ook in om de controle te winnen. Maar, zoals Liebman stelt, waren de bolsjewieken in januari 1905 niet in staat om het perspectief van een revolutionaire opstand van de massa’s te voorzien, laat staan ze te leiden, en dit in nog ergere mate dan de mensjewieken.
Lenin realiseerde zich snel dat de bolsjewieken het gevaar liepen om zich te isoleren van de beweging en zou als geen ander in staat blijken om de lessen van 1905 te absorberen en te koppelen aan de noodzakelijke politieke en organisatorische conclusies. Op 12 januari schreef hij reeds in een artikel dat “de arbeidersklasse doorheen de ervaring van 9 januari meer revolutionaire vorming had genoten dan de jaren en maanden van ontbering die eraan vooraf gingen”. Hij bleek ook in staat om de dynamiek van de beweging en de effecten op het bewustzijn beter te vatten dan de meeste van zijn kameraden. Het was zijn instinct om aansluiting te vinden met de ‘mood’ van de beweging dat maakte dat hij het statement van priester Gapon, de morgen na ‘bloedige zondag’, zou verwelkomen, en dit ondanks zijn gegrond wantrouwen tegenover de religieuze leider: “We hebben geen Tsaar meer. Een rivier van bloed scheidt de Tsaar van het volk.”
Op het congres van de bolsjewieken in april 1905 leidde Lenin een gevecht om actief te rekruteren onder arbeiders. Hij zou de strijd verliezen, maar was er evenwel van overtuigd dat de aankomende revolutie de partij zou genezen van haar onvermogen om haar partijorganen te ‘proletariseren’. In de daarop volgende maanden zou hij zijn kameraden systematisch wijzen op de noodzaak om de organisatie open te stellen voor nieuwe lagen van arbeiders, ondanks de hevige weerstand van vele bolsjewistische leiders. Lenin wees op de unieke opportuniteit om de partij van haar clandestien karakter te ontdoen, en te wortelen in de arbeidersbeweging.
Hij volgde het ontstaan van de sovjets, een nieuwe en onverwachte ontwikkeling, van nabij op. De mensjewieken verweet hij ‘sovjet-fetisjisme’, wijzend op het ontbreken van een gecentraliseerde structuur bij deze nieuwe strijdorganen, en de mensjewistische misvatting dat de sovjets de revolutionaire partij overbodig maakten. Anderzijds zou hij verwoede pogingen ondernemen om de bolsjewieken aan te aansporen ‘oude schema’s’ te laten varen en alle krachten te richten op het uitbouwen van de sovjets tot strijdorganen gecombineerd met het propageren van het bolsjewistisch programma. Het standpunt van Bogdanov, toen voorzitter van het Russisch Bureau van de bolsjewieken, namelijk dat de sovjets moesten gedwongen worden om het bolsjewistisch programma en de autoriteit van het bolsjewistisch centraal comité te aanvaarden, deed Lenin af als nonsens. Hij voegde eraan toe dat de sovjet moest gezien worden als het ‘embryo van een voorlopige revolutionaire regering’, waarmee hij – op dat punt – Trotski’s visie bijtrad.
De partij zou doorheen de loop van de gebeurtenissen een gedaanteverandering ondergaan, met de bewuste tussenkomst van Lenin én de druk uitgeoefend door de radicaliserende arbeidersklasse als katalysatoren in dit proces. De gebeurtenissen in Moskou, waar de bolsjewieken de controle hadden verworven over de sovjet, waren een afspiegeling van deze gedaanteverandering. Aangespoord door de afgevaardigden in de sovjet, de basis van de bolsjewistische partij en een strijdvaardige Lenin zouden de bolsjewistische leiders de gewapende opstand in december 1905 organiseren. Lenin stelde de bolsjewieken voor hun verantwoordelijkheid: “In een periode van burgeroorlog is de ideale partij van het proletariaat een strijdende partij”. De greep naar de macht mislukte, de revolutie was verslagen, maar de arbeiders waren zich bewust geworden van hun eigen vermogen om de krachtsverhoudingen in de samenleving om te gooien, én de revolutionaire partij had een belangrijke les geleerd inzake haar verhouding tot een brede beweging en haar taken tijdens de revolutie. Het was een kwestie van tijd vooraleer de tsaar en zijn burgerlijk gevolg van de politieke macht in Rusland zouden verdreven worden.
Het is de flexibiliteit waarmee Lenin politieke en organisatorische principes aanpast aan een veranderende politieke context, zonder datgene over boord te gooien wat de toets van de praktijk doorstaan heeft, waarin volgens Liebman de kracht van het leninisme schuilt. Het uitgangspunt is de socialistische revolutie en het doorslaggevende geloof in de kracht van het volk – met de arbeidersklasse als motor – om zichzelf te ontvoogden. De revolutionaire partij is het mes dat continu moet aangescherpt worden om te kunnen dienen als beslissend wapen in de strijd met de heersende klasse, maar evengoed als middel om dagdagelijkse strijdbewegingen te versterken en een socialistisch programma te populariseren. Dat ‘slijpwerk’ is de taak waaraan Lenin het grootste gedeelte van zijn leven heeft gespendeerd.
Na de nederlaag van de revolutie van 1905 ging de arbeidersbeweging gebukt onder de repressie van het tsarisme. Het werk van de bolsjewieken was opnieuw in belangrijke mate clandestien van aard. Bouwend aan een ondergronds netwerk van revolutionairen voerde Lenin een bittere strijd tegen de “liquidatorische” tendens van de mensjewieken. Voor hen moest de arbeidersbeweging de leiding van de burgerij in de strijd tegen de tsaar aanvaarden, en diende de RSDAP zich om te vormen tot een legale massale arbeiderspartij naar Westers model. Aan de andere kant was hij niet minder scherp voor de uiterst linkse tendens van Bogdanov, die weigerde de mogelijkheden van de pas opgerichte Duma, als platform om socialistische ideeën te verspreiden, te gebruiken. Lenin bereidde de bolsjewieken voor op een definitieve split met de mensjewieken – dewelke zich voltrok in 1912 – omdat deze laatsten zich onmiskenbaar tot het kamp van de burgerij hadden bekend. Binnen de bolsjewistische partij zou hij tijdens de periode van reactie (1907-1912) de nadruk leggen op een ideologische strijd teneinde het bolsjewisme te bewapenen met politieke duidelijkheid, cohesie en scherpte.
De houding van Lenin tijdens de vele gevechten tussen uiteenlopende tendensen in de bolsjewistische partij en daarbuiten, toont hoe de flexibiliteit van het leninisme zich ook uit in het omgaan met het democratisch-centralisme als organisatieprincipe. Telkenmale de partij zou ‘proletariseren’ – t.t.z. een toestroom van strijdende elementen uit de arbeidersbeweging – en uit haar clandestiniteit kon treden, zou Lenin ervoor pleiten om het democratisch aspect ten volle te laten spelen, niet in het minst door minderheden in de partij te beschermen. Anderzijds, in fases waarin de arbeidersbeweging in het defensief was – 1907 tem 1912, de oorlogsjaren en de periode van burgeroorlog na de Oktoberrevolutie van 1917 –, en het revolutionair marxisme geconfronteerd werd met bestaanscrisissen, legde hij de nadruk op discipline en centralisme om de eenheid te bewaren of de partij te zuiveren van reformistische tendensen. De tijd ontbreekt om dit punt te staven met voorbeelden, maar vooral deel 2 en 3 van Liebmans boek schetsen een levendig beeld van de praktische toepassing van het democratisch-centralisme in vaak extreem moeilijke omstandigheden.
Ik wil besluiten met Lenins overtuiging dat de taak van de bolsjewieken niet ophield bij de grenzen van Rusland. Tijdens de eerste 10 jaar van de 20ste eeuw beperkte Lenin zich hoofdzakelijk tot het bekritiseren van de reformistische hoofdstroom in leiding van de Westerse arbeidersbeweging. Echter, vanaf WO 1, toen Lenin in ballingschap was in Zwitserland, en de bolsjewieken o.l.v. Lenin reeds een aantrekkingspool vormden voor revolutionaire marxisten uit heel Europa, zou hij deze autoriteit gebruiken om op de conferentie van Zimmerwald in 1915 de basis te leggen voor wat later de 3de Internationale (Comintern) zou worden. In mei 1918, in een speech voor het Congres van Economische Raden, stelde hij: “In één land kunnen we op basis van onze eigen inspanningen onmogelijk de socialistische revolutie tot haar conclusies brengen”. De jonge Sovjetstaat zou een breed arsenaal aan middelen inzetten om de Comintern te versterken en de arbeidersklassen en communistische partijen in andere landen te hulp te schieten teneinde het revolutionair proces aldaar te ondersteunen. En ook hier zien we opnieuw de flexibiliteit van de leninistische tactieken – niet gehinderd door het star vasthouden aan heilige principes – opduiken. Terwijl de sovjet-diplomaten het spelletje van de imperialistische diplomatie meespeelden door zich o.a. in te zetten voor een internationale conferentie rond militaire ontwapening teneinde meer politieke en economische ademruimte te krijgen, benadrukten de (Russische) leiders van de Comintern dat ontwapening slechts een optie kan zijn na het succes van de socialistische wereldrevolutie. Tactiek en strategie, hoewel ogenschijnlijk tegengesteld, gingen ook hier hand in hand. Het vormt een essentieel onderdeel van de marxistische methode, een onontbeerlijke eigenschap voor elke partij die de socialistische omvorming van de maatschappij tot haar doel stelt.
Lees ook:
- PDF van de online versie van het boek van Liebman (in het Engels)
- Hal Draper: De mythe van Lenins ‘partijconcept’ of wat ze deden met ‘Wat te doen’?