Tag: Friedrich Engels

  • Friedrich Engels en vrouwenbevrijding

    ARCHIEFTEKST UIT 2014

    Het boek ‘Oorsprong van het gezin, particuliere eigendom en de staat’ door Friedrich Engels werd lange tijd gezien als een belangrijke tekst over de oorsprong van vrouwenonderdrukking. Maar het werd de voorbije tijd bekritiseerd door mensen die alternatieve verklaringen voor de tweederangspositie van vrouwen in de samenleving naar voor brachten. Christine Thomas gaat na in welke mate het boek vandaag nog relevant is voor vrouwenstrijd.

    In het voorwoord van de eerste editie van ‘Oorsprong van het gezin, particuliere eigendom en de staat’ omschrijft Engels het werk bescheiden als “een geringe compensatie voor datgene, wat mijn overleden vriend [Karl Marx] niet meer vergund was te doen.” In zijn laatste jaren was Marx erg geïnteresseerd in de studie van vroege samenlevingen als onderdeel van zijn algemene analyse van het functioneren en de historische ontwikkeling van het kapitalisme. Engels bouwde verder op de toen nog ongepubliceerde nota’s van Marx. Hij erkende dat hij voor dit boek veel materiaal haalde uit het boek Ancient Society van de Amerikaanse advocaat en amateur-antropoloog Lewis Henry Morgan. Dat boek verscheen zeven jaar eerder.

    Het vertrekpunt om de historische ontwikkeling van de samenleving te begrijpen, is het proces van productie en reproductie. Veranderingen in hoe we rondkomen in het leven hebben een impact op productie en sociale verhoudingen, er is een complex samenspel van economische en sociale krachten. Sociale instellingen zoals de staat, het gezin en daarmee verbonden de onderdrukking van vrouwen zijn specifieke historische elementen die aan verandering onderhevig zijn. Vooral op basis van de studie van Morgan over de Noord-Amerikaanse Irokese bevolking en de Polynesische samenleving, probeert Engels aan te tonen dat er in het verleden egalitaire samenlevingen bestonden waar er geen particuliere eigendom was, geen staat en geen stelselmatige onderdrukking van vrouwen. Het gezin was in deze samenlevingen niet de voornaamste sociale instantie.

    Ondertussen zijn we meer dan 100 jaar van archeologisch en antropologisch onderzoek verder en kunnen we stellen dat de algemene argumenten van Engels nog steeds valabel zijn. Maar het boek ‘Oorsprong van het gezin, particuliere eigendom en de staat’ was uiteraard een product van zijn tijd. Het probeerde op revolutionaire wijze in te gaan tegen de heersende ideologie die het voorstelde alsof de instellingen van de kapitalistische samenleving universeel en natuurlijk waren. Tegelijk was het boek beperkt door wat in de jaren 1880 wetenschappelijk reeds voorhanden was. Als gevolg hiervan zijn er onvermijdelijk feitelijke fouten in het boek inzake de vroege samenlevingen en hun ontwikkeling. Engels erkende dat dit boek herzien zou moeten worden naarmate er nieuw bewijsmateriaal opdook.

    Engels volgde het standpunt van Morgan als hij stelde dat de gemeenschappelijke en egalitaire ‘gens’ de centrale sociale eenheid van klasseloze samenlevingen waren. Hedendaagse antropologen erkennen het historische bestaan van ‘gens’, maar niet de terminologie en verwijzen eerder naar een ‘verwantschapsgroep’. Er wordt algemeen aanvaard dat er klasseloze sociale groepen zonder particuliere eigendom, in de zin van particuliere eigendom van de productiemiddelen, en zonder staatsstructuur bestonden in een belangrijk deel van de geschiedenis.

    De visie van Engels over hoe de ‘gens’ evolutionair tot stand kwamen, wordt wel niet aanvaard. Er is geen bewijs voor de verschillende stadia die hij naar voor bracht: van onbeperkte ‘promiscuïteit’ tot ‘paargedrag’ (zonder seksuele relaties tussen generaties) en dan het ‘groepshuwelijk’ (met een verbod op huwelijk tussen afstammelingen). Dat was pure speculatie. Zoals Morgan voor hem, dacht Engels ten onrechte dat de bestaande verwantschapsverhoudingen – hoe mensen elkaar benaderden, als zuster, vader, vrouw,… – in deze samenlevingen een reproductie waren van verhoudingen uit een ver verleden. In werkelijkheid waren het uitdrukkingen van de relatief recente sociale en economische verhoudingen.

    irokDe gemeenschappelijke ‘gens’ van Morgan en Engels waren de centrale sociale organisatie van samenlevingen die zich baseerden op eenvoudige landbouw. Het waren vaak samenlevingen waar de afstamming bepaald werd langs de lijn van de moeder waarbij vrouwen een aanzienlijke autoriteit genoten. Eleanor Burke Leacock (1) legde uit hoe de vrouwen onder de Irokezen de voorraad groenten, vlees en andere goederen controleerden alsook huwelijken regelden en bepaalden wie stamverantwoordelijke was. Een aantal lezers van het boek van Engels namen aan dat de periode van ‘matriarchaal’ bewind voor het patriarchaat kwam, de periode van geïnstitutionaliseerde controle van vrouwen door mannen. Er is daar geen bewijs voor. Toen Engels verwees naar het ‘recht van de moeder’ had hij het over afstamming die bepaald werd langs de lijn van de moeder en niet over matriarchaat. Engels dacht effectief dat dit in alle gevallen voor de bepaling van afstamming langs mannelijke lijn kwam. Leacock lijkt daarmee akkoord te gaan als ze stelt dat er tal van voorbeelden zijn van samenlevingen waar de bepaling van de afstamming eerst langs de kant van de moeder gebeurde en nadien langs de kant van de vader, maar dat er geen omgekeerde voorbeelden zijn. Er is daar geen sluitend bewijs voor, dus blijft het een open vraag.

    De eerste gekende samenlevingen waren bovendien geen landbouwsamenlevingen maar baseerden zich op de eenvoudiger technieken van jagen, vissen en verzamelen. Antropologen zoals Leacock en Richard Lee (2) hebben uitgebreide studies gedaan naar de jager-verzamelaarssamenlevingen doorheen directe ervaringen met overlevende volkeren en door historische verklaringen te bestuderen, waaronder de geschriften van Jezuïeten uit de 17de eeuw over de oorspronkelijke inheemse bevolking van het schiereiland Labrador in Canada. Elke samenleving heeft duidelijk eigen kenmerken die bepaald worden door verschillen in geografie, omgeving,… maar dit betekent niet dat het onmogelijk is om algemene gezamenlijke kenmerken van de jager-verzamelaarssamenlevingen vast te stellen.

    Er zullen altijd wel uitzonderingen zijn en het is belangrijk om te begrijpen of de groep van jager-verzamelaars bijvoorbeeld contact had met samenlevingen met andere productiemethoden of zelfs vanuit een meer ontwikkeld technologisch systeem terug ging naar het jagen en verzamelen. Het is ook nodig om op te letten voor eventuele vooroordelen en veronderstellingen van de oorspronkelijke schrijvers of onderzoekers die zich op bronnen uit tweede hand baseerden. Maar zelfs met deze elementen in het achterhoofd kunnen enkele algemene punten over de organisatie van de jager-verzamelaarssamenlevingen gemaakt worden.

    Verschillend maar gelijk

    De omvang was verschillend naargelang de omgeving en de aanwezige voedselvoorraad, maar doorgaans leefden de jager-verzamelaars in kleine sociale groepen van 30 tot 40 mensen op basis van een verwantschap. De samenstelling van deze groep kon erg los zijn met een wisselend lidmaatschap en een flexibele interpretatie van verwantschap, het ging niet noodzakelijk om bloedverwanten. Deze groepen waren mobiel in de zoektocht naar voedsel, ze kwamen om verschillende ogenblikken bijeen om samen te werken, voor sociale activiteiten,… De productie en distributie van goederen gebeurde sociaal en op basis van samenwerking. De productiemiddelen waren erg beperkt. Er waren mogelijk beperkte private bezittingen, maar de productiemiddelen waren collectief bezit met weinig accumulatie aangezien de groep steeds onderweg was. Er waren uitwisselingen van geschenken tussen verschillende groepen, maar de productie was in de eerste plaats toch voor direct gebruik.

    Alle volwassen zonder fysieke beperkingen waren doorgaans direct betrokken in de productie en distributie van voedsel. De belangrijkste arbeidsdeling was op basis van geslacht. Doorgaans waren de mannen verantwoordelijk voor het jagen en de vrouwen vooral voor het verzamelen van vruchten, noten, bessen,… De goederen van beide geslachten werden collectief gedeeld door de groep. Omdat de bronnen van Engels vooral betrekking hadden op landbouwsamenlevingen, wordt niet specifiek verwezen naar de rol van vrouwen in het verzamelen maar wel naar de rol als verantwoordelijken voor de kinderen en het huishouden. Maar Engels was wel correct als hij het ‘publieke’ karakter van de rol van vrouwen in deze samenlevingen. De zorg voor kinderen was een sociale rol in het belang van de hele groep en er was geen kunstmatig onderscheid tussen de private rol van een vrouw in een individueel gezin en haar publieke rol in de samenleving in het algemeen, een onderscheid dat wel bestaat onder het kapitalisme en andere klassensamenlevingen.

    In de jager-verzamelaarssamenlevingen konden persoonlijke verhoudingen tussen mannen en vrouwen zowel stabiel als los zijn. Ook waren er zowel gevallen dat de man naar de groep van de vrouw trok na een ‘huwelijk’ of omgekeerd dat de vrouw naar de groep van de man trok. Omwille van de samenwerkende aard van de groep, leidde een breuk niet tot economische problemen voor vrouwen en kinderen. De belangrijkste sociale eenheid was de collectieve groep, niet het gezin, en dit was gebaseerd op onderlinge economische afhankelijkheid van de hele groep en niet van individuele vrouwen die afhankelijk waren van hun mannelijke partner.

    Leacock, Stephanie Coontz en Petra Henderson (3) of Christine Ward Gaitley (4) waarschuwen allen voor het gevaar om veronderstellingen te doen over de rol van vrouwen in het tijdperk voor de klassensamenlevingen waarbij deze veronderstellingen gebaseerd zijn op de ongelijke sociale verhoudingen die kenmerkend zijn onder het kapitalisme. Een arbeidsdeling tussen mannen en vrouwen komt niet noodzakelijk neer op ongelijkheid. De economische bijdrage van vrouwen in de jager-verzamelaarssamenlevingen voorzag doorgaans in het grootste deel van de voedingsbehoeften van de groep. Terwijl de rollen van mannen en vrouwen verschilden, was het niet zo dat er sprake was van ondergeschiktheid. Beiden waren gelijkwaardig en nodig voor de groep.

    Leacock toonde aan hoe vrouwen hun eigen productie controleerden, autonoom beslissingen namen over de activiteiten waarvoor ze verantwoordelijk waren. Vrouwen waren doorgaans de belangrijkste verzorgers van de kinderen en hun reproductieve rol beperkte hun mogelijkheden om te jagen (dat zou uiteraard gevaarlijk zijn voor zwangere vrouwen of moeders). Maar dit betekende niet dat hun sociale status lager was. In werkelijkheid was de arbeidsdeling vaak erg flexibel waarbij vrouwen ook op kleine dieren joegen of meegingen met de mannen op de jacht . Tegelijk waren mannen vaak betrokken bij de zorg voor de kinderen.

    De huidige ongelijke sociale status voor vrouwen kan niet enkel uitgelegd worden door de reproductieve functie van vrouwen waarbij dit los wordt gezien van sociale en economische verhoudingen zoals een aantal radicale feministen (en niet-feministen) proberen te doen. Theorieën over mannelijke suprematie als gevolg van meer kracht of geweld zijn eveneens onhoudbaar. Alhoewel geweld en sporadisch zelfs oorlogsvoering voorkwamen in de vroege klasseloze samenlevingen, waren dit erg uitzonderlijke fenomenen. De studie van Leacock stelt dat de belangrijkste waarden van de gemeenschapsgroepen bestonden uit samenwerking, wederkerigheid, solidariteit, generositeit, geduld en respect. Zelfs jagen was normaal gezien een activiteit gebaseerd op samenwerking tussen mannen en soms ook vrouwen. Dat gaat in tegen het stereotype en ruwe biologische deterministische beeld van de man als agressieve eenzame jager.

    De jager-verzamelaarsamenlevingen werden gekenmerkt door economische en sociale verhoudingen die niet hiërarchisch waren en zonder sociaal onderscheid op basis van rijkdom. Er was geen staat. Het nemen van beslissingen en oplossen van conflicten gebeurde informeel op basis van discussie en consensus. Als conflicten niet opgelost raakten, leidde het er doorgaans tot dat iemand de groep verliet. De groep kan geneigd geweest zijn om meer te luisteren naar de standpunten van bepaalde leden van de groep, maar deze ‘autoriteit’ was op persoonlijke kenmerken gebaseerd of de leeftijd. Het kwam niet voort uit eigendomsverhoudingen. Ze konden hun mening geven en proberen om de anderen te overtuigen, maar ze waren niet in staat om anderen iets op te leggen.

    Neolithische revolutie

    Voor Engels kwam het opbreken van de gemeenschappelijke gens en het proces van de opkomst van particuliere eigendom, klassen, het gezin als sociale instelling, vrouwenonderdrukking en de staat voort uit de ontwikkeling van technologie en de productiekrachten. In het eerste hoofdstuk van ‘Oorsprong van het gezin, particuliere eigendom en de staat’ gebruikte hij een evolutionair schema vol 19de eeuwse terminologie – wildheid, barbaarsheid en beschaving – dat vandaag niet meer gevolgd wordt. Antropologen zullen eerder spreken van de jager-verzamelaarsamenleving, landbouwsamenleving en stedelijke samenlevingen. Enkele details van hoe Engels de veranderingen in de samenleving naar voor bracht, worden eveneens betwist door bewijsmateriaal dat sindsdien is opgedoken. Maar er is een breed gedragen overeenstemming dat er ongeveer 8.000 tot 10.000 jaar geleden een revolutionaire verandering in de productie plaatsvond. Doorgaans wordt hiernaar verwezen als de ‘neolithische revolutie’, een term die voor het eerst werd gebruikt door de archeoloog V Gordon Childe. Deze verandering was de aanzet voor processen in de richting van sociale stratificatie, ongelijkheid in macht, rijkdom en een onderscheid op basis van geslacht en klasse.

    Deze radicale verandering kwam voort uit de mogelijkheden van de samenlevingen om planten en dieren te temmen. Engels dacht ten onrechte dat het kweken van dieren vooraf ging aan het planten en oogsten van granen. Historische studies tonen nu aan dat beiden wellicht in nauw verband met elkaar ontwikkelden (inzake historisch tijdverband). Aanvankelijk gebeurde dit in het vruchtbare gebied van zuidwest-Azië en het ‘nabije oosten’.  Eenvoudige landbouw ontstond onafhankelijk van elkaar in minstens vijf delen van de wereld en verspreidde zich wellicht verder naar andere regio’s door de migratie van landbouwers, de verspreiding van kennis van de nieuwe technieken of door veroveringen. De landbouw kwam in Europa vanuit Azië rond 3.500-6.000 voor onze tijdrekening.

    Het ging niet om een rechtlijnig proces. Sommige samenlevingen begonnen de voedselproductie pas op te nemen bij het koloniale contact, anderen verzetten zich ook daartegen en gingen met de jager-verzamelaarmethode door tot vrij recente tijde. Engels wordt vaak bekritiseerd voor het verdedigen van een eenzijdige visie op sociale ontwikkelingen en er wordt dan gezegd dat dit ingaat tegen de algemene geschriften van Marx over historische ontwikkelingen. Dergelijke kritiek baseert zich vaak op het gebrek aan informatie van Engels over de verschillende samenlevingen, maar ook op foutieve interpretaties van wat Engels stelde in plaats van op wat Engels zelf naar voor bracht.

    De reden waarom mensen van de jager-verzamelaarsamenlevingen overgingen naar landbouw, verschilde wellicht van regio tot regio. Er waren omgevingsfactoren zoals een vermindering van de beschikbare voedselvoorraad of een toename van het aantal eenvoudig te telen planten. Een aantal samenlevingen van jager-verzamelaars in erg rijke regio’s (zoals de noordwestelijke kust van Noord-Amerika) konden een relatief sedentair leven leiden, maar de meeste groepen waren nomadisch en trokken rond om voedselbronnen aan te spreken.

    Met productie op basis van eenvoudige landbouwtechnieken  (afbranden van terrein, schoffel, graafstokken,…) begon dit te veranderen. De grond werd voorbereid, er werden granen gezaaid en geoogst. Dat vereiste meer constante aandacht van de telers. Doorheen de tijd begonnen sommige verwantschapsgroepen zich te vestigen, kleine permanente dorpen te vormen en uiteindelijk werd het nomadische leven opgegeven. Een sedentaire levensstijl zorgde er samen met een toegenomen productiviteit voor dat de fertiliteit toenam en ook de bevolkingsdichtheid groter werd.

    De omvang van de groepen jager-verzamelaars was doorgaans beperkt zodat het mogelijk was om snel verder te trekken naar plaatsen waar voedsel voorhanden was. Vrouwen konden daarbij niet gemakkelijk meer dan een kind meedragen, waardoor de tijd tussen de verschillende kinderen doorgaans rond de vier jaar lag. Dat gebeurde op basis van seksuele onthouding, maar indien nodig ook door abortus of door babymoord. In sedentaire samenlevingen waren de beperkingen niet zo groot en konden vrouwen regelmatiger kinderen krijgen, de tijd tussen twee kinderen nam af tot een gemiddelde van ongeveer twee jaar.  De bevolking begon geleidelijk te groeien.

    In eenvoudige landbouwsamenlevingen werd de productie vaak, maar niet altijd, uitgevoerd door individuele of uitgebreide gezinnen. De grond was wel collectief ‘bezit’ van de verwantschapsgroep. De verdeling van voedsel gebeurde collectief en doorgaans waren economische en sociale verhoudingen georganiseerd op basis van verwantschapsbanden. Naarmate de samenleving ontwikkelde werden die banden meer geformaliseerd. Sociaal aanvaarde normen over toegang tot middelen – de basis waarop de productie werd georganiseerd, de arbeidsdeling, de verdeling van wat geproduceerd werd, uitwisseling binnen en met  andere groepen, wie met wie kon trouwen,… – werd geleidelijk aan meer geregeld en gestructureerd. Maar het was nog steeds georganiseerd op basis van verwantschap en gemeenschappelijke waarden van samenwerking, wederkerigheid, wederzijdse verplichtingen en verantwoordelijkheden die door de groep werden bepaald.

    Opkomst van de klassensamenleving

    Zoals Engels uitlegde, kwamen de nieuwe economische en sociale krachten voort uit de veranderde productiemethoden die de basis voor potentiële conflicten binnen en tussen verwantschapsgroepen in zich droegen. Dit ondermijnde de egalitaire, gemeenschapsorganisatie waarop de groepen gebaseerd waren. Het was echter geen onvermijdelijk of lineair proces, iedere samenleving had een eigen dynamiek. In sommige samenlevingen ontwikkelde dit interne proces helemaal tot aan een klassenverschil. In andere hield het bij de tussenstadia van ontwikkeling al op, sommige samenlevingen stortten in elkaar vooraleer het proces vervolledigd was. Voor velen kwam de klassensamenleving niet tot stand door interne ontwikkelingen, maar omdat het van buitenaf werd opgelegd door koloniale machten. Bovendien waren dit processen die in sommige gevallen geleidelijk aan over een periode van duizenden jaren ontwikkelden.

    De productie in de jager-verzamelaarsamenlevingen was vooral gericht op direct gebruik door leden van de groep. Met de ontwikkeling van landbouw en bijhorende technologische verbeteringen zoals het bakken van potten en metaalbewerking, gevolgd door meer intensieve productietechnieken zoals de ploeg of irrigatie, werd het mogelijk om meer te produceren dan de onmiddellijke behoeften van de groep. Een voorraad van overschot aan graan en andere voeding kon bijgehouden worden voor moeilijker tijden als gevolg van mislukte oogsten, stormen, droogte, infecties,…

    Een groeiend surplus liet sommige individuen en groepen toe om zich uit de voedselproductie terug te trekken. Dat was het geval met ambachtslui, handelaars, strijders en priesters. In sommige samenlevingen nam een specifiek lid van de groep met een zeker prestige de functie op zich om het surplus te verzamelen en te verdelen, vaak doorheen ceremoniële feesten. Aanvankelijk waren er aan deze rol in functie en ten voordele van de volledige groep geen privileges verbonden, naar de gewoonten van wederkerigheid en generositeit werd van de uitoefenaar van deze functie doorgaans verwacht dat hij meer gaf dan hij kreeg. Maar de basis werd gelegd voor de ontwikkeling van verschillen en competitie tussen gezinnen en groepen, waarbij de meest productieve het meeste prestige kregen.

    In sommige gevallen werd de positie van dorpsoverste erfelijk en ontwikkelden verantwoordelijken die meer privileges genoten in de vorm van meer toegang tot middelen, zonder er de volledige controle over te verwerven. Hiërarchie en ongelijke toegang tot middelen ontwikkelde samen met en in tegenstrijd met de bestaande horizontale gemeenschapsorganisatie van de groep. In die samenlevingen waar de dominante groep, chef,… probeerde weg te gaan van de verplichting van wederkerigheid, werd de weg voorbereid voor klassenverschillen waarbij een of meer sociale groepen een deel van de geproduceerde goederen van anderen tot zich nam zonder dat ze daarvoor iets moesten terugdoen voor de rest van de verwantschap.

    Consolideren van de staat

    De groeiende ongelijkheid en de klassenverschillen werden stilaan bevestigd en hierdoor ontstond de nood aan speciale instellingen en krachten om de steeds complexere samenlevingen te beheren, de producenten aan te zetten tot meer productie en om bijdragen/belastingen af te dwingen. Dit werd gebruikt om de geprivilegieerde positie van de heersende groepen te beschermen, te legitimeren en te versterken. Er waren natuurlijk wel gevallen van verzet en rebellie tegen de opkomende klassenheerschappij. Maar de ontwikkelende heersende elites waren vaak gebaseerd op elementen van de verwantschapsbanden die bleven bestaan op een ogenblik dat klassenverhoudingen al dominant waren.  De op de verwantschap gebaseerde ideologie speelde een belangrijke rol in het rechtvaardigen van stratificatie en uitbuiting, het zorgde ervoor dat de heersende laag aanvaard werd door de bredere sociale groep.

    De meest succesvolle heersers waren doorgaans diegenen die gezien werden als nauw verbonden met de voorlopers van de groep en de goden. Hun nabijheid verklaarde hun capaciteit om de productie op te drijven en rechtvaardigde hun blijvende heerschappij als essentieel voor het welzijn van de volledige groep. De rol van priesters en de kaste van priesters was nauw verbonden met de ideologische rechtvaardiging van de economische en politieke macht van de heersende lagen. In sommige gevallen (zoals Mesopotamië) kwamen de heersende groepen zelf uit deze lagen voort. Waar de processen het verste ontwikkelden, werd de ideologie geïnstitutionaliseerd als staatsreligie.

    Hoe de klassenverhoudingen ontwikkelden, verschilde van samenleving tot samenleving en kan doorheen de strijd tussen verschillende heersende groepen veranderen. Engels legde uit wat de processen waren in de totstandkoming van de slavernij in het klassieke Griekenland en Rome. De eerste gekende klassensamenlevingen waren evenwel gebaseerd op wat Marx de Aziatische productiewijze noemde. De naam is wat ongelukkig want dit type van samenleving kwam ook buiten Azië voor. Slavernij was mogelijk in een dergelijke samenleving, maar het was niet de dominante productievorm. De grond was geen particulier bezit, zoals in de feodale samenleving, maar werd gezien als ‘eigendom’ van de staat die de landbouwers en andere onderworpen groepen uitbuitte door bijdragen of taksen van hen af te dwingen en door collectieve arbeid op grootschalige gemeenschapswerken zoals de aanleg van wegen, irrigatie, tempels of begraafplaatsen voor de heersende elite. De eerste stadstaten ontstonden wellicht rond 3.700 voor onze tijdsrekening in Mesopotamië. De economische herverdeling, religie, ambachten, schrijven, handel,… werden daar door en rond de tempel georganiseerd. De staat voorzag de boeren in de productiemiddelen en haalde het surplus meteen op voor eigen rekening.

    De afname van de status van vrouwen tegenover die van mannen was onlosmakelijk verbonden met deze economische en sociale processen die de basis vormden voor klassenongelijkheid en de staat. Het was geen plotse gebeurtenis, zoals sommige ‘interpretaties’ van Engels lijken te veronderstellen, maar een langdurig proces vol tegenstrijdigheden waarbij er duizenden jaren van verschillende niveaus van onderdrukking waren in verschillende samenlevingen. Engels legde nooit uit waarom het de mannen waren die het dominante geslacht werden en niet de vrouwen, maar het beschikbare bewijsmateriaal zou aangeven dat als gevolg van de al bestaande arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen in verwantschapsgroepen de functies die het dichtst betrokken waren bij de accumulatie, opslag en verdeling van het surplus doorgaans door mannen werden uitgeoefend.

    Er is bewijsmateriaal van vrouwen die stamhoofd waren, handelaars of priesters, zeker in de Afrikaanse samenlevingen. Maar doorgaans waren het mannen die deze posities uitoefenden en bovendien als strijders verantwoordelijk waren voor de verdediging en de accumulatie van de surplusproductie. In deze samenlevingen waar de landbouwtechnieken steeds zwaarder en intensiever werden, waren het de mannen die verantwoordelijk waren voor het ploegen en de irrigatie. Een arbeidsdeling die in een egalitaire samenleving geen hiërarchie of genderverhouding omvatte, legde de basis voor een groeiend prestige voor (sommige) mannen die steeds meer macht verkregen door hun controle op het groeiende surplus.

    Geïnstitutionaliseerde genderongelijkheid

    De veranderende productietechnieken zorgden ervoor dat het belang van het individuele gezin als economische eenheid groter werd. Deze economische eenheid bleef bestaan naast en in concurrentie tot de verwantschapsgroep. In de eerste klassensamenlevingen was de staat voor de toe-eigening van een deel van de gezinsproductie afhankelijk van de mannelijke gezinshoofden om hun deel bij te dragen. Dat versterkte de mannelijke controle over de vrouwelijke productie binnen het individuele gezin. Als gevolg hiervan werden vrouwen economisch steeds meer afhankelijk van het mannelijke gezinshoofd en verloren ze hun relatieve autonomie in de samenleving. Tegelijk werd hun werk, dat voorheen een sociale rol speelde voor de hele verwantschapsgroep, steeds meer een particuliere activiteit in het kader van een individueel gezin. Vrouwen van de economisch dominante groepen verloren doorgaans ook hun economische autonomie en stonden onder de controle va de mannen, zelfs indien ze nog een zekere sociale macht hadden over de onderworpen klassen wiens arbeidskracht werd uitgebuit om een surplus te produceren.

    In de eerste verwantschapsgroepen betekende exogamy (het buiten de eigen groep ‘trouwen) niet noodzakelijk, zoals Engels dacht, dat er geen sprake was van huwelijk tussen verwanten (incest). Het was in de eerste plaats verbonden met het creëren van samenwerking tussen verschillende groepen. Het was ook niet zo dat mannen de vrouwen ‘uitwisselden’ als een vorm van handelswaar zoals de structuralistische antropologen (5) en sommige feministen stellen. De verwantschapsgroep als geheel, waaronder de vrouwen, waren bij de beslissingen betrokken (6). Met de opkomst van klassenongelijkheid, begon het huwelijk onder de heersende elite een politieke rol te spelen gericht op het vergroten en consolideren van rijkdom, macht en prestige.

    De economisch dominante groepen probeerden de rijkdom en economische controle te behouden binnen hun erfopvolging en gezin. Hierdoor kreeg het concept van erfenissen een groter belang. Het versterkte en en droeg bij tot het veralgemenen van de vaststelling van de afkomst op basis van de vaderlijke lijn. Tegelijk nam de controle op de reproductie en seksualiteit van vrouwen toe, er kwamen harde straffen voor overspel door vrouwen. Over de tijd werd het monogame patriarchale gezin waar Engels naar verwees, waarbij een individuele man de totale controle over het hele gezin had en daarbij ook fysiek geweld mocht gebruiken, de belangrijkste vorm van familiale eenheid. Deze vorm ontstond wel later in de ontwikkeling van de klassensamenleving dan wat Engels vermoedde. Met de consolidatie van de klassenheerschappij raakten de genderongelijkheden stilaan geïnstitutionaliseerd. Het werd versterkt en opgevoerd door de ideologie en religie.

    Echte bevrijding

    Door de onderdrukking van vrouwen in een historisch proces te plaatsen en door aan te tonen dat de mannelijke dominantie en systematische onderdrukking van vrouwen niet universeel was, blijft ‘Oorsprong van het gezin, particuliere eigendom en de staat’ van Engels een krachtig boek, zelfs indien er feitelijke onnauwkeurigheden zijn opgedoken. Het boek toonde aan dat economische en sociale veranderingen de positie van vrouwen in de samenleving hebben veranderd, wat meteen ook betekent dat toekomstige veranderingen de basis kunnen leggen voor het einde van onderdrukking van vrouwen. “De eerste voorwaarde voor de bevrijding van vrouwen”, stelde Engels, “bestaat daarin, dat het gehele vrouwelijke geslacht wederom deelneemt aan de maatschappelijke productie.”

    We hebben de afgelopen decennia gezien hoe structurele veranderingen in het kapitalisme hebben geleid tot een opmerkelijke toename van de participatie van vrouwen op de werkvloer. Dit had ongetwijfeld een positief effect op de standpunten en verwachtingen van vrouwen zelf en het had ook een invloed op de meer algemene sociale attitudes. Maar de economische, sociale en persoonlijke autonomie van vrouwen wordt beperkt door de noden van het kapitalisme. Engels legde uit dat dit vereist dat “het individuele gezin niet langer de economische eenheid van de maatschappij is.” Het gezin als instelling en de rol van vrouwen daarin is sinds het schrijven van ‘Oorsprong van het gezin, particuliere eigendom en de staat’ duidelijk veranderd. Maar het boek behoudt een economische en ideologische relevantie voor het 21ste eeuwse kapitalisme dat leidt aan een systeemcrisis en bol staat van de tegenstellingen: een systeem dat vrouwen als goedkope arbeidskrachten op de werkvloer uitbuit terwijl het tegelijk afhankelijk is van hun traditionele rol als onbetaalde zorgdragers in het gezin.

    De kapitalistische ideologie over de rol en status van vrouwen in de samenleving is ook sterk ontwikkeld sinds het einde van de 19de eeuw. Maar de ideeën en waarden van een systeem op basis van de productie gericht op winsten en ongelijkheid op vlak van rijkdom en macht, blijven bestaan en gaan samen met het uitgeleefde idee van mannelijke autoriteit en suprematie, een idee dat zijn oorsprong vindt in vroegere klassensamenlevingen. Als gevolg blijven vrouwen geconfronteerd worden met geweld, seksueel misbruik en beperkingen van hun seksualiteit en reproductieve rechten, seksisme, discriminatie, stereotype genderrollen en dubbele standaarden.

    Voor Engels lag de basis voor het oplossen van de problemen van vrouwen in de samenleving in de “overgang van de productiemiddelen naar gemeenschappelijk bezit”. Dat zou ervoor zorgen dat het monogame gezin niet langer de economische eenheid van de samenleving is. “De particuliere huishouding wordt een maatschappelijk bedrijf. De verzorging en opvoeding van de kinderen wordt een openbare aangelegenheid; de maatschappij zorgt voor alle kinderen op dezelfde wijze.” In een socialistische samenleving zullen persoonlijke verhoudingen bevrijd zijn van economische en sociale beperkingen die hen vandaag nog steeds beperken. De basis voor echte bevrijding zal gelegd worden. Honderddertig jaar nadat de woorden van Engels over vrouwenonderdrukking werden geschreven, behouden ze nog al hun kracht.

     

    Voetnoten

    1. Leacock: Myths of Male Dominance, Monthly Review Press.
    2. Leacock and Lee: Politics and History in Band Societies, Cambridge University Press, 1982; Lee, The !Kung San, Cambridge, 1979.
    3. Coontz and Henderson: Women’s Work, Men’s Property, Verso, 1986.
    4. Gaitley: Kinship to Kingship, Gender Hierarchy and State Formation, University of Texas Press, 1987.
    5. Zie, vooral, Levi-Strauss.
    6. Zie Leacock, Gaitley, Coontz and Henderson, op cit.
  • Engels @ 200: Een revolutionaire denker voor een wereld in beroering

    Friedrich Engels werd 200 jaar geleden geboren, maar is als denker diepgaand radicaal en opvallend modern. Terwijl zijn levenslange samenwerking met Karl Marx resulteerde in vele gezamenlijke werken en een uitgebreide correspondentie tussen de twee waarin zij hun ideeën gezamenlijk ontwikkelden, schreef Engels ook zijn eigen briljante bijdragen aan de debatten in de socialistische en arbeidersbeweging, en was hij een vooraanstaand activist in de Eerste en Tweede Internationale.

    Dossier door Katia Hancke (Socialist Party, Ierland)

    Engels had een vol leven in een periode met explosieve opstanden en gewelddadige contrarevolutie. Het was een periode waarin de actualiteit van de revolutie breed werd begrepen en waar een nieuw gevormde arbeidersklasse zich op ongekende en internationale schaal begon te organiseren. De socialistische beweging groeide uit haar kindertijd uit tot een massabeweging waarin polemieken en debatten nodig waren om kwesties van theorie, programma, strategie en tactiek te verduidelijken. Veel van deze debatten duren nog steeds voort. Op deze en vele andere manieren helpen de bijdragen van Engels aan het revolutionaire marxisme ons nog steeds in onze zoektocht naar een consistente denkwijze en helderheid van programma en oriëntatie.

    Dit artikel zal zich richten op drie van Engels’ werken verspreid over zijn politieke leven – van 1845 tot 1884 – en geeft enig inzicht in de ontwikkeling van zijn denken als dialectisch materialist. Het eerste boek is ‘De toestand van de arbeidersklasse in Engeland’, waarin de arbeidersklasse voor het eerst centraal staat als motor voor haar eigen emancipatie en de socialistische transformatie van de samenleving. Het tweede is ‘Anti-Duhring’, een polemiek uit de late jaren 1860 en 70, over geschiedenis en filosofie, die het dialectisch materialisme naar voren bracht als een coherente en systematische methode om de wereld te begrijpen. De derde is Engels’ onmiskenbare bijdrage aan het begrip van de onderdrukking van vrouwen, ‘De oorsprong van het gezin, van de particuliere eigendom en van de staat’, die tot op de dag van vandaag fundamenteel is voor een socialistische feministische analyse van de manier waarop onderdrukking verweven is met het kapitalistische systeem.

    Het vroege industriële kapitalisme

    “De emancipatie van de arbeidersklasse moet het werk zijn van de arbeidersklasse zelf.” Zo beginnen de Algemene Regels van de Internationale Arbeidersbond, de Eerste Internationale, bij de oprichting ervan in 1864. Voor marxisten is de centrale rol van de arbeidersklasse in elke beweging die het kapitalisme als systeem wil uitdagen, van fundamenteel belang. Dit sleutelprincipe van het marxisme werd voor het eerst uitgedrukt door Engels in ‘De toestand van de arbeidersklasse in Engeland’, gepubliceerd in 1845.

    Engels was in 1842 van Duitsland naar Manchester verhuisd om in één van zijn vaders fabrieken te werken. Eenmaal in Manchester brak hij met zijn burgerlijke opvoeding en door zijn intieme band met Mary Burns (een arbeidster in een plaatselijke molen) werd hij geïntroduceerd in de arbeiderswijken van Salford en Manchester. Dit opende een nieuwe wereld voor hem en het had een levenslange impact op zijn ideeën.

    Het boek dat hij in 1845 schreef, weerspiegelde deze verandering. Terwijl het boek uitgebreid cijfermateriaal en eerdere overheidsstudies bekijkt, is het duidelijk geschreven door iemand die uit eerste hand zag wat hij in het boek beschrijft. Het resultaat is een levendige, verontwaardigde en boze onthulling van de omstandigheden waarin de arbeidersklasse in die tijd moest leven. Het beschrijft de fabrieken – de lange werktijden, het rugbrekende werk en de slechte werkomstandigheden – die leiden tot een vroege dood, levenslange ziekten en misvormingen. Het schetst de ellende van de arbeiderswijken – de onverzorgde woningen, de overbevolking, het gebrek aan sanitaire voorzieningen. Het is interessant om op te merken dat, bijna 200 jaar later, de hedendaagse sloppenwijken zoals beschreven door stadsgeografen als Mike Davis griezelig lijken op wat Engels beschrijft.

    Naast het blootleggen van de economische en sociale problemen waar de werkende klasse van Manchester mee te maken had, benadrukte Engels de bredere gevolgen van de opkomst van het kapitalisme in de steden van Engeland: de vernietiging van het milieu, de effecten van kinderarbeid, het uiteenvallen van het gezinsleven, de psychologische effecten, de brutale vervreemding. Deze beschrijving van het Londense straatleven in 1844 klinkt bijvoorbeeld opmerkelijk bekend in de oren:

    “De brutale onverschilligheid en het door ieder afzonderlijk gevoelloos najagen van zijn particuliere belang, treden des te stuitender en kwetsender aan het licht, hoe meer deze enkelingen op de kleine ruimte zijn samengedrongen. En hoewel wij ook weten dat dit isolement van de enkeling, deze bekrompen zelfzucht overal het grondbeginsel van onze huidige maatschappij is, treedt dit toch nergens zo schaamteloos onverhuld, zo zelfbewust te voorschijn als juist hier in het gewoel van de grote stad. Het uiteenvallen van de mensheid in monaden die elk een apart levensprincipe en een apart doel hebben, de wereld van het atoom, is hier ten top gedreven.” (1)

    Het boek is een krachtige “J’accuse” over de gruwelijke uitbuiting die de nieuwe en groeiende arbeidersklasse onderging in een tijdperk van kapitalistische groei. Maar de tekst is niet alleen een journalistiek verslag, het gebruikte de feiten op het terrein om een analyse te ontwikkelen die de specifieke kenmerken van het Engeland van 1840 oversteeg en vandaag nog net zo relevant is als in 1845. Twee punten in het bijzonder verdienen hier aandacht.

    Een nieuwe uitgebuite klasse

    De eerste is hoe Engels de oorzaken van de door hem beschreven aandoeningen grondig analyseert. Hij identificeert het kapitalisme duidelijk als de boosdoener: een systeem waarvan onderdrukking in zijn weefsel gevat zit. Hij onderzoekt hoe de industriële revolutie in de eerste plaats gebaseerd was op een explosieve uitbreiding van de capaciteit van de productiekrachten. De introductie van nieuwe machines, nieuwe technologie en fabrieksproductie worden geïdentificeerd als de drijvende krachten achter een radicale verandering van alle aspecten van de samenleving. Terwijl hij de dialectische interactie tussen deze verschillende elementen benadrukt, is de uitbreiding van de productiekrachten – de economische ontwikkelingen – de sleutel tot het begrijpen van de opkomst van het kapitalisme.

    Hij stelt deze analyse tegenover andere theorieën, zoals die van de Engelse econoom Thomas Robert Malthus die nadruk legt op de bevolkingsgroei als oorzaak voor de groei van de industriële revolutie in heel Europa, en het idee dat crises werden veroorzaakt door het feit dat er te veel mensen waren. Deze ideeën waren destijds niet alleen populair – sommige ervan worden vandaag nog steeds verdedigd, bijvoorbeeld door degenen die ten onrechte de milieuvernietiging wijten aan de groei van de wereldbevolking en pleiten voor de navenante onmenselijke oplossing van bevolkingsbeperking.

    Engels’ analyse van de redenen voor de ontwikkeling van het kapitalisme en zijn nadruk op de centrale rol van de economische ontwikkeling die een grote invloed heeft op sociale, politieke en culturele fenomenen, zijn duidelijke voorbeelden van een historische materialistische methode. Engels zelf heeft het zo verwoord: “Het was in Manchester waar ik in het gezicht werd geraakt door de economische realiteit die in de historische narratief tot nu toe geen rol heeft gespeeld of werd afgewezen. In de moderne wereld is deze realiteit echter een doorslaggevende historische kracht en de basis voor de hedendaagse klassentegenstellingen…” (2).

    In dit werk begint Engels aan de ontwikkeling van de loontheorie, die uitlegt dat de bazen met de opkomst van het kapitalisme “een monopolie hebben gekregen op alle bestaansmiddelen.” Dat komt omdat de bazen alle belangrijke hefbomen van de economie in handen houden. Werkenden moeten hun arbeid aan de kapitalistische klasse verkopen om in hun levensonderhoud te voorzien. Hij volgt de groei van de bevolking, die samenhangt met perioden van expansie waarin meer werk wordt gecreëerd. Maar diezelfde werkenden die op een gegeven moment zo cruciaal zijn om dit mogelijk te maken, worden op andere ogenblikken zonder enig mededogen op de schroothoop gegooid, dit om winst te garanderen in tijden van crisis. Het “reserveleger van arbeidskrachten” dat zo onstaat, wordt dan gebruikt om de lonen van degenen die nog in dienst zijn laag te houden.

    Al deze ideeën worden door Marx en Engels in de daaropvolgende decennia veel verder ontwikkeld, met als hoogtepunt de drie delen van Het Kapitaal. Maar de kiem van een marxistische analyse van het kapitalisme is al aanwezig in ‘De toestand van de arbeidersklasse in Engeland’.

    Een revolutionaire kracht

    Het tweede punt uit het boek dat een blijvende relevantie heeft, is de centraliteit van de klassenstrijd: de centrale rol van de arbeidersklasse in de strijd voor haar eigen bevrijding. Terwijl de socialistische ideeën in Engeland en de rest van Europa aan populariteit wonnen, waren deze ideeën gebaseerd op een morele verontwaardiging over de verschrikkingen van het kapitalisme en werd dit gekoppeld aan een gedetailleerde blauwdruk van hoe een socialistische samenleving eruit zou zien. Dit gebeurde zonder na te denken over hoe verandering zou bekomen worden: welke materiële kracht, welke klasse in de samenleving, is in staat om een fundamentele uitdaging voor het kapitalisme te vormen? Mensen als Robert Owen in Groot-Brittannië en Saint Simon in Frankrijk probeerden “socialistische kolonies” op te richten, kleine eilanden van het “paradijs” die zichzelf afschermden van de rest van de wereld, terwijl het kapitalistische systeem als geheel onaangeroerd bleef.

    Het idealisme van het utopische socialisme was een weerspiegeling van het feit dat het vooral een kleine groep intellectuelen was die deze ideeën bedacht zonder echt te refereren aan of zich bezig te houden met het volk dat ze zo graag wilden bevrijden: de arbeidersklasse. Engels zelf vatte het later als volgt samen: “De beschouwingswijze van de utopisten heeft de socialistische opvattingen van de 18de eeuw lang beheerst” en: “De oplossing van de maatschappelijke vraagstukken, die nog verborgen lag in de onontwikkelde economische verhoudingen, moest uit het brein geboren worden. De maatschappij gaf slechts wantoestanden te zien; het was de taak van het denkende verstand ze op te ruimen. Het ging erom een nieuw, volmaakter systeem van maatschappelijke orde uit te denken en dit de maatschappij van buiten af, door propaganda, zo mogelijk door het voorbeeld van modelexperimenten, op te leggen. Deze nieuwe sociale systemen waren hij voorbaat tot utopie veroordeeld; hoe verder zij in bijzonderheden werden uitgewerkt, des te meer moesten zij in louter fantasieën verlopen.” (3)

    Hoewel de specificiteit van sommige van deze regels vandaag misschien bizar klinkt, zijn er in de arbeidersbeweging steeds waar variaties van utopische socialistische ideeën opgedoken. Het feit dat het systeem in zijn geheel moet worden veranderd om een einde te maken aan uitbuiting en onderdrukking is immers ontmoedigend. Zonder de materiële kracht te identificeren die die verandering teweeg kan brengen, kan het onmogelijk klinken, en beperken mensen zich tot reformistische of zelfs persoonlijke “oplossingen” binnen het systeem: het gebruik van coöperatieven, het aandringen op ‘safe spaces’ …

    Daarom is het zo belangrijk dat Engels nadruk legt op de potentiële kracht van de arbeidersklasse en dit reeds in 1845. Het druist in tegen het populaire utopische idee dat de arbeidersklasse, omdat ze zo uitgebuit worden, niet in staat is om de eigen bevrijding te organiseren en dat ze moet vertrouwen op intellectuelen van buitenaf die de werkenden zullen “redden”. Engels daarentegen heeft ervaren hoe de omstandigheden waarin de arbeiders in Manchester verkeren, ook hebben geleid tot het ontstaan van het moderne proletariaat als klasse. Dit groeiende klassenbewustzijn ging gepaard met de opkomst van de Chartistenbeweging in het begin van de jaren 1840, wat leidde tot de algemene staking van 1842, die in Manchester bijzonder sterk was.

    Engels trok hieruit blijvende algemene conclusies: hoewel mensen het product zijn van hun omgeving, zijn we ook in staat om met deze omgeving om te gaan en er invloed op uit te oefenen. Kortom: we nemen actief deel aan onze eigen geschiedenis. Deze dialectische interactie is iets dat in Engels’ geschriften verder werd ontwikkeld gedurende de rest van zijn leven.

    Erkennen dat de zelfemancipatie van de uitgebuitenen en onderdrukten niet alleen mogelijk is, maar ook noodzakelijk om het systeem te veranderen, veranderde het socialistische denken en de praktijk. Het debat veranderde van academisch gekibbel over het socialistische ‘luchtkasteel’ naar discussies over de noodzaak voor de arbeidersklasse om zich te organiseren en te verenigen rond alle kwesties van uitbuiting en onderdrukking. Drie jaar later spraken Marx en Engels het uit als de strijdkreet aan het slot van het Communistisch Manifest: “Arbeiders aller landen, verenigt u!”

    Uitdragen van een materialistische filosofie

    In de daaropvolgende decennia leidt de nauwe samenwerking tussen Marx en Engels tot de ontwikkeling van een samenhangend wereldbeeld en een filosofische methode die dialectisch materialisme wordt genoemd. Hoewel deze methode in vrijwel al hun geschriften over de samenleving en de geschiedenis terug te vinden is, wordt ze door Engels het meest expliciet behandeld in de polemiek ‘Anti-Duhring’ (1876-78). In deze reeks artikelen, later samengebracht in een boek, haalt Engels met tegenzin maar scherpte uit naar de mengelmoes van ideeën van een invloedrijke universiteitsprofessor, Eugene Duhring. Hij stelt deze tegenover een dialectisch materialistisch begrip van de maatschappij en de natuur.

    Duhring genoot destijds binnen de Duitse Sociaaldemocratische Partij (SPD) heel wat steun, niet in de laatste plaats vanwege de mate van vervolging die hij onderging door de repressieve Pruisische staat. De SPD was in die tijd een erg brede partij die meer nadruk legde op eenheid ten koste van alles, dan op doelgerichtheid. De discussies rond het programma dat op het congres in Gotha in 1875 werd aangenomen en de bereidheid om compromissen te sluiten op het gebied van programma en tactiek onderstreepten dit. De ‘Anti Duhring’ van Engels was er dus op gericht een discussie op gang te brengen over de noodzaak van intellectuele coherentie en helderheid van denken. Verandering vindt altijd en overal plaats, niets blijft voor altijd hetzelfde. Daarom hebben we een filosofie nodig die ons in staat stelt te begrijpen hoe verandering plaatsvindt, de processen die eraan ten grondslag liggen.

    Hij introduceert de verschillende elementen van het dialectisch denken: het idee dat processen logischerwijs in hun tegendeel kunnen veranderen (negatie van de negatie); dat kwantiteit verandert in kwaliteit, wat onvermijdelijk leidt tot een onderbreking van elke continuïteit; eenheid en conflict van tegenstellingen – het idee dat tegenstellingen onvermijdelijk zijn en een motor voor verandering.

    Hij gebruikt deze begrippen vervolgens om te verklaren hoe tegenstellingen zich binnen het kapitalisme onvermijdelijk opbouwen, hoe het oude (privé-eigendom) tegelijkertijd de kiem legt voor een nieuwe, gesocialiseerde vorm van sociaal systeem. Het kapitalisme is zijn eigen doodgraver. De groei van het kapitalisme is gebaseerd op de socialisatie van de arbeid, maar de productiemiddelen zijn de private eigendom van een (steeds kleinere) groep kapitalisten. Waar werkenden in voorgaande periodes met hun eigen productiemiddelen goederen in huis of in kleine werkplaatsen produceerden, dwong de industriële revolutie grote groepen arbeiders om samen te werken in fabrieken die eigendom zijn van de kapitalisten. De privatisering van de productiemiddelen geeft de kapitalisten onbelemmerde mogelijkheden om de arbeiders uit te buiten en ze te weinig te betalen voor het werk dat ze doen, waardoor de kapitalisten enorme winsten kunnen maken. Maar juist de socialisatie van de productie legt ook de basis voor het ontstaan van het proletariaat als klasse. Grote groepen arbeiders die vastzitten in collectieve werkomstandigheden zorgen er logischerwijs ook voor dat de arbeiders zich organiseren en hun gemeenschappelijke belangen als klasse begrijpen. Kortom: er is een ontwikkeling van klassenbewustzijn.

    Tegelijkertijd brengt de industriële revolutie een enorme, ongekende uitbreiding van de productie met zich mee. Voor het eerst in de geschiedenis is er het potentieel om honger en armoede op wereldschaal uit te roeien. Maar door het privébezit van de kapitalistische klasse wordt deze enorme toename van de productie van rijkdom in plaats daarvan omgezet in winst voor de superrijken, terwijl de ongelijkheid dagelijks toeneemt. Deze tegengestelde klassenbelangen liggen ten grondslag aan alle klassenstrijd.

    Samengevat: terwijl in het verleden zowel de arbeid als de productiemiddelen privaat waren, toont het kapitalisme dat de socialisatie van de arbeid de mogelijkheden van de mensheid om voor iedereen te zorgen enorm vergroot. Zolang de productiemiddelen echter in de private handen van enkele superrijken blijven, wordt dit potentieel gedwarsboomd. Om de geproduceerde rijkdom te kunnen gebruiken voor het algemeen belang, moeten zowel de arbeid als de productiemiddelen worden gesocialiseerd.

    Engels gebruikt het kapitalisme dus als voorbeeld om uit te leggen dat veranderingen in de economische verhoudingen de motor van de geschiedenis zijn.

    Een benadering rond natuurwetenschappen

    Ten tijde van de controverse rond de publicatie van ‘Anti-Duhring’ (4) was Engels al geïnteresseerd in hoe het dialectisch materialisme op andere terreinen van toepassing is. De toepassing ervan op economie, geschiedenis en maatschappij heeft tot op de dag van vandaag een blijvende invloed op ons begrip van die wetenschappen. Maar Engels’ onderzoek naar dialectiek en natuur is controversiëler.

    Dat komt vooral omdat in latere jaren, onder de stalinistische regimes in de voormalige Sovjet-Unie, wetenschappers geacht werden te werken binnen een kader dat Engels’ onderzoeksmethode tot een dogma maakte. Een zorgvuldig onderzoek van Engels’ eigen geschriften over wetenschap – zowel in Anti-Duhring als in de verzameling van notities die postuum als ‘Dialectiek van de Natuur’ zijn gepubliceerd – maakt echter duidelijk dat zijn denken veel nieuwsgieriger was (in de vorm van open vragen), dan dogmatisch. Zo stelt hij in Anti-Duhring expliciet dat een marxist “geen dialectische wetten in de natuur opbouwt, maar ze daarin ontdekt.” (5)

    Veel van de bijzonderheden in de geschriften van Engels over wetenschap zijn achterhaald naarmate het wetenschappelijk onderzoek vorderde. Maar het is interessant om op te merken dat veel van de bredere conclusies die hij uit zijn onderzoek trok tot op de dag van vandaag overeind blijven. Een goed voorbeeld is één van zijn vroegste essays in de collectie, “De rol van de arbeid in de overgang van aap naar mens.”  De Amerikaanse paleontoloog Stephen Jay Gould merkte 100 jaar na het schrijven ervan op dat Engels een radicaal andere theorie over de evolutie van de vroege mens had omdat hij niet viel voor de geaccepteerde wijsheid dat onze hersenen de drijvende kracht achter de menselijke ontwikkeling zijn. In plaats daarvan erkende hij dat al het wetenschappelijk onderzoek gebaseerd is op theoretisch denken – de vragen die je stelt zullen het onderzoek beïnvloeden. En de vragen die je stelt worden beïnvloed door je denken, je ideologische vooringenomenheid.

    In Gould’s woorden: “Een vooroordeel moet worden erkend voordat het wordt uitgedaagd. Cerebrale vooringenomenheid leek zo voor de hand liggend en natuurlijk dat het werd geaccepteerd als gegeven, in plaats van erkend als een diepgeworteld sociaal vooroordeel met betrekking tot de klassenpositie van de professionele denkers en hun beschermers. Engels schrijft: ‘ Alle eer voor de sterke vooruitgang van de beschaving wordt toegeschreven aan de geest, aan de ontwikkeling en activiteit van de hersenen. De mensen zijn het gewoon om hun acties te verklaren als gevolgen van hun denken in plaats van als gevolgen van hun noden (…).In de loop van de geschiedenis ontwikkelde die idealistische wereldvisie die de geesten van de mensen heeft gedomineerd, vooral na de val van de antieke wereld. Deze visie is nog steeds de heersende visie, zelfs in die mate dat veel materialistische natuurwetenschappers van de Darwinistische school nog geen duidelijk beeld kunnen vormen van de oorsprong van de mensheid, en dit omwille van de ideologische invloed waardoor ze de rol van de arbeid niet herkennen.’ Het belang van Engels’ essay ligt niet in het gelukkige resultaat dat Australopithecus een specifieke theorie van hem – via Haeckel – bevestigde, maar eerder in zijn scherpzinnige analyse van de politieke rol van de wetenschap en van de sociale vooroordelen die alle gedachten beïnvloeden.” (6)

    Deze duidelijkheid dat wetenschappelijk onderzoek, net als al het menselijk denken, wordt bepaald door de sociale realiteit waarin het tot stand komt, komt ons goed van pas in deze periode waarin tegenstrijdige “wetenschappelijke feiten” worden gebruikt om nepnieuws en samenzweringstheorieën te onderbouwen.

    De oorsprong van de onderdrukking van vrouwen

    Engels past dezelfde denkwijze toe om de oorsprong van de onderdrukking van vrouwen te begrijpen in zijn boek ‘De oorsprong van het gezin, particuliere eigendom en de staat’, dat voor het eerst werd gepubliceerd in 1884. In dit werk wijst hij er nogmaals op dat het veranderingen in de productiemethode waren die leidden tot veranderingen in de verhoudingen van de productie, tot sociale verandering. Het boek legt uit hoe de opkomst van de klassenmaatschappij, gebaseerd op de opkomst van het privé-eigendom, leidde tot de ontwikkeling van de staat, als een instrument dat de belangen van de heersende klasse in de publieke sfeer vertegenwoordigt. En hoe tegelijkertijd het gezin werd gebruikt als een instelling om het privé-eigendom te beschermen en door te geven.

    Hij vertrouwt op uitgebreid onderzoek naar een nieuwe en zich toen pas ontwikkelende wetenschap, de antropologie, met name het (destijds controversiële) baanbrekende werk van Lewis Henry Morgan in zijn boek ‘Ancient Society’. Maar Engels’ conclusies overstijgen de bijzonderheden van het antropologische onderzoek om veel algemenere punten te maken die tot op heden een uniek inzicht geven in het ontstaan van de onderdrukking van vrouwen.

    Hij toont aan dat het patriarchaat dateert van voor het kapitalisme en dat het teruggaat tot de ontwikkeling van de vroege agrarische samenlevingen. Bij de overgang van een samenleving van jagers-verzamelaars naar nederzettingen nam voor het eerst het belang van privé-eigendom en dus van erfenissen toe. De belangrijkste productiemiddelen (vee) waren meestal eigendom van de mannen, waardoor hun status en positie drastisch toenam. Autoriteit, macht en eigendomsverhoudingen tussen mannen en vrouwen werden in die context bepaald.

    Engels traceert de verschillende vormen en functies die de instelling van het gezin heeft aangenomen en hoe deze enorm heeft gevarieerd, afhankelijk van de historische context, de geografische context en de sociale klasse. Het hele boek gaat in tegen het idee dat de rol van de vrouw in het gezin als primaire verzorger en ondergeschikte partner in steen is geschreven. De instelling van het gezin wordt beschreven als een steeds veranderend cultureel, historisch product in plaats van een “natuurlijke” manier om de samenleving te organiseren.

    Hij benadrukt ook dat het gezin van oudsher wordt gebruikt om vrouwen in het huis te duwen en weg te halen uit de deelname aan de sociale productie. Deze economische achterstand drukt zich ook sociaal en seksueel uit (hij legt de hypocrisie van de monogamie scherp bloot als iets dat in de praktijk alleen aan vrouwen wordt opgelegd, een dubbele standaard die tot op vandaag doorleeft) – patriarchaat is niet alleen gebaseerd op economische afhankelijkheid, het is verstrengeld geraakt in elk aspect van het leven.

    De niet aflatende dorst van het kapitalisme naar een grotere beroepsbevolking zorgde voor een keerpunt in de trend om vrouwen uit te sluiten van de sociale productie. Engels wijst erop dat de integratie van vrouwen in de beroepsbevolking positief is – het geeft vrouwen een zelfstandig inkomen en het stelt werkende vrouwen in staat zich te bevrijden van het isolement van het huis en zich te organiseren als onderdeel van de arbeidersbeweging. Het feit dat Engels dit punt naar voren brengt is belangrijk in de context van een socialistische beweging die destijds verdeeld was over de kwestie van het organiseren van vrouwen. Terwijl de reformistische vleugel van de beweging pleitte voor het terugsturen van vrouwen naar de haard, voorzag Engels revolutionaire marxisten als Clara Zetkin van een theoretische basis om vrouwelijke arbeiders te organiseren en in de socialistische beweging te brengen.

    Engels was zich ten volle bewust van de dubbele onderdrukking die vrouwelijke arbeiders ondergingen: zowel op het werk als thuis. Hij wees erop dat het stoppen van deze dubbele onderdrukking een voorwaarde is voor bevrijding: “De bevrijding van de vrouw wordt eerst mogelijk, zodra zij op grote, maatschappelijke schaal aan de productie kan deelnemen en de huiselijke arbeid haar nog maar in onbetekenende mate in beslag neemt.” Maar hij is optimistisch dat deze dubbele last niet kan blijven bestaan en zal leiden tot het uiteenvallen van het gezin als instelling. Gezien het feit dat alleen al in 2018 vrouwen wereldwijd 10 biljoen dollar onbetaald huishoudelijk werk deden volgens Oxfam, kan worden gesteld dat Engels voorbarig was in het afschrijven van het vermogen van het kapitalisme om de onderdrukking van vrouwen binnen en buiten het huis voort te zetten.

    De bijdrage van Engels beïnvloedt de discussie over de bevrijding van vrouwen tot vandaag. Hij heeft ons een kader gegeven voor een historische analyse van de kwestie, waarmee hij bewijst dat de onderdrukking is geworteld in het economische systeem waaronder we leven. Het verbindt alle strijd tegen de onderdrukking direct met de noodzaak om het kapitalisme omver te werpen – alleen door de productieverhoudingen te veranderen kunnen we particuliere onderdrukking omzetten in collectieve sociale verantwoordelijkheid. Onder het kapitalisme wordt de zorg voor jongeren, zieken en bejaarden als een last op individuele gezinnen afgewenteld. Een ideologisch offensief ging gepaard met enorme besparingen op onderwijs, gezondheidszorg en sociale zorg. Er was tegelijk een devaluatie en onderbetaling van jobs in deze sectoren. Engels stelt dat tegenover wat er mogelijk is als we de rijkdom die we creëren collectief bezitten: “Met de overgang van de productiemiddelen in gemeenschappelijke eigendom houdt het individuele gezin op de economische eenheid van de maatschappij te zijn. De particuliere huishouding wordt een maatschappelijk bedrijf. De verzorging en opvoeding van de kinderen wordt een openbare aangelegenheid; de maatschappij zorgt voor alle kinderen op dezelfde wijze.”

    Lessen voor vandaag

    Het kapitalisme van de 21e eeuw is in veel opzichten anders dan wat Engels in de 19e eeuw beschrijft: 200 jaar geleden was het jonge kapitalisme nog een systeem in opkomst, terwijl we nu in een systeem leven dat in een diepe crisis verkeert, economisch, politiek, sociaal, ecologisch en op vele andere vlakken. Deze wereldwijde crisis valt samen met een hernieuwde belangstelling voor socialistische ideeën: een zoektocht naar manieren om een alternatief te bouwen voor een rot systeem dat een steeds grotere mondiale arbeidersklasse vasthoudt in omstandigheden van uitbuiting en onderdrukking.

    Engels’ bijdragen overstijgen de specifieke kenmerken van de Victoriaanse periode in die zin dat ze ons helpen een methode te ontwikkelen om te begrijpen wat er in de wereld aan de hand is en als leidraad voor de actie van alle werkenden. Ze bieden ons ook een inspirerende kijk op de mogelijkheden die ontstaan als het kapitalisme wordt vervangen door een systeem dat gebaseerd is op publieke eigendom en controle van de belangrijkste sectoren van de economie, waarin de in de samenleving gegenereerde rijkdom kan worden gebruikt voor het welzijn van iedereen. De opmerking van Marx en Engels in het Communistisch Manifest – dat we niets te verliezen hebben behalve onze ketens, maar een wereld te winnen hebben – is relevanter dan ooit.

     

    Vier essentiële boeken van Engels in één pakket te koop: (1) ‘De toestand van de arbeidersklasse in Engeland’, (2) ‘Anti-Dühring’, (3) ‘Oorsprong van het gezin, particuliere eigendom en de staat’ en (4) ‘Socialisme: van utopie tot wetenschap’. Prijs: 40 euro. 

     

    Morgen gaat de uitzending van ‘World to Win’ van Internationale Socialist Alternative over de bijdrage van Friedrich Engels aan het marxisme. Deze uitzending is te volgen via YouTube. Afspraak: zondag om 20u.

     

    Voetnoten

    1. ‘De grote steden’, hoofdstuk in “De toestand van de arbeidersklasse in Engeland”. https://www.marxists.org/nederlands/marx-engels/1845/toestand/2.htm
    2. John Green, Engels: a revolutionary life, Artery publications, 2009. P. 80
    3. “Socialisme: van utopie tot wetenschap.” https://www.marxists.org/nederlands/marx-engels/1880/utopie/3.htm
    4. Een volledige uitleg over deze controverse vind je in: “Politics, polemic and Marxism: Engels’ Anti-Duhring” door David Riazanov
    5. “Engels’ Intentions in Dialectics of Nature”, Kaan Kangal, Science & Society vol 83, 2019 biedt een verdere uitleg over Engels’ onderzoek van wetenschap.
    6. Posture Maketh the Man, in “Ever Since Darwin”, Stephen Jay Gould, 1977
  • De marxisten: wie was Friedrich Engels?

    Wie waren de belangrijke marxistische voortrekkers? We stellen enkele van hen voor aan de hand van een korte biografische schets. Vandaag: Friedrich Engels, de medewerker en bondgenoot van Karl Marx in het vestigen van het wetenschappelijk socialisme. Hieronder een dossier geschreven door Peter Van der Biest.

    [divider]

    Eind 19de eeuw verloor de internationale arbeidersbeweging één van haar belangrijkste historische leiders in de persoon van Friedrich Engels. Engels bezweek op 5 augustus 1895 aan de gevolgen van slokdarmkanker.

    Jeugd en politieke bewustwording

    Engels werd op 28 november geboren in het Pruisische Barmen, één van de meest geïndustrialiseerde steden uit Duitsland. Engels’ ouders, welgestelde textielfabrikanten, waren pitisten, een protestantse kerk die te vergelijken is met de streng-gereformeerde calvinistische gemeenten in Nederland. Waar Marx’ afkomst in de kaart speelde van zijn intellectule ontplooiing, keken de piëtisten met een groot wantrouwen naar elke vorm van kultuuruiting en geestelijke ontwikkeling.

    In 1837 werd de jonge Friedrich door zijn vader gedwongen zijn middelbare studies op te geven en werd ter voorbereiding op een loopbaan als zakenman als bediende naar een grote firma in Bremen gestuurd. Daar werd, via de massa’s kranten afkomstig uit de meest uiteenlopende landen, zijn aandacht voor de politieke gebeurtenissen in de wereld werd gewekt. Hierdoor verontrust besloot Engels sr. zijn achttienjarige zoon in te kwartieren bij een strenge Bremense dominee. Met als gevolg dat de jonge Engels overtuigd atheïst werd. Tijdens zijn militaire dienst in 1841-1842 werd hij gekazerneerd in Berlijn. Hij woonde er de lezingen en discussies bij van de zogenaamde Jonghegelianen, de denktank van de oppositie tegen de Pruisische vorst. Engels werd revolutionair democraat en onverzoenlijk republikein.

    Zijn samenwerking met Marx

    Wie Engels overdreven in de schaduw van Marx stelt, moet het volgende in gedachten houden. De eerste verhandeling over economie in de marxistische traditie, met een diepgaande ontleding van de maatschappelijke verhoudingen en een kritiek op de bestaande burgerlijke economische theorieën, komt niet van de hand van Marx. Marx werd tot de studie van de bestaande economische leerstelsels aangezet door een geschrift van Engels dat in februari 1845 als artikel (“Schetsen ter Kritiek van de Nationale Economie) verscheen in het door Marx geleide tijdschrift de “Deutsch-Franszosische Jahrbucher”.

    Marx was in dezelfde periode voornamelijk langs theoretische weg tot het communisme gekomen. Pas tijdens zijn verblijf in Parijs gooit hij zich in het woelige leven van de ondergrondse Parijse arbeidersgenootschappen. Engels werkte reeds sedert 1843 als propagandist voor de krant van de “Beweging van het Volkscharter”, de eerste politieke massabeweging van het industriële proletariaat, een organisatie waarvan de radikale vleugel de hand had in de opstand van Lancashire in 1842, de onlusten in Preston in hetzelfde jaar en die over het algemeen een politiek hanteerde van energieke agitatie onder de arbeiders en reeds de idee koesterde van een algemene revolutionaire staking.

    Mede-auteur van het Communistisch Manifest en leider in de revolutie van 1848

    In een eerste gezamenlijke publikatie “Die Heilige Familie” (Parijs, februari 1845) wezen Marx en Engels – tegen de Jonghegeliaan Bruno Bauer in, die de “domme massa” onvermogend achtte om grote historische gebeurtenissen teweeg te brengen – op de historische stuwkracht die uitgaat van massabewegingen (bvb. de Franse revoluties van 1789, 1792, 1830,…).

    In augustus-september 1845 werkten Marx en Engels in Brussel aan een handschrift dat hun voornaamste opvattingen over geschiedenis en filosofie moest bevatten. Vooral het eerste deel van “De Duitse Ideologie”, “Feuerbach”, geeft een uitvoerig overzicht over wat de marxisten bedoelen met de materialistische opvatting over de geschiedenis. De geschiedenis wordt niet vooruitgestuwd door Grote Persoonlijkheden met Grote Inzichten, maar is een proces waarin de mensen hun technologische vaardigheden tot ontwikkeling brengen, langs die weg de natuur meer en meer gaan beheersen en de basis leggen voor steeds meer ontwikkelde beschavingen (wat niet betekent dat de mensheid niet tijdelijk kan terugvallen op een lagere trap van ontwikkeling, zoals bvb. vlak na de val van het Romeinse Rijk). Het kapitalisme herleidt gaandeweg de meerderheid van de mensheid tot bezitsloze arbeiders, t.t.z. mensen die hun werktuigen niet zelf in bezit hebben maar hun arbeidskracht moeten verkopen aan een door de onderlinge konkurrentie steeds kleiner worden groep kapitaalbezitters. De uitbuiting dwingt de arbeiders zich aaneen te sluiten en terug te vechten tot op het ogenblik dat de zaken zodanig sterk op de spits gedreven zijn dat de inzet van de strijd niet meer deze of gene hervorming is, maar het voortbestaan van de burgerlijke maatschappij.

    Hoezeer Engels’ opvattingen bepaald werden door de onmiddellijke ervaringen van het proletariaat, blijkt uit “De Toestand van de arbeidersklasse in Engeland” (geschreven in 1844). Daarin neemt Engels ons mee in de donkere vochtige steegjes van de Engelse industriesteden om ons te laten delen in de ellende van de Britse arbeiders. Ook beschrijft hij de verschillende vormen van arbeidersverzet die de kop opsteken.

    In de zomer van 1847 sloten Marx en Engels zich aan bij de Bond der Communisten, op wiens vraag zij in november van dat jaar begonnen aan een partijprogramma, Manifest der Communistische Partij getiteld.

    In de democratische revolutie van 1848-’49 traden ze beiden op als propagandisten en organisatoren van de arbeidersbeweging. In hun krant “Die Neue Rheinische Zeitung” ontmaskerden Marx en Engels de pogingen van de burgerij om hun eigen revolutie, uit angst voor de arbeidersbeweging, te saboteren. In mei 1849 nam Engels, tijdens de gewapende opstand in het Rijnland tegen de weigering van de Pruisische koning op de demokratische grondwet te erkennen, het bevel over een detachement van enige honderden arbeiders en vocht als rechterhand van de opstandelingenleider August Willich in een viertal veldslagen. De opstand in het Rijnland werd neergeslagen en de liberale burgerij weigerde een nationale opstand tegen de monarchie te ontketenen. Op 12 juli 1849 trokken de restanten van Willichs en Engels’ leger de Zwitserse grens over. Marx bevond zich reeds sedert juni in Parijs in de hoop te kunnen bijdragen tot een revolutionaire heropleving aldaar. Maar ook daar zat de contrarevolutie al stevig in de stijgbeugels sedert de bloedige nederlaag van de Parijse arbeiders in juni 1848.

    Beschermengel van Marx

    In de periode van 1849-1869 offerde Engels zich op om, voor het levensonderhoud van zijn makker Karl Marx, opnieuw het door hemzelf hartsgrondig gehate kantoorwerk in het filiaal van zijn vaders firma in Manchester te hervatten.

    Verzeild in de benarde materiële situatie waarin alle buitenlandse bannelingen zich bevonden (de ontberingen kostten in de periode 1850-1855 aan 3 van Marx’ kinderen het leven) zou Marx de jaren 1850 niet eens overleefd hebben zonder de gulle financiële steun van Engels, laat staan dat hij zijn wetenschappelijke studie had kunnen voortzetten.

    Theoreticus van de arbeidersbeweging

    We zeiden reeds hoe Engels Marx op het spoor zette van de politieke economie. De weerlegging van de theorieën van de Duitse pseudosocialist Eugen Duhring, “De Heer Duhrings omwenteling in de wetenschap” (1877-1879), bevat een heel eigen toepassing van de materialistische wereldbeschouwing op de natuurverschijnselen. Na de dood van Marx was Engels de meest vooraanstaande figuur in de internationale arbeidersbeweging en kwam in die hoedanigheid tussen in de taktische diskussies die de nieuwbakken arbeiderspartijen bezighielden. En de socialisten uit alle landen wisten het: van zodra Engels’ zinnen een ironische wending begonnen te nemen, mocht men zich verwachten aan een spervuur van argumenten die van het argumentarium van zijn tegenstanders geen spaander heel lieten.

    In tegenstelling tot de discussies in de ter ziele gegane “communistische” (lees: stalinistische) partijen, vermoordt het marxisme zijn tegenstanders niet met burokratische uitsluiting of door brutale terreur, maar met de beschaafde doch doortastende taal van politieke argumenten.

    Een van Engels’ voornaamste krachttoeren was het voltooien van het werk aan Het Kapitaal. Deel drie raakte slechts af in het jaar voor zijn dood, in 1894.

    Consequent revolutionair socialist

    Een aantal “socialistische” schrijvers beweren dat Engels bij het einde van zijn leven van een revolutionaire opvatting naar een meer hervormingsgezinde visie overging. Als bewijs voor deze stelling wordt een stukje Engels op een kwaadaardige manier uit zijn kontekst gerukt.

    Het beste antwoord hierop vinden we in het voorwoord op de heruitgave van Marx’ “Burgeroorlog in Frankrijk” van 1891, waar Engels de krachtdadige politiek huldigt van de Parijse arbeiders tijdens de Commune van Parijs (1871) die van de oude staatsinstellingen geen steen op de andere lieten staan en hun eigen basisdemokratische staat in het leven riepen. “De laatste tijd begint een sociaaldemokratische filister opnieuw vervuld te raken van messianistische vrees bij de woorden “heerschappij van het proletariaat”,…”, slingert Engels in het gezicht van al degenen die aan zijn revolutionaire instelling twijfelen, “Wilt u soms weten, waarde heren, hoe die heerschappij eruitziet? Kijk naar de Parijse Commune. Dat was een heerschappij van het proletariaat.”

    Dit artikel door Peter Van der Biest verscheen in maandblad ‘De Militant’ in de zomer van 1995

  • Verjaardagen in 2018… 170 jaar Communistisch Manifest

    Vandaag en de komende dagen publiceren we artikels uit onze archieven. Het gaat om artikels die nuttig zijn om nu al mee te zijn met enkele historische verjaardagen in 2018. We beginnen met de oudste jarige: het ‘Communistisch Manifest’ van Marx en Engels blaast in 2018 reeds 170 kaarsjes uit.

    Het Manifest werd te Brussel geschreven eind 1847 en begin 1848 uitgegeven in meerdere Europese talen. Karl Marx en Friedrich Engels hadden zich in de maanden daarvoor aangesloten bij de revolutionaire groepering die naar hun oordeel het meest geschikt was om zich los te worstelen aan de fantastische, warhoofdige en utopische hersenspinsels die toentertijd het ideologische landschap van de opkomende arbeidersbeweging beheersten.

    Marx’ pennentwisten met mensen als de anarchist Proudhon (‘De armoede van de filosofie’-1847), de discussies met de onbeholpen, ruwe sektarische communismen van Wilhelm Weitling en consorten en de gevoelsdweperige en onwetenschappelijke gewrochten van de Duitse socialisten (Marx’ kritiek op de zgn. Ware Socialisten in ‘De Duitse ideologie’ en zijn omzendbrieven uit de jaren 1845-1846) hadden de aandacht getrokken van de in Londen gevestigde Bond der Rechtvaardigen, een linkse afsplitsing van de Bond der Ballingen, die in 1834 was opgericht na de mislukte aanval van radicale studenten en arbeiders op het politiekantoor van Frankfürt (de zgn. Frankfürter Wache). Op het junicongres van de Bond in 1847, inmiddels, zowel om veiligheidsredenen (1) als om redenen van politieke duidelijkheid de Bond der Communisten genoemd, hadden Marx en Engels met succes de denkbeelden van hun pas tot stand gekomen wetenschappelijke socialisme verdedigd. Het daaropvolgende congres bekrachtigde de opdracht om voor de Bond een systematische uiteenzetting te schrijven die moest dienen als programmaverklaring. Na verschillende formules, die meer verband hielden met de vorm dan met de inhoud, leverde de arbeid van Marx en Engels uiteindelijk een geschrift op dat naar verluid een grotere verspreiding heeft gekend dan de bijbel.

    Het Manifest bevat een volledige uiteenzetting van de voornaamste richtinggevende ideeën dewelke nog steeds tot leidraad dienen voor iedere marxist die naam waardig. Toch moet er op gewezen worden dat ook het manifest een kind van zijn tijd is. Het werd vooral geschreven met het oog op de komende revolutionaire uitbarstingen in geheel Europa uit de jaren 1848-1849…en de geschiedenis toont aan met welk een vooruitziende blik (en hoe kort) Marx op de bal speelde. Nauwelijks een maand na de eerste uitgave trad de arbeidersbeweging voor het eerst op de voorgrond met zelfstandige, op haar eigen belangen afgestemde klasse-eisen. Maar waren de revoluties van 1848-1849 naar de vorm reeds proletarische revoluties, met als voornaamste en meest strijdvaardige actoren het kersverse industrieproletariaat, naar de inhoud waren de democratische revoluties nog burgerlijke omwentelingen… De moderne in het grootbedrijf tewerkgestelde loonarbeiders waren nog te erg een minderheid onder de bevolking (door de toenmalige ontwikkeling van de industrie) om een duurzame machtsovername van de arbeiders tot gevolg te hebben. Vreselijke nederlagen waren daarvan het gevolg. De ontbinding van de Chartistendemonstratie te Londen door de arbeidersleiders in april 1848 was de eerste grote nederlaag van de beweging. Het bloedig onderdrukken van de juni-opstand van tienduizenden Parijse arbeiders in hetzelfde jaar door de republikeinse regering (door Marx in zijn Achttiende Brumaire “de meest kolossale gebeurtenis uit de geschiedenis van de Europese burgeroorlogen genoemd”) liet vijftienduizend doden achter op de barricaden. Onmiddellijk daarop volgend vierde de Franse bourgeoisie haar overwinning met het ongenadig afslachten van drieduizend weerloze krijgsgevangenen. In Wenen en Berlijn liepen de arbeiders evengoed tegen de sabel van de overwinnende contrarevolutie.

    Hoewel Marx deze opstanden in woord en daad heeft gesteund eens ze een feit waren, heeft hij er nooit op aangestuurd. Hij wist maar al te goed dat de democratische revoluties, gezien de toenmalige graad van ontwikkeling in de samenleving hoogstens uitgebreide democratische rechten voor de arbeiders tot gevolg konden hebben. Daarom is de concrete programmaverklaring eerder een overgangsprogramma tussen de democratische eisen van de burgerlijke revolutie en de werkelijke socialistische omvorming van de samenleving. Toch laat Marx niet na om ondubbelzinnig te schetsen dat het einddoel van de communisten veel verder ligt dan enkel de tijdelijke en gedeeltelijke lotsverbetering van de gewone mensen.

     

    (1) De arrestatie en ondervraging van één van de in Duitsland werkzame leden had niet alleen een aantal voorname kaders aan de politie overgeleverd, maar tevens het bestaan van de Bond aan alle Europese regeringen bekendgemaakt.

  • Grondslagen van het wetenschappelijk socialisme

    Gisteren brachten we een artikel uit 1978. Vandaag gaan we vijf jaar verder naar 1983. In Vonk nummer 43 (maart-april 1983) verscheen een uitstekende algemene inleiding tot het marxisme. Ook deze tekst is geschreven door François Bliki.

     

    marxengelsKarl Marx en Friedrich Engels waren de grondleggers van het historisch materialisme (nu algemeen het marxisme genoemd) dat samen met de meerwaardetheorie de basis vormde voor het wetenschappelijk socialisme. Marx en Engels waren geen goden die uit de hemel neergedaald waren om de arbeidersklasse de juiste theorie te komen aanbieden. Het waren mensen van vlees en bloed die hun ideeën en opvattingen slechts konden ontwikkelen op basis van de materiële omstandigheden en het ontwikkelingsniveau van de productiefactoren op het moment dat zij leefden. Het is wel de verdienste van Marx en Engels geweest dat zij als eersten een juiste analyse gemaakt hebben en hieruit de juiste besluiten getrokken hebben. Deze analyse is nu, meer dan 100 jaar later, actueler dan ooit. In dit artikel willen we ingaan op het ontstaan van het historisch materialisme, in een volgend artikel zullen we het hebben over de meerwaardetheorie.

    Marx werd geboren in 1818 in Trier, een stad gelegen in de Rijnprovincie, het meest economisch ontwikkelde deel van Pruisen.

    Duitsland was toen nog een feodaal land, dat versnipperd was in verschillende kleine vorstendommen. In 1789 had in Frankrijk de Revolutie plaatsgevonden die een einde maakte aan het Feodalisme, Frankrijk tot één grote natie verenigde en waar de burgerij de staatsmacht bezat en dus over democratische rechten beschikte. In Pruisen, veruit de grootste staat van het toenmalige Duitsland, voelden de kapitalisten zich geremd in hun ontwikkeling door het bestaan van verschillende staatjes met hun eigen tolmuren, belastingsystemen, … hetgeen de handel en de industriële ontwikkeling belemmerde. De intellectuelen voelden zich belemmerd in hun vrije meningsuiting en verzetten zich tegen de dominantie van de feodale heersers, de Junkers.

    Marx was de zoon van een joodse advocaat (die zich om beroepsredenen “bekeerde” tot het  protestantisme). Hij ging naar de universiteit om rechten studeren, maar schakelde al vlug over tot de studie van de filosofie. In die periode werd aan alle universiteiten van Duitsland de filosofie van Hegel onderwezen. Hegel was zeer sterk onder de indruk van de Franse Revolutie gekomen, een revolutie die alle waarden van het feodalisme (waarden die altijd als vaststaand, eeuwigdurend en door god zelf gewild voorgesteld werden) omver geworpen had. De idee dat alles eeuwigdurend was en dat alles altijd zou blijven zoals het was, kreeg een flinke deuk. Dit had zijn invloed op de manier van denken en dus op de filosofie.

    Hegel bracht deze idee van verandering in de filosofie onder de vorm van de dialectiek. Engels schreef later dat de grondidee van het dialectisch denken was “dat de wereld niet begrepen moet worden als een geheel van vaste gegevens, maar als geheel van processen, waarbij dingen (net zoals de weerspiegeling ervan in ons hoofd, de ideeën) die op het eerste zicht stabiel lijken, integendeel voortdurend ontstaan en weer vergaan.”

    Dit was een revolutionaire verandering in de filosofie van die periode. Iedere filosoof was ervan onder de indruk. Na de dood van Hegel vormden zich overal Hegeliaanse studiegroepen die deze filosofie verder wilden uitdiepen.

    Marx word Jong-Hegeliaan

    Bij de Hegelianen zagen we twee stromingen ontstaan. Hegel had dan wel de dialectiek in de filosofie ingevoerd, maar alleen in het denken. Volgens Hegels waren de verschillende maatschappijvormen die we in de geschiedenis van de mensheid hadden zien ontwikkelen, het gevolg van de verschillende manier waarop de mensen dachten. Het ontwikkelingsproces van de mensheid was dus het ontwikkelingsproces van de idee, de manier van denken. Hegel was dus een dialectisch idealist.

    In zijn meest bekende werk, De fenomenologie van de Geest, beschrijft hij dan de ontwikkeling van de geest van een onbewuste toestand tot de ideale toestand die dan de Absolute Geest is.

    Het feit dat de filosofie van Hegel aan alle universiteiten van Duitsland mocht onderwezen worden, was niet toevallig. Want de maatschappijvorm die volgens Hegel met deze Absolute Geest overeenkwam was toevallig de absolutistische Pruisische staat.

    De oud Hegelianen bleven op dit reactionaire standpunt, terwijl de jong Hegelianen het revolutionaire deel van de leer van Hegel behielden (de dialectiek) maar zich als burgerlijke democraten tegen de Pruisische staat bleven verzetten. Marx speelde heel vlug een toonaangevende rol bij de jong Hegelianen. In 1842 werd aan Marx gevraagd de uitgave van de ‘Rheinische Zeitung’ (een blad dat gefinancierd werd door de burgerlijke radicalen uit de Rijnprovincie) op zich te nemen.

    In tegenstelling tot de meeste van de jong Hegelianen die het bij rustig gefilosofeer hielden, ging Marx zich onmiddellijk met concrete politieke problemen bezighouden. In zijn blad viel hij de voordelen van de Junkers en de onderdrukking van het Pruisisch staatsapparaat fel aan. Hij gaf commentaar op de rol van de kapitalistische vertegenwoordigers in het Pruisisch parlement maar nam het ook op voor de strijd van de arbeiders en boeren (bv. over het recht om hout te sprokkelen in de bossen van de koning). Al vlug moest hij echter ervaren dat de burgerij wel heel gemakkelijk radicale taal spreekt, maar dat ze bij de minste weerstand in haar schelp kruipt. Toen de Pruisische overheid in maart 1843 besliste om de Rheinische Zeitung te verbieden, gaven de “radicale” kapitalistische aandeelhouders direct toe.

    In plaats van voor hun blad, dat onder de redactie van Marx een steeds grotere oplage kende, te vechten deden ze niets en lieten ze toe dat Marx gedwongen werd het land te verlaten en naar Parijs uit te wijken. De reden voor deze lafheid was duidelijk. De kapitalisten waren niet bereid tegen de feodale reactie te vechten omdat ze meer schrik hadden voor het proletariaat, zonder wie ze deze strijd niet konden winnen, dan van de feodale onderdrukking.

    Parijs 

    Ondertussen was Marx onder invloed van een andere Duitse filosoof gekomen: Ludwig Feuerbach. Deze was in tegenstelling tot Hegel geen idealist maar een materialist. Niet de manier van denken bepaalt de manier waarop de maatschappij gestructureerd is. Het zijn juist de materiële productievoorwaarden die de manier van denken bepalen.

    In Parijs volgde Marx de activiteiten van de verschillende revolutionair democratische organisaties en vooral die van de Duitse arbeiders, de Bond Der Rechtvaardigen. In een brief aan Feuerbach schreef hij hierover: “…Broederlijkheid is voor deze mensen geen ijdel woord, maar een levenshouding. Men zou één van de bijeenkomsten moeten bijgewoond hebben om een voorstelling te hebben van de ongerepte spontaneïteit en waardigheid die bij deze afgetobde mensen tevoorschijn komt.” Marx begreep reeds heel vroeg de enorme mogelijkheden van de strijd en de politieke organisatie van de arbeiders.

    In dezelfde periode begon Marx samen te werken met een andere jong Hegeliaan: Friedrich Engels, een samenwerking die voor de rest van hun leven zou duren. Hun eerste gezamenlijk werk was De Heilige Familie waarin ze zich volledig afkeerden van die jong Hegelianen zoals Bauer en Stirner die zich (net zoals de “marxistische” professoren en intellectuelen tegenwoordig) rustig bezighielden met filosoferen en het herbediscussiëren van hoe zij de wereld nu wel zouden inrichten, terwijl ze op de arbeidersklasse neerkeken als een inerte, onbeweeglijke massa die nooit in staat zou zijn de maatschappij te veranderen. Dit kon alleen maar gebeuren door hun “kritische geestelijke arbeid”. Marx en Engels daarentegen zagen de arbeiders als de klasse die “zichzelf en de rest van de mensheid kan en moet bevrijden” door de vernietiging van de kapitalistische uitbuiting en onderdrukking. Bovendien is de arbeidersklasse de enige die dit kan, juist door haar positie in de maatschappij: de arbeiders zijn de enigen die het productieapparaat kunnen lamleggen en het onder zelfbeheer overnemen en zelf leiden. Het was niet via schone ideeën dat men de maatschappij kan veranderen (idealisme) maar op basis van de materiële bestaansvoorwaarden (materialisme).

    Onder invloed van Feuerbach waren Marx en Engels materialist geworden. Maar Feuerbach dacht niet in termen van verandering, niet dialectisch. Marx en Engels verwierpen het idealisme van Hegel en behielden zijn dialectiek, terwijl ze bij Feuerbach het materialisme behielden en zijn (metafysisch) onveranderlijk mensbeeld verwierpen. Over Feuerbach schreef Marx: “De filosofen hebben de wereld alleen maar verschillend geïnterpreteerd, het komt er echter op aan haar te veranderen.

    Het dialectisch materialisme was geboren, niet als nieuwe filosofie, maar als methode voor het zoeken van de middelen om de wereld te veranderen.

    Door het toepassen van het dialectisch materialisme op de geschiedenis kon nu een verklaring gegeven worden van de ontwikkeling van deze maatschappij van het oercommunisme naar de stammenmaatschappijen, dan naar de stadsstaat (Rome, Athene,…) en de slavernij en verder naar het feodalisme en tenslotte het kapitalisme. Deze veranderingen waren niet het gevolg van een andere manier van denken, maar van nieuwe, meer ontwikkelde manieren van produceren, waarmee steeds andere eigendomsverhoudingen overeenkwamen.

    Marx schrijft hierover in zijn Bijdrage tot de Kritiek op de Politieke Economie in 1859: “De productiewijze van het materiële leven bepaalt het sociale, politieke en geestelijke levensproces in het algemeen. Het is niet het bewustzijn van de mensen dat hun zijn, maar omgekeerd hun maatschappelijk zijn dat hun bewustzijn bepaalt.

    “Op een bepaalde trap van hun ontwikkeling komen de materiële productiekrachten van de maatschappij in tegenspraak met de voorhanden productieverhoudingen of, wat niets anders dan de juridische uitdrukking hiervoor is, met de eigendomsverhoudingen, waarbinnen zij zich tot dusverre hadden bewogen. Van vormen van ontwikkeling der productiekrachten veranderen deze verhoudingen in kluisters ervan. Er begint een tijdperk van sociale revoluties.

    “Met de verandering van de economische grondslag ondergaat de gehele reusachtige bovenbouw een in mindere of meerdere mate snelle ingrijpende verandering”.

    Deze visie op de maatschappij noemen we het historisch materialisme. Vanuit deze visie is het kapitalisme, net als de andere maatschappijvormen, een tijdelijke en geen eeuwigdurende periode van in de geschiedenis van de mensheid, alhoewel de kapitalisten alles doen wat in hun macht ligt om ons dat te doen geloven.

    Marx en Engels toonden aan hoe het kapitalisme ontstaan was uit het feodalisme en zegden duidelijk dat dit een grote stap vooruit was voor de mensheid omdat daardoor de productiekrachten veel sneller konden groeien. Maar ook hier zouden op een zeker ogenblik de “materiële productiekrachten van de maatschappij in tegenspraak met voorhanden eigendomsverhoudingen komen” en zou zich “een tijdperk van sociale revoluties” voordoen.

    Reeds van bij het prille begin van de kapitalistische ontwikkeling konden Marx en Engels de huidige situatie van de wereldcrisis voorzien. We zitten nu duidelijk weer in een situatie waarin de productiekrachten niet meer kunnen groeien omdat het privébezit van de productiemiddelen en de nationale staat een rem op de verdere ontwikkeling van de economie geworden zijn.

    Marx en Engels waren geen kamerfilosofen. Zoals we al zegden wilden ze zich samen met de arbeiders actief inschakelen in de strijd voor de verandering van de wereld. Engels had in Manchester, waar hij in een fabriek van zijn vader werkte, de levensomstandigheden van de arbeidersklasse onder het kapitalisme leren kennen en had dit beschreven in zijn boek De toestand van de arbeidersklasse in Engeland.  Dit boek maakte een enorme indruk op Marx. In die periode hadden ook de arbeiders in Engeland zich al georganiseerd in de Chartisten, waren er arbeidersopstanden geweest in Lyon, enz.

    Marx begreep dat door de ontwikkeling van het kapitalisme steeds meer boeren en kleine zelfstandigen in het kapitalistisch productieproces zouden opgenomen worden. Deze arbeiders moesten ten gevolge van de materiële levensomstandigheden onder het kapitalisme onvermijdelijk in conflict komen met hun meesters. Dit zou op plaatselijk vlak en spontaan gebeuren, maar met de groei van het kapitalisme zelf zou dit steeds meer bewust en georganiseerd, als klasse, gebeuren.

    Marx en Engels waren niet bang van de klassenstrijd. Ze zagen niet neer op de arbeiders, maar zagen juist in het proletariaat de dragers van een nieuwe, betere maatschappij waarin de onderdrukking van de ene klasse door de andere niet meer zou bestaan. Ze wilden dan ook niets te maken hebben met al die soorten filantropen, weldoeners en sociale hervormers die wel het kapitalisme wilden behouden, maar hun geweten wilden sussen door de slechtste kanten van de kapitalistische uitbuiting een beetje te verzachten. Ze wilden ook een duidelijk onderscheid maken tussen zichzelf en de “utopische socialisten” die dachten dat ze de kapitalisten konden overtuigen om een beetje menselijker te zijn of dat ze via coöperatieven een ‘tegenmacht’ tegen het kapitalisme konden vormen.

    De enige klasse in de maatschappij die een fundamentele verandering kan doorvoeren, is de arbeidersklasse. “Revolutie is de drijvende kracht van de geschiedenis”, schreven ze. Eenmaal de kapitalistenklasse omvergeworpen zouden de arbeiders de hefbomen van de economie controleren en de weg voorbereiden voor een klasseloze maatschappij waarin privébezit van de productiemiddelen niet meer zouden bestaan.

    Op die manier was het socialisme niet langer meer een schone droom, maar een wetenschap, gebaseerd op een begrip en inzicht in de materiële ontwikkeling van de maatschappij.

    Het Communistisch Manifest

    In 1847 werden Marx en Engels uitgenodigd om zich bij de Bond Der Rechtvaardigen aan te sluiten. Ze werden er al heel vlug leiders van. Ze drongen erop aan dat de naam zou veranderd worden in de Communistische Liga om een duidelijk onderscheid te maken tussen zichzelf en alle andere groepen die zichzelf ‘socialistisch’ noemden. In 1847 kregen Marx en Engels de opdracht om een manifest te schrijven waarin de filosofie en de politiek van de Liga zou beschreven worden. In februari 1848 werd het Communistisch Manifest gepubliceerd.

    Hierin wordt op een eenvoudige manier, zonder echter aan de fundamentele ideeën afbreuk te doen, beschreven hoe het kapitalisme ontstond en hoe het zich verder ontwikkelt. Daarnaast wordt de rol en de positie van de arbeidersklasse in de kapitalistische productie beschreven, maar ook de rol van het proletariaat als enige kracht in deze maatschappij die een nieuwe maatschappij kan tot stand brengen. “De burgerij heeft niet alleen de wapens gesmeed die haar eigen ondergang zullen betekenen, ze heeft ook de mensen voortgebracht die deze wapens zullen hanteren, de proletariërs”.

    Dit Communistisch Manifest is niet alleen een geschiedenisboekje, het geeft een duidelijk programma en perspectief aan de arbeiders. Het is een polemiek tegen de utopisten en filantropen die zichzelf socialist noemen, maar ook een oproep tot actie die eindigt met de woorden: “De proletariërs hebben daarbij niets te verliezen dan hun ketenen. Ze hebben een wereld te winnen. Arbeiders aller landen verenigt u.”

    Een spook waart door Europa

    Het Communistisch Manifest begint met de woorden: “Een spook waart door Europa, het spook van het communisme.”

    Deze profetische woorden werden een paar dagen na de publicatie reeds werkelijkheid. Op 22 februari werd koning Louis Philippe in Frankrijk van de troon gestoten. Een paar weken later braken revoluties uit in Duitsland, Oostenrijk, Hongarije, Centraal Europa, Italië en Polen. Marx en Engels speelden een niet geringe rol in de revolutie van Duitsland van 1848- ’49.

    Nu, 135 jaar sinds de eerste editie van het Manifest, doemt dit spook sterker dan ooit weer op, niet alleen in Europa maar in gans de wereld. Zowel het kapitalistische westen, de stalinistische staten en de derde wereld komen in een steeds diepere crisis en kennen een heropflakkerende klassenstrijd. Alleen een socialistische omvorming van de maatschappij kan nog toekomst bieden. Het alternatief onder het kapitalisme is een volledige vernietiging van de mensheid in een kernoorlog.

    Op dit ogenblik is het marxisme nog steeds een minderheidsstroming in de maatschappij. Het feit dat geen enkele krant of tijdschrift voorbij kon gaan aan de honderdste verjaardag van het overlijden van Marx is op zichzelf wel een bewijs van de enorme kracht die het marxisme uitoefent. Zelfs de kapitalisten gebruiken het marxisme als basis van hun analyse, zij het dan om hun eigen belangen beter te kunnen verdedigen. Van bij het begin heeft de burgerij echter altijd getracht het marxisme te discrediteren in de ogen van de arbeiders. Geleerde professoren worden reeds meer dan 100 jaar lang betaald om het marxisme in een slecht daglicht te stellen. Maar zoals Marx aantoonde: “Het maatschappelijk zijn, en niet de schone ideeën van de geleerde profesoren, bepaalt het bewustzijn.”

    De ideeën van Marx zijn altijd een inspiratiebron voor de arbeidersstrijd geweest, het beste voorbeeld hiervan is wel de Oktoberrevolutie in Rusland 1917. Dezelfde revolutionaire omstandigheden zijn zich nu overal in de wereld aan het ontwikkelen. Het marxisme zal door de arbeiders weer ontdekt worden als het enige wetenschappelijk gefundeerde programma dat een leidraad kan zijn voor de klassenstrijd. 100 jaar na de dood van Marx is het marxisme nog steeds de enige filosofie die een juiste verklaring kan geven van wat in de huidige maatschappij gebeurt en die aan de arbeiders het wapen kan bieden in de strijd voor een hogere levensstandaard, een beter leven en een wereld zonder uitbuiting: de strijd voor een socialistische wereldfederatie.

  • Friedrich Engels en vrouwenbevrijding

    engelsHet is 130 jaar geleden dat ‘Oorsprong van het gezin, particuliere eigendom en de staat’ door Friedrich Engels verscheen. Marxisten hebben dit boek lange tijd gezien als een belangrijke tekst over de oorsprong van vrouwenonderdrukking. Maar het werd de voorbije tijd bekritiseerd door mensen die alternatieve verklaringen voor de tweederangspositie van vrouwen in de samenleving naar voor brachten. Christine Thomas gaat na in welke mate het boek vandaag nog relevant is voor vrouwenstrijd.

    In het voorwoord van de eerste editie van ‘Oorsprong van het gezin, particuliere eigendom en de staat’ omschrijft Engels het werk bescheiden als “een geringe compensatie voor datgene, wat mijn overleden vriend [Karl Marx] niet meer vergund was te doen.” In zijn laatste jaren was Marx erg geïnteresseerd in de studie van vroege samenlevingen als onderdeel van zijn algemene analyse van het functioneren en de historische ontwikkeling van het kapitalisme. Engels bouwde verder op de toen nog ongepubliceerde nota’s van Marx. Hij erkende dat hij voor dit boek veel materiaal haalde uit het boek Ancient Society van de Amerikaanse advocaat en amateur-antropoloog Lewis Henry Morgan. Dat boek verscheen zeven jaar eerder.

    Het vertrekpunt om de historische ontwikkeling van de samenleving te begrijpen, is het proces van productie en reproductie. Veranderingen in hoe we rondkomen in het leven hebben een impact op productie en sociale verhoudingen, er is een complex samenspel van economische en sociale krachten. Sociale instellingen zoals de staat, het gezin en daarmee verbonden de onderdrukking van vrouwen zijn specifieke historische elementen die aan verandering onderhevig zijn. Vooral op basis van de studie van Morgan over de Noord-Amerikaanse Irokese bevolking en de Polynesische samenleving, probeert Engels aan te tonen dat er in het verleden egalitaire samenlevingen bestonden waar er geen particuliere eigendom was, geen staat en geen stelselmatige onderdrukking van vrouwen. Het gezin was in deze samenlevingen niet de voornaamste sociale instantie.

    Ondertussen zijn we meer dan 100 jaar van archeologisch en antropologisch onderzoek verder en kunnen we stellen dat de algemene argumenten van Engels nog steeds valabel zijn. Maar het boek ‘Oorsprong van het gezin, particuliere eigendom en de staat’ was uiteraard een product van zijn tijd. Het probeerde op revolutionaire wijze in te gaan tegen de heersende ideologie die het voorstelde alsof de instellingen van de kapitalistische samenleving universeel en natuurlijk waren. Tegelijk was het boek beperkt door wat in de jaren 1880 wetenschappelijk reeds voorhanden was. Als gevolg hiervan zijn er onvermijdelijk feitelijke fouten in het boek inzake de vroege samenlevingen en hun ontwikkeling. Engels erkende dat dit boek herzien zou moeten worden naarmate er nieuw bewijsmateriaal opdook.

    Engels volgde het standpunt van Morgan als hij stelde dat de gemeenschappelijke en egalitaire ‘gens’ de centrale sociale eenheid van klassenloze samenlevingen waren. Hedendaagse antropologen erkennen het historische bestaan van ‘gens’, maar niet de terminologie en verwijzen eerder naar een ‘verwantschapsgroep’. Er wordt algemeen aanvaard dat er klassenloze sociale groepen zonder particuliere eigendom, in de zin van particuliere eigendom van de productiemiddelen, en zonder staatsstructuur bestonden in een belangrijk deel van de geschiedenis.

    De visie van Engels over hoe de ‘gens’ evolutionair tot stand kwamen, wordt wel niet aanvaard. Er is geen bewijs voor de verschillende stadia die hij naar voor bracht: van onbeperkte ‘promiscuïteit’ tot ‘paargedrag’ (zonder seksuele relaties tussen generaties) en dan het ‘groepshuwelijk’ (met een verbod op huwelijk tussen afstammelingen). Dat was pure speculatie. Zoals Morgan voor hem, dacht Engels ten onrechte dat de bestaande verwantschapsverhoudingen – hoe mensen elkaar benaderden, als zuster, vader, vrouw,… – in deze samenlevingen een reproductie waren van verhoudingen uit een ver verleden. In werkelijkheid waren het uitdrukkingen van de relatief recente sociale en economische verhoudingen.

    irokDe gemeenschappelijke ‘gens’ van Morgan en Engels waren de centrale sociale organisatie van samenlevingen die zich baseerden op eenvoudige landbouw. Het waren vaak samenlevingen waar de afstamming bepaald werd langs de lijn van de moeder waarbij vrouwen een aanzienlijke autoriteit genoten. Eleanor Burke Leacock (1) legde uit hoe de vrouwen onder de Irokezen de voorraad groenten, vlees en andere goederen controleerden alsook huwelijken regelden en bepaalden wie stamverantwoordelijke was. Een aantal lezers van het boek van Engels namen aan dat de periode van ‘matriarchaal’ bewind voor het patriarchaat kwam, de periode van geïnstitutionaliseerde controle van vrouwen door mannen. Er is daar geen bewijs voor. Toen Engels verwees naar het ‘recht van de moeder’ had hij het over afstamming die bepaald werd langs de lijn van de moeder en niet over matriarchaat. Engels dacht effectief dat dit in alle gevallen voor de bepaling van afstamming langs mannelijke lijn kwam. Leacock lijkt daarmee akkoord te gaan als ze stelt dat er tal van voorbeelden zijn van samenlevingen waar de bepaling van de afstamming eerst langs de kant van de moeder gebeurde en nadien langs de kant van de vader, maar dat er geen omgekeerde voorbeelden zijn. Er is daar geen sluitend bewijs voor, dus blijft het een open vraag.

    De eerste gekende samenlevingen waren bovendien geen landbouwsamenlevingen maar baseerden zich op de eenvoudiger technieken van jagen, vissen en verzamelen. Antropologen zoals Leacock en Richard Lee (2) hebben uitgebreide studies gedaan naar de jager-verzamelaarsamenlevingen doorheen directe ervaringen met overlevende volkeren en door historische verklaringen te bestuderen, waaronder de geschriften van Jezuïeten uit de 17de eeuw over de oorspronkelijke inheemse bevolking van het schiereiland Labrador in Canada. Elke samenleving heeft duidelijk eigen kenmerken die bepaald worden door verschillen in geografie, omgeving,… maar dit betekent niet dat het onmogelijk is om algemene gezamenlijke kenmerken van de jager-verzamelaarsamenlevingen vast te stellen.

    Er zullen altijd wel uitzonderingen zijn en het is belangrijk om te begrijpen of de groep van jager-verzamelaars bijvoorbeeld contact had met samenlevingen met andere productiemethoden of zelfs vanuit een meer ontwikkeld technologisch systeem terug ging naar het jagen en verzamelen. Het is ook nodig om op te letten voor eventuele vooroordelen en veronderstellingen van de oorspronkelijke schrijvers of onderzoekers die zich op bronnen uit tweede hand baseerden. Maar zelfs met deze elementen in het achterhoofd kunnen enkele algemene punten over de organisatie van de jager-verzamelaarsamenlevingen gemaakt worden.

    Verschillend maar gelijk

    De omvang was verschillend naargelang de omgeving en de aanwezige voedselvoorraad, maar doorgaans leefden de jager-verzamelaars in kleine sociale groepen van 30 tot 40 mensen op basis van een verwantschap. De samenstelling van deze groep kon erg los zijn met een wisselend lidmaatschap en een flexibele interpretatie van verwantschap, het ging niet noodzakelijk om bloedverwanten. Deze groepen waren mobiel in de zoektocht naar voedsel, ze kwamen om verschillende ogenblikken bijeen om samen te werken, voor sociale activiteiten,… De productie en distributie van goederen gebeurde sociaal en op basis van samenwerking. De productiemiddelen waren erg beperkt. Er waren mogelijk beperkte private bezittingen, maar de productiemiddelen waren collectief bezit met weinig accumulatie aangezien de groep steeds onderweg was. Er waren uitwisselingen van geschenken tussen verschillende groepen, maar de productie was in de eerste plaats toch voor direct gebruik.

    Alle volwassen zonder fysieke beperkingen waren doorgaans direct betrokken in de productie en distributie van voedsel. De belangrijkste arbeidsdeling was op basis van geslacht. Doorgaans waren de mannen verantwoordelijk voor het jagen en de vrouwen vooral voor het verzamelen van vruchten, noten, bessen,… De goederen van beide geslachten werden collectief gedeeld door de groep. Omdat de bronnen van Engels vooral betrekking hadden op landbouwsamenlevingen, wordt niet specifiek verwezen naar de rol van vrouwen in het verzamelen maar wel naar de rol als verantwoordelijken voor de kinderen en het huishouden. Maar Engels was wel correct als hij het ‘publieke’ karakter van de rol van vrouwen in deze samenlevingen. De zorg voor kinderen was een sociale rol in het belang van de hele groep en er was geen kunstmatig onderscheid tussen de private rol van een vrouw in een individueel gezin en haar publieke rol in de samenleving in het algemeen, een onderscheid dat wel bestaat onder het kapitalisme en andere klassensamenlevingen.

    In de jager-verzamelaarsamenlevingen konden persoonlijke verhoudingen tussen mannen en vrouwen zowel stabiel als los zijn. Ook waren er zowel gevallen dat de man naar de groep van de vrouw trok na een ‘huwelijk’ of omgekeerd dat de vrouw naar de groep van de man trok. Omwille van de samenwerkende aard van de groep, leidde een breuk niet tot economische problemen voor vrouwen en kinderen. De belangrijkste sociale eenheid was de collectieve groep, niet het gezin, en dit was gebaseerd op onderlinge economische afhankelijkheid van de hele groep en niet van individuele vrouwen die afhankelijk waren van hun mannelijke partner.

    Leacock, Stephanie Coontz en Petra Henderson (3) of Christine Ward Gaitley (4) waarschuwen allen voor het gevaar om veronderstellingen te doen over de rol van vrouwen in het tijdperk voor de klassensamenlevingen waarbij deze veronderstellingen gebaseerd zijn op de ongelijke sociale verhoudingen die kenmerkend zijn onder het kapitalisme. Een arbeidsdeling tussen mannen en vrouwen komt niet noodzakelijk neer op ongelijkheid. De economische bijdrage van vrouwen in de jager-verzamelaarsamenlevingen voorzag doorgaans in het grootste deel van de voedingsbehoeften van de groep. Terwijl de rollen van mannen en vrouwen verschilden, was het niet zo dat er sprake was van ondergeschiktheid. Beiden waren gelijkwaardig en nodig voor de groep.

    Leacock toonde aan hoe vrouwen hun eigen productie controleerden, autonoom beslissingen namen over de activiteiten waarvoor ze verantwoordelijk waren. Vrouwen waren doorgaans de belangrijkste verzorgers van de kinderen en hun reproductieve rol beperkte hun mogelijkheden om te jagen (dat zou uiteraard gevaarlijk zijn voor zwangere vrouwen of moeders). Maar dit betekende niet dat hun sociale status lager was. In werkelijkheid was de arbeidsdeling vaak erg flexibel waarbij vrouwen ook op kleine dieren joegen of meegingen met de mannen op de jacht . Tegelijk waren mannen vaak betrokken bij de zorg voor de kinderen.

    De huidige ongelijke sociale status voor vrouwen kan niet enkel uitgelegd worden door de reproductieve functie van vrouwen waarbij dit los wordt gezien van sociale en economische verhoudingen zoals een aantal radicale feministen (en niet-feministen) proberen te doen. Theorieën over mannelijke suprematie als gevolg van meer kracht of geweld zijn eveneens onhoudbaar. Alhoewel geweld en sporadisch zelfs oorlogsvoering voorkwamen in de vroege klassenloze samenlevingen, waren dit erg uitzonderlijke fenomenen. De studie van Leacock stelt dat de belangrijkste waarden van de gemeenschapsgroepen bestonden uit samenwerking, wederkerigheid, solidariteit, generositeit, geduld en respect. Zelfs jagen was normaal gezien een activiteit gebaseerd op samenwerking tussen mannen en soms ook vrouwen. Dat gaat in tegen het stereotype en ruwe biologische deterministische beeld van de man als agressieve eenzame jager.

    De jager-verzamelaarsamenlevingen werden gekenmerkt door economische en sociale verhoudingen die niet hiërarchisch waren en zonder sociaal onderscheid op basis van rijkdom. Er was geen staat. Het nemen van beslissingen en oplossen van conflicten gebeurde informeel op basis van discussie en consensus. Als conflicten niet opgelost raakten, leidde het er doorgaans tot dat iemand de groep verliet. De groep kan geneigd geweest zijn om meer te luisteren naar de standpunten van bepaalde leden van de groep, maar deze ‘autoriteit’ was op persoonlijke kenmerken gebaseerd of de leeftijd. Het kwam niet voort uit eigendomsverhoudingen. Ze konden hun mening geven en proberen om de anderen te overtuigen, maar ze waren niet in staat om anderen iets op te leggen.

    Neolithische revolutie

    Voor Engels kwam het opbreken van de gemeenschappelijke gens en het proces van de opkomst van particuliere eigendom, klassen, het gezin als sociale instelling, vrouwenonderdrukking en de staat voort uit de ontwikkeling van technologie en de productiekrachten. In het eerste hoofdstuk van ‘Oorsprong van het gezin, particuliere eigendom en de staat’ gebruikte hij een evolutionair schema vol 19de eeuwse terminologie – wildheid, barbaarsheid en beschaving – dat vandaag niet meer gevolgd wordt. Antropologen zullen eerder spreken van de jager-verzamelaarsamenleving, landbouwsamenleving en stedelijke samenlevingen. Enkele details van hoe Engels de veranderingen in de samenleving naar voor bracht, worden eveneens betwist door bewijsmateriaal dat sindsdien is opgedoken. Maar er is een breed gedragen overeenstemming dat er ongeveer 8.000 tot 10.000 jaar geleden een revolutionaire verandering in de productie plaatsvond. Doorgaans wordt hiernaar verwezen als de ‘neolithische revolutie’, een term die voor het eerst werd gebruikt door de archeoloog V Gordon Childe. Deze verandering was de aanzet voor processen in de richting van sociale stratificatie, ongelijkheid in macht, rijkdom en een onderscheid op basis van geslacht en klasse.

    Deze radicale verandering kwam voort uit de mogelijkheden van de samenlevingen om planten en dieren te temmen. Engels dacht ten onrechte dat het kweken van dieren vooraf ging aan het planten en oogsten van granen. Historische studies tonen nu aan dat beiden wellicht in nauw verband met elkaar ontwikkelden (inzake historisch tijdverband). Aanvankelijk gebeurde dit in het vruchtbare gebied van zuidwest-Azië en het ‘nabije oosten’.  Eenvoudige landbouw ontstond onafhankelijk van elkaar in minstens vijf delen van de wereld en verspreidde zich wellicht verder naar andere regio’s door de migratie van landbouwers, de verspreiding van kennis van de nieuwe technieken of door veroveringen. De landbouw kwam in Europa vanuit Azië rond 3.500-6.000 voor onze tijdrekening.

    Het ging niet om een rechtlijnig proces. Sommige samenlevingen begonnen de voedselproductie pas op te nemen bij het koloniale contact, anderen verzetten zich ook daartegen en gingen met de jager-verzamelaarmethode door tot vrij recente tijde. Engels wordt vaak bekritiseerd voor het verdedigen van een eenzijdige visie op sociale ontwikkelingen en er wordt dan gezegd dat dit ingaat tegen de algemene geschriften van Marx over historische ontwikkelingen. Dergelijke kritiek baseert zich vaak op het gebrek aan informatie van Engels over de verschillende samenlevingen, maar ook op foutieve interpretaties van wat Engels stelde in plaats van op wat Engels zelf naar voor bracht.

    De reden waarom mensen van de jager-verzamelaarsamenlevingen overgingen naar landbouw, verschilde wellicht van regio tot regio. Er waren omgevingsfactoren zoals een vermindering van de beschikbare voedselvoorraad of een toename van het aantal eenvoudig te telen planten. Een aantal samenlevingen van jager-verzamelaars in erg rijke regio’s (zoals de noordwestelijke kust van Noord-Amerika) konden een relatief sedentair leven leiden, maar de meeste groepen waren nomadisch en trokken rond om voedselbronnen aan te spreken.

    Met productie op basis van eenvoudige landbouwtechnieken  (afbranden van terrein, schoffel, graafstokken,…) begon dit te veranderen. De grond werd voorbereid, er werden granen gezaaid en geoogst. Dat vereiste meer constante aandacht van de telers. Doorheen de tijd begonnen sommige verwantschapsgroepen zich te vestigen, kleine permanente dorpen te vormen en uiteindelijk werd het nomadische leven opgegeven. Een sedentaire levensstijl zorgde er samen met een toegenomen productiviteit voor dat de fertiliteit toenam en ook de bevolkingsdichtheid groter werd.

    De omvang van de groepen jager-verzamelaars was doorgaans beperkt zodat het mogelijk was om snel verder te trekken naar plaatsen waar voedsel voorhanden was. Vrouwen konden daarbij niet gemakkelijk meer dan een kind meedragen, waardoor de tijd tussen de verschillende kinderen doorgaans rond de vier jaar lag. Dat gebeurde op basis van seksuele onthouding, maar indien nodig ook door abortus of door babymoord. In sedentaire samenlevingen waren de beperkingen niet zo groot en konden vrouwen regelmatiger kinderen krijgen, de tijd tussen twee kinderen nam af tot een gemiddelde van ongeveer twee jaar.  De bevolking begon geleidelijk te groeien.

    In eenvoudige landbouwsamenlevingen werd de productie vaak, maar niet altijd, uitgevoerd door individuele of uitgebreide gezinnen. De grond was wel collectief ‘bezit’ van de verwantschapsgroep. De verdeling van voedsel gebeurde collectief en doorgaans waren economische en sociale verhoudingen georganiseerd op basis van verwantschapsbanden. Naarmate de samenleving ontwikkelde werden die banden meer geformaliseerd. Sociaal aanvaarde normen over toegang tot middelen – de basis waarop de productie werd georganiseerd, de arbeidsdeling, de verdeling van wat geproduceerd werd, uitwisseling binnen en met  andere groepen, wie met wie kon trouwen,… – werd geleidelijk aan meer geregeld en gestructureerd. Maar het was nog steeds georganiseerd op basis van verwantschap en gemeenschappelijke waarden van samenwerking, wederkerigheid, wederzijdse verplichtingen en verantwoordelijkheden die door de groep werden bepaald.

    Opkomst van de klassensamenleving

    Zoals Engels uitlegde, kwamen de nieuwe economische en sociale krachten voort uit de veranderde productiemethoden die de basis voor potentiële conflicten binnen en tussen verwantschapsgroepen in zich droegen. Dit ondermijnde de egalitaire, gemeenschapsorganisatie waarop de groepen gebaseerd waren. Het was echter geen onvermijdelijk of lineair proces, iedere samenleving had een eigen dynamiek. In sommige samenlevingen ontwikkelde dit interne proces helemaal tot aan een klassenverschil. In andere hield het bij de tussenstadia van ontwikkeling al op, sommige samenlevingen stortten in elkaar vooraleer het proces vervolledigd was. Voor velen kwam de klassensamenleving niet tot stand door interne ontwikkelingen, maar omdat het van buitenaf werd opgelegd door koloniale machten. Bovendien waren dit processen die in sommige gevallen geleidelijk aan over een periode van duizenden jaren ontwikkelden.

    De productie in de jager-verzamelaarsamenlevingen was vooral gericht op direct gebruik door leden van de groep. Met de ontwikkeling van landbouw en bijhorende technologische verbeteringen zoals het bakken van potten en metaalbewerking, gevolgd door meer intensieve productietechnieken zoals de ploeg of irrigatie, werd het mogelijk om meer te produceren dan de onmiddellijke behoeften van de groep. Een voorraad van overschot aan graan en andere voeding kon bijgehouden worden voor moeilijker tijden als gevolg van mislukte oogsten, stormen, droogte, infecties,…

    Een groeiend surplus liet sommige individuen en groepen toe om zich uit de voedselproductie terug te trekken. Dat was het geval met ambachtslui, handelaars, strijders en priesters. In sommige samenlevingen nam een specifiek lid van de groep met een zeker prestige de functie op zich om het surplus te verzamelen en te verdelen, vaak doorheen ceremoniële feesten. Aanvankelijk waren er aan deze rol in functie en ten voordele van de volledige groep geen privileges verbonden, naar de gewoonten van wederkerigheid en generositeit werd van de uitoefenaar van deze functie doorgaans verwacht dat hij meer gaf dan hij kreeg. Maar de basis werd gelegd voor de ontwikkeling van verschillen en competitie tussen gezinnen en groepen, waarbij de meest productieve het meeste prestige kregen.

    In sommige gevallen werd de positie van dorpsoverste erfelijk en ontwikkelden verantwoordelijken die meer privileges genoten in de vorm van meer toegang tot middelen, zonder er de volledige controle over te verwerven. Hiërarchie en ongelijke toegang tot middelen ontwikkelde samen met en in tegenstrijd met de bestaande horizontale gemeenschapsorganisatie van de groep. In die samenlevingen waar de dominante groep, chef,… probeerde weg te gaan van de verplichting van wederkerigheid, werd de weg voorbereid voor klassenverschillen waarbij een of meer sociale groepen een deel van de geproduceerde goederen van anderen tot zich nam zonder dat ze daarvoor iets moesten terugdoen voor de rest van de verwantschap.

    Consolideren van de staat

    De groeiende ongelijkheid en de klassenverschillen werden stilaan bevestigd en hierdoor ontstond de nood aan speciale instellingen en krachten om de steeds complexere samenlevingen te beheren, de producenten aan te zetten tot meer productie en om bijdragen/belastingen af te dwingen. Dit werd gebruikt om de geprivilegieerde positie van de heersende groepen te beschermen, te legitimeren en te versterken. Er waren natuurlijk wel gevallen van verzet en rebellie tegen de opkomende klassenheerschappij. Maar de ontwikkelende heersende elites waren vaak gebaseerd op elementen van de verwantschapsbanden die bleven bestaan op een ogenblik dat klassenverhoudingen al dominant waren.  De op de verwantschap gebaseerde ideologie speelde een belangrijke rol in het rechtvaardigen van stratificatie en uitbuiting, het zorgde ervoor dat de heersende laag aanvaard werd door de bredere sociale groep.

    De meest succesvolle heersers waren doorgaans diegenen die gezien werden als nauw verbonden met de voorlopers van de groep en de goden. Hun nabijheid verklaarde hun capaciteit om de productie op te drijven en rechtvaardigde hun blijvende heerschappij als essentieel voor het welzijn van de volledige groep. De rol van priesters en de kaste van priesters was nauw verbonden met de ideologische rechtvaardiging van de economische en politieke macht van de heersende lagen. In sommige gevallen (zoals Mesopotamië) kwamen de heersende groepen zelf uit deze lagen voort. Waar de processen het verste ontwikkelden, werd de ideologie geïnstitutionaliseerd als staatsreligie.

    Hoe de klassenverhoudingen ontwikkelden, verschilde van samenleving tot samenleving en kan doorheen de strijd tussen verschillende heersende groepen veranderen. Engels legde uit wat de processen waren in de totstandkoming van de slavernij in het klassieke Griekenland en Rome. De eerste gekende klassensamenlevingen waren evenwel gebaseerd op wat Marx de Aziatische productiewijze noemde. De naam is wat ongelukkig want dit type van samenleving kwam ook buiten Azië voor. Slavernij was mogelijk in een dergelijke samenleving, maar het was niet de dominante productievorm. De grond was geen particulier bezit, zoals in de feodale samenleving, maar werd gezien als ‘eigendom’ van de staat die de landbouwers en andere onderworpen groepen uitbuitte door bijdragen of taksen van hen af te dwingen en door collectieve arbeid op grootschalige gemeenschapswerken zoals de aanleg van wegen, irrigatie, tempels of begraafplaatsen voor de heersende elite. De eerste stadstaten ontstonden wellicht rond 3.700 voor onze tijdsrekening in Mesopotamië. De economische herverdeling, religie, ambachten, schrijven, handel,… werden daar door en rond de tempel georganiseerd. De staat voorzag de boeren in de productiemiddelen en haalde het surplus meteen op voor eigen rekening.

    De afname van de status van vrouwen tegenover die van mannen was onlosmakelijk verbonden met deze economische en sociale processen die de basis vormden voor klassenongelijkheid en de staat. Het was geen plotse gebeurtenis, zoals sommige ‘interpretaties’ van Engels lijken te veronderstellen, maar een langdurig proces vol tegenstrijdigheden waarbij er duizenden jaren van verschillende niveaus van onderdrukking waren in verschillende samenlevingen. Engels legde nooit uit waarom het de mannen waren die het dominante geslacht werden en niet de vrouwen, maar het beschikbare bewijsmateriaal zou aangeven dat als gevolg van de al bestaande arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen in verwantschapsgroepen de functies die het dichtst betrokken waren bij de accumulatie, opslag en verdeling van het surplus doorgaans door mannen werden uitgeoefend.

    Er is bewijsmateriaal van vrouwen die stamhoofd waren, handelaars of priesters, zeker in de Afrikaanse samenlevingen. Maar doorgaans waren het mannen die deze posities uitoefenden en bovendien als strijders verantwoordelijk waren voor de verdediging en de accumulatie van de surplusproductie. In deze samenlevingen waar de landbouwtechnieken steeds zwaarder en intensiever werden, waren het de mannen die verantwoordelijk waren voor het ploegen en de irrigatie. Een arbeidsdeling die in een egalitaire samenleving geen hiërarchie of genderverhouding omvatte, legde de basis voor een groeiend prestige voor (sommige) mannen die steeds meer macht verkregen door hun controle op het groeiende surplus.

    Geïnstitutionaliseerde genderongelijkheid

    De veranderende productietechnieken zorgden ervoor dat het belang van het individuele gezin als economische eenheid groter werd. Deze economische eenheid bleef bestaan naast en in concurrentie tot de verwantschapsgroep. In de eerste klassensamenlevingen was de staat voor de toe-eigening van een deel van de gezinsproductie afhankelijk van de mannelijke gezinshoofden om hun deel bij te dragen. Dat versterkte de mannelijke controle over de vrouwelijke productie binnen het individuele gezin. Als gevolg hiervan werden vrouwen economisch steeds meer afhankelijk van het mannelijke gezinshoofd en verloren ze hun relatieve autonomie in de samenleving. Tegelijk werd hun werk, dat voorheen een sociale rol speelde voor de hele verwantschapsgroep, steeds meer een particuliere activiteit in het kader van een individueel gezin. Vrouwen van de economisch dominante groepen verloren doorgaans ook hun economische autonomie en stonden onder de controle va de mannen, zelfs indien ze nog een zekere sociale macht hadden over de onderworpen klassen wiens arbeidskracht werd uitgebuit om een surplus te produceren.

    In de eerste verwantschapsgroepen betekende exogamy (het buiten de eigen groep ‘trouwen) niet noodzakelijk, zoals Engels dacht, dat er geen sprake was van huwelijk tussen verwanten (incest). Het was in de eerste plaats verbonden met het creëren van samenwerking tussen verschillende groepen. Het was ook niet zo dat mannen de vrouwen ‘uitwisselden’ als een vorm van handelswaar zoals de structuralistische antropologen (5) en sommige feministen stellen. De verwantschapsgroep als geheel, waaronder de vrouwen, waren bij de beslissingen betrokken (6). Met de opkomst van klassenongelijkheid, begon het huwelijk onder de heersende elite een politieke rol te spelen gericht op het vergroten en consolideren van rijkdom, macht en prestige.

    De economisch dominante groepen probeerden de rijkdom en economische controle te behouden binnen hun erfopvolging en gezin. Hierdoor kreeg het concept van erfenissen een groter belang. Het versterkte en en droeg bij tot het veralgemenen van de vaststelling van de afkomst op basis van de vaderlijke lijn. Tegelijk nam de controle op de reproductie en seksualiteit van vrouwen toe, er kwamen harde straffen voor overspel door vrouwen. Over de tijd werd het monogame patriarchale gezin waar Engels naar verwees, waarbij een individuele man de totale controle over het hele gezin had en daarbij ook fysiek geweld mocht gebruiken, de belangrijkste vorm van familiale eenheid. Deze vorm ontstond wel later in de ontwikkeling van de klassensamenleving dan wat Engels vermoedde. Met de consolidatie van de klassenheerschappij raakten de genderongelijkheden stilaan geïnstitutionaliseerd. Het werd versterkt en opgevoerd door de ideologie en religie.

    Echte bevrijding

    Door de onderdrukking van vrouwen in een historisch proces te plaatsen en door aan te tonen dat de mannelijke dominantie en systematische onderdrukking van vrouwen niet universeel was, blijft ‘Oorsprong van het gezin, particuliere eigendom en de staat’ van Engels een krachtig boek, zelfs indien er feitelijke onnauwkeurigheden zijn opgedoken. Het boek toonde aan dat economische en sociale veranderingen de positie van vrouwen in de samenleving hebben veranderd, wat meteen ook betekent dat toekomstige veranderingen de basis kunnen leggen voor het einde van onderdrukking van vrouwen. “De eerste voorwaarde voor de bevrijding van vrouwen”, stelde Engels, “bestaat daarin, dat het gehele vrouwelijke geslacht wederom deelneemt aan de maatschappelijke productie.”

    We hebben de afgelopen decennia gezien hoe structurele veranderingen in het kapitalisme hebben geleid tot een opmerkelijke toename van de participatie van vrouwen op de werkvloer. Dit had ongetwijfeld een positief effect op de standpunten en verwachtingen van vrouwen zelf en het had ook een invloed op de meer algemene sociale attitudes. Maar de economische, sociale en persoonlijke autonomie van vrouwen wordt beperkt door de noden van het kapitalisme. Engels legde uit dat dit vereist dat “het individuele gezin niet langer de economische eenheid van de maatschappij is.” Het gezin als instelling en de rol van vrouwen daarin is sinds het schrijven van ‘Oorsprong van het gezin, particuliere eigendom en de staat’ duidelijk veranderd. Maar het boek behoudt een economische en ideologische relevantie voor het 21ste eeuwse kapitalisme dat leidt aan een systeemcrisis en bol staat van de tegenstellingen: een systeem dat vrouwen als goedkope arbeidskrachten op de werkvloer uitbuit terwijl het tegelijk afhankelijk is van hun traditionele rol als onbetaalde zorgdragers in het gezin.

    De kapitalistische ideologie over de rol en status van vrouwen in de samenleving is ook sterk ontwikkeld sinds het einde van de 19de eeuw. Maar de ideeën en waarden van een systeem op basis van de productie gericht op winsten en ongelijkheid op vlak van rijkdom en macht, blijven bestaan en gaan samen met het uitgeleefde idee van mannelijke autoriteit en suprematie, een idee dat zijn oorsprong vindt in vroegere klassensamenlevingen. Als gevolg blijven vrouwen geconfronteerd worden met geweld, seksueel misbruik en beperkingen van hun seksualiteit en reproductieve rechten, seksisme, discriminatie, stereotype genderrollen en dubbele standaarden.

    Voor Engels lag de basis voor het oplossen van de problemen van vrouwen in de samenleving in de “overgang van de productiemiddelen naar gemeenschappelijk bezit”. Dat zou ervoor zorgen dat het monogame gezin niet langer de economische eenheid van de samenleving is. “De particuliere huishouding wordt een maatschappelijk bedrijf. De verzorging en opvoeding van de kinderen wordt een openbare aangelegenheid; de maatschappij zorgt voor alle kinderen op dezelfde wijze.” In een socialistische samenleving zullen persoonlijke verhoudingen bevrijd zijn van economische en sociale beperkingen die hen vandaag nog steeds beperken. De basis voor echte bevrijding zal gelegd worden. Honderddertig jaar nadat de woorden van Engels over vrouwenonderdrukking werden geschreven, behouden ze nog al hun kracht.

    [divider]

    Voetnoten

    1. Leacock: Myths of Male Dominance, Monthly Review Press.
    2. Leacock and Lee: Politics and History in Band Societies, Cambridge University Press, 1982; Lee, The !Kung San, Cambridge, 1979.
    3. Coontz and Henderson: Women’s Work, Men’s Property, Verso, 1986.
    4. Gaitley: Kinship to Kingship, Gender Hierarchy and State Formation, University of Texas Press, 1987.
    5. Zie, vooral, Levi-Strauss.
    6. Zie Leacock, Gaitley, Coontz and Henderson, op cit.
0
    0
    Your Cart
    Your cart is emptyReturn to Shop