Your cart is currently empty!
Tag: Marx
-
Engels, Marx en de Ierse kwestie

Een minder bekend aspect van het werk van Marx en Engels is hun aandacht voor de gebeurtenissen en processen in Ierland. Dit wordt weerspiegeld in Marx’ boek ‘Het Kapitaal’, waar hij verwijst naar de overhemdenfabrieken in Derry en het effect dat hun ontwikkeling had op de bredere lokale economie. Het was echter vooral Engels die de gebeurtenissen in Ierland bestudeerde. Dit was mede te danken aan zijn relatie met Mary en Lizzie Burns, twee zussen en arbeidsters die deel uitmaakten van de 40.000-koppige Ierse gemeenschap in Manchester.
Artikel door Kevin Henry (Socialist Party – ISA in Noord-Ierland)
Engels’ beschrijvingen van ‘Klein Ierland’ in Manchester in zijn vroege geschriften zijn soms een echo van vele hedendaagse stereotypen van de Ierse bevolking, maar zijn geschriften tonen ook een groot inlevingsvermogen in dit meest onderdrukte deel van de arbeiders in Engeland. Engels gaf niet alleen commentaar op de omstandigheden, maar keek ook naar het effect van migratie. Hij merkte op dat het bestaan van een laagbetaalde beroepsbevolking met migratie-achtergrond door de eigenaars van de fabrieken in Manchester werd gebruikt om de lonen van de Engelse arbeiders te verlagen, en dat dit voor die eigenaars absoluut noodzakelijk was om de Britse industrie snel te kunnen uitbreiden.
Belangrijker nog was hoe Engels in zijn later werk probeert te beschrijven wat de realiteit was van het leven in ‘Engelands oudste kolonie’. Engels bezocht Ierland drie keer. Hij schreef een serie artikels over Ierland en hij en Marx bespraken het land regelmatig in hun correspondentie. In feite was hij van plan om een geschiedenis van Ierland te schrijven, maar helaas was hij niet in staat om dit te realiseren door andere druk.
Zijn eerste observatie bij aankomst in Ierland was over de onderdrukking Engels beschreef hoe “de ‘ijzeren hand’ in elk hoekje en gaatje zichtbaar is.” Zijn tweede opmerking ging over hoe verwoestend de hongersnood en de nasleep ervan was geweest: “De velden zijn leeg, zelfs van het vee; het platteland is een complete wildernis, ongewenst voor iedereen.” In een tijd waarin een respectabele opinie beweerde dat de hongersnood en de emigratie het pauperisme in Ierland hadden teruggedrongen, reageerde Marx botweg: “We moeten bekennen dat ‘hongersnood’ een even radicale remedie tegen het pauperisme is als arsenicum tegen ratten.”
“Handel volgens een gemeenschappelijk plan”
Marx en Engels zagen de nationale kwestie in Ierland als inherent verbonden met sociale kwesties, met name de onopgeloste kwestie van het grondbezit. Zij stonden zeer kritisch tegenover de nationalistische leiders in Ierland – zoals Daniell O’Connell, die Marx en Engels een “politieke jongleur” noemden – omdat zij de landkwestie niet in verband brachten met de strijd voor onafhankelijkheid en andere democratische eisen.
Ook zagen zij een dialectische relatie tussen de Britse arbeidersbeweging en de massa’s in Ierland. Engels hoopte dat “de massa van het Ierse volk zich steeds meer zou verenigen met de Engelse chartisten en met hen zou handelen volgens een gemeenschappelijk plan.” De Chartisten waren een revolutionaire beweging van miljoenen Britse arbeiders die streden voor een zes punten tellend ‘volkshandvest’ dat opriep tot jaarlijkse parlementen, algemeen stemrecht, geheime stemming, afschaffing van de eigendomskwalificatie voor parlementsleden, betaling van parlementsleden, en de oprichting van gelijke kiesdistricten. Engels beschouwde het als “de meest geavanceerde klassenstrijd die de wereld heeft gezien.” In het decennium van 1838 tot 1848 dreigde de massabeweging die het land overspoelde het Britse establishment ten val te brengen.
Sommige van de leiders van de Chartisten waren van Ierse afkomst, en de meest linkse leiders trokken bredere conclusies over het Britse rijk – één van hen, Ernest Jones, reageerde op de opschepperij dat “de zon nooit onderging op het Britse Rij” met het antwoord dat “het bloed nooit droogde”. Engels argumenteerde dat “het Ierse volk hard moet vechten, en in nauwe samenwerking met de Engelse arbeidersklasse en de Chartisten” en dat “pas nadat deze zes punten zijn gewonnen, de intrekking [van de Unie] enig voordeel voor Ierland zal hebben.”
Marx, Engels en de Fenians
De nederlaag van de revolutionaire strijd in Europa in 1848 – met inbegrip van de Ierse opstand en de Chartisten – leidde tot de overtuiging dat Ierland ‘de hefboom’ kon worden om het kapitalisme en het Engelse landlordisme, dat in heel Europa een reactionaire rol speelde, uit te dagen. Toen de Fenians – een nieuwe Ierse nationalistische clandestiene beweging – aan het eind van de jaren 1850 opkwamen, probeerden Marx en Engels ingang bij hen te vinden. Zij waren ondubbelzinnig voorstander van democratische rechten, waaronder het verzet tegen de repressieve maatregelen van de Britse staat. Toen de moord op een politieagent tijdens de ontsnapping van twee gevangengenomen Fenian leiders in Manchester resulteerde in brute represailles, waaronder de executie van drie Fenians, waren Marx en Engels betrokken bij de solidariteitscampagne tegen de repressie. Activisten uit de arbeidersbeweging in heel Groot-Brittannië namen deel aan die campagne. Marx nam het initiatief tot een openbare bijeenkomst over deze kwestie in Londen, georganiseerd door de International Workingmen’s Association, en er wordt zelfs gespeculeerd dat Engels één van de ontsnapte leiders verborgen hield. Engels vergeleek de ‘martelaren van Manchester’ met John Brown – die in de VS werd geëxecuteerd omdat hij op heroïsche wijze een opstand tegen de slavernij had georganiseerd – vanwege de rol die hij speelde bij het werven van steun voor de Fenians, met name onder de Ierse diaspora.
Terwijl ze zich verzetten tegen de repressie tegen de beweging van de Fenians en over het algemeen sympathiek stonden tegenover hun benarde situatie, stonden Marx en Engels niet onkritisch tegenover de beweging, vooral niet tegenover haar leiders. In een privé-correspondentie schreef Engels aan Marx: “De beestachtigheid van de Engelsen mag ons niet doen vergeten dat de leiders van deze sekte meestal ezels en deels uitbuiters zijn en we kunnen ons op geen enkele manier verantwoordelijk stellen voor de stommiteiten die in elke samenzwering voorkomen.”
Deze opmerkingen lijken bijna profetisch. Een paar weken later werd een bom – tot ontploffing gebracht met als doel gevangenen Fenians in de gevangenis van Clerkenwell te bevrijden – verkeerd afgevuurd, waarbij een dozijn bewoners van een volksbuurt om het leven kwamen. Marx merkte op dat “de Londense massa’s, die veel sympathie hebben getoond voor Ierland, er wild van worden gemaakt en in de armen van de regeringspartij worden gedreven. Men kan niet verwachten dat het Londense proletariaat zich laat opblazen ter ere van de gezanten van de Fenians.”
Deze benadering staat mijlenver af van degenen die vandaag beweren marxisten te zijn en toch, tijdens de Troubles, de IRA-campagne onkritisch steunden, die in die tijd burgers in het noorden en in Groot-Brittannië bewust doelwit zag zijn.
Mogelijkheid van federatie na onafhankelijkheid
Marx en Engels zagen dat er een dialectische relatie bestond tussen de zich ontwikkelende arbeidersklasse in Groot-Brittannië en de Ierse massa. Zij moedigden de arbeidersbeweging aan om de kwestie van onderdrukking en uitbuiting aan te pakken. Zoals Benjamin Lucraft – een Engelse radicale vakbondsman en medewerker van Marx en Engels – het verwoordde: “Het was onze taak om de Ieren te laten zien dat slechts een klasse van de Engelsen hen onrecht aandeed en dat dezelfde klasse van de Ieren net zo slecht was.”
Marx zag het als democratisch om de onafhankelijkheid van Ierland te steunen, maar zelfs toen voegde hij eraan toe dat, “na de scheiding er een federatie kan komen” met de werkenden in Groot-Brittannië. Dit weerspiegelt de noodzaak om de eenheid van de arbeidersklasse internationaal op te bouwen. Vandaag is de Socialist Party uniek aan de linkerzijde door in die geest te blijven werken en te pleiten voor “een socialistisch Ierland in een gelijkwaardige en vrijwillige socialistische federatie van Schotland, Engeland, Wales en Ierland, die op haar beurt deel zou uitmaken van een bredere Europese socialistische federatie.” Onze tegenstanders maken dit idee soms belachelijk als één of andere vorm van nieuwe overheersing van Ierland door Engeland. Niets is minder waar. Een socialistische federatie kan alleen worden bereikt door middel van democratische onderhandelingen en overeenstemming, zonder enige vorm van dwang, en wel op een manier die net “op vrije en vrijwillige basis” is.
Het standpunt van Marx en Engels over Ierland is in de loop van de tijd geëvolueerd, vooral omdat zij de realiteit van het kolonialisme beter begrepen. Ondanks het feit dat ze leefden vóór de ontwikkeling van de arbeidersbeweging in Ierland aan het begin van de 20e eeuw, werd hun aanpak niet gedreven door illusies in het nationalisme, maar fundamenteel door wat in het belang was van de arbeidersklasse en de onderdrukte massa’s, en wat de eenheid en de revolutionaire bewegingen zou helpen in plaats van ze te ondermijnen. Deze benadering blijft vandaag onmisbaar.
-
[Dossier] Wie was Karl Marx?
Komende dinsdag speelt acteur Johan Heldenbergh in première een theatermonoloog over Marx. Daarna loopt het stuk tot eind maart in België en Nederland. Dit komt op een gepast ogenblik: exact 200 jaar geleden werd Marx in het Duitse Trier geboren. Aangezien het theaterstuk wat aandacht meebrengt voor Marx, leek het ons nuttig om onderstaand dossier uit ons archief boven te halen. Het gaat om een beschrijving van het leven van Marx door Peter Van der Biest.[divider]
Jeugd in Trier en studentenjaren
(1818 – 1841)
Karl Heinrich Marx, de voornaamste grondlegger van de leer die ook het wetenschappelijk socialisme wordt genoemd, werd geboren op 5 mei 1818. Zijn geboortestad Trier, de oudste stad van Duitsland, was gelegen in het dal van de neder Moezel en maakte in die tijd deel uit van de Pruisische Rijnprovincie.
Marx groeide op onder de tegenstrijdige invloeden van de aanvallen op de democratische verworvenheden van de Franse Revolutie van 1789 1815 door de in hun macht herstelde Europese vorstenhuizen enerzijds en een liberale opvoeding anderzijds die vooral van vaderszijde sterk de stempel droeg van de achttiende eeuwse verlichting. Tegenover de religieuze onverdraagzaamheid en de achterlijke beperkingen op de vrije meningsuiting van de Pruisische monarchie stond het beschaafde en open klimaat van het gezin van Heinrich Marx, die zelf om redenen van religieuze intolerantie in 1816 zijn Joodse afkomst moest loochenen door over te gaan tot de Lutherse kerk en afstand moest doen van zijn oorspronkelijke naam Hirschel.
Reeds op de middelbare school maakte de jonge Karl Marx kennis met de politiemethoden die de Pruisische staat gebruikte in zijn strijd tegen de democratische oppositie. In 1833 werd één van Marx’ medeleerlingen na een doorzoeking van het gymnasium van Trier ingerekend wegens het bezit van een brochure met de toespraken gehouden op de revolutionaire demonstratie aan de ruïnes van het kasteel van Hambach (27 mei 1832). De school stond onder streng politietoezicht en verschillende leraren, waaronder de rector van de school werden uit hun positie ontzet wegens hun sympathieën voor de Franse julirevolutie van 1830 en progressieve opvattingen in het algemeen.
Na de voltooiing van zijn middelbare studies liet Marx zich, in 1835, inschrijven aan de universiteit van Bonn met de bedoeling er rechten te gaan studeren. Na een “verloren jaar” werd hij door zijn vader doorgestuurd naar de strengere universiteit van Berlijn om er de studie van de rechtsgeleerdheid verder te zetten. Maar al spoedig ruilde Karl Marx zijn cursussen recht in voor colleges filosofie en geschiedenis. In 1841 promoveerde Marx tot doctor in de wijsbegeerte met een verhandeling “Over het verschil tussen de Demokritische en Epikureïsche natuurfilosofie”, een onderwerp dat door Marx werd aangegrepen om een scherpe aanval te richten tegen de achterlijkheden van de Pruisische staatskerk en zich openlijk op de lijn te zetten van de jonge burgerlijke intellectuelen die de denkmethode van de in 1831 overleden Duitse filosoof Georg Wilhelm Friedrich Hegel gebruikten als instrument om de instellingen van de Pruisische maatschappij en in het bijzonder de religie onder vuur te nemen. Marx was wel zo verstandig om zijn verhandeling niet voor te leggen aan een Berlijnse jury en stuurde haar op naar het liberalere Jena, dat hem uiteindelijk zijn diploma overhandigde.
Als radicaal democraat bij de Rheinische Zeitung
(1842 – 1843)
Marx streefde aanvankelijk een academische carrière na. Maar zijn ambities werden doorkruist door de strenge politiek van de Pruisische censuur, die in 1832 Feuerbach al had ontmaskerd als auteur van een anoniem pamflet tegen de idee van de onsterfelijkheid der ziel, hem in 1836 nog eens de toegang tot de universiteit had geweigerd en in 1841 nog de jonge liberale filosoof en vrijdenker Bruno Bauer een leerstoel weigerde in Halle en Bonn.
Marx zocht dan maar een ander platform voor zijn liberaal democratische denkbeelden en vond dit in de oppositiepers van de progressieve bourgeoisie uit het Rijnland. Marx’ werk in de redactie van de Rheinische Zeitung, die begon te verschijnen vanaf 1 januari 1842 in Keulen en bedoeld was als tegengewicht tegen de conservatieve Köllnische Zeitung, vormde niet alleen zijn eerste ervaring met de politieke strijd tegen de heersende machten van Europa, maar was tegelijkertijd ook de eerste test voor zijn leiderscapaciteiten. Marx was op dat ogenblik nog niet gewonnen voor het communisme. De eerste dag van zijn nieuwe positie als hoofdredacteur in oktober 1842 verscheen er in de Rheinische Zeitung van zijn hand zelfs een redactioneel artikel waarin hij met klem de beschuldigingen van een andere burgerlijke krant, de Augsburger Allgemeine Zeituing, als zou de redactie van de Rheinische Zeitung volledig uit communisten bestaan, van de hand wees. Marx moet men dan nog situeren in de uiterst linkse vleugel van de burgerlijke oppositie, het deel van de burgerij dat de revolutionaire tradities van 1792 1794 trouw gebleven was, maar wel de private eigendom verdedigde. Onder Marx’ leiding begon de krant, door haar steeds openlijker aanvallen op de Pruisische politiek, de aandacht te trekken van de censuur. Stelselmatig ontmaskerde Marx de pogingen van het Pruisische bestel om zichzelf aan de publieke opinie voor te stellen als welwillend ten opzichte van politieke hervormingen als hypocriete schaamlapjes voor een onverminderd reactionair beleid. (zoals bvb. Marx’ reeks over de werkzaamheden van het Rijnlandse deelparlement dat door de Pruisische koning was ingesteld om de schijn van democratie hoog te houden, maar in feite niets te zeggen had, behalve als het ging om de verdediging van het adellijk grootgrondbezit natuurlijk. Ook de bijdragen van Marx over de schrijnende uitbuiting en onderdrukking van de boeren en plattelandsarbeiders uit de Moezelstreek droegen bij tot het radicale imago van het blad.
Op 9 januari 1843 besliste het ministerie van Friedrich Wilhelm IV tot de onderdrukking van de oppositionele pers. Boven op een reeks bijzondere censuurmaatregelen kreeg de Rheinische Zeitung een publicatieverbod door de strot geramd dat, als toegeving aan de aandeelhouders, weliswaar slechts zou ingaan per 1 april, maar in combinatie met de heersende censuur zodanig op de politieke bewegingsvrijheid van de redactie woog dat Marx reeds op 17 maart ontslag nam als medewerker.
Omdat men naar zijn oordeel “in Duitsland alleen maar zichzelf ontrouw kon zijn” speelde Marx na de verwikkelingen met de Rheinische Zeitung met de gedachte om vanuit het buitenland een revolutionair tijdschrift illegaal In Duitsland te verspreiden. Maar eerst ging hij terug naar zijn geboortestad Trier…. om er zijn bruid op te eisen. Reeds in de zomer van 1836 hadden Marx en Jenny von Westphalen, dochter uit één van de meest geziene adellijke families in Trier, zich in het geheim verloofd. Pas na zeven jaar, op 19 juni 1843, traden ze te Bad Kreuznach in het huwelijk.
Eerste jaren als politiek vluchteling en de revolutie van 1848 – 1849
(1843 1849)
Tijdens zijn verblijf te Bad Kreuznach, dat kort onderbroken werd door een huwelijksreis langs de Rijn, maakte Marx een begin met zijn kritiek op de ideeën van Hegel, die de Pruisische staat voorstelde als een instrument voor de verzoening van de tegenstrijdige klassenbelangen in plaats van een instrument in de handen van de heersende klassen om hun wil aan de onderdrukte klassen op te leggen.
In deze periode (juni 1843 – oktober 1843) en zijn eerste maanden in buitenlandse ballingschap brengen de diepgaande studie van de geschiedenis en de Hegelse filosofie Marx tot een materialistische opvatting over de samenleving. De staat is het orgaan dat de tegenstrijdige belangen in de samenleving uitdrukt en deelneemt aan de vijandelijkheden tussen de klassen.
Zijn materialistische kijk op samenleving en geschiedenis brengen hem ertoe om de strijd van de opkomende arbeidersbeweging te erkennen als een voorbode van een proletarische revolutie die een eind zal maken aan de hoogste en laatste vorm van private eigendom en klassenheerschappij: de burgerlijke. Met de woorden van Lenin: in deze periode wordt Marx Marx.
Eind oktober arriveren Marx en zijn vrouw in Parijs waar onmiddellijk van start gegaan wordt met het werk aan het nieuwe revolutionaire tijdschrift, dat de naam Deutsch Franszösische Jahrbücher krijgt. In februari 1844 verschijnt het eerste nummer (een dubbel editie) van de Jahrbücher. Het is echter altijd bij het eerste nummer gebleven omdat er tussen Marx en de andere initiatiefnemer van het tijdschrift, de burgerlijke radicaal Arnold Ruge, politieke meningsverschillen rezen en omdat er problemen waren in verband met de verspreiding ervan in Duitsland. Ruge moest niet weten van Marx’ enthousiasme voor de Franse communistische handwerkerskringen en bleef vasthangen aan het burgerlijke radicalisme.
In Parijs maakte Marx kennis met de verschillende scholen van socialistische en communistische theoretici, maar de grootste indruk maakten de communistische propagandakringen die voornamelijk bevolkt waren met arbeiders die vanuit hun materiële levensomstandigheden tot politiek bewustzijn waren gekomen. “U moest eens zien,” schrijft Marx aan zijn filosofische leermeester Feuerbach, “hoe de geschiedenis zelf via deze zogenaamde barbaren van onze beschaafde maatschappij een element voor de ontvoogding van de mensheid aan het voortbrengen is.”
Marx’ levenslange vriendschap met Friedrich Engels (1820 – 1895) begint eveneens in deze periode. Tijdens het bezoek van Engels aan Marx in september 1844 besluiten ze hun urenlange discussies met de gevolgtrekking dat ze het beiden over de voornaamste punten eens zijn. De drieëntwintigjarige Engels had tijdens de samenstelling van het eerste nummer van de Jahrbücher Marx’ aandacht getrokken met zijn verhandeling “Schetsen ter kritiek van de nationale economie”, de eerste “marxistische” verhandeling over onderwerpen als de privaateigendom, het bevolkingsvraagstuk, de rol van de burgerlijke economen, e.d.
In 1844 kwamen ook Marx’ eerste geschriften over economie tot stand, die evenwel nooit zijn verschenen tijdens zijn leven, maar in 1932 gepubliceerd werden onder de titel “Economische en filosofische manuscripten”. Wie kennis neemt van dit werkje zal tot de vaststelling komen dat, ondanks het feit dat bepaalde van Marx’ inzichten (zoals bvb. de meerwaardeleer) hoegenaamd nog niet tot rijping gekomen zijn, de manuscripten toch al getuigen van een zekere wetenschappelijke ernst en een verregaand inzicht in de maatschappelijke processen van zijn tijd.
Marx leverde vanaf 1844 ook bijdragen tot het oppositieblad “Vorwärts” dat verspreid werd onder de grote Duitse emigrantengemeenschap in Parijs en dat onder zijn invloed steeds linkser en anti pruisischer van outlook werd. In januari 1845 werd, op aanstoken van de Pruisische diplomatie, het blad verboden en de medewerkers eraan kregen één voor één een uitwijzingsbevel in de bus. Ook Marx.
Begin februari vestigde Marx zich in Brussel, waar hij zijn theoretische en politieke activiteiten verder zette. In de zomermaanden van 1845 ondernam hij met Engels, die de maand april eveneens in Brussel was komen wonen, een studiereis naar Engeland. Marx maakte er kennis met aantal leiders van de Engelse arbeidersbeweging, o.a. met George Julian Harney, de leider van de Beweging voor het Volkscharter, de eerste politieke massaorganisatie van het industriële proletariaat. Gewapend met de inzichten opgedaan in de discussie met de Britse arbeidersleiders en de kennis die ze hadden opgerakeld uit de wetenschappelijke bibliotheek te Chatham (Manchester), begonnen Marx en Engels na hun terugkeer naar België onmiddellijk met een omvangrijke kritiek op het Duitse liberalisme en de mallotige, zweverige theorieën van de Duitse socialisten.
Van september 1845 tot april 1846 werkten beide grondleggers van het wetenschappelijk socialisme aan een monumentaal handschrift dat ze bedachten met de titel “Die Deutsche Ideologie”. In de Duitse Ideologie bindt Marx de strijd aan met de weinig tot politieke actie bereid zijnde Duitse liberalen en socialisten (de zgn. “Ware Socialisten”) die de problemen van hun tijd beschouwden als theoretische vraagstukken die enkel en alleen door theoretische discussie en “een mentaliteitsverandering” zo men wil, zouden kunnen worden opgelost. In zijn “Stellingen over Feuerbach” die reeds kort na zijn aankomst in Brussel tot stand kwamen, staat Marx’ omvangrijke antwoord op de Duitse filosofen eigenlijk al in twee regeltjes samengevat: “Filosofen hebben de wereld slechts op verschillende wijzen geïnterpreteerd, het komt erop aan hem te veranderen.” Voor Marx mogen het denken en de studie geen doel op zichzelf zijn, geen middel tot de loutere intellectuele zelfbevrediging van de denker, maar moeten instrumenten worden in de praktische strijd voor de verandering van de samenleving. Voor de hedendaagse lezer is vooral het eerste deel van de Duitse Ideologie van belang, omdat daar de beginselen van Marx’ materialistische opvatting over de geschiedenis worden ontwikkeld. Het handschrift heeft pas lang na de dood van Marx zijn weg tot de lezers gevonden (1932), omdat het eenvoudigweg geen uitgever vond in de tijd dat het tot stand gekomen is. Maar echt zwaar hebben Marx en Engels daar niet aan getild, omdat voor hen het voornaamste doel van dit werk “een helder inzicht voor zichzelf verwerven” bereikt was.
In 1846 richtte Marx in Brussel het Communistische Correspondentiecomité op, een orgaan dat niet alleen gebruikt werd om van gedachten te wisselen met de internationale arbeidersbeweging en communisten van alle mogelijke nationaliteiten, maar ook om strijd te leveren tegen de utopieën die op dat ogenblik de scène beheersten. (In de lente van 1846: breuk met de Duitse communist Weitling die elke wetenschappelijke studie afwees met het argument dat de arbeidersbeweging geen “kamergeleerdheid” nodig had; de omzendbrieven tegen de pacifistische theorieën van de Ware Socialisten; in 1847 polemiek tegen Proudhon: “Armoede van de filosofie”.)
Marx en Engels sloten zich in de lentemaanden van 1847 aan bij de Bond der Communisten en namen deel aan het Londens congres van de Bond (2 tot 9 juni). Op het tweede congres van de Bond in november, kregen Marx en Engels de opdracht om hun ideeën samen te vatten in een programmaverklaring die de theoretische basis zou vormen voor de activiteiten van de Bond der Communisten. Begin februari 1848 verscheen dit geschrift onder de titel “Manifest der Communistische Partij”, een werkje van nog geen veertig bladzijden dat, naar een veel gebruikte zegswijze, een grotere verspreiding zou kennen dan de bijbel.
Zeer kort na het verschijnen van het manifest werd de politieke slagvaardigheid van de Bond getest in de burgerlijk democratische revolutie van 1848.
Hoewel op Europese schaal de arbeiders zich voor het eerst opwierpen met zelfstandige, op hun eigen lot afgestemde eisen, was het moment volgens Marx nog niet rijp om over te gaan tot de socialistische revolutie. Volgens Marx moest Europa nog een periode van industriële ontwikkeling doormaken alvorens het tijdperk van de burgerlijk-democratische revoluties plaats zou ruimen voor het tijdperk van de socialistische revoluties. En Marx had gelijk: overal waar de arbeiders voet bij stek hielden en ook aan de nieuwe burgerlijke regeringen hun eisen voorhielden en geheel alleen in beweging kwamen, botsten ze tegen de verenigde krachten van de burgerij, kleinburgerij en zelfs de oude adel (april 1848: de mislukte Chartistendemonstratie in Londen; juni. de opstand van de Parijse arbeiders wordt bloedig onderdrukt; soortgelijke slachtpartijen in Wenen en Berlijn). Maar de nederlaag van het meest revolutionaire element van de jaren 1848 49, het proletariaat, bracht met zich ook de nederlaag van de democratische revolutie mee. Overal in Europa namen de bedreigde of zelfs omvergeworpen monarchieën opnieuw hun oude plaats in of werd zoals in Frankrijk de burgerlijke democratie vervangen door een militaire dictatuur (in Frankrijk: Louis Bonaparte).
Zoals vele revolutionairen moest Marx, die in het Rijnland als politiek organisator en uitgever van het blad “Die Neue Rheinische Zeitung” een leidersrol had gespeeld in de revolutionaire beweging, na de mislukking van de revolutie opnieuw Duitsland verlaten. Na een kort verblijf in Frankrijk waar hij een heropleving van de revolutie verwachtte, dreven ook hier de politiediensten hem verder voor zich uit. Om verbanning naar de moerassen van Bretagne te ontlopen, vluchtte Marx in augustus 1849 naar Londen.
De eerste jaren in Londen
(1849 – 1857)
De werkelijkheid van Marx’ eerste emigrantenjaren in Londen staat in schrille tegenstelling tot het beeld van de weldoorvoede en welvarende intellectueel dat door de burgerlijke opinie wordt opgehangen. In de jaren vijftig leden Marx en zijn gezin bittere armoede. In de periode 1850 1855 kostten de ontberingen het leven aan drie van Marx’ kinderen. De gezondheid van Marx en zijn vrouw werd in deze periode voorgoed geknakt.
Naast de materiële nood kreeg Marx ook nog af te rekenen met tal van politieke intriges onder de emigranten, de scheuring van de Bond der Communisten (1850), infiltratie van de buitenlandse politiediensten die het moreel van de politieke emigratie wilden ondermijnen en ook Karl Marx in diskrediet trachtten te brengen (Wilhelmina Beck, de zaak met de Oostenrijkse spion Bangya en tenslotte de affaire met Karl Vogt die Marx in de jaren 1859 1860 zwart wou maken als de leider van een internationale chantagebende Vogt werkte in opdracht van Louis Bonaparte). In 1853 besloot Marx, na het oprollen van de Keulse afdeling van de Bond, de voornaamste groep van de Bond “te velde”, en de vervolging van haar leiders, zijn goedkeuring te hechten aan de opheffing van de Communistenbond.
Het spreekt voor Marx dat hij zich ondanks alle “emigratiedrek” nog uitstekend heeft kunnen rechthouden als theoretische leider van de Duitse ballingen. In de jaren vijftig publiceerde hij vooral via internationale correspondentie met verschillende kranten. Maar onder zijn publieke verschijning als politiek journalist ging een enorme theoretische bedrijvigheid schuil (1849 1850: ‘Klassengevechten in Frankrijk”, een ontleding van de Franse revolutie van 1848; in 1852 “De achttiende Brumaire van Louis Bonaparte”, een onovertroffen onderzoek naar de oorzaken van de staatsgreep en de keizerskroning van de avonturier Louis Bonaparte; in de jaren 1857 1858: de “Grundrisse”, een handschrift van om en bij de 1000 gedrukte bladzijden, dat de neerslag vormt van Marx’ diepgaande studie van de economie; in 1859 “Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie”, enz., enz.)
De overwinning van de contrarevolutie en de betrekkelijke windstilte op het politieke vlak zorgden ervoor dat Marx nu niettegenstaande de vermelde problemen van het emigrantenleven, de tijd vond om zich toe te leggen op het theoretisch werk.
De economische crisis van 1857 maakte echter een bruusk einde aan de “sociale vrede”, met een indrukwekkende stakingsbeweging van de Franse arbeiders tegen de loonsinleveringen, de heropleving van de strijd voor de eenmaking van Italië, de steeds wijder gapende kloof in de Verenigde Staten tussen Zuid en Noord en de heropleving van de Britse vakverenigingen.
Het theoretische kapitaal dat Marx in de voorafgaande periode had opgestapeld én zijn praktische ervaringen uit de revolutie van 1848 bestemden hem voor tot een leidinggevende rol, ditmaal op het internationale vlak, in de bewegingen van de jaren 1860 1870.
De Eerste Internationale
(1864 – 1872)
In september 1864 werd de Internationale Arbeidersassociatie boven de doopvont gehouden. Marx’ vooraanstaande rol werd onmiddellijk erkend via de opdracht van de Internationale om het statuut en de programmaverklaring van de I.A.A. te schrijven.
Marx concentreerde zich vooral op de noodzaak om de verschillende stromingen van de internationale arbeidersbeweging bijeen te brengen in één internationale arbeiderspartij. Daarom ging hij bij het opstellen van het statuut van de Internationale bijzonder omzichtig te werk, in zoverre dat hij zelfs het woord “socialisme” vermeed. In die tijd vond Marx dat ook een aantal niet-proletarische elementen (zoals de Italiaanse republikeinen Mazzini en Garibaldi) wegens hun toen nog vooruitstrevende rol in de nationale bevrijding van bepaalde Europese volkeren en hun mobiliserende kracht onder de arbeiders (bvb. het Proudhonianisme en het Britse liberale vakbondsleven) een plaats verdienden in de Internationale.
Door haar deskundig advies en consequente praktische steun aan zelfstandig tot stand gekomen bewegingen van de arbeiders verwierf de Internationale een groot prestige onder de meest politiek bewuste Europese arbeiders. Op de duur begonnen de afdelingen van de Internationale zelf de rol van initiatiefnemers in de klassenstrijd op te nemen, zoals in de strijd van de Britse arbeiders voor het algemeen stemrecht in de jaren 1865 1866.
In 1867, na een ingespannen arbeid van vijftien jaar, droeg Marx het eerste deel van “Het Kapitaal” naar de drukker.
Het lot van de Internationale werd echter bezegeld door twee belangrijke ontwikkelingen: de nederlaag van de Parijse Commune in 1871 en de splitsing van de Internationale in aanhangers van Marx en de anarchist Bakoenin.
Zoals Marx in zijn “Burgeroorlog in Frankrijk” uitlegde, was de revolutionaire gemeenteraad die in maart 1871 te Parijs door de arbeiders samengesteld werd de eerste echte concrete ervaring van politieke heerschappij van de arbeiders. De Commune is het eerste historische voorbeeld van de basisdemocratische heerschappij van de loonarbeiders (afschaffing van het staand leger ten voordele van een democratische volksmilitie; nivellering van het loon van ambtenaren en politici tot het gemiddelde arbeidersloon; de algemene toegankelijkheid van iedere arbeider tot iedere staatsfunctie; onmiddellijke en ten allen tijde afzetbaarheid van de ambtenaren door de organen die hen verkozen hebben).
De nederlaag van de Commune trok een streep onder een decennium van revolutionaire strijd en verscherpte de meningsverschillen in de Internationale. De Rus Bakoenin verzette zich tegen het principe van de politieke strijd door de arbeiders en maakte zijn handen vuil aan allerlei revolutiespelletjes zoals het organiseren van terroristische groepen die, tevergeefs, de revolutie trachten tot stand te brengen achter de rug van de massa’s. Liever dan de Internationale de speelbal te laten worden van avonturiers riep Marx op om de Internationale op te heffen. Marx wist op het congres van Den Haag te bewerkstelligen dat de hoofdzetel van de Internationale van Londen naar New York werd verplaatst, wat zo goed als neerkwam op het stopzetten van de politieke activiteiten van de I.A.A.
Maar de Internationale had een traditie ingezet. Nu was het voor vele arbeiders duidelijk dat internationale solidariteit mogelijk was. Marx en Engels spanden zich voortaan in in de vorming en begeleiding van nationale arbeiderspartijen die elkaar zouden terugvinden in een tweede, in de toekomst te stichten internationale.
De tien laatste jaren
(1873 – 1883)
Vanaf de nederlaag van de Commune tot de Eerste Wereldoorlog vond er in West Europa geen enkele revolutie meer plaats. De laatste decennia van de negentiende eeuw en de eerste van de twintigste kende de socialistische arbeidersbeweging wel een groei in de breedte, een groei die moet uitgedrukt worden in aantallen en niet zozeer in de intensiteit van de beweging.
Toch vond de groei van de arbeidersbeweging in die periode meer dan eens haar uitdrukking van heftige politieke schokken, zoals de opwinding rond de zaak Dreyfus bij het einde van de negentiende eeuw, de algemene stakingen in België van 1893, 1902 en 1913, en de stakingen en arbeidersopstanden die overal in Europa, de Verenigde Staten en bepaalde streken in Azië de opkomst van het socialisme kenmerkten.
In de tien laatste jaren van zijn leven mocht Marx nog meemaken hoe steeds meer arbeiders onder de indruk kwamen van zijn denkbeelden en overgingen tot de vorming van massale arbeiderspartijen die het marxisme tot grondslag namen (Denemarken, Italië, Spanje, de socialistische propagandagroepen in België, de groei van de in 1869 opgerichte Duitse SDAP).
Maar zoals Marx onderhand gewend was, liep het aanvaarden van het wetenschappelijk socialisme door de verschillende arbeiderspartijen niet altijd van een leien dakje. In 1875 moest hij nog tussenkomen in de vereniging van de twee grootste Duitse arbeiderspartijen, de marxistisch geïnspireerde SDAP en de partij van de in 1863 gestorven utopische socialist Ferdinand Lassalle, het A.D.A. In het programma dat zou worden voorgedragen op het verenigingscongres van Gotha, had de SDAP naar Marx’ opvatting te veel afstand gedaan van haar eigen programma ten voordele van de utopieën van Lassalle die bij de strijd van de arbeiders tegen de burgerij rekende op de steun van de Pruisische adel, onder andere om via staatssteun arbeiderscoöperatieven in het leven te roepen die de burgerij op economisch vlak het gras voor de voeten zou wegmaaien. De onhaalbaarheid van een door een burgerlijke of feodale staat gefinancierde invoering van het socialisme was al gebleken in de revolutie van 1848 (het jammerlijk falen van de Ateliers Nationaux van Louis Blanc). Marx’ “Kritiek op het Program van Gotha” is één van de belangrijkste werkjes uit de marxistische traditie.
In zijn laatste jaren hield Marx zich bezig met de studie van de moderne wetenschappen en zette zijn onderzoek van economie en geschiedenis verder. Ziekte verhinderde hem echter om de volgende delen van “Het Kapitaal” voor publicatie klaar te stomen.
De dood van zijn vrouw Jenny in 1881 betekende een slag die Marx’ geteisterde gezondheid nog meer ondermijnde. Een reis naar Algerije kon de verdere fysieke aftakeling niet tegengaan. Op veertien maart 1883 wordt Marx dood aangetroffen in de leunstoel in zijn studeerkamer.
Een jaar later verscheen het tweede deel van ‘Het Kapitaal” samengesteld door de deskundige arbeid van Marx’ levenslange strijdmakker en vriend Friedrich Engels. Engels, die Marx en zijn gezin bijna veertig jaar lang met een zeldzame zin voor zelfverloochening had voorzien van financiële en morele steun, werd na de dood van Karl Marx de meest vooraanstaande figuur in de internationale arbeidersbeweging. In de laatste jaren van zijn leven was Friedrich Engels, die zich ondanks zijn gevorderde leeftijd nog wist op te werpen als een kranig verdediger van de mede door hem ontworpen wetenschappelijke methode, nog getuige van een tweede internationale bundeling van krachten: de oprichting van de Tweede Internationale(1889).
Van de drie dochters van Karl Marx die hun kinderjaren overleefden, Jenny, Laura en Eleanor, was de laatstgenoemde ongetwijfeld de meest begaafde en ook degene die, onder andere door vakbondswerk onder de Britse arbeiders, het meest de door haar vader ingezette traditie van politieke strijd hooghield.
Peter Van der Biest, 1995
-
Verjaardagen in 2018… 170 jaar Communistisch Manifest
Vandaag en de komende dagen publiceren we artikels uit onze archieven. Het gaat om artikels die nuttig zijn om nu al mee te zijn met enkele historische verjaardagen in 2018. We beginnen met de oudste jarige: het ‘Communistisch Manifest’ van Marx en Engels blaast in 2018 reeds 170 kaarsjes uit.
Het Manifest werd te Brussel geschreven eind 1847 en begin 1848 uitgegeven in meerdere Europese talen. Karl Marx en Friedrich Engels hadden zich in de maanden daarvoor aangesloten bij de revolutionaire groepering die naar hun oordeel het meest geschikt was om zich los te worstelen aan de fantastische, warhoofdige en utopische hersenspinsels die toentertijd het ideologische landschap van de opkomende arbeidersbeweging beheersten.Marx’ pennentwisten met mensen als de anarchist Proudhon (‘De armoede van de filosofie’-1847), de discussies met de onbeholpen, ruwe sektarische communismen van Wilhelm Weitling en consorten en de gevoelsdweperige en onwetenschappelijke gewrochten van de Duitse socialisten (Marx’ kritiek op de zgn. Ware Socialisten in ‘De Duitse ideologie’ en zijn omzendbrieven uit de jaren 1845-1846) hadden de aandacht getrokken van de in Londen gevestigde Bond der Rechtvaardigen, een linkse afsplitsing van de Bond der Ballingen, die in 1834 was opgericht na de mislukte aanval van radicale studenten en arbeiders op het politiekantoor van Frankfürt (de zgn. Frankfürter Wache). Op het junicongres van de Bond in 1847, inmiddels, zowel om veiligheidsredenen (1) als om redenen van politieke duidelijkheid de Bond der Communisten genoemd, hadden Marx en Engels met succes de denkbeelden van hun pas tot stand gekomen wetenschappelijke socialisme verdedigd. Het daaropvolgende congres bekrachtigde de opdracht om voor de Bond een systematische uiteenzetting te schrijven die moest dienen als programmaverklaring. Na verschillende formules, die meer verband hielden met de vorm dan met de inhoud, leverde de arbeid van Marx en Engels uiteindelijk een geschrift op dat naar verluid een grotere verspreiding heeft gekend dan de bijbel.
Het Manifest bevat een volledige uiteenzetting van de voornaamste richtinggevende ideeën dewelke nog steeds tot leidraad dienen voor iedere marxist die naam waardig. Toch moet er op gewezen worden dat ook het manifest een kind van zijn tijd is. Het werd vooral geschreven met het oog op de komende revolutionaire uitbarstingen in geheel Europa uit de jaren 1848-1849…en de geschiedenis toont aan met welk een vooruitziende blik (en hoe kort) Marx op de bal speelde. Nauwelijks een maand na de eerste uitgave trad de arbeidersbeweging voor het eerst op de voorgrond met zelfstandige, op haar eigen belangen afgestemde klasse-eisen. Maar waren de revoluties van 1848-1849 naar de vorm reeds proletarische revoluties, met als voornaamste en meest strijdvaardige actoren het kersverse industrieproletariaat, naar de inhoud waren de democratische revoluties nog burgerlijke omwentelingen… De moderne in het grootbedrijf tewerkgestelde loonarbeiders waren nog te erg een minderheid onder de bevolking (door de toenmalige ontwikkeling van de industrie) om een duurzame machtsovername van de arbeiders tot gevolg te hebben. Vreselijke nederlagen waren daarvan het gevolg. De ontbinding van de Chartistendemonstratie te Londen door de arbeidersleiders in april 1848 was de eerste grote nederlaag van de beweging. Het bloedig onderdrukken van de juni-opstand van tienduizenden Parijse arbeiders in hetzelfde jaar door de republikeinse regering (door Marx in zijn Achttiende Brumaire “de meest kolossale gebeurtenis uit de geschiedenis van de Europese burgeroorlogen genoemd”) liet vijftienduizend doden achter op de barricaden. Onmiddellijk daarop volgend vierde de Franse bourgeoisie haar overwinning met het ongenadig afslachten van drieduizend weerloze krijgsgevangenen. In Wenen en Berlijn liepen de arbeiders evengoed tegen de sabel van de overwinnende contrarevolutie.
Hoewel Marx deze opstanden in woord en daad heeft gesteund eens ze een feit waren, heeft hij er nooit op aangestuurd. Hij wist maar al te goed dat de democratische revoluties, gezien de toenmalige graad van ontwikkeling in de samenleving hoogstens uitgebreide democratische rechten voor de arbeiders tot gevolg konden hebben. Daarom is de concrete programmaverklaring eerder een overgangsprogramma tussen de democratische eisen van de burgerlijke revolutie en de werkelijke socialistische omvorming van de samenleving. Toch laat Marx niet na om ondubbelzinnig te schetsen dat het einddoel van de communisten veel verder ligt dan enkel de tijdelijke en gedeeltelijke lotsverbetering van de gewone mensen.
(1) De arrestatie en ondervraging van één van de in Duitsland werkzame leden had niet alleen een aantal voorname kaders aan de politie overgeleverd, maar tevens het bestaan van de Bond aan alle Europese regeringen bekendgemaakt.
-
“De jonge Marx.” Film over het leven en de ideeën van Marx
Verschillende filmmakers probeerden al om de figuur van de Duitse revolutionaire filosoof Karl Marx op het grote scherm te brengen. Van Sergei Eisenstein tot Roberto Rossellini werden pogingen ondernomen. Het is niet evident: hoe zet je de evolutie van ideeën om in een film?door Sebastien (Luik)
Eisenstein worstelde in 1927 met dat probleem en zette niet door met zijn project om ‘Het Kapitaal’ te verfilmen. Rossellini had in 1974 vlak voor zijn dood het idee van een biografische film over Marx, maar het project werd niet meer gerealiseerd. De filmindustrie van Hollywood is natuurlijk minder geïnteresseerd in een film over een gevaarlijke activist als Marx, de ‘rode angst’ zit er nog altijd in. Voor de jongeren en werkenden is het wel belangrijk om zich de lessen van de strijd van hun klasse eigen te maken. Met ‘De jonge Marx’ kiest de Haïtiaanse filmmaker Raoul Peck (Lumumba, I Am Not Your Negro) bewust de kant van de onderdrukten. Hij versterkt het collectieve geheugen en dit terwijl we de 100ste verjaardag van de Russische Revolutie vieren. Op 3 oktober trokken we met enkele LSP-leden naar de avant-première in Luik waar Raoul Peck toelichting gaf bij de film.
1843-1848. Begin van een samenwerking die de geschiedenis van strijd zou veranderen
Duitsland, 1842. In een ijzige stilte verzamelen arme boeren los hout in een bos. Beetje bij beetje verbreekt een aanvankelijk gedempt geluid, dat aan tromgeroffel doet denken, de rust. De Pruisische cavalerie komt eraan. In dienst van de grondeigenaars zal de cavalerie de ‘dieven’ afmaken. En dat is volledig wettelijk. Tijdens de scène horen we hoe de jonge Karl Marx passages schrijft van zijn artikel “Debatten over de wet inzake houtdiefstal,” een artikel dat in hetzelfde jaar uitkomt. Deze pakkende scène blijft hangen. Het is waarschijnlijk het doel van een film die hierna niet zozeer focust op de strijd, maar op de filosofische debatten en interne strijd binnen de toenmalige revolutionaire leiding.
Het is in deze context van intense ontwikkeling van klassentegenstellingen dat de jonge Marx (gespeeld door August Diehl die erin slaagt om ons het beeld van de oude grijze Marx te doen vergeten) de eveneens jonge Friedrich Engels (Stefan Konarske) leert kennen. Engels is de gerevolteerde zoon van een rijke Engelse industrieel. Samen met hun echtgenotes Jenny Marx (Vicky Krieps) en Mary Burns (Hannah Steele) – de nadruk op de rol van deze vrouwen in de film is uitstekend – werken ze aan wat hierna het marxistische gedachtengoed zal genoemd worden. De film eindigt in 1848 bij de redactie van de populaire samenvatting van hun politieke conclusies: het Communistisch Manifest. Deze tekst zou een grote impact hebben op de klassenstrijd.
Nood aan theorie om tot verandering te komen, zowel toen als nu
Door een paar revolutionaire tijdsgenoten van Marx, zoals de anarchist Proudhon (Olivier Gourmet) of de sociale activist Wilhelm Weitling (Alexander Scheer), toont Raoul Peck op schitterende wijze het belang van een consistente revolutionaire theorie om de klassenstrijd tussen burgerij en werkende klasse te voeren. Concepten en abstracte slogans zijn slechts verpakkingen van het utopisch socialisme, waar Marx en Engels het wetenschappelijk materialistisch socialisme tegenover plaatsen. Als de Liga der Rechtvaardigen van Weitling stelt dat “alle mensen broeders zijn,” vraagt Engels de aanwezigen of de werkgevers en bazen echt de gelijken van de werkenden zijn? Hebben ze dezelfde belangen?
De gevestigde media, traditionele politici en grote bedrijven doen er alles aan om de rampzalige gevolgen van het kapitalisme te verbergen. Ze proberen het bestaan van strijd tussen twee klassen met tegengestelde belangen te verdoezelen. Maar het is moeilijk om de feiten volledig te negeren: acht miljardairs zijn even rijk als de armste helft van de wereldbevolking. In die context is ‘De jonge Karl Marx’ een uitstekende bevestiging van de actualiteit van het marxisme. De film vormt bovendien een oproep tot engagement tegen het kapitalistisch systeem waarvan de dagelijkse gevolgen duidelijk maken dat de klassenstrijd geen stoffig gegeven uit het verleden is, maar een realiteit van elke dag.
-
150ste verjaardag van ‘Het Kapitaal’ van Marx. Analyse en kritiek van het kapitalisme nog steeds relevant
De Britse krant ‘Daily Mail’ reageerde in mei 2017 hysterisch toen John McDonnell verklaarde dat je het kapitalistische systeem niet kunt begrijpen zonder ‘Het Kapitaal’ van Marx te lezen. Jeremy Corbyn werd gevraagd om afstand te nemen van de uitspraak van McDonnell maar weigerde en stelde terecht dat Marx een “grote econoom” was.
Dossier door Robin Clapp, Socialist Party (Engeland en Wales)
Deze positieve benadering door McDonnell en Corbyn is helemaal anders dan de manier waarop de voormalige Labour-leider Harold Wilson in 1963 over het meesterwerk van Marx sprak. Wilson zei dat hij niet voorbij de voetnoot op de tweede pagina was geraakt.
De arrogantie van Wilson weerspiegelt een tijdperk dat voorbij is. De periode van economische groei na de Tweede Wereldoorlog liet uitschijnen dat het kapitalisme op een aanhoudend groeipad zat waarbij de overblijvende klassentegenstellingen verdwenen. De taak van een Labour-leider bestond er voortaan uit om het systeem mee te beheren en de arbeidersklasse tot kalmte aan te zetten door de gewone werkenden een aantal voordelen toe te kennen met meer welvaart, volledige tewerkstelling en publieke diensten.
Karl Marx werd in die periode weggezet als een irrelevante 19e-eeuwse ideoloog. Zijn voorspelling dat het kapitalisme zou leiden tot een grotere ongelijkheid tussen de klassen en de verpaupering van miljoenen werkenden, werd in het belachelijke getrokken.
De huidige wereld toont evenwel aan dat de inschattingen van Marx het patronaat opnieuw achtervolgen. Er wordt tevergeefs gezocht naar een uitweg uit de aanhoudende schade toegebracht door de Grote Recessie in 2008. Die recessie zorgde wereldwijd voor een verlies van minstens 12,8 triljoen dollar aan waarde en voor 10 triljoen dollar aan overheidstussenkomsten.
Het is niet verwonderlijk dat het neoliberale magazine ‘The Economist’ besloot om terug te kijken naar de standpunten van Marx. In een artikel onder de titel: “Labour is Right: Karl Marx has a lot to teach today’s politicians” (Labour heeft gelijk: Karl Marx kan de hedendaagse politici heel wat leren), schrijft het magazine over de concentratie van kapitaal in steeds minder handen, over de dalende lonen voor werkenden, de superflexibele ‘Uber’-jobs met onzekerheid en ellende voor miljoenen mensen, waaronder veel jongeren.
Deze trends die lang geleden werden uitgelegd door Marx zijn niet uniek voor deze periode. In hoofdstuk 10 van ‘Het Kapitaal’ wordt ingegaan op de arbeidsdag waarbij Marx ingaat op schokkende arbeidsvoorwaarden en de wijze waarop jong en oud blootgesteld worden aan vreselijke omstandigheden om de winsten op te drijven.
Marx toont hoe de kapitalisten de werkuren proberen uit te breiden of de werkdruk in de bestaande uren opvoeren als onderdeel van de zoektocht naar meer winst. De veiligheid en gezondheid van werkenden worden genegeerd als onderdeel van de concurrentie tussen bedrijven en natiestaten.
Binnenkort vieren we de 100ste verjaardag van de Russische Oktoberrevolutie. Maar er wordt nog een andere verjaardag gevierd: op 14 september 1867, 150 jaar geleden, kwam het eerste deel van Marx’ Kapitaal uit. Dit boek vormde een belangrijk theoretisch fundament voor de partij die de Bolsjewieken zouden worden onder leiding van Lenin en Trotski in 1917.
Politieke economie
‘Het Kapitaal’ verscheen tijdens het leven van Marx en Engels in negen talen. De eerste vertaling van de drie volumes was naar het Russisch. Enthousiaste jonge werkenden en intellectuelen dompelden zich onder in het boek.
De oudere broer van Lenin, Alexander, las het en raadde het enthousiast aan zijn broer aan. Alexander zou later opgehangen worden voor zijn betrokkenheid bij de poging tot moord op de tsaar als onderdeel van een wanhopige daad van individuele terreur. Zijn jongere broer Vladimir las, leerde en bereidde zich voor. Lenin omschreef ‘Het Kapitaal’ later als “het belangrijkste werk over politieke economie.”
Friedrich Engels, die heel zijn leven met Marx heeft samengewerkt, stelde in 1867 over ‘Het Kapitaal’: “Zolang de kapitalisten en arbeiders bestaan hebben in de wereld, kwam er geen enkel boek uit dat zo belangrijk was voor de arbeiders.”
Marx besteedde 40 jaar van zijn leven aan het schrijven van ‘Het Kapitaal.’ Na zijn dood in 1883 ondernam de onvermoeibare Engels de taak om de onafgewerkte nota’s van Marx te verzamelen en te ontcijferen voor wat Volume 2 (Het circulatieproces van het kapitaal) en Volume 3 (Het totale proces van de kapitalistische productie) werden. [Deze twee delen worden nu pas naar het Nederlands vertaald op marxists.org, noot van socialisme.be]
In hun werken van de jaren 1840 (Bijdrage tot de Kritiek van Politieke Economie, Economische en Filosofische Manuscripten uit 1844, De Duitse Ideologie, De Armoede van de Filosofie, Loonarbeid en Kapitaal en het Communistisch Manifest) begonnen Marx en Engels de basis te formuleren van een materialistische interpretatie van de geschiedenis en van de theorie van het wetenschappelijk socialisme dat hieruit voortkwam.
Wetten van het kapitalisme
In ‘Het Kapitaal’ ontdekte Marx de economische ontwikkelingswet van de kapitalistische samenleving. In het eerste deel van ‘Het Kapitaal’ onderzoekt hij de economische strijd van de arbeidersklasse, legt hij de rol uit van fabrieksregels in deze strijd en maakt hij een analyse van de wijze waarop het kapitalisme gebruik maakt van machines.
Hij legt uit dat geld omgevormd wordt tot kapitaal naarmate de kapitalist een surplus accumuleert dat enkel wordt geïnvesteerd om een groter surplus te bekomen in een volgende fase van de productie.
Het gaat om een toepassing van de ‘dialectisch materialistische’ interpretatie van het historisch proces op de analyse van de vorming van het kapitalisme. Marx toonde aan dat de kapitalistische economie niet ontwikkelt doorheen een reeks willekeurige uitwisselingen, maar wordt bepaald door specifieke en vaststelbare economische wetten.
Hij begint ‘Het Kapitaal’ met een onderzoek van waren, de producten van menselijke arbeid die geruild worden. De kapitalistische productie is bovenal de creatie en enorme accumulatie van waren. Elke waar heeft een gebruikswaarde. Dit betekent dat ze nuttig zijn voor iemand anders die deze waar wil aanschaffen. De gebruikswaarde is beperkt tot de fysieke eigendom van de waar. Maar elke waar heeft een dubbel karakter, de waar heeft ook een ruilwaarde.
Gebruikswaarde is in elk tijdperk geproduceerd, maar enkel de kapitalistische productievorm zet deze om in ruilwaarde. Goederen worden niet geproduceerd voor de directe consumptie ervan, maar om verkocht te worden. De waren hebben dus een dubbel karakter. Ze hebben een specifieke vorm (een jas, ijs, een krant, …) die op een bepaald ogenblik al dan niet vereist wordt door de potentiële consument die de waar kan aanschaffen. Maar er is ook een mysterieuze verborgen eigendom die niet kan gedragen, gegeten of gelezen worden.
Ondanks hun fysieke verschillen, kunnen waren op de markt, los van hun gebruik, uitgewisseld worden met andere waren. Hoe gebeurt dit? Wat is het mechanisme waarmee verschillende waren worden uitgewisseld?
Menselijke arbeid
Marx stelde vast dat het gemeenschappelijke kenmerk van alle waren bestond uit de menselijke arbeid tijdens de productie ervan, of correcter gesteld: de aankoop door de kapitalist van arbeidskracht.
In elke periode vereist de productie van elke waar een bepaalde tijd, rekening houdende met de gemiddelde arbeid, machines en methoden. Dit wordt mee bepaald door het niveau van techniek in de samenleving. In Marx’ woorden: alle waren worden geproduceerd in een sociaal noodzakelijke tijd.
De waarde van elke waar is dan ook de hoeveelheid sociaal noodzakelijke arbeidstijd die in de productie ervan zit.
Vraag en aanbod zijn niet de elementen die in laatste instantie de prijzen bepalen. Een vrachtwagen zal steeds duurder zijn dan een plastic tafel omwille van de arbeidstijd die vereist is voor de productie van beide waren. De uiteindelijke uitdrukking van deze ruilwaarde is geld, de prijs is een monetaire uitdrukking van de waarde.
Door arbeidskracht te kopen, gaan de kapitalisten een contract aan waarbij de arbeider een loon betaald krijgt. De arbeidskracht zelf is ook een waar en de waarde ervan hangt af van de arbeidstijd die nodig is voor de productie ervan. Marx toonde aan dat de arbeidskracht dan wel een waar is, maar een erg bijzondere waar. Het is de enige waarde-creërende kracht, de oorsprong van waarde en de bron van meer waarde dan het zelf bezit.
De truc met het geld
Hier komt de grote kapitalistische ‘truc met het geld’ in het spel. Na een akkoord over het loon kan de arbeider bijvoorbeeld op vier uur tijd de waarde van dit loon reproduceren. Maar de werkgever kocht acht uur arbeidskracht. Het loon van de arbeider stemt overeen met slechts een deel van de geproduceerde waarde, de tweede vier uur produceert de arbeider meerwaarde: hij werkt voor de kapitalist.
Marx legt dit proces bondig uit: “De omstandigheid dat een halve arbeidsdag nodig is om de arbeider 24 uur lang te onderhouden, verhindert hem geenszins een hele dag te werken.” Het surplus dat bekomen wordt, is de meerwaarde of de winst – de onbetaalde arbeid van de arbeidersklasse. Dit vormt de basis voor de accumulatie van kapitaal.
Klassenstrijd spelt een rol op elke werkplaats. Het is een strijd voor meer loon of meer winst, kortom een aanhoudende strijd voor de verdeling van de meerwaarde. Zelfs de minst ontwikkelde baas beseft instinctief dat ‘tijd geld is’.
Marx was de eerste om de oorsprong van meerwaarde te begrijpen. Anderen, zoals de klassieke econoom Ricardo, hadden er wel op gewezen, maar konden de oorsprong ervan onvoldoende verklaren.
Marx bracht al zijn onderzoek rond deze kwestie bijeen en begon een dialectisch onderzoek van de processen van de kapitalistische productie, te beginnen met een analyse van de waar als elementaire vorm en het tegenstrijdig tweezijdig karakter van de arbeid waarmee een waar tot stand komt.
De ontdekking van het functioneren van meerwaarde, was volgens Engels de tweede belangrijke ontdekking van Marx na zijn ontwikkeling van het historisch materialisme.
‘Het Kapitaal’ is enorme bron van ideeën die uitleggen hoe het systeem werkt met ingebouwde uitbuiting van de arbeidskracht van de werkenden. Cynische economen die vrolijk toegeven dat ze niet kunnen voorspellen hoe hun systeem er morgen zal uitzien, laat staan dat ze perspectieven op lange termijn kunnen formuleren, beweren niettemin dat economie te ingewikkeld is voor gewone mensen.
Revolutie
Voor ons, net zoals voor Marx, legt het bestuderen van de politieke economie de economische krachten bloot die ons leven beheersen en toont dit hun interactie met sociale ontwikkelingen, geschiedenis, politiek, cultuur en de klassenstrijd.
Trotski schreef in 1940 over ‘Het Kapitaal’: “Indien de theorie de gang van de ontwikkeling juist heeft voorzien en de toekomst beter kan aangeven dan andere theorieën, blijft het de meest vooruitstrevende theorie van onze tijd, ook al is zij reeds vele tientallen jaar oud.”
Nu het kapitalisme opnieuw meer gediscrediteerd is – met een politieke, sociale en economische impasse – zullen werkenden doorheen de wereld opnieuw ‘Het Kapitaal’ en het marxisme bestuderen. Dit tegen de achtergrond van de bekende uitspraak van Marx: “De filosofen hebben de wereld slechts verschillend geïnterpreteerd; het komt er op aan haar te veranderen.”
-
Grondslagen van het wetenschappelijk socialisme
Gisteren brachten we een artikel uit 1978. Vandaag gaan we vijf jaar verder naar 1983. In Vonk nummer 43 (maart-april 1983) verscheen een uitstekende algemene inleiding tot het marxisme. Ook deze tekst is geschreven door François Bliki.
Karl Marx en Friedrich Engels waren de grondleggers van het historisch materialisme (nu algemeen het marxisme genoemd) dat samen met de meerwaardetheorie de basis vormde voor het wetenschappelijk socialisme. Marx en Engels waren geen goden die uit de hemel neergedaald waren om de arbeidersklasse de juiste theorie te komen aanbieden. Het waren mensen van vlees en bloed die hun ideeën en opvattingen slechts konden ontwikkelen op basis van de materiële omstandigheden en het ontwikkelingsniveau van de productiefactoren op het moment dat zij leefden. Het is wel de verdienste van Marx en Engels geweest dat zij als eersten een juiste analyse gemaakt hebben en hieruit de juiste besluiten getrokken hebben. Deze analyse is nu, meer dan 100 jaar later, actueler dan ooit. In dit artikel willen we ingaan op het ontstaan van het historisch materialisme, in een volgend artikel zullen we het hebben over de meerwaardetheorie.Marx werd geboren in 1818 in Trier, een stad gelegen in de Rijnprovincie, het meest economisch ontwikkelde deel van Pruisen.
Duitsland was toen nog een feodaal land, dat versnipperd was in verschillende kleine vorstendommen. In 1789 had in Frankrijk de Revolutie plaatsgevonden die een einde maakte aan het Feodalisme, Frankrijk tot één grote natie verenigde en waar de burgerij de staatsmacht bezat en dus over democratische rechten beschikte. In Pruisen, veruit de grootste staat van het toenmalige Duitsland, voelden de kapitalisten zich geremd in hun ontwikkeling door het bestaan van verschillende staatjes met hun eigen tolmuren, belastingsystemen, … hetgeen de handel en de industriële ontwikkeling belemmerde. De intellectuelen voelden zich belemmerd in hun vrije meningsuiting en verzetten zich tegen de dominantie van de feodale heersers, de Junkers.
Marx was de zoon van een joodse advocaat (die zich om beroepsredenen “bekeerde” tot het protestantisme). Hij ging naar de universiteit om rechten studeren, maar schakelde al vlug over tot de studie van de filosofie. In die periode werd aan alle universiteiten van Duitsland de filosofie van Hegel onderwezen. Hegel was zeer sterk onder de indruk van de Franse Revolutie gekomen, een revolutie die alle waarden van het feodalisme (waarden die altijd als vaststaand, eeuwigdurend en door god zelf gewild voorgesteld werden) omver geworpen had. De idee dat alles eeuwigdurend was en dat alles altijd zou blijven zoals het was, kreeg een flinke deuk. Dit had zijn invloed op de manier van denken en dus op de filosofie.
Hegel bracht deze idee van verandering in de filosofie onder de vorm van de dialectiek. Engels schreef later dat de grondidee van het dialectisch denken was “dat de wereld niet begrepen moet worden als een geheel van vaste gegevens, maar als geheel van processen, waarbij dingen (net zoals de weerspiegeling ervan in ons hoofd, de ideeën) die op het eerste zicht stabiel lijken, integendeel voortdurend ontstaan en weer vergaan.”
Dit was een revolutionaire verandering in de filosofie van die periode. Iedere filosoof was ervan onder de indruk. Na de dood van Hegel vormden zich overal Hegeliaanse studiegroepen die deze filosofie verder wilden uitdiepen.
Marx word Jong-Hegeliaan
Bij de Hegelianen zagen we twee stromingen ontstaan. Hegel had dan wel de dialectiek in de filosofie ingevoerd, maar alleen in het denken. Volgens Hegels waren de verschillende maatschappijvormen die we in de geschiedenis van de mensheid hadden zien ontwikkelen, het gevolg van de verschillende manier waarop de mensen dachten. Het ontwikkelingsproces van de mensheid was dus het ontwikkelingsproces van de idee, de manier van denken. Hegel was dus een dialectisch idealist.
In zijn meest bekende werk, De fenomenologie van de Geest, beschrijft hij dan de ontwikkeling van de geest van een onbewuste toestand tot de ideale toestand die dan de Absolute Geest is.
Het feit dat de filosofie van Hegel aan alle universiteiten van Duitsland mocht onderwezen worden, was niet toevallig. Want de maatschappijvorm die volgens Hegel met deze Absolute Geest overeenkwam was toevallig de absolutistische Pruisische staat.
De oud Hegelianen bleven op dit reactionaire standpunt, terwijl de jong Hegelianen het revolutionaire deel van de leer van Hegel behielden (de dialectiek) maar zich als burgerlijke democraten tegen de Pruisische staat bleven verzetten. Marx speelde heel vlug een toonaangevende rol bij de jong Hegelianen. In 1842 werd aan Marx gevraagd de uitgave van de ‘Rheinische Zeitung’ (een blad dat gefinancierd werd door de burgerlijke radicalen uit de Rijnprovincie) op zich te nemen.
In tegenstelling tot de meeste van de jong Hegelianen die het bij rustig gefilosofeer hielden, ging Marx zich onmiddellijk met concrete politieke problemen bezighouden. In zijn blad viel hij de voordelen van de Junkers en de onderdrukking van het Pruisisch staatsapparaat fel aan. Hij gaf commentaar op de rol van de kapitalistische vertegenwoordigers in het Pruisisch parlement maar nam het ook op voor de strijd van de arbeiders en boeren (bv. over het recht om hout te sprokkelen in de bossen van de koning). Al vlug moest hij echter ervaren dat de burgerij wel heel gemakkelijk radicale taal spreekt, maar dat ze bij de minste weerstand in haar schelp kruipt. Toen de Pruisische overheid in maart 1843 besliste om de Rheinische Zeitung te verbieden, gaven de “radicale” kapitalistische aandeelhouders direct toe.
In plaats van voor hun blad, dat onder de redactie van Marx een steeds grotere oplage kende, te vechten deden ze niets en lieten ze toe dat Marx gedwongen werd het land te verlaten en naar Parijs uit te wijken. De reden voor deze lafheid was duidelijk. De kapitalisten waren niet bereid tegen de feodale reactie te vechten omdat ze meer schrik hadden voor het proletariaat, zonder wie ze deze strijd niet konden winnen, dan van de feodale onderdrukking.
Parijs
Ondertussen was Marx onder invloed van een andere Duitse filosoof gekomen: Ludwig Feuerbach. Deze was in tegenstelling tot Hegel geen idealist maar een materialist. Niet de manier van denken bepaalt de manier waarop de maatschappij gestructureerd is. Het zijn juist de materiële productievoorwaarden die de manier van denken bepalen.
In Parijs volgde Marx de activiteiten van de verschillende revolutionair democratische organisaties en vooral die van de Duitse arbeiders, de Bond Der Rechtvaardigen. In een brief aan Feuerbach schreef hij hierover: “…Broederlijkheid is voor deze mensen geen ijdel woord, maar een levenshouding. Men zou één van de bijeenkomsten moeten bijgewoond hebben om een voorstelling te hebben van de ongerepte spontaneïteit en waardigheid die bij deze afgetobde mensen tevoorschijn komt.” Marx begreep reeds heel vroeg de enorme mogelijkheden van de strijd en de politieke organisatie van de arbeiders.
In dezelfde periode begon Marx samen te werken met een andere jong Hegeliaan: Friedrich Engels, een samenwerking die voor de rest van hun leven zou duren. Hun eerste gezamenlijk werk was De Heilige Familie waarin ze zich volledig afkeerden van die jong Hegelianen zoals Bauer en Stirner die zich (net zoals de “marxistische” professoren en intellectuelen tegenwoordig) rustig bezighielden met filosoferen en het herbediscussiëren van hoe zij de wereld nu wel zouden inrichten, terwijl ze op de arbeidersklasse neerkeken als een inerte, onbeweeglijke massa die nooit in staat zou zijn de maatschappij te veranderen. Dit kon alleen maar gebeuren door hun “kritische geestelijke arbeid”. Marx en Engels daarentegen zagen de arbeiders als de klasse die “zichzelf en de rest van de mensheid kan en moet bevrijden” door de vernietiging van de kapitalistische uitbuiting en onderdrukking. Bovendien is de arbeidersklasse de enige die dit kan, juist door haar positie in de maatschappij: de arbeiders zijn de enigen die het productieapparaat kunnen lamleggen en het onder zelfbeheer overnemen en zelf leiden. Het was niet via schone ideeën dat men de maatschappij kan veranderen (idealisme) maar op basis van de materiële bestaansvoorwaarden (materialisme).
Onder invloed van Feuerbach waren Marx en Engels materialist geworden. Maar Feuerbach dacht niet in termen van verandering, niet dialectisch. Marx en Engels verwierpen het idealisme van Hegel en behielden zijn dialectiek, terwijl ze bij Feuerbach het materialisme behielden en zijn (metafysisch) onveranderlijk mensbeeld verwierpen. Over Feuerbach schreef Marx: “De filosofen hebben de wereld alleen maar verschillend geïnterpreteerd, het komt er echter op aan haar te veranderen.
Het dialectisch materialisme was geboren, niet als nieuwe filosofie, maar als methode voor het zoeken van de middelen om de wereld te veranderen.
Door het toepassen van het dialectisch materialisme op de geschiedenis kon nu een verklaring gegeven worden van de ontwikkeling van deze maatschappij van het oercommunisme naar de stammenmaatschappijen, dan naar de stadsstaat (Rome, Athene,…) en de slavernij en verder naar het feodalisme en tenslotte het kapitalisme. Deze veranderingen waren niet het gevolg van een andere manier van denken, maar van nieuwe, meer ontwikkelde manieren van produceren, waarmee steeds andere eigendomsverhoudingen overeenkwamen.
Marx schrijft hierover in zijn Bijdrage tot de Kritiek op de Politieke Economie in 1859: “De productiewijze van het materiële leven bepaalt het sociale, politieke en geestelijke levensproces in het algemeen. Het is niet het bewustzijn van de mensen dat hun zijn, maar omgekeerd hun maatschappelijk zijn dat hun bewustzijn bepaalt.
“Op een bepaalde trap van hun ontwikkeling komen de materiële productiekrachten van de maatschappij in tegenspraak met de voorhanden productieverhoudingen of, wat niets anders dan de juridische uitdrukking hiervoor is, met de eigendomsverhoudingen, waarbinnen zij zich tot dusverre hadden bewogen. Van vormen van ontwikkeling der productiekrachten veranderen deze verhoudingen in kluisters ervan. Er begint een tijdperk van sociale revoluties.
“Met de verandering van de economische grondslag ondergaat de gehele reusachtige bovenbouw een in mindere of meerdere mate snelle ingrijpende verandering”.
Deze visie op de maatschappij noemen we het historisch materialisme. Vanuit deze visie is het kapitalisme, net als de andere maatschappijvormen, een tijdelijke en geen eeuwigdurende periode van in de geschiedenis van de mensheid, alhoewel de kapitalisten alles doen wat in hun macht ligt om ons dat te doen geloven.
Marx en Engels toonden aan hoe het kapitalisme ontstaan was uit het feodalisme en zegden duidelijk dat dit een grote stap vooruit was voor de mensheid omdat daardoor de productiekrachten veel sneller konden groeien. Maar ook hier zouden op een zeker ogenblik de “materiële productiekrachten van de maatschappij in tegenspraak met voorhanden eigendomsverhoudingen komen” en zou zich “een tijdperk van sociale revoluties” voordoen.
Reeds van bij het prille begin van de kapitalistische ontwikkeling konden Marx en Engels de huidige situatie van de wereldcrisis voorzien. We zitten nu duidelijk weer in een situatie waarin de productiekrachten niet meer kunnen groeien omdat het privébezit van de productiemiddelen en de nationale staat een rem op de verdere ontwikkeling van de economie geworden zijn.
Marx en Engels waren geen kamerfilosofen. Zoals we al zegden wilden ze zich samen met de arbeiders actief inschakelen in de strijd voor de verandering van de wereld. Engels had in Manchester, waar hij in een fabriek van zijn vader werkte, de levensomstandigheden van de arbeidersklasse onder het kapitalisme leren kennen en had dit beschreven in zijn boek De toestand van de arbeidersklasse in Engeland. Dit boek maakte een enorme indruk op Marx. In die periode hadden ook de arbeiders in Engeland zich al georganiseerd in de Chartisten, waren er arbeidersopstanden geweest in Lyon, enz.
Marx begreep dat door de ontwikkeling van het kapitalisme steeds meer boeren en kleine zelfstandigen in het kapitalistisch productieproces zouden opgenomen worden. Deze arbeiders moesten ten gevolge van de materiële levensomstandigheden onder het kapitalisme onvermijdelijk in conflict komen met hun meesters. Dit zou op plaatselijk vlak en spontaan gebeuren, maar met de groei van het kapitalisme zelf zou dit steeds meer bewust en georganiseerd, als klasse, gebeuren.
Marx en Engels waren niet bang van de klassenstrijd. Ze zagen niet neer op de arbeiders, maar zagen juist in het proletariaat de dragers van een nieuwe, betere maatschappij waarin de onderdrukking van de ene klasse door de andere niet meer zou bestaan. Ze wilden dan ook niets te maken hebben met al die soorten filantropen, weldoeners en sociale hervormers die wel het kapitalisme wilden behouden, maar hun geweten wilden sussen door de slechtste kanten van de kapitalistische uitbuiting een beetje te verzachten. Ze wilden ook een duidelijk onderscheid maken tussen zichzelf en de “utopische socialisten” die dachten dat ze de kapitalisten konden overtuigen om een beetje menselijker te zijn of dat ze via coöperatieven een ‘tegenmacht’ tegen het kapitalisme konden vormen.
De enige klasse in de maatschappij die een fundamentele verandering kan doorvoeren, is de arbeidersklasse. “Revolutie is de drijvende kracht van de geschiedenis”, schreven ze. Eenmaal de kapitalistenklasse omvergeworpen zouden de arbeiders de hefbomen van de economie controleren en de weg voorbereiden voor een klasseloze maatschappij waarin privébezit van de productiemiddelen niet meer zouden bestaan.
Op die manier was het socialisme niet langer meer een schone droom, maar een wetenschap, gebaseerd op een begrip en inzicht in de materiële ontwikkeling van de maatschappij.
Het Communistisch Manifest
In 1847 werden Marx en Engels uitgenodigd om zich bij de Bond Der Rechtvaardigen aan te sluiten. Ze werden er al heel vlug leiders van. Ze drongen erop aan dat de naam zou veranderd worden in de Communistische Liga om een duidelijk onderscheid te maken tussen zichzelf en alle andere groepen die zichzelf ‘socialistisch’ noemden. In 1847 kregen Marx en Engels de opdracht om een manifest te schrijven waarin de filosofie en de politiek van de Liga zou beschreven worden. In februari 1848 werd het Communistisch Manifest gepubliceerd.
Hierin wordt op een eenvoudige manier, zonder echter aan de fundamentele ideeën afbreuk te doen, beschreven hoe het kapitalisme ontstond en hoe het zich verder ontwikkelt. Daarnaast wordt de rol en de positie van de arbeidersklasse in de kapitalistische productie beschreven, maar ook de rol van het proletariaat als enige kracht in deze maatschappij die een nieuwe maatschappij kan tot stand brengen. “De burgerij heeft niet alleen de wapens gesmeed die haar eigen ondergang zullen betekenen, ze heeft ook de mensen voortgebracht die deze wapens zullen hanteren, de proletariërs”.
Dit Communistisch Manifest is niet alleen een geschiedenisboekje, het geeft een duidelijk programma en perspectief aan de arbeiders. Het is een polemiek tegen de utopisten en filantropen die zichzelf socialist noemen, maar ook een oproep tot actie die eindigt met de woorden: “De proletariërs hebben daarbij niets te verliezen dan hun ketenen. Ze hebben een wereld te winnen. Arbeiders aller landen verenigt u.”
Een spook waart door Europa
Het Communistisch Manifest begint met de woorden: “Een spook waart door Europa, het spook van het communisme.”
Deze profetische woorden werden een paar dagen na de publicatie reeds werkelijkheid. Op 22 februari werd koning Louis Philippe in Frankrijk van de troon gestoten. Een paar weken later braken revoluties uit in Duitsland, Oostenrijk, Hongarije, Centraal Europa, Italië en Polen. Marx en Engels speelden een niet geringe rol in de revolutie van Duitsland van 1848- ’49.
Nu, 135 jaar sinds de eerste editie van het Manifest, doemt dit spook sterker dan ooit weer op, niet alleen in Europa maar in gans de wereld. Zowel het kapitalistische westen, de stalinistische staten en de derde wereld komen in een steeds diepere crisis en kennen een heropflakkerende klassenstrijd. Alleen een socialistische omvorming van de maatschappij kan nog toekomst bieden. Het alternatief onder het kapitalisme is een volledige vernietiging van de mensheid in een kernoorlog.
Op dit ogenblik is het marxisme nog steeds een minderheidsstroming in de maatschappij. Het feit dat geen enkele krant of tijdschrift voorbij kon gaan aan de honderdste verjaardag van het overlijden van Marx is op zichzelf wel een bewijs van de enorme kracht die het marxisme uitoefent. Zelfs de kapitalisten gebruiken het marxisme als basis van hun analyse, zij het dan om hun eigen belangen beter te kunnen verdedigen. Van bij het begin heeft de burgerij echter altijd getracht het marxisme te discrediteren in de ogen van de arbeiders. Geleerde professoren worden reeds meer dan 100 jaar lang betaald om het marxisme in een slecht daglicht te stellen. Maar zoals Marx aantoonde: “Het maatschappelijk zijn, en niet de schone ideeën van de geleerde profesoren, bepaalt het bewustzijn.”
De ideeën van Marx zijn altijd een inspiratiebron voor de arbeidersstrijd geweest, het beste voorbeeld hiervan is wel de Oktoberrevolutie in Rusland 1917. Dezelfde revolutionaire omstandigheden zijn zich nu overal in de wereld aan het ontwikkelen. Het marxisme zal door de arbeiders weer ontdekt worden als het enige wetenschappelijk gefundeerde programma dat een leidraad kan zijn voor de klassenstrijd. 100 jaar na de dood van Marx is het marxisme nog steeds de enige filosofie die een juiste verklaring kan geven van wat in de huidige maatschappij gebeurt en die aan de arbeiders het wapen kan bieden in de strijd voor een hogere levensstandaard, een beter leven en een wereld zonder uitbuiting: de strijd voor een socialistische wereldfederatie.
-
De leer van Karl Marx
100 jaar geleden schreef de Russische revolutionair VI Lenin een toegankelijke tekst over Marx en het marxisme. Het blijft een interessante kennismaking met het marxisme die ook vandaag het lezen waard blijft.De leer van Marx
Het marxisme is een stelsel van opvattingen en de leer van Marx. Hij was de voortzetter en de geniale voltooier van de drie voornaamste geestelijke stromingen van de 19de eeuw, welke afkomstig waren uit de drie meest ontwikkelde landen ter wereld: de klassieke Duitse filosofie, de klassieke Engelse politieke economie en het Franse socialisme in samenhang met de Franse revolutionaire theorieën in het algemeen. De opmerkelijke consequentie en volledigheid van zijn opvattingen, die zelfs door zijn tegenstanders worden erkend, opvattingen, die in hun alomvattendheid het moderne materialisme en het moderne wetenschappelijke socialisme als theorie en programma van de arbeidersbeweging in alle beschaafde landen ter wereld vormen, dwingen ons de uiteenzetting van de hoofdinhoud van het marxisme en van de economische leer van Marx in te leiden met een kort overzicht van zijn wereldbeschouwing in het algemeen.
HET FILOSOFISCHE MATERIALISME
Reeds in de jaren 1844 en 1845, toen zijn opvattingen vaste vorm hadden gekregen, was Marx materialist, meer bepaald aanhanger van Ludwig Feuerbach, die hij alleen later zwak vond op één punt, dat zijn materialisme niet consequent en alzijdig genoeg was. Marx zag de wereldhistorische en ‘baanbrekende’ betekenis van Feuerbach juist in het resoluut breken met idealisme van Hegel en in het verkondigen van het materialisme, dat reeds in de 18de eeuw, meer bepaald in Frankrijk, ‘niet alleen een strijd betekende tegen de bestaande politieke instellingen en tegen de bestaande religie en theologie, maar ook… tegen elke metafysica’ (in de betekenis van ‘dronken speculatie’in tegenstelling tot ‘nuchtere filosofie’) (‘Die Heilige Familie’, in de ‘Literarischer Nachlass’). ‘Voor Hegel’ schreef Marx, ‘is het denkproces, dat hij onder de naam idee zelfs in een zelfstandig subject verandert, de demiurg’ (de schepper, voortbrenger) ‘van het werkelijke… Bij mij is omgekeerd het ideële niets anders dan het in ht hoofd van de mens overgeplaatste en omgevormde materiële’ (Het Kapitaal, deel 1, nawoord in de tweede uitgave). In volledige overeenstemming met deze materialistische filosofie van Marx schreef F. Engels, die haar in zijn ‘Anti-Dühring’ uiteenzette — Marx had het manuscript van dit werk doorgenomen —
‘De eenheid van de wereld bestaat niet in haar zijn… De werkelijke eenheid van de wereld bestaat in haar stoffelijkheid en deze is bewezen… door een lange moeizame ontwikkeling van de filosofie en van de natuurwetenschap… Beweging is de bestaansvorm van materie. Nooit en nergens bestond of kan materie bestaan zonder beweging… Materie zonder beweging is even ondenkbaar als beweging zonder materie… Als men de vraag stelt,… wat denken en bewustzijn dan wel zijn en wat de oorsprong ervan is, komt men tot de bevinding, dat het producten zijn van de menselijke hersenen en dat de mens zelf een natuurproduct is, dat zich in en met zijn omgeving heeft ontwikkeld, het is hierbij vanzelfsprekend, dat de producten van de menselijke hersenen, die toch ook natuurproducten zijn, niet in tegenstelling staan tot het overige natuurverband, maar daarmee in overeenstemming zijn.’
‘Hegel was idealist, d.w.z. voor hem golden de gedachten in zijn hoofd niet als min of meer abstracte afbeeldingen’ (Abbilder, Engels spreekt soms van ‘afdruk’) ‘van de reële dingen en gebeurtenissen, maar omgekeerd golden voor hem de dingen en hun ontwikkeling alleen als de verwerkelijkte afbeeldingen van de ergens voor het wereldbestaan aanwezige “Idee”.’ In zijn werk ‘Ludwig Feuerbach’, waarin Engels zijn opvattingen en die van Marx betreffende de filosofie van Feuerbach uiteenzet en dat Engels pas uitgaf nadat hij hun gezamenlijke oude manuscript uit de jaren 1844-1845 over Hegel, Feuerbach en de materialistische opvatting van de geschiedenis opnieuw doorgenomen had, schrijft Engels:
‘De grote, fundamentele vraag van iedere, en in het bijzonder van de nieuwere filosofie, is de vraag naar de verhouding van denken en zijn…, van geest en natuur… wat is het oorspronkelijke, de geest of de natuur?… Al naar gelang deze vraag op deze of gene wijze beantwoord werd, splitsten de filosofen zich in twee grote kampen. Wie vasthield aan de oorspronkelijkheid van de geest tegenover de natuur, wie dus uiteindelijk de een of andere scheppingsdaad van de wereld aannam,… behoorde tot het kamp van het idealisme. Wie de natuur als het oorspronkelijke beschouwde, behoorde tot de verschillende scholen van het materialisme.’
Elke andere toepassing van de begrippen idealisme en materialisme (in filosofische betekenis) sticht alleen maar verwarring. Marx wees niet alleen het idealisme, dat altijd op een of andere manier met religie verbonden was, met kracht van de hand, maar ook het tot nu toe nog zeer verbreide standpunt van Hume, Kant, het agnosticisme, criticisme, positivisme in hun verschillende vormen; een filosofie van dat soort was voor hem een ‘reactionair toegeven aan het idealisme’en in het beste geval een ‘beschamende manier om het materialisme, dat openlijk werd ontkend, via een achterdeurtje weer binnen te laten’. Zie met betrekking tot dit probleem, naast de genoemde geschriften van Engels en Marx ook de brief van Marx aan Engels van 12 december 1866, waarin Marx constateert, dat de bekende natuurkundige T. Huxley ‘materialistischer’ naar voren kwam dan hij wilde toe geven: ‘Zolang we reëel denken en waarnemen, kunnen we ons op geen enkele manier losmaken van het materialisme’; tegelijk verwijt Marx hem dat hij een ‘achterdeurtje’ voor het agnosticisme, het humeïsme had opengelaten.
Speciaal dient gewezen op de opvatting van Marx met betrekking tussen de verhouding tussen vrijheid en noodzakelijkheid: ‘Blind kan de noodzakelijkheid slechts genoemd worden voor zover ze niet erkend wordt… Vrijheid is het erkennen van de noodzakelijkheid’ (Engels in de ‘Anti-Dühring’) = erkenning van de objectieve wetmatigheid van de natuur en van de dialectische verandering van de noodzakelijkheid in de vrijheid (tegelijk met de verandering van het niet herkende, doch kenbare ‘Ding an sich’in een ‘Ding für uns’, van het wezen der dingen in de ‘verschijnselen’). De belangrijkste tekortkoming van het ‘oude’ materialisme, onder meer dan van Feuerbach (gezwegen van het ‘vulgaire’ materialisme van Büchner, Vogt en Moleschot), was volgens Marx en Engels
- dat dit een ‘overwegend mechanistisch’ materialisme was, dat geen rekening hield met de jongste verworvenheden van de scheikunde en de biologie, in onze tijd zou daaraan nog moeten worden toegevoegd: van de elektrische theorie van de materie;
- dat het oude materialisme onhistorisch, ondialectisch was (metafysisch in de zin van antidialectisch) en het standpunt van de evolutie niet consequent en alzijdig naar voor bracht;
- dat het ‘menselijke wezen’ als een abstractie en niet als ‘geheel van’ (concreet-historisch bepaalde) ‘alle maatschappelijke verhoudingen’ werd opgevat en de wereld dus alleen ‘geïnterpreteerd’ werd, terwijl het erop aankwam hem te ‘veranderen’, d.w.z. men begreep de betekenis van de ‘revolutionaire, praktische activiteit’ niet.
DE DIALECTIEK
Marx en Engels beschouwden Hegels dialectiek als de meest alzijdige, invloedrijkste, meest diepgaande ontwikkelingsleer en de grootste verworvenheid van de klassieke Duitse filosofie. Elke andere formulering van het ontwikkelingsprincipe, van de evolutie, vonden ze eenzijdig en arm van inhoud, en een verdraaiing en misvorming van de werkelijke gang (vaak in sprongen, met catastrofes en revoluties) van de ontwikkeling van de natuur en van de maatschappij. ‘Marx en ik waren zowat de enigen die de bewuste dialectiek probeerden te redden’ (van de vernietiging door het idealisme en dus ook van het hegelianisme) ‘om haar over te brengen naar de materialistische opvatting van natuur en geschiedenis’. ‘De natuur is een bevestiging van de dialectiek en het is juist de moderne natuurwetenschap die aantoont dat deze bevestiging zeer rijk is’ (geschreven vóór de ontdekking van radium, van de elektronen en van de omzetting van de elementen enz.) ‘en dagelijks een massa nieuw materiaal oplevert en dus bewijst, dat het in de natuur uiteindelijk dialectisch en niet metafysisch toegaat…’.
‘De grote grondgedachte,’ schrijft Engels, ‘dat de wereld niet samengesteld is uit gereed zijnde, voltooide voorwerpen, maar een geheel van processen vormt, waarin de voorwerpen, die onveranderlijk lijken, net als de gedachtenafbeeldingen ervan in het hoofd, de begrippen, voortdurend in een staat van verandering verkeren, nu opkomen dan weer verdwijnen — deze grondgedachte is sinds Hegel zozeer gemeengoed van het algemene bewustzijn geworden, dat nauwelijks nog iemand haar in deze algemene vorm zal betwisten. Maar haar in woorden erkennen en haar in elk afzonderlijk geval en op elk onderzoeksterrein toepassen, zijn twee verschillende dingen.’
‘Voor de dialectische filosofie is niets eens en voorgoed vastgesteld, niets absoluuts of heiligs. Op alles en aan alles ziet ze het stempel van de onvermijdelijke vergankelijkheid en voor haar beslist alleen een ononderbroken proces van worden en vergaan, van oneindige stijging van laag naar hoog. Zij zelf is slechts een eenvoudige weerspiegeling van dit proces in het denken van de mens’.
Daarom is dialectiek volgens Marx ‘de wetenschap van de algemene bewegingswetten, zowel van de uiterlijke wereld als van het menselijke denken.’
Het is deze revolutionaire zijde van Hegels filosofie die Marx heeft overgenomen en verder ontwikkeld. Het dialectische materialisme ‘heeft geen behoefte meer aan een filosofie die boven de andere wetenschappen staat’. Wat van de tot op heden bestaande filosofie overblijft is ‘de leer van het denken van zijn wetten: de formele logica en de dialectiek’. Volgens Marx, en ook volgens Hegel, omvat de dialectiek ook wat tegenwoordig kennisleer, gnoseologie wordt genoemd, die haar object evenzeer historisch moet zien, want ze onderzoekt het ontstaan en de ontwikkeling van de kennis, de overgang van het niet-kennen naar het kennen en dit veralgemeent. In onze tijd is de idee van de ontwikkeling, van de evolutie zo goed als volledig in het maatschappelijk bewustzijn opgenomen, maar langs andere wegen dan via de filosofie van Hegel. Deze idee is echter in de formulering van Marx en Engels, die daarbij uitgingen van Hegel, veel alomvattender en inhoudsrijker dan de gangbare evolutiegedachte. Een ontwikkeling die de reeds doorlopen fasen om zo te zeggen nog eens doorloopt, maar dan anders, op een hoger niveau (‘negatie van de negatie’), een ontwikkeling die niet rechtlijnig, maar als het ware spiraalvorming verloopt; een sprongsgewijze ontwikkeling, met catastrofen van revolutionair karakter; innerlijke ontwikkelingsimpulsen, die opgewekt werden door tegenstelling, botsing van diverse krachten en tendensen, welke op een gegeven lichaam inwerken of binnen de grenzen van een gegeven verschijnsel of van een gegeven maatschappij actief zijn; wederzijdse afhankelijkheid en de engste, onverbrekelijke samenhang van alle zijden van elk fenomeen (waarbij de geschiedenis telkens nieuwe kanten blootlegt), een samenhang waaruit één wetmatig wereldproces van de beweging voortkomt — dit zijn enkele kenmerken van de dialectiek als ontwikkelingsleer die inhoudsrijker is (in vergelijking met de gebruikelijke). (Zie ook de brief van Marx aan Engels van 8 januari 1868 waarin hij spot met Steuns ‘houten trichotomieën’, waarvan een verwarren met de materialistische dialectiek pure onzin is.)
DE MATERIALISTISCHE OPVATTING VAN DE GESCHIEDENIS
Het bewustzijn van de inconsequentie, onvolkomenheid en eenzijdigheid van het oude materialisme bracht Marx tot overtuiging van de noodzaak ‘de maatschappijwetenschap… in overeenstemming te brengen met de materialistische basis en ze daarop volgens deze grondslag te reconstrueren’. Waar het materialisme over het algemeen het bewustzijn uit het zijn verklaart, en niet andersom, eiste het materialisme toegepast op het maatschappelijk leven van de mensheid, een verklaring van het maatschappelijk bewustzijn uit het maatschappelijk zijn. ‘De technologie’, aldus Marx in Het Kapitaal, deel 1, ‘legt de actieve houding bloot van de mens tegenover de natuur, het directe productieproces van zijn leven, en daardoor van zijn maatschappelijke levensvoorwaarden en van de daaruit voortkomende geestelijke voorstellingen.’ Afgerond formuleert Marx de basisstellingen van het materialisme in zijn uitbreiding tot de mensenmaatschappij en haar geschiedenis, in het voorwoord tot zijn ‘Zür Kritik der politischen ökonomie’ als volgt:
‘In de maatschappelijke productie van het leven gaan de mensen bepaalde, noodzakelijke, van hun wil onafhankelijke verhoudingen aan, productieverhoudingen, die aan een bepaalde graad van ontwikkeling van hun materiële productiekrachten beantwoorden.
Het geheel van deze productieverhoudingen maakt de economische structuur uit van de maatschappij, de reële basis waarop de juridische en politieke bovenbouw berusten en waaraan bepaalde maatschappelijke bewustzijnsvormen beantwoorden. De productiewijze van het materiële leven bepaalt het sociale, politieke en geestelijke levensproces in het algemeen. Niet het bewustzijn van de mensen bepaalt hun zijn, maar omgekeerd, het maatschappelijke zijn bepaalt hun bewustzijn. Op een bepaald ontwikkelingsniveau komen de materiële productiekrachten van de maatschappij in tegenspraak met de bestaande productieverhoudingen of, wat slechts een juridische uitdrukking van hetzelfde is, met de eigendomsverhoudingen, waarbinnen ze zich tot nog toe hadden ontwikkeld. Deze verhoudingen worden van ontwikkelingsvormen van de productiekrachten tot hun boeien.
Een tijdperk van sociale revoluties vangt aan. Met de verandering van de economische basis heeft een min of meer snelle ommekeer plaats in de hele enorme bovenbouw. Bij de beoordeling van zulke omwentelingen moet steeds een onderscheid gemaakt worden tussen het materiële, natuurwetenschappelijk precies te constateren omwenteling in de economische productievoorwaarden en de juridische, politieke, religieuze, artistieke of filosofische, in het kort ideologische vormen, waarin de mensen zich bewust worden van dit conflict en ertegen vechten.
Evenals een individu niet beoordeeld kan worden op grond van wat het van zichzelf denkt, zo kan zo’n tijdperk van omwentelingen ook niet beoordeeld worden uit het bewustzijn ervan, het bewustzijn moet eerder verklaard worden uit de tegenstellingen in het materiële leven, uit het aanwezige conflict tussen maatschappelijke productiekrachten en de productieverhoudingen… In grote trekken kan men de Aziatische, de antieke, feodale en moderne burgerlijke productiewijzen progressieve tijdperken van de economische maatschappelijke formatie noemen.’
(Zie ook de korte formulering van Marx in zijn brief aan Engels van 7 juli 1866: ‘Onze theorie van het bepalen van de arbeidsorganisatie vanuit de productiemiddelen’).
De ontdekking van het materialistische begrip van de geschiedenis, of beter, de consequente voortzetting, uitbreiding van het materialisme tot het terrein van de maatschappelijke verschijnselen, heeft de twee belangrijkste gebreken van de vroegere geschiedenistheorieën uit de weg geruimd. Deze theorieën hadden vooreerst in het beste geval alleen de ideële motieven van het historisch handelen van de mensen, als object van hun observaties, waarbij niet gezocht werd naar de wortels van deze verhoudingen op een bepaalde trap van de ontwikkeling van de materiële productie; ten tweede lieten alle vroegere theorieën juist het handelen van de bevolkingsmassa’s buiten beschouwing, terwijl het historische materialisme het voor de eerste maal mogelijk maakte met natuurhistorische preciesheid de maatschappelijke levensvoorwaarden van de massa’s en van de veranderingen van deze voorwaarden te onderzoeken. De ‘sociologie’ en de geschiedschrijving hadden vóór Marx in het beste geval slechts een opeenhoping geleverd van fragmentair verzamelde, onverwerkte feitenmaterialen en een schildering van bepaalde zijden van het historisch proces. Het marxisme bereidde een weg voor tot alomvattend, alzijdig onderzoek van het proces van het ontstaan, ontwikkeling en verval van de economische maatschappijformaties, omdat het detotaliteit van alle met elkaar in strijd zijnde tendenzen onderzocht, deze herleidde tot precies te omlijnen levens- en productieverhoudingen der klassen in de maatschappij, subjectivisme en willekeur bij de keuze en interpretatie van de afzonderlijke ‘heersende’ ideeën elimineerde en de wortels van alle ideeën en stromingen zonder uitzondering op het gegeven peil van de materiële productiekrachten blootlegde.
De mensen maken hun eigen geschiedenis; wat echter de motieven van de mensen, meer bepaald, van de massa’s bepaalde, wat de botsingen van met elkaar in strijd zijnde ideeën en strevingen veroorzaakt, hoe het totaal van al deze botsingen van de gehele massa van de mensenmaatschappij is, welke de objectieve productievoorwaarden van het materiële leven zijn, die de basis vormen voor het hele historische handelen van de mensen, welke de aard van de ontwikkelingswet van deze voorwaarden is — op al deze problemen wees Marx uitdrukkelijk en hij duidde aldus de weg aan van het wetenschappelijk onderzoek van de geschiedenis als van een in de enorme veelzijdigheid en tegenstrijdigheid één geheel vormend wetmatig proces.
DE KLASSENSTRIJD
Het zijn algemeen bekende feiten dat de strevingen van bepaalde leden van een maatschappij in strijd zijn met de strevingen van andere leden, dat het maatschappelijk leven vol tegenstellingen is, dat de geschiedenis ons de strijd tussen volkeren en maatschappijen en de strijd binnen volkeren en maatschappijen toont en bovendien ook de afwisseling van perioden van revolutie en reactie, van vrede en oorlog, van stagnatie en snelle vooruitgang of verval. Het marxisme gaf ons de leidraad, die ons in staat stelt in dit schijnbare labyrint en de chaos een wetmatigheid te ontdekken, nl. de theorie van de klassenstrijd. Slechts door een onderzoek van het geheel van strevingen van alle leden van een maatschappij of van een aantal maatschappijen kan ht resultaat van deze strevingen wetenschappelijk bepaald worden. De bron van de tegengestelde strevingen is het verschil in positie en levensomstandigheden van de klassen waarin elke maatschappij verdeeld is. ‘De geschiedenis van elke tot nog toe bestaande maatschappij’ schrijft Marx in ‘Het Communistisch Manifest’ (met uitzondering van de geschiedenis van de oergemeenschappen, voegt Engels daar later aan toe), ‘is de geschiedenis van de klassenstrijd. Vrije en slaaf, patriciër en plebejer, baron en lijfeigene, gildenmeester en gezel, kortom: onderdrukkers en onderdrukten stonden in voortdurende tegenstelling tot elkaar, voerden een onafgebroken, nu eens bedekte, dan weer openlijke strijd, een strijd die telkenmale eindigde met een revolutionaire omvorming van de gehele maatschappij of met de gemeenschappelijke ondergang der strijdende klassen… De moderne burgerlijke maatschappij, uit de ondergang der feodale maatschappij voortgekomen, heeft de klassentegenstellingen niet opgeheven. Zij heeft slechts nieuwe klassen, nieuwe voorwaarden van onderdrukking, nieuwe vormen van strijd in de plaats van de oude gesteld. Maar ons tijdperk, het tijdperk van de bourgeoisie, kenmerkt zich hierdoor dat het de klassentegenstellingen heeft vereenvoudigd. Meer en meer splitst zich de gehele maatschappij in twee grote vijandelijke kampen, in twee grote rechtstreeks tegenover elkaar staande klassen: bourgeoisie en proletariaat.’
Sinds de grote Franse Revolutie heeft de geschiedenis van Europa in een aantal landen deze reële achtergrond van de gebeurtenissen, de klassenstrijd bijzonder aanschouwelijk geïllustreerd. En reeds de periode van de Restauratie in Frankrijk bracht een aantal geschiedkundigen naar voren (Thierry, Guizot, Mignet, Thiers), die bij het generaliseren van de gebeurtenissen de klassenstrijd als sleutel voor het begrijpen van de hele Franse geschiedenis wel moesten erkennen. Maar het jongste tijdperk van de volledige overwinning van de bourgeoisie, van de representatieve lichamen, van uitgebreid (zo nog niet algemeen) kiesrecht, van goedkope dagbladpers die tot de massa’s doordringt, enz. Het tijdperk van machtige en nog aangroeiende arbeiders- en ondernemersbonden enz., heeft nog duidelijker (zij het soms in al te eenzijdige, ‘vreedzame’, ‘constitutionele’ vorm) de klassenstrijd als motor van de gebeurtenissen bewezen.
Volgend citaat uit het ‘Communistisch Manifest’ van Marx laat zien, welke eisen Marx aan de maatschappijwetenschap stelde met betrekking tot een objectieve analyse van de positie van elke klasse in de moderne maatschappij in verband met de analyse van de ontwikkelingsvoorwaarden van elke klasse: ‘Van alle klassen, die heden ten dage tegenover de bourgeoisie staan, is slechts het proletariaat een werkelijk revolutionaire klasse. De overige klassen raken in verval en gaan ten onder met de grootindustrie, het proletariaat is er het hoogsteigen product van. De middenstanden, de kleine industrieel, de kleine koopman, de handwerksman, de boer, zij allen strijden tegen de bourgeoisie om hun bestaan als middenstand voor ondergang te behoeden. Zij zijn dus niet revolutionair, maar conservatief. Erger nog, zij zijn reactionair, want zij trachten het rad der geschiedenis terug te draaien. Zijn ze revolutionair, dan zijn ze het met het oog op de hun wachtende overgang naar het proletariaat; dan verdedigen zij niet hun tegenwoordige, maar hun toekomstige belangen, dan verlaten zij hun eigen standpunt om zich op dat van het proletariaat te stellen.’ Marx geeft in een aantal historische geschriften prachtige en diepgaande voorbeelden van materialistische geschiedschrijving, van analyse van de positie van elke klasse afzonderlijk, en soms van meerdere groepen of lagen binnen de klasse, en hij toont overduidelijk aan, hoe en waarom ‘elke klassenstrijd een politieke strijd’ is. Het aangehaalde citaat toont, welk gecompliceerd net van maatschappelijke verhoudingen en overgangsetappen van de ene klasse naar de andere, van verleden naar toekomst Marx analyseert om de balans van de historische ontwikkeling op te maken.
De grondigste meest omvattende en gedetailleerde bevestiging en toepassing van de theorie van Marx is zijn economische leer.
De economische leer van Marx
‘Het uiteindelijk doel van dit werk’, zegt Marx in het voorwoord tot ‘Het Kapitaal’, ‘is de economische bewegingswet van de moderne maatschappij bloot te leggen’, d.w.z. van de kapitalistische burgerlijke maatschappij. Het onderzoek van de productieverhoudingen van de historisch bepaalde maatschappij in hun ontstaan, ontwikkeling en verval — dat is de inhoud van de economische leer van Marx. In de kapitalistische maatschappij is dewarenproductie overheersend, daarom begint Marx zijn analyse bij de waar.
DE WAARDE
Een waar is een voorwerp, dat een bepaalde menselijke behoefte bevredigt; in de tweede plaats is het een ding dat tegen een ander ding kan geruild worden. Het nut van het ding maat het tot gebruikswaarde. De ruilwaarde (of gewoonweg waarde) is vooreerst de verhouding, de proportie waarin een bepaald aantal gebruikswaarden van de ene soort geruild kan worden tegen een bepaald aantal gebruikswaarden van een andere soort. De dagelijkse ervaring toont aan dat miljoenen en miljarden dergelijke ruiltransacties alle, zelfs de meest uiteenlopende en met elkaar onvergelijkbare gebruikswaarden voortdurend aan elkaar gelijkstellen. Wat hebben deze uiteenlopende dingen, die in een bepaald systeem van maatschappelijke verhoudingen voortdurend aan elkaar gelijkgesteld worden, eigenlijk met elkaar gemeen?
Ze hebben met elkaar gemeen dat ze arbeidsproducten zijn. Door de ruil van producten stellen de mensen de meest verschillende soorten arbeid aan elkaar gelijk. Warenproductie is een systeem van maatschappelijke verhoudingen, waarbij afzonderlijke producenten verschillende producten voortbrengen (de maatschappelijke arbeidsverdeling) en al die producten bij het ruilen aan elkaar gelijk stellen. Alle waren hebben dus met elkaar gemeen dat ze geen concrete arbeid van een bepaalde tak van de productie zijn, niet de arbeid van een bepaalde soort, maar abstracte menselijke arbeid, kortom menselijke arbeid. De totale arbeidskracht van een maatschappij, in de vorm van de som van alle warenwaarden, blijft dezelfde menselijke arbeidskracht: miljarden ruiltransacties bewijzen dit. Elke waar is daarom alleen een bepaald deeltje van de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd.
De grootte van de waarde wordt bepaald door de hoeveelheid maatschappelijk noodzakelijke arbeid, van de voor de productie van die waar, van de gegeven gebruikswaarde, maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd. ‘Door hun verschillende producten bij het ruilen als waarden aan elkaar gelijk te stellen, stellen de mensen hun verschillende soorten arbeid als menselijke arbeid aan elkaar gelijk. Ze zijn zich daar niet van bewust, maar ze handelen zo.’ (K. Marx, Het Kapitaal, deel 1, p. 24).
De waarde is een verhouding tussen twee personen, zoals een oud econoom zei; alleen had hij er aan moeten toe voegen: een verhouding die verborgen zit onder een zakelijk omhulsel. Alleen vanuit het standpunt van het systeem van de maatschappelijke productieverhoudingen van een bepaalde historische maatschappijvorm, welke verhoudingen tot uiting komen in het miljarden keer herhaalde massaverschijnsel van de ruil, is het wezen van de waarde te begrijpen. Als waarden zijn alle waren slechts een bepaalde hoeveelheid gestolde arbeidstijd. Na het tweeledige karakter van de in de waren belichaamde arbeid grondig te hebben geanalyseerd, begint Marx met de analyse van de waardevorm en het geld. Zijn hoofdtaak is nu de oorsprong van de geldvorm van de waarde na te gaan, het historisch proces van de ontwikkeling van de ruil te onderzoeken, te beginnen met afzonderlijke, toevallige ruiltransacties (‘eenvoudige, individuele of toevallige waardevorm’: een gegeven hoeveelheid van een waar wordt tegen een gegeven hoeveelheid van een andere waar geruild); tot aan de algemene waardevorm, waarbij een aantal verschillende waren tegen dezelfde waar geruild worden, en tot de geldvorm als waarde, waarbij goud fungeert als zo’n waar, het algemene equivalen. Geld als hoogste product van de ontwikkeling van de ruil en van de warenproductie, versluiert het maatschappelijke karakter van de verschillende vormen van privé-arbeid, en de maatschappelijke samenhang tussen de individuele producenten, die door de markt verenigd zijn.
Marx onderwerpt de diverse functies van geld aan een uiterst grondig onderzoek, en ook hier (net als in alle hoofdstukken van ‘Het Kapitaal’, dl. 1) moet in het bijzonder opgemerkt worden, dat de abstracte en schijnbaar soms zuiver deductieve vorm van uitleggen in realiteit een gigantisch feitenmateriaal weergeeft over de geschiedenis van de ontwikkeling van de warenproductie. ‘ Geld veronderstelt een bepaalde graad van warenruil. De verschillende geldvormen — zij het een eenvoudig warenequivalent of betaalmiddel, een schat of wereldgeld — wijzen, afhankelijk van de verschillende mate van toepassing van deze of gene functie, en van het relatieve overwicht van een daarvan, op zeer uiteenlopende trappen van het maatschappelijke productieproces.’ (‘Het Kapitaal’, deel 1)
DE MEERWAARDE
Op een bepaalde trap van de ontwikkeling van de warenproductie wordt geld kapitaal. We hadden de formule van de warenomloop: W (waar) — G (geld) — W (waar), d.w.z. verkoop van een waar voor de aankoop van een andere. De algemene formule van het kapitaal is nu omgekeerd: G — W — G, d.w.z. kopen om te verkopen (met winst). De toename van de oorspronkelijke hoeveelheid geld in omloop noemt Marx de meerwaarde. Het feit van deze ‘toename’ van het geld in de kapitalistische omloop is algemeen bekend. Precies deze ‘toename’ maakt het geld tot kapitaal, dat een bijzondere, historische bepaalde maatschappelijke productieverhouding is. De meerwaarde kan niet voortkomen uit de warenomloop, aangezien deze alleen de ruil van equivalenten kent, en ook niet uit de prijsverhoging, aangezien de wederzijdse verliezen en winsten van kopers en verkopers in evenwicht zou zijn, terwijl het precies over een massaal, gemiddeld, maatschappelijk verschijnsel gaat en niet over een individueel verschijnsel. Om meerwaarde te bekomen, ‘moet de geldbezitter op de markt een waar weten te vinden, waar van verbruikswaarde de eigenaardige eigenschap heeft bron van waarde te zijn’, zo’n waar dus, waarvan het verbruiksproces tegelijk een proces van het scheppen van waarde is. En er bestaat zo’n waar. Het is de arbeidskracht van de mens. Het verbruik ervan is de arbeid en de arbeid creëert waarde. De geldbezitter koopt de arbeidskracht tegen haar waarde, die zoals elke andere warenwaarde bepaald wordt door de maatschappelijk-noodzakelijke arbeidstijd die nodig is voor haar vervaardiging (d.w.z. door de waarde van het onderhoud van de arbeider en zijn gezin).
Als hij de arbeidskracht heeft gekocht, heeft de geldbezitter het recht deze te verbruiken, d.w.z. te dwingen een ganse dag, bv. 12 uur, te werken. Intussen schept de arbeider in 6 uur (‘noodzakelijke’ arbeidstijd) een product dat zijn onderhoud dekt, en in de 6 volgende uren (‘meer’ arbeidstijd) creëert hij een door de kapitalist niet betaald ‘meerproduct’ of meerwaarde. Bijgevolg moeten in het kapitaal, vanuit het standpunt van het productieproces, twee delen onderscheiden worden: het vaste kapitaal, dat uitgegeven wordt voor productiemiddelen (machines, arbeidswerktuigen, grondstoffen, enz.) en waarvan de waarde (onmiddellijk of in gedeelten) onveranderd overgaat in het afgewerkte product, en het tijdelijk kapitaal, dat uitgegeven wordt voor arbeidskrachten. De waarde van dit kapitaal is niet onveranderlijk, ze neemt toe in het arbeidsproces door schepping van meerwaarde. Om dus de graad van uitbuiting van de arbeidskracht door het kapitaal weer te geven moet de meerwaarde niet vergeleken worden met het ganse kapitaal, maar alleen met het veranderlijke kapitaal. De meerwaardevoet, zoals Marx deze verhouding noemt, is in ons voorbeeld 6/6, d.w.z. 100%.
De historische voorwaarde voor de opkomst van het kapitaal is ten eerste het ophopen van een bepaalde som geld in de handen van afzonderlijke personen bij een relatief hoog peil van de ontwikkeling van de warenproductie in het algemeen en ten tweede, de aanwezigheid van een ‘vrije’ arbeider, in dubbele zin — als vrij van elke druk of beperking op de verkoop van zijn arbeidskracht en vrij van grond en van productiemiddelen in het algemeen, een bedrijfsloze arbeider, een arbeider — ‘proletariër’ die alleen kan bestaan door de verkoop van zijn arbeidskracht.
Het verhogen van de meerwaarde is mogelijk op twee manieren: door de verlenging van de arbeidsdag (‘absolute meerwaarde’) en door het verkorten van de noodzakelijke arbeidsdag (‘relatieve meerwaarde’). Bij de analyse van de eerste methode schetst Marx het grandioos beeld van de strijd van de arbeidersklasse voor het verkorten van de arbeidsdag en van de tussenkomst van de staatsmacht voor de verlenging van de arbeidsdag (14e-17de eeuw) en voor het verkorten ervan (de fabriekswetgeving van de 19de eeuw). Sinds de publicatie van ‘Het Kapitaal’ leverde de geschiedenis van de arbeidersbeweging in alle geciviliseerde landen ter wereld vele duizenden nieuwe feiten, die dit beeld illustreren.
Bij de analyse van de productie van de relatieve meerwaarde onderzoekt Marx de drie voornaamste historische stadia van verhoging van de arbeidsproductiviteit door het kapitalisme: 1) de eenvoudige coöperatie; 2) de arbeidsverdeling en de manufactuur; 3) machinerie en de zware industrie. Hoe diepgaand de fundamentele, typische kenmerken van de kapitalistische ontwikkeling hier door Marx worden blootgelegd, blijkt onder andere daaruit, dat de onderzoekingen van de zogenaamde ambachtsnijverheid in Rusland zeer rijk materiaal opleveren om de eerste twee van genoemde drie stadia te illustreren. Het revolutionerend effect van de zware machine-industrie, zoals die door Marx in 1867 werd beschreven, openbaarde zich in de loop van de daarop volgende halve eeuw in een reeks ‘nieuwe’ landen (Rusland, Japan, e.a.).
Verder. Uiterst belangrijk en nieuw bij Marx is de analyse van de accumulatie van het kapitaal, d.w.z. van de verandering van een deel van de meerwaarde in kapitaal, en van het benutten van dit deel niet voor persoonlijke behoeften of grillen van de kapitalist, maar voor nieuwe productie. Marx wees op de fout van de hele vroegere klassieke politieke economie (vanaf Adam Smith), die ervan uitging dat de ganse meerwaarde die omgevormd wordt tot kapitaal, bij het veranderlijk kapitaal komt. Maar in feite valt ze uiteen in productiemiddelen en veranderlijk kapitaal. Van enorme betekenis in het ontwikkelingsproces van het kapitalisme en van de omvorming ervan tot socialisme is de snellere toename van het deel van het vaste kapitaal (in de totale som van het kapitaal) in vergelijking met het deel van het veranderlijk kapitaal.
De accumulatie van het kapitaal, die het verdringen van de arbeiders door de machine bespoedigt en aan ene pool rijkdom en aan de andere armoede in het leven roept, brengt ook het zogenaamde ‘industriële reserveleger’, een ‘relatief overschot’ aan arbeiders of de ‘kapitalistische overbevolking’ voort, die uiterst veelvormig wordt en het kapitaal in de mogelijkheid stelt uiterst snel de productie te verruimen. Deze mogelijkheid in verbinding met het krediet en de accumulatie van het kapitaal in de productiemiddelen biedt overigens de sleutel tot het begrijpen van de crises als gevolg van de overproductie, die periodisch uitbraken in de kapitalistische landen, aanvankelijk gemiddeld om de tien jaar, en later over langere en minder omlijnde tijdspannen. Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen de accumulatie van het kapitaal op basis van het kapitalisme en de zogenaamde oorspronkelijke accumulatie: het gedwongen isoleren van de arbeider van de productiemiddelen, het verjagen van de boeren van hun grond, diefstal van de gemeenschapslanderijen, het systeem van kolonieën en van staatsschulden, van protectionistische douanetarieven enz. ‘Oorspronkelijke accumulatie’ schept aan de ene pool de ‘vrije’ proletariër en aan de andere de geldbezitter, de kapitalist.
Marx kenschetst de ‘historische tendens van de kapitalistische accumulatie’ in de volgende beroemde bewoordingen: ‘De onteigening van de directe producenten gebeurt met het meest meedogenloze vandalisme en onder druk van de gemeenste, smerigste, kleinzieligste en verwoedste hartstochten. De private eigendom, die door de arbeid van de eigenaar verworven werd (van boer en handwerker) en zo te zeggen gebaseerd is op de vergroeiing van de afzonderlijke zelfstandige arbeider met zijn arbeidsmiddelen, wordt verdrongen door de kapitalistische private eigendom, die berust op de uitbuiting van andermans formeel vrije arbeidskracht… Nu wordt niet meer de arbeider onteigend die alleen een zelfstandig bedrijf voert, maar de kapitalist, die vele arbeiders uitbuit. Deze onteigening voltrekt zich door het spel van de immanente wetten van de kapitalistische productie zelf, via de centralisatie van kapitalen. Eén kapitalist is de dood van vele anderen. Hand in hand met deze centralisatie of onteigening van vele kapitalisten door weinige ontwikkelt zich de coöperatieve vorm van het arbeidsproces op een steeds grotere schaal, de bewuste technische toepassing van de wetenschap, de planmatige exploitatie van de grond, de verandering van de arbeidsmiddelen in arbeidsmiddelen die slechts gemeenschappelijk kunnen worden gebruikt, het economisch gebruiken van alle productiemiddelen van gecombineerde, maatschappelijke arbeid wordt gebruikt, het verstrengelen van alle volkeren in het net van de wereldmarkt en daarmee het internationale karakter van het kapitalistische bewind. Met de voortdurende vermindering van het aantal kapitaalmagnaten, die op alle voordelen van dit veranderingsproces beslag leggen en ze monopoliseren, groeit de massa van de ellende, onderdrukking, slavernij, degeneratie en uitbuiting, maar parallel daarmee ook de ontevredenheid van de arbeidersklasse, die in de leer gaat, zich verenigt en organiseert, gedragen door het mechanisme van het proces zelf van de kapitalistische productie. Het monopolie van het kapitaal wordt tot kluister van de productiewijze, die met en onder dit monopolie is gegroeid. De centralisatie van de productiemiddelen en de vermaatschappelijking van de arbeid bereikt het punt waarop ze niet langer met het kapitalistische omhulsel kunnen samengaan. Dit omhulsel barst. Het uur van de kapitalistische private eigendom is geslagen. De onteigenaars worden onteigend.’ (‘Het Kapitaal’, dl. 1, blz. 22)
Van het grootste belang en totaal nieuw is verder de analyse die Marx in dl. 2 van ‘Het Kapitaal’ geeft van de reproductie van het maatschappelijk kapitaal in zijn geheel. Ook hier neemt Marx niet het individuele, maar het massale verschijnsel, niet een miniem onderdeel van de economie in een maatschappij, maar de hele economie in haar totaliteit. Als correctie de boven vermelde fout van de klassieken deelt Marx de totale maatschappelijke productie in twee grote delen: 1) de productie van productiemiddelen en 2) de productie van verbruiksgoederen, en onderzoekt hij in detail, aan de hand van cijfer-voorbeelden, de omloop van het maatschappelijk kapitaal in zijn geheel, zowel bij de reproductie in haar vroegere omvang als bij de accumulatie. In dl. 3 van ‘Het Kapitaal’ wordt het vraagstuk van de vorming van de gemiddelde winstvoet opgelost op basis van de waardenwet. Door Marx heeft de economische wetenschap een grote stap voorwaarts gedaan, doordat de analyse doorgevoerd wordt vanuit het standpunt van de massale economische verschijnselen, van het totaal van de maatschappelijke huishouding, en niet vanuit het standpunt van afzonderlijke gevallen of van de uiterlijke oppervlakkigheid van de concurrentie, waartoe de vulgaire politieke economie of de moderne ‘theorie van het maximale nut’ zich vaak beperken. Aanvankelijk analyseert Marx de oorsprong van de meerwaarde om daarna over te gaan tot het splitsen ervan in winst, interest en grondrente.
De winst is de verhouding tussen de meerwaarde en het totale in de onderneming geïnvesteerde kapitaal. Het kapitaal van een ‘hoge organische samenstelling’ (d.w.z. met een overwicht van het vaste kapitaal op het veranderlijke, overwicht dat groter is dan het gemiddelde maatschappelijke) levert een winstmarge op beneden het gemiddelde. Het kapitaal van een ‘lage organische samenstelling’ levert een winstmarge op boven dat gemiddelde. De concurrentie tussen kapitalen, de vrije overgang van de ene bedrijfstak naar de andere herleidt de winstmarge in beide gevallen tot het gemiddelde. De som van de waarden van alle waren van de gegeven maatschappij valt samen met de som van de prijzen van de waren, maar in afzonderlijke ondernemingen en afzonderlijke takken van de warenproductie worden ze, onder invloed van de concurrentie niet volgens hun waarde verkocht, maar volgens productieprijzen, die gelijk zijn aan het geïnvesteerde kapitaal plus de gemiddelde winst.
Op die manier is het algemeen bekende en onbetwistbare feit van de afwijking der prijzen van de waarden en van de gelijkheid van de winst door Marx verklaard op basis van de waardenwet, want de som der waarden van alle waren komt overeen met de som der prijzen. Maar het herleiden van de (maatschappelijke) waarde tot de (individuele) prijzen gebeurt niet op eenvoudige, directe manier, maar langs een ingewikkelde weg. Het is heel normaal, dat in de maatschappij van geïsoleerde warenproducenten, die alleen met elkaar verbonden zijn via de markt, de wetmatigheid niet anders tot uitdrukking kan komen, dan als gemiddelde maatschappelijke wetmatigheid, aangezien de individuele afwijkingen aan deze of gene kant wederzijds worden opgeheven.
De toename van de arbeidsproductiviteit houdt een snellere groei in van het vaste kapitaal in vergelijking met het veranderlijke. Aangezien echter de meerwaarde een functie is van alleen het veranderlijke kapitaal, is het duidelijk dat, dat de winstvoet (verhouding van de meerwaarde tot het gehele kapitaal, maar niet alleen tot het veranderlijke deel ervan) de neiging heeft te dalen. Marx analyseert deze tendens in detail, alsook de omstandigheden die haar vervullen of tegenwerken. Zonder stil te staan bij de weergave van uiterst interessante passages van deel 3, gewijd aan woeker-, handels- en geldkapitaal, gaan we over tot het voornaamste, namelijk de theorie van degrondrente. De productieprijs van de landbouwproducten wordt als gevolg van de beperktheid van het bodemoppervlak dat in de kapitalistische landen volledig ingenomen wordt door privé-bedrijven, bepaald door de productiekosten niet op de gemiddelde maar op slechte grond en niet onder gemiddelde maar onder ongunstige omstandigheden van het op de markt brengen van het product. Het verschil tussen deze prijs en de productieprijs op betere bodem (resp. onder betere omstandigheden) levert de differentiële rente op. Marx voert een grondige analyse door van deze rente en toont aan, dat ze voortkomt uit verschillende vruchtbaarheid van de diverse grondstukken en uit de verschillende omvang van het in de grond geïnvesteerde kapitaal, en daarmee bewijst hij (vgl. de ‘Theorien über den Mehrwert’, waar de kritiek op Rodbertus bijzondere aandacht vraagt), volledig de vergissing van Ricardo, die meende dat de differentiële rente alleen zou ontstaan bij geleidelijke overgang van betere naar slechtere grond. Integendeel, er is ook een omgekeerd proces werkzaam, nl. de overgang van één soort grond in een andere (dank zij de vooruitgang van de landbouwtechniek, de groei der steden, enz.); de ‘wet van de dalende bodemopbrengst’, waarom zoveel te doen is, blijkt een fundamentele dwaling te zijn, en een poging de tekorten, beperktheden en tegenstrijdigheden van het kapitalisme op de natuur te schuiven. Verder veronderstelt de gelijkheid van winst in alle takken van de industrie en van de economie in het algemeen volledige vrijheid van concurrentie, de vrijheid van het overbrengen van kapitaal van de ene productietak naar de andere. Intussen schept de private eigendom van de grond een monopolie en een hinderpaal voor de vrije overdracht. Door dit monopolie kunnen de landbouwproducten, die een lagere samenstelling van kapitaal en bijgevolg een hogere individuele winstvoet kennen, niet opgenomen worden in het volledig vrije proces van nivellering van de winstvoet. Het wordt de grondeigenaar als monopolist mogelijk de prijs boven het gemiddelde te houden; deze monopolieprijs brengt dan de absolute rente voort.
De differentiële rente kan, zolang het kapitalisme bestaat, niet afgeschaft worden, wat met de absolute rente wel kan, bv. bij nationalisatie van de grond, die staatseigendom wordt. Een dergelijke overgang zou inhouden, dat het monopolie van de particuliere eigenaars ondermijnd wordt, dat de vrijheid van concurrentie in de landbouw meer consequent en vollediger tot haar recht komt. Dat is de reden, zoals Marx opmerkt, van de herhaalde progressieve burgerlijke eis in de loop van de geschiedenis tot nationalisatie van de grond, een eis die de meerderheid van de bourgeoisie wel afschrikt, omdat ze een ander en voor onze tijd zeer belangrijk en ‘gevoelig’ monopolie ‘het vuur aan de schenen legt’, nl. het monopolie van de productiemiddelen in het algemeen (Marx zelf heeft onovertroffen compact, duidelijk en begrijpelijk voor iedereen, zijn theorie van de gemiddelde winst van het kapitaal en van de absolute grondrente uitgelegd in zijn brief aan Engels van 2 augustus 1862).
Met betrekking tot de geschiedenis van de grondrente is het belangrijk verder te verwijzen naar de analyse van Marx, die aantoont, dat de arbeidsrente (door het meerproduct dat de boer door zijn arbeid op de grond van de landheer produceert) verandert in productenrent of rente in natura (waarbij de boer het meerproduct op eigen grond produceert, maar krachtens ‘buiten-economische wang’ aan de landheer aflevert), en later in geldrente (dezelfde rente in natura, maar als gevolg van de warenproductie is ze geld geworden, de ‘obrok’ (een herendienstheffing in het oude Rusland) en tenslotte in kapitalistische rente, waarbij de landbouwondernemer de boer vervangt en de grond door landarbeiders laat bewerken.
In verband met deze analyse van de ‘genese van de kapitalistische grondrente’ verwijzen we naar een aantal fundamentele (en voor achtergebleven landen als Rusland uiterst belangrijke) ideeën van Marx over de ontwikkeling van het kapitalisme in de landbouw. ‘De verandering van rente in natura in geldrente gaat… noodzakelijkerwijs niet alleen gepaard met, maar wordt zelfs voorafgegaan door de vorming van een klasse van bezitsloze en zich tegen geld verhurende dagloners. In de periode van haar ontstaan, waarin deze klasse nog slechts sporadisch optreedt, is bij de beter gesitueerde renteplichtige boeren dan ook noodzakelijkerwijze de gewoonte ontstaan, gehuurde landarbeiders voor eigen rekening uit te buiten, net als onder het feodalisme, toen rijkere lijfeigen boeren zelf op hun beurt lijfeigen landarbeiders in dienst namen. Deze boeren krijgen zodoende geleidelijk een kans een bepaald vermogen bijeen te brengen en zelf toekomstige kapitalisten te worden. Onder de oude grondbezitters die een eigen bedrijf hebben ontstaat op deze wijze een broeiplaats voor kapitalistische pachters, wiens ontwikkeling bepaald wordt door de algemene ontwikkeling van de kapitalistische productie buiten de landbouw’ (‘Het Kapitaal’ deel 3, 322). ‘De onteigening en het verjagen van een gedeelte van de plattelandsbevolking maken niet alleen arbeiders met hun bestaansmiddelen en werktuigen vrij voor het industriekapitaal, ze doen ook een binnenlandse markt ontstaan’ (‘Het Kapitaal’, deel 1, 778).
De verpaupering en ruïnering van de plattelandsbevolking werkt op haar beurt het ontstaan van een reserveleger van arbeiders voor het kapitaal in de hand. In elk kapitalistisch land ‘is een gedeelte van de plattelandsbevolking bijgevolg voortdurend klaar om naar de stads- of manufactuurbevolking over te gaan… (manufactuur hier in de zin van alle niet-agrarische industrie). Er is dus een voortdurende bron van relatieve overbevolking… De landarbeider wordt daarom op het minimumloon gehouden en staat met één been altijd in het moeras van het pauperisme!’ (‘Het Kapitaal’, deel 1, 668). De private eigendom van de boer van grond, die hij zelf bewerkt, vormt de basis van het kleinbedrijf en is voorwaarde voor de bloei ervan. Dit kleinbedrijf is evenwel alleen met een beperkte, primitieve structuur van de productie en van de maatschappij te verenigen. In het kapitalisme is er ‘tussen uitbuiting van boeren en uitbuiting van industrieproletariaat alleen een vormverschil. De uitbuiter is dezelfde, nl. het kapitaal. Afzonderlijke kapitalisten buiten afzonderlijke boeren uit d.m.v. hypotheken en woeker, de kapitalistenklasse buit de boerenklasse uit d.m.v. staatsbelastingen.’ (‘Die Klassenkämpfe in Frankreich’). ‘De percelen van de boer zijn alleen nog maar een voorwendsel, dat de kapitalist toelaat winst, pacht en interest uit de grond te halen en dat hij het aan de landbouwer overlaat er zijn arbeidsloon uit te halen’. (‘De achttiende brumaire’).In de regel staat de boer aan de kapitalistische maatschappij, d.w.z. aan de kapitalistenklasse, een deel van zijn arbeidsloon af en ‘wordt verlaagd tot het peil van de Ierse pachter’, ‘en dit onder het voorwendsel dat hij een private eigenaar is’ (‘Die Klassenkämpfe in Frankreich’). Waarin bestaat ‘een van de oorzaken van het feit dat de graanprijs in landen met overheersend klein grondeigendom lager genoteerd staat dan in de landen met kapitalistische productiewijze?’ (‘Het Kapitaal’, deel 3, 340). Daarin dat de boer aan de maatschappij (d.w.z. aan de kapitalistenklasse) een gedeelte van het meerproduct gratis afstaat. ‘De lage prijs’ (van graan en andere landbouwproducten) ‘is bijgevolg het resultaat van de armoede der producenten en niet in het minst van de productiviteit van hun arbeid’ (‘Het Kapitaal’, deel 3, 340). De kleine grondeigendom, die de gewone vorm van het kleinbedrijf is, wordt onder het kapitalisme gedegradeerd, vernietigd en tot ondergang gebracht. ‘De kleine grondeigendom sluit van nature de ontwikkeling van de maatschappelijke productiekrachten van de arbeid uit, alsook de maatschappelijke vormen van de arbeid, de maatschappelijke concentratie van kapitalen, veeteelt op grote schaal en progressieve toepassing van de wetenschap. Woeker en het belastingstelsel brengen het overal onvermijdelijk tot verarming. Het gebruiken van het kapitaal voor het kopen van grond onttrekt dit kapitaal aan de investering in de bewerking van die grond. Voortdurende versplintering van de productiemiddelen en isolement van de producenten zelf.’ (Coöperaties van kleine boeren, die een zeer grote burgerlijk-progressieve rol spelen, kunnen deze tendens alleen maar verzwakken, zonder haar nochtans op te heffen; men mag ook niet vergeten, dat deze coöperaties de rijkere boeren veel te bieden hebben, de massa van dorpsarmen echter zeer weinig, bijna niets, en dat de coöperaties bovendien zelf uitbuiters worden van loonarbeid.) ‘Ontzaglijke verkwisting van menselijke kracht. Een steeds verder gaande verslechtering van productievoorwaarden en steeds duurdere productiemiddelen vormen een noodzakelijke wetmatigheid van de kleine grondeigendom.’ (‘Het Kapitaaal’, deel 3, 31).
Het kapitalisme verandert het productieproces, zowel in de landbouw als in de industrie, alleen ten koste van het ‘martelaarschap der producenten’. ‘De verspreiding van de landarbeiders over grotere oppervlakten breekt tegelijk hun weerstandskracht, terwijl die van de stedelijke arbeiders door de concentratie vergroot wordt. Evenals in de hedendaagse industrie wordt in de moderne (kapitalistische) landbouw de toenemende productiekracht en de toenemende beweeglijkheid van de arbeid gekocht ten koste van verwoesting en verdwijning van deze arbeidskracht. Bovendien is elke vooruitgang van de kapitalistische landbouw niet alleen een vooruitgang in de kunst om de arbeider, maar in de kunst om de bodem te beroven…De kapitalistische productie ontwikkelt dus de techniek en de combinatie van het maatschappelijke productieproces alleen via een gelijktijdige ondermijning van de bronnen van elke rijkdom, nl. de grond en de arbeider.’ (‘Het Kapitaal’, dl 1, einde 13de hoofdstuk).
Het socialisme
Uit het voorgaande blijkt, dat Marx de onvermijdelijkheid van de omvorming van de kapitalistische maatschappij in een socialistische geheel en uitsluitend afleidt uit de economische bewegingswet van de moderne maatschappij. De vermaatschappelijking van de arbeid, die in duizendvoudige vorm met een steeds grotere snelheid voortschrijdt en een halve eeuw na de dood van Marx zeer aanschouwelijk tot uiting komt in de groei van het grootbedrijf, kartels, syndicaten en trusts, maar ook in de enorme toename van de omvang en de macht van het financierskapitaal, is de belangrijkste materiële basis voor de onvermijdelijke komst van het socialisme. De intellectuele en morele motor, de fysieke uitvoerder van deze omvorming is het door het kapitalisme zelf geschoolde proletariaat. Zijn strijd tegen de bourgeoisie, die tot uiting komt in verschillende en steeds inhoudelijkere vormen, wordt onvermijdelijk een politieke strijd, die gericht is op de verovering van de politieke macht door het proletariaat (‘dictatuur van het proletariaat’). De vermaatschappelijking van de productie moet leiden tot de overgang van de productiemiddelen in de eigendom van de maatschappij en tot de ‘onteigening van de onteigenaars’. Een enorme verhoging van de arbeidsproductiviteit, verkorting van de arbeidsdag, vervanging van de resten, de puinhopen van het primitieve, op verbrokkelde kleinbedrijf door collectieve vervolmaakte arbeid, zijn de directe gevolgen van deze overgang. Het kapitalisme verbreekt definitief de band tussen landbouw en industrie, maar het bereidt in zijn hoogste ontwikkeling nieuwe elementen voor om deze band te herstellen, om industrie en landbouw te verenigen op basis van een bewuste toepassing van de wetenschap en van een combinatie van de collectieve arbeid, van een nieuwe spreiding van de bevolking (waarbij de verwaarlozing, het verslotene en de verwildering van het platteland zowel als de tegennatuurlijke opeenhoping van enorme massa’s in de grote steden tegengegaan wordt.). De hoogste vormen van het moderne kapitalisme bereiden een nieuwe gezinsvorm, nieuwe verhoudingen in de positie van de vrouw en in de opvoeding van opgroeiende generaties voor: vrouwen- en kinderarbeid, ontbinding van het patriarchale gezin door het kapitalisme nemen in de moderne maatschappij onvermijdelijk de vreselijkste, afschuwelijkste en meest catastrofale vormen aan. Niettegenstaande ‘schept’ de grote industrie door de beslissende rol die ze vrouwen, de opgroeiende jeugd en kinderen van beide geslachten in het maatschappelijk georganiseerde productieproces buiten de sfeer van het huishouden toebedeelt, een nieuwe economische basis voor een hogere vorm van het gezin en van de verhoudingen tussen de geslachten. Het is natuurlijk even absurd de christelijk-Germaanse gezinsvorm als absoluut te beschouwen als de vorm van de Romeinen of de Grieken of van het Oude Oosten, die overigens in hun onderlinge verbondenheid één historische ontwikkelingsreeks vormen. Even duidelijk is het, dat de samenstelling van gecombineerd arbeidspersoneel bestaande uit individuen van beide geslachten en van de meest uiteenlopende leeftijdsgroepen, een samenstelling die in haar primitief grove kapitalistische vorm, waar de arbeider er is voor het productieproces maar niet het productieproces voor de arbeider, een pesthaard is van verderf en slavernij, in gunstige omstandigheden moet omslaan in een bron van humane ontwikkeling (‘Het Kapitaal’, deel 1, slot van hfdst. 13). Het fabriekssysteem toont ons ‘de kiem van de opvoeding in de toekomst, waarin voor alle kinderen boven een bepaalde leeftijd de productieve arbeid zal verbonden zijn met onderwijs en gymnastiek, niet alleen als middel tot opvoering van de maatschappelijke productie, maar als enige methode voor het voortbrengen van volledig ontwikkelde mensen.’
Het socialisme van Marx voert ook de problemen van nationaliteit en staat op dezelfde historische grondslag terug, niet enkel in de zin van een verklaring van het verleden, maar ook in de zin van het onbevangen uitzien naar de toekomst en van een moedige praktische activiteit die gericht is op de verwezenlijking van die toekomst. De naties zijn een onvermijdelijk product en een onvermijdelijke vorm van het burgerlijke tijdperk van de maatschappelijke ontwikkeling. Ook de arbeidersklasse kan niet sterk of volwassen worden en zich vormen zonder ‘zichzelf binnen de grenzen van de natie te stellen’ zonder ‘nationaal’ te zijn (‘zij het dan ook helemaal niet in de zin van de bourgeoisie’). Maar de ontwikkeling van het kapitalisme verbreekt steeds meer de nationale barrières, vernietigt de nationale afzondering, en vervangt de nationale antagonismen door klassenantagonismen. In de ontwikkelde kapitalistische landen is het daarom een voldongen feit dat ‘de arbeiders geen vaderland hebben’ en dat ‘de krachtenbundeling’ van de arbeiders ten minste in de beschaafde landen ‘een van de voornaamste voorwaarden is ter bevrijding van het proletariaat’ (‘Het Communistisch Manifest’). De staat, die georganiseerd geweld is, werd op een bepaald punt van de maatschappelijke ontwikkeling een noodzaak, toen de maatschappij uiteenviel in onverzoenlijke klassen, toen ze niet meer kon voortbestaan zonder ‘macht’, die schijnbaar boven de maatschappij komt te staan en zich tot op zeker niveau daarvan heeft afgezonderd. De staat, die midden in de klassenstrijd is ontstaan, wordt een ‘staat van de sterkste economisch heersende klasse, die door zijn tussenkomst ook tot de politiek heersende klasse wordt en zo nieuwe middelen in handen krijgt om de onderdrukte klasse klein te houden en uit te buiten. De antieke staat bv. was in de eerste plaats een staat van slavenhouders ter onderdrukking van de slaven, net als de feodale staat het orgaan was van de adel ter onderdrukking van lijfeigenen en horige boeren, en de moderne parlementaire staat een werktuig is tot uitbuiting van de loonarbeiders door het kapitaal’ (Engels in ‘De oorsprong van het gezin, van de particuliere eigendom en van de staat’, waarin hij zijn opvattingen en die van Marx uiteenzet). Zelfs de meest vrije en progressieve vorm van de burgerlijke staat, de democratische republiek, ruimt dit feit geenszins uit de weg, maar wijzigt alleen de vorm (banden tussen regering en beurs, directe en indirecte omkoping van ambtenaren en van de pers enz.). Het socialisme, dat tot de opheffing van de klassen leidt, leidt terzelfdertijd tot de opheffing van de staat. ‘De eerste daad’, schrijft Engels in zijn ‘Anti-Dühring’, ‘waardoor de staat als werkelijke vertegenwoordiger van de hele maatschappij optreedt — namelijk de onteigening van de productiemiddelen in naam van de gehele maatschappij — is terzelfdertijd zijn laatste zelfstandige daad als staat. Het ingrijpen van de staatsmacht in de maatschappelijke verhoudingen wordt in de verschillende gebieden, het ene na het andere, overbodig en zal uiteindelijk zichzelf opheffen. In plaats van een regering over personen komt het beheren van zaken en het leiden van productieprocessen. De staat wordt niet afgeschaft, hij sterft af.’ ‘De maatschappij, die de productie op basis van een vrije en gelijke associatie van producenten herorganiseert, zal de hele staatsmachine een plaats toewijzen waar ze thuishoort: in het museum van oudheden, naast spinnewiel en bronzen bijl’ (Engels in ‘De oorsprong van het gezing, van de particuliere eigendom en van de staat’).
Met betrekking tot de houding van Marx’ socialisme tegenover het kleine boerenbedrijf, dat in het tijdperk van de onteigening van de onteigenaars zal blijven bestaan, dient gewezen op een verklaring van Engels, waar hij Marx’ ideeën weergeeft: ‘… Als we in het bezit zijn van de staatsmacht, zullen we er niet eens over piekeren hoe de kleine boeren met geweld te onteigenen (met dan wel zonder schadeloosstelling), zoals we dit met de grootgrondbezitters zullen moeten doen. Onze taak is in de eerste plaats het privébedrijf van de kleine boer te doen overgaan in coöperatieve eigendom, niet met geweld, maar door voorbeeld en door het aanbieden van maatschappelijke hulp voor dit doel. Dan zullen we uiteraard voldoende middelen hebben om de boer de voordelen van zulk een overgang te bewijzen, voordelen die hem nu al duidelijk moeten worden gemaakt’ (Engels, ‘Zur Agrarfrage im Westen’, p. 17).
De tactiek van de klassenstrijd van het proletariaat
Na reeds in de jaren 1844-1845 het als een van de hoofdgebreken van het oude materialisme te hebben uiteen gezet, dat het de voorwaarden van de revolutionaire praktische activiteit niet kon begrijpen en de betekenis ervan niet naar waarde wist te schatten, wijdde Marx zijn hele leven lang, naast theoretisch werk, zijn onvermoeide aandacht aan problemen van tactiek van de klassenstrijd van het proletariaat. Allewerken van Marx, en vooral zijn in 1913 gepubliceerde correspondentie met Engels in vier delen, bieden in dit opzicht geweldig materiaal. Dit materiaal is nog verre van verzameld, nog niet samengevat, onderzocht of bewerkt. We moeten ons hier dan ook beperken tot zeer algemene en korte opmerkingen, waarbij we onderstrepen dat Marx het materialisme zonder deze kant terecht als half, eenzijdig en levenloos beschouwde. Marx legde de voornaamste taak van de tactiek van het proletariaat vast strikt overeenkomstig met alle grondgedachten van zijn materialistisch-dialectische wereldbeschouwing. Alleen door objectief rekening te houden met het totaal van wederzijdse betrekkingen van alle klassen zonder uitzondering van een gegeven maatschappij, en dus ook met de objectieve ontwikkelingstrap van deze maatschappij, alsook met de wederzijdse betrekkingen tussen die maatschappij en andere maatschappijen, kan de basis voor een juiste tactiek van de progressieve klasse gelegd worden. Alle klassen en landen worden hierbij niet statisch, maar dynamisch bekeken, d.w.z. niet in onbeweeglijke maar in beweeglijke toestand (dynamiek waarvan de wetten voortvloeien uit de economische bestaansvoorwaarden van elke klasse). De beweging wordt op haar beurt niet alleen vanuit het standpunt van het verleden maar ook vanuit het standpunt van de toekomst, en niet volgens banale begrippen van de ‘evolutionisten’, die alleen langzame veranderingen zien, maar dialectisch: ‘In de grote historische ontwikkelingen’, schreef Marx aan Engels, ‘zijn 20 jaar niet meer dan één dag, hoewel er dagen zijn waarin zich 20 jaar concentreren’ (‘Briefwisseling’, dl. 3, blz. 127).
Op elke trap van de ontwikkeling, op elk ogenblik moet de tactiek van het proletariaat met deze objectief onvermijdelijke dialectiek van de geschiedenis van de mensheid rekening houden, enerzijds door die te benutten voor de ontwikkeling van het bewustzijn, de kracht en strijdvaardigheid van de progressieve klasse in perioden van politieke stagnatie en de slakkengang van een zogenaamd ‘vreedzame’ ontwikkeling anderzijds voor het richten van deze activiteiten op het ‘einddoel’ van de beweging van de gegeven klasse en het aankweken bij deze klasse van de bekwaamheid om de grote opdrachten in de grote dagen ‘waarin 20 jaar zijn geconcentreerd’ praktisch op te lossen. In deze kwestie zijn twee overwegingen van Marx van bijzonder belang: de eerste in ‘De armoede van de filosofie’ over de economische strijd en de economische organisatie van het proletariaat, de tweede in ‘het Communistisch Manifest’ over zijn politieke taken. De eerste overweging luidt: ‘De grote industrie brengt een massa elkaar onbekende mensen op één plaats bijeen. De concurrentie verdeelt hun belangen. Maar het behoud van het arbeidsloon, wat van gemeenschappelijk belang is tegenover de patroon, verenigt hen in een gemeenschappelijke gedachte van verzet en coalitie… De coalities, die aanvankelijk geïsoleerd zijn, vormen zich tot groepen, en het in stand houden van de bonden van de arbeiders tegen het voortdurend zich verenigende kapitaal wordt voor hen een grotere noodzaak dan het behoud van het arbeidsloon… In deze strijd, die een waarachtige burgeroorlog is, verenigen en ontwikkelen zich alle elementen voor de komende veldslag. Als eenmaal dit punt bereikt is, neemt de coalitie een politiek karakter aan.’ We hebben hier te doen met het programma en de tactiek van de economische strijd en van de vakbondsbeweging voor de komende decennia, voor heel de lange periode van krachtenverzameling van het proletariaat voor ‘de komende slag’. Daarbij komen nog talrijke verwijzingen van Marx en Engels naar het voorbeeld van de Engelse arbeidersbeweging, hoe de industriële ‘welvaart’ aanleiding is tot pogingen ‘de arbeiders te kopen’ (‘Briefwisseling met Engels’, I, 136), hen van de strijd af te leiden; hoe de ‘welvaart’ de arbeiders algemeen gezien ‘demoraliseert’ (II, 218); hoe het Engelse proletariaat ‘verburgerlijkt’, — hoe dit ‘meest burgerlijke land’ (nl. Engeland) ‘er blijkbaar op uit is uiteindelijk naast de bourgeoisie een bourgeoisie van de aristocratie en een bourgeoisie van het proletariaat te hebben’ (II, 290); hoe zijn ‘revolutionaire energie’ verdwijnt; hoe langer of korter tijd gewacht moet worden ‘op de bevrijding der Engelse arbeiders van hun schijnbare burgerlijke corruptheid’ (III, 127); hoe het de Engelse arbeidersbeweging ontbreekt aan ‘het vuur van de oude Chartisten’ (III, 305); hoe de Engelse arbeidersleiders verworden tot iets ‘tussen de radicale bourgeois en de arbeider’ (over Holyoake, IV, 209); hoe er krachtens het monopolie van Engeland ‘niets aan te vangen is met de Britse arbeiders, zolang dit monopolie niet wordt doorbroken’ (IV, 433). De tactiek van de economische strijd in verband met het algemene verloop (en de afloop) van de arbeidersbeweging wordt hier beoordeeld vanuit een merkwaardig breed, alzijdig, dialectisch en waarlijk revolutionair standpunt.
Het ‘Communistisch Manifest’ heeft in verband met de tactiek van de politieke strijd de hoofdstelling van het marxisme naar voren gebracht: ‘de communisten strijden in naam van de naastbijliggende doeleinden en belangen van de arbeidersklasse, maar tegelijk vormen ze de steun voor de toekomst van de beweging’. In naam hiervan ondersteunde Marx in 1848 de partij van de ‘landbouwrevolutie’ in Polen, ‘dezelfde partij die de opstand van Krakau in 1846 veroorzaakte’. In het Duitsland van 1848-1849 ondersteunde Marx de extreem revolutionaire democratie en heeft nadien nooit zijn woorden in verband met de tactiek teruggenomen. De Duitse bourgeoisie beschouwde hij als een element, dat ‘van het begin af al geneigd was het volk te verraden’ (alleen een bondgenootschap met de boeren kon de bourgeoisie de volledige verwezenlijking van haar taak verzekeren) ‘en een compromis te sluiten met de gekroonde vertegenwoordigers van de oude maatschappij’. Dit is dan de door Marx gegeven slotanalyse van de klassenpositie van de Duitse bourgeoisie in het tijdperk van de burgerlijk-democratische revolutie, een analyse die trouwens een voorbeeld is van het materialisme, dat de maatschappij in haar beweging beschouwt en daarbij niet alleen van het standpunt van de beweging achteruit: ‘…zonder geloof in zichzelf, zonder geloof in het volk, dat mort tegenover de top en siddert tegenover de bodem;… geïntimideerd door de wereldstorm… nergens energie, overal plagiaat;… zonder initiatief,… een verdomde grijsaard, die ertoe veroordeeld is in zijn seniele belangen leiding te geven aan de eerste opwellingen van een jong en gezond volk…’ (‘Neue Rheinische Zeitung’, 1848).
Ongeveer 20 jaar later noemde Marx in een brief aan Engels het de oorzaak van het mislukken van de revolutie van 1848, dat de bourgeoisie indertijd de rust met het knechtschap had verkozen boven het enige perspectief van strijd voor de vrijheid. Toen het tijdperk van de revoluties van 1848-1849 afgelopen was, kwam Marx op tegen elk spelen met de revolutie (Schapper-Willich en de tegen hem gevoerde polemiek) en eiste hij dat men zou kunnen arbeiden in het nieuwe tijdperk dat schijnbaar ‘vreedzaam’ nieuwe revoluties voorbereidde. In welke geest deze arbeid volgens Marx moest worden verricht, blijkt uit zijn beoordeling van de toestand in Duitsland ten tijde van de donkerste reactie, nl. in 1856: ‘De hele zaak zal in Duitsland ervan afhangen of er een mogelijkheid bestaat de proletarische revolutie door een tweede uitgave van de boerenoorlog te ondersteunen’ (‘Briefwisseling’ II, 108).
Zolang de democratische (burgerlijke) revolutie in Duitsland niet voltooid was, richtte Marx in de tactiek van het socialistische proletariaat zijn aandacht op het ontplooien van de democratische energie van de boeren. Hij meende dat Lasalle ‘objectief een verraad pleegde’ aan de arbeidersbeweging ten gunste van de Pruisen, overigens juist omdat Lasalle de jonkers en het Pruisische nationalisme in de hand werkte. Bij een gedachtewisseling met Marx naar aanleiding van een voorgenomen gemeenschappelijke verklaring in de pers schreef Engels in 1865, ‘dat het in een landbouwland gemeen was in naam van de industriearbeiders alleen de bourgeois aan te vallen, terwijl de patriarchale “rantseluitbuiting” van de landarbeiders van de feodale adel helemaal vergeten wordt’ (III, 217).
In de periode 1864-1870, toen het tijdperk van het voltrekken van de burgerlijk-democratische revolutie in Duitsland op zijn einde liep, het tijdperk waarin de uitbuitersklassen in Pruisen en Oostenrijk ervoor streden deze revolutie op een of andere manier van bovenaf te voltrekken, veroordeelde Marx niet alleen Lasalle, die met Bismarck ‘geflirt’ had, maar wees hij ook Liebknecht terecht, die verviel in een ‘Austrofilie’ en het particularisme verdedigde; Marx eiste een revolutionaire tactiek, die evenzeer genadeloos het austrofilisme als Bismarck bestreed, een tactiek die niet haar huif zou keren naar de ‘overwinnaar’, nl. de Pruisische Junker, maar die onmiddellijk de revolutionaire strijd weer zou opnemen tegen deze laatste, en nog wel op een basis die door de militaire overwinningen van Pruisen was gecreëerd. In het beroemde Adres aan de Internationale van 9 sept. 1870 waarschuwde Marx het Franse proletariaat voor een voortijdige opstand; toen deze dan toch uitbrak (1871) verwelkomde Marx enthousiast het revolutionaire initiatief van de massa’s, deze ‘hemelbestormers’ (Brief van Marx aan Kugelmann).
Een nederlaag van de revolutionaire actie in deze, net als in vele andere situaties was vanuit het standpunt van Marx voor het hele verloop en de afloop van de proletarische strijd een minder kwaad dan het afzien van het eens ingenomen standpunt, dan het capituleren zonder strijd: zo’n capitulatie zou het proletariaat gedemoraliseerd en zijn strijdvaardigheid ondermijnd hebben. Marx, die de toepassing van legale strijdmiddelen tijdens politieke stagnatie en heerschappij van de burgerlijke legaliteit zeker op waarde wist te schatten, veroordeelde in de jaren 1877-1878, na de uitvaardiging van de Socialistenwet, zeer scherp de ‘revolutiefrasen’ van Most, om zich niet minder heftig, zo nog heftiger te keren tegen het opportunisme, dat zich toen een bepaalde tijd van de officiële sociaal-democratische partij meester had gemaakt, toen deze niet onmiddellijk kracht, standvastigheid en een revolutionaire houding had getoond, noch de bereidheid in antwoord op de uitzonderingswet over te gaan tot de illegale strijd.
