Tag: 1968

  • Oktober 1968 in Noord-Ierland: massale revolte tegen sektarisme en armoede

    Eind 1968 was er gedurende korte tijd een massabeweging in Noord-Ierland die inging tegen de Unionistische Noord-Ierse regering van Stormont  en de mogelijkheid van revolutionaire maatschappijverandering stelde. Jongeren stonden vooraan in het protest dat niet enkel gericht was tegen het wanbeheer van de Unionist Party maar ook tegen het verstikkende conservatisme van de eveneens sectaire Nationalist Party. Er werd gekeken naar socialistische ideeën als weg vooruit in de strijd voor burgerrechten en een leven zonder armoede en werkloosheid. Jammer genoeg werden de mogelijkheden verkwanseld door de leiding van de vakbonden, de Noord-Ierse Labour Party (NILP) en andere linkse krachten.

    Artikel door Ciaran Mulholland

    Een belangrijke gebeurtenis in deze periode was de mars in Duke Street in Derry op 5 oktober 1968 – deze maand 50 jaar geleden. De politie viel de betogers aan, wat een katalysator was voor een uitbarsting van de opeengestapelde woede en het ongenoegen onder de katholieke werkenden en armen. Dit was nauw verbonden met de context waarin de mars plaatsvond.

    Opkomst van eenheid in werkende klasse

    In de jaren 1960 was de sectaire verdeeldheid in belangrijke mate afgenomen. Op de werkvloer was er een grote mengeling van katholieken en protestanten. Ook op vlak van huisvesting nam de integratie toe. Dit creëerde ruimte voor socialistische ideeën – met name voor ideeën die de werkende klasse verenigen naarmate de werkenden en hun gezinnen tot het besef komen dat ze veel met elkaar gemeen hebben. Er was een relatief hoog niveau van tewerkstelling en bijhorend hoog aantal vakbondsleden. Dit vormden belangrijke hefbomen voor een beweging gericht op verandering. Vakbondsleden wonnen aan zelfvertrouwen, ze voelden dat offensieve acties resultaten zouden opleveren. Het zorgde voor meer militante acties op de werkvloer. Hetzelfde proces bestond in de Ierse Republiek, waar er eveneens een toename van arbeidersstrijd was. Dit creëerde de basis voor eengemaakte strijd in het Noorden en Zuiden.

    De groeiende strijdbaarheid en betrokkenheid daarin van vakbondsactivisten leidde op politiek vlak tot een groei van de NILP en andere linkse partijen. NILP had heel veel beperkingen, maar het had een invloed op veel van de beste arbeidersactivisten en het vormde een instrument waarmee zij hun hoop naar voren brachten. Er waren ook electorale successen voor kandidaten uit de arbeidersbeweging die onder verschillende lijstnamen opkwamen en zich verenigden met de Irish Labour Party (ILP), die groeide en naar links opschoof, in een over heel Ierland actieve “Council of Labour.”

    De tendens weg van sectair beleid en naar eengemaakte arbeidersstandpunten werd versterkt door de impact van internationale gebeurtenissen. Het jaar 1968 werd gedomineerd door de algemene staking in Frankrijk in de maand mei, toen 10 miljoen arbeiders in actie kwamen en president De Gaulle het land ontvluchtte omdat hij vreesde dat het gedaan was met het kapitalisme.

    Burgerrechtenbeweging tegen Unionistisch wanbeheer  

    In augustus 1968 was er een burgerrechtenmars van Coalisland naar Dungannon. Toen de 2500 betogers in Dungannon aankwamen, botsten de voorste betogers op een politiecordon dat de toegang tot het dorsplein afsloot. Op dat plein was er een tegenbetoging georganiseerd door Paisley. De erg uiteenlopende toespraken waren een uitdrukking van de klassenspanningen die binnen de burgerrechtenbeweging begonnen op te duiken. Sommige sprekers ontweken zorgvuldig elke mogelijke hint van sektarisme. Dat was in het bijzonder het geval voor NILP-gemeenteraadslid Jack Hassard die opmerkte dat hij opkwam voor “burgerrechten voor iedereen.” Toekomstig SDLP-kopstuk Austin Currie daarentegen sprak in termen van ‘wij en zij’ en had het over ‘oranje haat.’

    De mars naar Dungannon verliep vreedzaam. Het was de mars in Derry op 5 oktober die de situatie zou veranderen en de strijd rond de brede noemer van burgerrechten zou omvormen tot een massabeweging.

    De beslissing om een betoging te houden, kwam vooral van jonge activisten rond het Derry Housing Action Committee. Onder de meest prominente organisatoren bevond zich Eamonn McCann, een voortrekker van de naar links opschuivende Derry Labour Party. Toen de organisatoren contact opnamen met John Hume en James Doherty, een prominent nationalistisch raadslid en zakenman, om de betogingsaanvraag voor de politie te ondertekenen, weigerden ze allebei.

    Op de dag van het protest waren er 400 aanwezigen in Duke Street. Ze probeerden te betogen naar Craigavon Bridge, maar de politie hield hen tegen. De betogers zongen ‘We Shall Overcome’, maar de Noord-Ierse politie sloot de betogers in en sloeg erop los. Er was een televisiecamera die beelden maakte van het politiegeweld. Er ontstond een explosieve sfeer in katholieke buurten, maar er was ook brede sympathie onder protestanten, zeker onder de jongeren.

    Indien de woede van de werkenden, zowel katholieken als protesten, was omgezet in een verenigde beweging, dan hadden zowel het Unionisme als het Nationalisme het in de daaropvolgende maanden erg moeilijk kunnen krijgen. Er was in de eerste plaats nood aan een klassenprogramma dat de werkenden in actie kon verenigen tegen sektarisme, repressie en armoede. Een strijdbare socialistische leiding uit beide gemeenschappen en massale arbeidersorganisaties, vakbonden en linkse partijen hadden op de voorgrond kunnen treden.

    Gebrek aan leiding

    In de dagen na 5 oktober waren er kansen voor een dergelijke leiding om het initiatief te nemen. Er kwam een oproep voor een volgende mars de daaropvolgende zaterdag en voor een werkonderbreking gedurende een uur doorheen Derry op 11 oktober. Als de leiders van Labour en de vakbonden deze stakingsoproep hadden opgenomen, kon dit de stad volledig platleggen. Er kwam echter een oproep tot terughoudendheid met het voorstel van een afkoelingsperiode van 30 dagen waarin er geen betogingen zouden zijn.

    Er ontstond een vacuüm aan de top van een ontwikkelende massabeweging. Dit werd snel opgevuld door mensen die zouden uitgroeien tot politici uit de middenklasse – John Hume en zijn bondgenoten. De eerste beslissing van deze groep was om de oproep voor een nieuwe betoging in te trekken en te vervangen door een zitactie voor Guildhall. De drastische verandering in de stemming bleek toen daar 5.000 mensen aan het protest deelnamen.

    Het protest breidde verder uit. Enkele dagen na de betoging op Duke Street betoogden 3.000 studenten van de Queen’s University naar het stadhuis van Belfast. Onderweg werden ze gestopt door de politie, waarop de betogers een zitactie hielden. Dit werd gevolgd door een meeting waarop beslist werd tot het opzetten van een nieuwe organisatie onder de naam People’s Democracy (PD). Die organisatie zou de daaropvolgende weken heel wat acties organiseren. Er werd ingespeeld op de kwade stemming onder zowel katholieke als protestantse studenten. PD bestond vooral uit studenten, maar trok ook een kleine laag van jongeren uit de werkende klasse aan.

    Het momentum voor het protest werd groter. De Unionistische premier Terence O’Neill besloot om toegevingen te doen en kondigde op 22 november hervormingen aan. Dit was echter te weinig en het kwam te laat. Wat voorheen aanvaard zou worden, was nu niet langer genoeg. Maar de eerste fase van de strijd was voorbij. De massa’s namen een adempauze en de ervaringen te evalueren. Geen enkel fundamenteel probleem was opgelost. Een nieuwe opgang van de beweging was slechts een kwestie van tijd.

    Falen beweging zet deur open voor opgang sektarisme

    In de daaropvolgende maanden konden sectaire krachten op de voorgrond treden. Heel wat van de katholieke jongeren die in de burgerrechtenbeweging actief waren, kwamen tragisch genoeg bij republikeinse paramilitaire groepen terecht. De meesten dachten dat ze opkwamen voor een socialistisch verenigd Ierland en waren gemotiveerd door de omstandigheden van enorme armoede en chronische werkloosheid waarin ze leefden. Dit was een verkeerd pad, deze strijd zou de vooropgestelde doelen niet bereiken en enkel leiden tot meer sectaire verdeeldheid.

    De verantwoordelijkheid voor de richting die duizenden jonge katholieke arbeiders uitgingen, en voor de bloedvergieten van de jaren 1970 en 1980, ligt enerzijds bij de leiding van de NILP en de vakbonden. Hun gebrek aan actie en hun verraad maakten dat veel jonge katholieken geen ander alternatief zagen dan het opnemen van de wapens om terug te vechten tegen de staat. Er was echter een alternatief en als nieuwe eengemaakte massabewegingen zullen ontwikkelen, moeten we leren uit de revolutionaire gebeurtenissen van 1968.  Ervoor zorgen dat deze bewegingen versterkt worden met socialistische ideeën – waarbij het belang van arbeiderseenheid en bewust anti-sektarisme erkend wordt – is essentieel om tegen de sectaire partijen in te gaan en de samenleving voor altijd te veranderen.

  • 50 jaar geleden: ‘Praagse lente’ daagt het stalinisme uit

    Praagse Lente 1968. Foto: John W Schulze/CC

    1968 was een tumultueus jaar waarin de opgestapelde frustratie van werkenden leidde tot rebellie tegen het kapitalisme, maar ook tegen de niet-kapitalistische stalinistische regimes in het Oostblok.

    Artikel door Robin Clapp

    Het ongenoegen in Frankrijk kwam tot uitbarsting in een sociale revolte. In de VS was er grote woede over zowel de futiliteit van de oorlog in Vietnam die niet gewonnen kon worden als over de toegenomen repressie tegen de snel ontwikkelende burgerrechtenbeweging. Het leidde tot een opruiende sfeer die opeenvolgende regeringen achtervolgde.

    De stalinistische staten in Oost-Europa kenden ook een sfeer van revolte. Zeker in Tsjechoslowakije – vandaag opgedeeld in Tsjechië en Slovakije – was dit het geval. Het land zat stevig onder de knoet van de Sovjet-Unie dat bij de opdeling van Europa in 1945 in een kapitalistisch westen en een niet-kapitalistisch oosten de controle over Tsjechoslowakije overnam.

    Het regime in Tsjechoslowakije was dan wel gebaseerd op een genationaliseerde economie, maar niet op de principes van arbeiderscontrole en arbeidersbeheer, zoals in de periode meteen na de Russische Revolutie van 1917 die geleid werd door Lenin en Trotski.

    Het was integendeel een kloon van de totalitaire staat die door Stalin werd ontwikkeld. Stalin vertegenwoordigde een bureaucratische kaste die zich wel baseerde op de geplande economie, maar tegelijk erg bang was voor de arbeidersklasse en de tradities van 1917 in wier naam de bureaucratie officieel heerste.

    Tegen midden jaren 1960 kende de Tsjechoslowaakse economie amper nog groei. De bureaucratische monoliet aan de top controleerde elke laag van de officiële samenleving.

    Er was in 1965 een poging geweest van de leiding van de Communistische Partij van Tsjechoslowakije (KSC) om te experimenteren met een minder gecentraliseerde bestuursvorm. Stappen in die richting hadden onder intellectuelen en werkenden de hoop wakker gemaakt op een verzachting van de politieke repressie. Het regime trok de experimenten snel terug in.

    Deze regimes waren niet in staat om zichzelf te hervormen. De heersende elites waren niet bereid om afstand te doen van hun macht en hun privileges, hoe vaak ze ook probeerden om het raadsel van de vertragende economische groei op te lossen.

    De topdown-benadering kon de arbeidsproductiviteit niet ontwikkelen in een relatief ontwikkelde economie als die van Tsjechoslowakije. Het kwam er daar immers niet op aan om grote groepen industriële arbeiders te vormen en in te zetten voor de bouw van grote fabrieken en dammen. De economie moest vooruit gaan door de productiemethode te verfijnen, het aantal consumptiegoederen uit te breiden en de werkende klasse bij elk niveau van productie, planning en distributie te betrekken.

    Tegen 1968 was het gebrek aan integratie tussen de industrie en de landbouw erg groot. Ondertussen was er net als elders in Oost-Europa en de Sovjet-Unie een chronisch tekort aan beschikbaarheid van consumptiegoederen.

    Deze groeiende impasse en het toenemende gevaar van bewegingen onder de werkenden en jongeren zette een deel van de bureaucratie rond Alexander Dubcek, een lid van het Centraal Comité van de KSC, ertoe aan om op te komen voor de afzetting van de hardleerse stalinistische president Antonin Novotný op 5 januari 1968.

    De belangrijkste overweging van Dubcek was dat een politieke revolutie van onderuit beter kon vermeden worden door over te gaan tot een gedeeltelijke decentralisatie en het invoeren van elementen van een sterk gecontroleerde markteconomie in bepaalde sectoren van lichte industrie.

    Dubcek zag de roep naar hervormingen. Hij kondigde aan dat zijn partij minder hardhandig zou optreden en wilde bouwen aan een “ontwikkelde socialistische samenleving op gezonde economische basis.” Dit werd gevolgd door een ‘actieprogramma’: verzachting van de beperkingen op de media, toelaten van vrije meningsuiting en vrije beweging en er was de suggestie dat het totalitaire bewind van de eenpartijstaat ten einde zou komen.

    De hervormingen zouden doorgevoerd worden onder controle van de KSC.  Maar de aankondigingen betekenden dat de geest uit de fles was. De ‘Praagse lente’, zoals de maanden erna bekend zouden staan, was een uitbarsting van de onderliggende woede.

    Intellectuelen begonnen onafhankelijke publicaties uit te brengen, wat leidde tot onrust en daarna woede in de stalinistische staten van het ‘Warschau pact’ die hun bevelen kregen van de Russische partijleider Leonid Breznjev.

    Ondanks de hoop op een breuk met de stalinistische methoden en de mogelijkheid van een alternatief op zowel stalinisme als kapitalisme, was het ‘socialisme met een menselijk gezicht’ van Dubcek niet gericht op het vestigen van een oprechte arbeidersdemocratie.

    Er zouden geen vrije en democratische verkiezingen met permanente afzetbaarheid komen, de grote kloof tussen de lonen van de partijleiders en gewone werkenden werd niet aangepakt, er was geen uitzicht op de vervanging van het bureaucratisch bewind door democratische arbeiderscontrole en -beheer op basis van arbeidersraden.

    Deze veiligheidsmaatregelen tegen de oprukkende bureaucratie werden in 1919 door de Bolsjewieken naar voor geschoven als noodzakelijk in wat toen nog de eerste fase van de arbeidersregering was. Maar Dubcek en zijn omgeving wisten dat dergelijke maatregelen hun eigen einde zouden betekenen.

    De Praagse Lente werd de kop ingedrukt toen op 20-21 augustus troepen van Rusland, Bulgarije, Polen en Hongarije Tsjechoslowakije binnenvielen om het harde stalinistische bewind opnieuw te vestigen. De Tsjechoslowaakse troepen moesten in de barakken wachten. Dubcek zelf riep op om geen verzet te plegen.

    De militaire invasie werd gerechtvaardigd met de zogenaamde ‘Breznjev-doctrine’, die stelde dat de Sovjet-Unie moest tussenkomen als er het gevaar was dat een land van het Oostblok terug in kapitalistische richting ging.

    Deze bewering werd ook gebruikt tegen de ontluikende politieke revolutie van de heldhaftige Hongaarse arbeiders. Twaalf jaar eerder botste hun verzet twee keer op een door Moskou bevolen invasie tegen de strijd om het stalinistische regime omver te werpen.

    In Tsjechoslowakije waren de arbeiders niet duidelijk over de noodzaak om een politieke revolutie door te voeren waarbij de geplande economie behouden – én gedemocratiseerd – werd. Maar Moskou en andere stalinistische heersers waren bang dat Dubcek de controle over de situatie zou verliezen en dat er een anti-bureaucratische revolutie zou volgen. Bovendien vreesden ze dat een anti-totalitaire beweging uitbreiding zou kennen in andere landen.

    De gebeurtenissen in mei 1968 in Frankrijk, enkele maanden voor de invasie in Tsjechoslowakije, maakten dat revolutie in de Europese lucht hing.

    Eens de orde opnieuw gevestigd was – niet zonder sympathiebetuigingen onder delen van de invallende troepen, die snel teruggetrokken werden uit vrees voor verbroedering – werd Dubcek naar Moskou geroepen. Hij werd uit al zijn functies ontzet, uit de partij gesloten en moest de rest van zijn dagen slijten als medewerker van het Staatsbosbeheer. Hij werd vervangen door de door Moskou opgelegde stalinist Gustáv Husák. De voornaamste taak van Husák was om de ‘normalisering’ te herstellen.

    Het Westerse imperialisme gaf hypocriete kritiek op de invasie, zonder in te gaan op de eigen lange en bloedige geschiedenis van militaire invasies en veroveringen.

    Het ontbrak de Tsjechoslowaakse arbeiders in 1968 aan een leiding die de invasie kon bestrijden. Maar toch zou de beweging nog lang nazinderen.

    De latere Sovjet-leider Gorbatsjov ondernam in 1987 een laatste wanhopige poging om de slabakkende Russische economie nieuw leven in te blazen met de invoering van Glasnost (openheid) en Perestrojka (economische hervorming en decentralisatie). Er werd Gorbatsjov gevraagd wat het verschil was tussen dit beleid en de voorstellen van Dubcek. Het laconieke antwoord van zijn woordvoerder was: “19 jaar.”

    Tegen 1987 was de crisis van het stalinisme veel dieper. Er waren protestbewegingen onder Gorbatsjov, maar deze ontwikkelden niet tot een beweging met een anti-bureaucratisch en antikapitalistisch programma. Dit liet ruimte open voor de kapitalisten en would-be kapitalisten om van de gelegenheid gebruik te maken om het kapitalistisch herstel in deze landen voor te bereiden.

    De uiteindelijke implosie van de Oostblok-regimes eind jaren 1980 en begin jaren 1990 leidde tot triomfalisme bij het wereldkapitalisme. Tal van vroegere bureaucraten werden zelf kapitalisten waarbij de middelen van de voormalige gedeformeerde arbeidersstaten meedogenloos plunderden.

    Trotski schreef in zijn kritiek op het stalinisme, ‘De Verraden Revolutie,’ dat “het socialisme niet alleen gerechtvaardigd wordt door alleen de afschaffing van de uitbuiting; het moet ook een samenleving garanderen die economischer met de tijd weet om te gaan dan het kapitalisme.”

    Het herstel van het kapitalisme leidde tot ellende voor de massa’s in de voormalige stalinistische landen. In de twee jaar na de val van de Sovjet-Unie was de ineenstorting van de productie sterker dan in de VS tijdens de Grote Depressie van 1929 tot 1933. In 2014 verklaarden 28% van de Tsjechen dat ze het beter hadden onder het ‘communisme’, slechts 23% vond dat het nu beter was.

    De taak van een socialistische revolutie blijft een van de meest dringende en noodzakelijke taken van de arbeidersklasse.

  • 1968: wereldwijd jaar van revolutie

    Bedrijven en campussen bezet in Frankrijk. Burgerrechtenbeweging en woede tegen de Vietnam-oorlog in de VS. Onrust in Italië, Pakistan en Noord-Ierland. Revolte in het stalinistische Tsjecho-Slowakije. Repressie in Mexico. De gebeurtenissen van 1968 zorgden voor een wereldwijde schok. Een overzicht van het jaar van revolutie door Peter Taaffe (ingekorte versie van een langer dossier uit 2008) uit Socialism Today.

    Sommige jaren springen er bovenuit als historische keerpunten: 1789, 1848, 1871, 1917, 1968, 1989. Soms gaat het om keerpunt waarbij een stap achteruit wordt gezet, zoals in 1989. Andere voorbeelden worden met revolutie en verandering verbonden. 1968 hoort bij die laatste groep. Het was een bijzonder onrustig jaar waarbij de vloedgolf van massarevolte de enge grenzen van het kapitalisme begon te overspoelen en daarmee de fundamenten van het systeem bedreigde.

    Het hoogtepunt was ongetwijfeld mei-juni 1968 in Frankrijk. Dat was de grootste algemene staking uit de geschiedenis toen 10 miljoen arbeiders hun bedrijven bezet hielden in een maand van revolutie. Karl Marx en Friedrich Engels schreven hoe in bepaalde historische perioden een decennium op ‘een dag’ kunnen lijken omwille van de schijnbare rust, en hoe er dagen zijn waarin de gebeurtenissen van 20 jaar kunnen samenkomen. Dat was het geval gedurende een maand in Frankrijk in 1968.

    Maar het was niet de enige arena van massale sociale onrust in dat jaar van revolutie, en in mindere mate van contrarevolutie. Zelfs voor wie toen bewust leefde en deelnam aan deze gebeurtenissen, is het indrukwekkend om het aantal bewegingen en de omvang ervan in herinnering te brengen. Naast de beweging in Frankrijk was er bijvoorbeeld ook de massabeweging in Mexico die bloedig werd onderdrukt met het beruchte bloedbad van het Tlatelolco plein. De officiële dodentol bedroeg 300, maar in werkelijkheid waren het er veel meer, wellicht 1.000.

    Het was ook het jaar waarin de 10.000 dagen durende oorlog in Vietnam een beslissende wending nam met het Tet-offensief van het Nationaal Bevrijdingsfront, waardoor de overtuiging groeide dat de sterkste militaire machine ter wereld afstevende op een nederlaag tegenover een boerenleger. Martin Luther King verklaarde op 4 februari met profetische woorden: “Ik hoop dat iemand zal vermelden dat Martin Luther King jr zijn leven probeerde te geven door anderen te dienen.” Hij werd twee maanden later vermoord. In maart kwam Eugene McCarthy op 230 stemmen van de Democratische kandidatuur voor de presidentsverkiezingen tegenover zetelend president Lyndon Johnson, die vervolgens aankondigde geen kandidaat te zijn om zichzelf op te volgen. Vier dagen later kondigde Robert Kennedy zijn kandidatuur aan, maar hij onderging hetzelfde lot als Martin Luther King.

    In augustus stuurde de bureaucratische elite van de ‘Sovjet-Unie’ 200.000 troepen van het Warschaupact uit om een einde te maken aan de ‘Praagse lente.’ Enkele dagen later werden studenten brutaal aangepakt door de ‘democratische’ politie van burgemeester Daley in Chicago. De studenten riepen: ‘The whole world is watching’ (de hele wereld kijkt mee). Het was de ironie van de geschiedenis van dit jaar van revolutie dat de rechtse Republikeinse kandidaat Richard Nixon uiteindelijk als president werd verkozen nadat hij op hypocriete wijze beloofde om een einde te maken aan de oorlog in Vietnam. Hij had het over een ‘eervolle vrede.’ In Groot-Brittannië was er groeiend verzet tegen de rechtse Labour-regering van Harold Wilson, waarbij zowel binnenlandse als buitenlandse kwesties zoals de oorlog in Vietnam een rol speelden. Er waren tienduizenden betogers tegen de oorlog.

    Er was niet alleen onrust in de ontwikkelde industriële landen. In Indonesië, China (met de zogenaamde ‘Culturele revolutie’) en Pakistan, waar de beweging van werkenden en boeren gelijkenissen vertoonde met Frankrijk, werd de samenleving geraakt door golven van verzet die uit elke hoek leken te komen.

    In 1968 was er een belangrijke culturele heropleving – kunstenaars, muzikanten, studenten en de middenlagen in de samenleving werden geraakt door de beweging – maar het belangrijkste element was de terugkeer van de arbeidersklasse na een periode van sociale stabiliteit die gepaard ging met de ‘nieuwe geboorte’ van het kapitalisme na de Tweede Wereldoorlog. We mogen niet vergeten dat de revolutionaire gebeurtenissen van 1968 plaatsvonden op een ogenblik dat de economische groeiperiode van 1950-75 zichzelf nog niet uitgeput had.

    De lonen in de VS waren voor de meeste werkenden gestegen, 80% van de bevolking had toegang tot gezondheidszorg en onder Johnson was er wetgeving ingevoerd rond Burgerrechten en stemrecht. Dit was echter slechts één kant van de Amerikaanse groei. Als gevolg van de torenhoge kosten van de oorlog in Vietnam werd bespaard op sociale zekerheid. Jongeren kwamen in opstand en een miljoen zwarte Amerikanen omschreven zichzelf als revolutionairen. Dit bevestigt de marxistische analyse dat revolutionaire of pré-revolutionaire situaties niet het resultaat zijn van louter economische factoren, maar dat ze ook kunnen ontwikkelen door politieke gebeurtenissen.

    De oorlog in Vietnam ondermijnde de economische en sociale fundamenten van het VS-imperialisme, het machtigste ter wereld, dat niet in staat was om een beleid van ‘guns and butter’ (zowel oorlog voeren als sociale vooruitgang aan de bevolking aanbieden) te voeren. Dit maakte een einde aan het presidentschap van Johnson, wat een dramatische uitdrukking was van de vooruitgang van het bewustzijn van de massa’s in 1968. Voorheen had de onbetwistbare economische vooruitgang voor een substantieel deel van de bevolking, niet alleen in de VS maar ook in Europa, Japan en elders, de kapitalisten tot de conclusie gebracht dat de sociale stabiliteit van het systeem gegarandeerd was, behalve enkele overblijfselen uit het verleden die konden gemasseerd worden door een zorgvuldige vorm van ‘social engineering.’

    Afschrijven van de arbeidersklasse

    Dit ging voorbij aan het proces van verandering onder de oppervlakte. De kapitalisten waren niet de enigen die deze fout begingen. Heel wat marxisten liepen in de val van het impressionisme en stelden dat de industriële arbeidersklasse zich verzoend had met het kapitalisme. Ze schreven die arbeidersklasse af, of stelden minstens dat de arbeidersklasse op dat ogenblik geen rol zou spelen in de strijd tegen het kapitalisme.

    De voorlopers van de Socialist Party, georganiseerd onder de naam Militant, betwistten dit. We verdedigden toen, en nu nog steeds, de nadruk die Marx legde op de rol van de georganiseerde arbeidersklasse in een socialistische revolutie. Het is de enige klasse die georganiseerd en gedisciplineerd wordt door grootschalige productie en die hierdoor de nodige sociale cohesie en strijdbaarheid kan ontwikkelen om de taken van de socialistische revolutie uit te voeren. Dit blijft ook vandaag het geval, ondanks de desindustrialisering in heel wat ontwikkelde economieën. De ‘nieuwe’ lagen van de arbeidersklasse omvatten onder meer ambtenaren en leraars, die onder de zweep van het neoliberalisme de methoden van de arbeidersklasse, zoals stakingen, hebben opgenomen.

    De boeren zijn door de aard van hun maatschappelijke positie verdeeld in verschillende lagen. De bovenste lagen hebben de neiging om met de kapitalisten mee te gaan. Anderzijds staan de lagere lagen of kleine boeren dichter bij de werkenden. Door de economische druk hebben ze de neiging om eerder bij de arbeidersklasse aan te sluiten. Hetzelfde gebeurt met de moderne middenklasse  in zowel de steden als het op het platteland.

    Voor 1968 dachten heel wat marxisten dat de arbeidersklasse conservatief was, waarbij delen ervan ‘verburgerlijkt’ waren en niet langer konden optreden als de belangrijkste hefbomen van sociale verandering. Het maakte dat elders naar uitwegen werd gezocht, onder meer bij maarschalk Tito in Joegoslavië die plots ontdekt werd als ‘onbewuste trotskist’, Mao Zedong in China of Fidel Castro. Die laatste had een centrale rol gespeeld in een erg populaire revolutie met elementen van arbeiderscontrole, maar zonder de arbeidersdemocratie die in Rusland bestond op het ogenblik van de Oktoberrevolutie.

    De positie van Militant op dat ogenblik botste met de standpunten van groepen zoals het trotskistische Verenigd Secretariaat van de Vierde Internationale (VSVI). De leider van die organisatie, Ernest Mandel, sprak in april 1968 in Londen. We gingen in tegen de stelling van Mandel dat indien de Amerikaanse dollar stabiel zou blijven er in Europa de komende 20 jaar niets fundamenteel zou veranderen. Het VSVI en Mandel kwamen tot de conclusie dat het epicentrum van de wereldrevolutie minstens tijdelijk was opgeschoven naar de voormalige koloniale en semi-koloniale wereld.

    Militant probeerde steeds het belang van de gebeurtenissen in deze regio’s van de wereld uit te leggen, het ging immers om twee derden van de mensheid die betrokken waren in de schitterende nationale bevrijdingsbewegingen van de jaren 1950, 1960 en 1970. Maar vanuit een wereldwijd standpunt, bleven de beslissende krachten voor socialistische verandering geconcentreerd in de ontwikkelde geïndustrialiseerde landen en deze krachten moesten zich verbinden met de bewegingen in de neokoloniale wereld.

    Dit betekende niet dat we voorstelden dat de rest van de wereld moest wachten tot de arbeiders van Europa, Japan en Noord-Amerika in actie zouden komen. We gaven volledige steun, zowel in het algemeen als in daden, aan de nationale bevrijdingsstrijd, zelfs waar deze geleid werd door burgerlijke of pro-burgerlijke krachten zoals in Algerije in de strijd tegen de Franse kolonisten. Zoals de ervaring van de Bolsjewieken in Rusland voor de revoluties van 1905 en 1917 aantoonde, is het in periodes van schijnbare rust cruciaal om de rol van de arbeidersklasse als belangrijkste hefboom tot socialistische verandering te blijven benadrukken, zelfs indien dit nog niet zichtbaar is aan de oppervlakte.

    Intellectuele verschuiving en capitulatie

    De meeste krachten die marxistisch of trotskistisch beweerden te zijn, waren in de eerste plaats actief onder de radicaliserende studenten en intellectuelen die naar voor gekomen waren in de periode voor 1968. Intellectuelen kunnen een belangrijke rol spelen in de ontwikkeling van de arbeidersbeweging, de geschiedenis van de Russische arbeidersbeweging toonde dit aan. Lenin en Trotski, maar eerder ook Marx en Engels, kwamen uit de rangen van de burgerij en de kleinburgerij. Maar ze hadden persoonlijk en vooral politiek gebroken met het milieu waaruit ze kwamen.

    Ze generaliseerden en vatten de ervaring van de arbeidersklasse samen in de vorm van perspectieven, programma, strategie en tactieken, maar ook organisatie. Ze hielden vast aan theoretische duidelijkheid, in het bijzonder rond de kwestie van de sociale krachten die in een revolutie betrokken zijn, het soort organisatie dat de arbeidersklasse nodig heeft, de dynamiek van revolutie en alles wat daaruit voortvloeit. Ze hadden niets gemeen met die ‘intellectuelen’, waaronder sommigen de term ‘marxisme’ claimden, die hun opvattingen en idealen wisselden zoals een mens zijn kledij wisselt, om het met Honoré de Balzac te stellen.

    Marx en Engels worden vandaag zelfs door burgerlijke schrijvers omschreven als ‘inzichtrijke sociologen’, maar in hun tijd werden ze steevast afgedaan als stoorzenders, zeker door hun ‘socialistische’ tegenstanders. Dat kwam omdat ze een theoretische houvast hadden, een methode, waardoor ze resistent waren tegen de episodische sfeer en modieuze theorieën die, om het zacht uit te drukken, een complicatie kunnen vormen in de strijd voor duidelijk begrip in de arbeidersbeweging. Intellectuelen zijn geen onafhankelijke factor in de geschiedenis, maar vertegenwoordigen soms de voortrekkers en heel vaak de achterhoede van bewegingen die plaatsvinden of van ontwikkelingen onder de oppervlakte aan de basis van de samenleving.

    Kijk maar naar de rol van intellectuelen na de val van het stalinisme en de ideologische campagne van de burgerij voor de ‘vrije markt.’ De overweldigende meerderheid in de intellectuele kringen in Europa en de VS, maar ook in de neokoloniale wereld, capituleerde of paste zichzelf aan een pro-kapitalistisch standpunt aan. Het was niet alleen Francis Fukuyama, maar de overweldigende meerderheid van de intellectuelen die dacht dat ‘ideologie’, en dus ook de klassenstrijd, iets uit het verleden was.

    Zelfs vandaag, op een ogenblik dat de financiële architectuur van het wereldkapitalisme steeds meer afbrokkelt, schrijven magazines als de London Review of Books artikels waarin verwezen wordt naar het ‘post-ideologische tijdperk’, een nauwelijks verhulde minachting voor het socialistische project. Alain Badiou schrijft: “Marxisme, de arbeidersbeweging, massademocratie, Leninisme, de partij van het proletariaat, de socialistische staat – al deze uitvindingen uit de 20e eeuw zijn vandaag niet echt nuttig meer.” (‘The Communist Hypothesis, New Left Review, ja-feb 2008).

    Als er evenwel één centrale conclusie uit 1968 kan getrokken worden, is het dat de afwezigheid van een echt massale ‘partij van het proletariaat’ cruciaal was om de Franse burgerij toe te laten de revolutie op een zijspoor te zetten. Bovendien zullen gunstige kansen in de toekomst eveneens verloren gaan indien er geen dergelijke kracht wordt opgezet. Het leidt geen twijfel dat een massale uitbarsting van bewegingen van onderuit plaatsvinden als reactie op de ergste recessie sinds de depressie van de jaren 1930. Dit zal de intellectuelen overigens dwingen om zich aan te passen, net zoals ze dit in het verleden deden en velen zullen hun posities zonder problemen bijsturen.

    Waarom Frankrijk?

    Een belangrijk onderdeel van het proces van socialistische revolutie is voorbereiding, zowel ideologisch, politiek als organisatorisch. De kijk van de meeste studenten en intellectuelen die aan de gebeurtenissen van 1968 deelnamen was socialistisch georiënteerd, sommigen noemden zich marxist of trotskist. Dit was een gevolg van de onrust van onderuit in de fabrieken en werkplaatsen, maar ook omdat er een ‘socialistisch’ model was, althans in economische termen, met de geplande economieën van Oost-Europa en de Sovjet-Unie, zelfs indien het ging om bureaucratische en totalitaire regimes. Desalniettemin schreven de meeste organisaties die zich op intellectuelen baseerden de arbeidersklasse af en dachten ze niet dat gebeurtenissen zoals die van mei-juni 1968 konden plaatsvinden.

    Ze stonden daar niet alleen in. Op oudejaarsavond 1967 verklaarde de 78-jarige Franse president Charles De Gaulle: “Ik begroet het jaar 1968 met sereniteit.” Hij gaf uiting aan het zelfvertrouwen van het Franse kapitalisme: “Het is onmogelijk om te zien hoe Frankrijk vandaag door een crisis kan geteisterd worden zoals dit in het verleden het geval was.” Sean O’Hagan merkt op: “Zes maand later vocht De Gaulle voor zijn politiek leven en werd het Franse kapitaal na weken van studentenrellen verlamd door een plotse algemene staking. De ontwikkeling van ‘sereniteit’ tot een bijna revolutie in de eerste weken van mei, was het beslissende element van ‘1968’ in Frankrijk. In dat jaar waren er ook massaprotesten in de rest van de wereld, van Parijs tot Praag, Mexico stad tot Madrid, Chicago tot Londen.” (Observer 20 januari 2008).

    Het was geen toeval dat het in Frankrijk tot een revolutionaire uitbarsting kwam en niet in de buurlanden. Indien de toen veel naar voor gebrachte theorie van de studenten als ‘gangmaker’ correct was geweest – waarbij een bewuste confrontatie met de burgerlijke staat tot een arbeidersrevolte zou leiden – dan had de beweging zich eerst in Duitsland ontwikkelt. De studentenbeweging stond daar even sterk of zelfs sterker dan in Frankrijk. De moord op studentenactivist Benno Ohnesorg in 1967 door een politie-agent leidde tot een breed gedragen studentenbeweging waarin de Sozialistische Deutsche Studentenbund (SDS, Socialistische Deutse Studentenbond) erg prominent werd.

    Dit was even dreigend als de beweging die in Frankrijk zou ontwikkelen. Maar de onderliggende sociale voorwaarden waren anders. Onder het semi-dictatoriale regime van de Vijfde Republiek onder De Gaulle waren de spanningen in de arbeidersklasse fors opgelopen. Frankrijk was een land waar een ‘toevallig vallende lucifer’ tot een explosie kon leiden, om het in de termen van de tsaristische geheime politie aan de vooravond van de revolutie van 1917 te stellen.

    Dit ingrediënt kwam er met de brutale repressie tegen de studenten. Het bracht miljoenen arbeiders op straat in betogingen en een algemene staking, waartoe terughoudend werd opgeroepen door de vakbondsleiders. De arbeiders begonnen hun fabrieken te bezetten en de revolutie zette door. Het waren specifieke elementen die maakten dat Frankrijk en de Franse arbeiders op dat ogenblik vooraan stonden in de revolutie.

    De omstandigheden in Duitsland of Groot-Brittannië waren anders – zelfs in Italië was dit het geval, ook al zou de beweging daar in zekere zin op een hoger niveau ontwikkelen dan in Frankrijk. De ‘vonk’ van de studentenrevolte kon daar niet tot dezelfde reactie leiden als in Frankrijk. Maar indien het in Frankrijk gelukt was – en dat was mogelijk, zoals het aangetoond wordt in het boek ‘Frankrijk 1968: maand van revolutie’ door Clare Doyle – dan zouden Berlijn, Milaan en Turijn, zelfs Londen, gevolgd zijn.

    Hete herfst in Italië

    Paul Ginsborg, een historicus die veel over Italië publiceert, stelt dat 1968 een belangrijke impact had op de ‘hete herfst’ van 1969 in Italië: “Er was een periode van uitzonderlijke sociale strijd, het hoogseizoen van collectieve actie in de geschiedenis van de republiek. In deze periode werd de organisatie van de Italiaanse samenleving op bijna elk vlak uitgedaagd. Er was geen enkele beweging in Italië die inzake intensiteit en revolutionair potentieel op gelijke voet stond met de gebeurtenissen van mei 1968 in Frankrijk, maar de protestbeweging in Italië was de meest diepgaande en langdurige in Europa. De beweging verspreidde zich van de scholen en universiteiten naar de bedrijven en dan opnieuw naar de volledige samenleving.” (A History of Contemporary Italy, 2003).

    We krijgen een beeld van de kracht van de arbeidersklasse in wat Rossana Rossanda, een van de stichtende redacteurs van de linkse krant Il Manifesto, schreef over juni 1969: “De paradox was dat de Italiaanse ‘hete herfst’ van 1969 slechts het begin was. In plaats van na de vakantie terug over te gaan tot de orde van de dag, werd het ene bedrijf na het andere bezet door de arbeiders. De grote Fiat-vestiging nam het voortouw. Ondertussen was de Italiaanse Communistische Partij (PCI) vooral bezig met onze zaak [de dreigende uitsluiting uit de PCI]. De hete herfst was de grootste en meest gesofisticeerde syndicale strijd sinds de oorlog. Het was niet slechts een staking, maar de arbeiders namen het volledige productieproces in eigen handen, waarbij de hiërarchie van het management aan de kant werd geschoven. Dit waren geen arbeiders die gestaald waren door decennia van repressie, maar jonge arbeiders die vaak niet hoger opgeleid waren en die hun vorming kregen vanuit de chaotische ontwikkeling van de samenleving waarin ze opgroeiden. Ze namen de beweging van het opkomende studentenprotest een jaar eerder over en maakten het zich eigen.

    “Hadden de jonge arbeiders toen ze door de fabriekspoorten trokken om de productie over te nemen een revolutie op het oog? De beslissing trok als een lopend vuurtje van bedrijf tot bedrijf: er werd gestreden voor verandering op de werkvloer, voor de controle op de werkvloer. De gewoonte van gehoorzaamheid werd overboord gegooid. Op de algemene vergaderingen moesten de vakbondsleiders in de rij gaan staan om te spreken, net zoals de minst opgeleide arbeider dit moest doen. Dit deed denken aan wat een jaar eerder in Odéon in Parijs was gebeurd, maar zonder het gevoel van atomisering. De arbeiders waren op hun eigen terrein, ze hadden het werk tot hiertoe gedaan werd, wat ze niet konden aanvaarden en hoe het moest veranderen. De inzet was heel groot, voor het kapitaal kon er moeilijk een sterkere beproeving zijn. De media wisten het. Eerst waren die blij dat de PCI en de vakbonden voorbijgestoken werden, daarna werden ze bang.” (‘The comrade in Milan’, New Left Review ja-feb 2008).

    Deze gebeurtenissen schokten de Italiaanse heersende klasse: “Symptomatisch voor het klimaat van die tijd was de getuigenis vele jaren later van een van de belangrijkste handelaars op de beurs van Milaan, Aldo Ravelli, een man die niet gemakkelijk panikeert: ‘Om een beeld te geven van de sfeer in die tijd: dat waren jaren dat ik onderzocht hoe lang ik nodig had om naar Zwitserland te ontsnappen. Ik vertrok bij mij thuis in Varese en ging te voet naar de grens’.” (Ginsborg, Italy and its Discontents 1980-2001, Palgrave Macmillan 2006). Ravelli moest die voettocht nooit maken, vooral omdat de leiders van de massale arbeidersorganisaties het kapitalisme gered hebben. Ze moesten daarbij erg voorzicht te werk gaan, er ontwikkelde een massaal verzet dat in Italië bijna een decennium zou aanhouden.

    Mexico en het bloedbad bij My Lai

    De gebeurtenissen in de neokoloniale wereld waren eveneens erg belangrijk. Wat in oktober 1968 in Mexico gebeurde, staat samen met de Franse en Italiaanse gebeurtenissen vooraan inzake scherpte. Er werd destijds weinig internationale ruchtbaarheid aan gegeven, maar de Mexicaanse gebeurtenissen waren de bloedigste van dat jaar. Het was bloediger dan de invasie van Tsjecho-Slowakije enkele dagen voordien. Ed Vulliamy merkte op: “Historici schrijven over de zwarte handschoenen van Amerikaanse lopers die medailles wonnen op de Olympische Spelen in Mexico. Maar ze schrijven minder over de witte handschoenen van de Olympische brigade van het Mexicaanse leger, met tanks en helikopters achter zich, waarmee op studenten, gezinnen en werkenden werd geschoten in de wijk Tlatelolco in Mexico stad op 2 oktober, een week voor de spelen.” (”True Voice of Revolution’, Observer 20 januari 2008).

    De Mexicaanse heersende klasse ging de bloedige Argentijnse junta van de jaren 1970 vooraf in het laten ‘verdwijnen’ van tegenstanders door hun lijken in de zee te dumpen. Het effect van deze gebeurtenissen op het bewustzijn van de Mexicaanse bevolking was zo sterk dat “de revolutie van 1968 meer dan gelijk waar anders een blijvende impact had.” Castro bleef echter zwijgen. Hij “ondernam niets om de activisten van Mexico 1968 of hun nakomelingen te ondersteunen.” Dit was deels omdat de Mexicaanse burgerlijke regering de enige was die het Cubaanse regime erkende. Belangrijker echter was dat een nieuwe revolutie in Mexico met de arbeidersklasse in een leidinggevende rol een enorme impact zou gehad hebben in Cuba zelf en zou geleid hebben tot eisen voor echte arbeidersdemocratie. De deelnemers van de beweging kwamen op voor een ‘tweede Mexicaanse revolutie’ waarbij ze het werk van de revolutie van 1910 met Panco Villa en Emiliano Zapata wilden afwerken.

    De Amerikaanse heersende klasse was bijzonder bezorgd. Het was altijd bekommerd omwille van de belangrijke positie van Mexico, zowel voor gevolgen onder de Latino bevolking in de VS als omwille van het feit dat Mexico vanuit de VS een poort naar Latijns-Amerika vormt. De Amerikaanse heersende klasse had in 1968 al voldoende problemen met de sociale onrust als gevolg van de oorlog in Vietnam. Er werden maar liefst 3.250 jonge Amerikanen naar de gevangenis gestuurd omdat ze als gewetensbezwaarde niet naar de oorlog wilden. Een kwart miljoen anderen slaagden erin om de dienstplicht te ontlopen en een miljoen jongeren pleegde misdrijven om niet in het leger te moeten. Daarvoor werden ongeveer 25.000 jongeren veroordeeld. Een studie gaf aan dat het totaal aantal potentieel dienstplichtige Amerikanen dat de dans ontsprong via allerhande wegen opliep tot 15 miljoen.

    De historicus Arthur Schlesinger junior schrijft dan ook: “De oorlog in Vietnam werd vooral uitgevochten door de zonen van arme blanken en zwarten wier ouders weinig invloed hadden. De zonen van invloedrijke mensen werden beschermd omdat ze aan de universiteit zaten.” (Michael Maclear, Vietnam: The Ten Thousand Day War, St Martin’s Press 1981). Onder de laag die de dienstplicht vermeed maar wel de oorlog steunde, bevonden zich figuren als George W Bush en co.

    De oorlog in Vietnam was de belangrijkste factor in de jongerenbeweging doorheen de wereld in de periode voor 1968. Het protest nam in dat jaar echter massale proporties aan. Het vreselijke geweld van de Amerikaanse heersende klasse door op laffe wijze B52-bommenwerpers met het gifgas Agent Orange te droppen, leidde onder meer tot het bloedbad van My Lai in 1968. De verschrikkelijke details van dit bloedbad werden pas later bekend. Officieel werd erkend dat tweehonderd ongewapende Vietnamese burgers om het leven kwamen, maar een bron uit het Amerikaanse leger spreekt over 700 doden. De straf voor de belangrijkste verantwoordelijke hiervoor, luitenant William Calley, bestond uit drie dagen gevangenisstraf.

    Internationale omvang

    De opstand van de jongeren in 1968 was een wereldwijd fenomeen, het was niet beperkt tot Parijs of Berlijn. De studentenbeweging in Italië slaagde er wellicht het beste in om zich te verbinden met de arbeidersklasse, maar ook elders in Europa werden stappen in die richting gezet. Sommigen deden de jongerenacties af als marginaal of nog, zoals de Franse socioloog Raymond Aron het stelde, als “toneel door verwende rijke kinderen.” Voor sommige deelnemers ging het ongetwijfeld om een vorm van ‘revolutionaire mazelen’ waarvan ze genezen waren vooraleer ze in de kapitalistische samenleving opgingen. Anderen wilden oprecht een breuk met de dodelijke conformiteit van de kapitalistische samenleving en de vervreemding waar Marx al over sprak. Het idee dat producenten slechts een radertje zijn in de grote machine van het kapitalisme, vond zelfs in een periode van economische groei ingang en versterkte de jongerenrevolte.

    Veel van deze jongeren vormden de basis voor een nieuwe massabeweging. In Italië waren er naar schatting 100.000 leden van ‘radicaal linkse’ organisaties tussen 1968 en eind jaren 1970. Het was een periode van enorme experimenten, niet alleen op politiek vlak maar ook in de kunst, muziek en cultuur in het algemeen. Dit stelde het vooruitzicht van bevrijding voor een nieuwe generatie, een bevrijding die niet mogelijk was binnen de rigide grenzen van het kapitalisme. Er waren ‘excessen’ in de beweging, vooral door frustratie, die in Italië veroorzaakt werd door de bureaucratische stop die de PCI aan de beweging probeerde op te leggen. Maar in de grote wervelwind van ‘autonome’ bewegingen, groepen en organisaties waren er heel wat jongeren die zochten naar een duidelijker weg naar maatschappijverandering.

    De PCI-leiding bleef echter kijken naar het ‘historisch compromis’ met de belangrijkste partij van de Italiaanse burgerij op dat ogenblik, de christendemocratie. Tegenover die wervelende hoofdzakelijk positieve beweging van onderuit, mobiliseerden de hoogwaardigheidsbekleders van de PCI om de autonome bewegingen aan de universiteiten te breken. Daarvoor werden soms ‘gespierde arbeiders’ ingezet. Dit leidde op zijn beurt tot ultralinkse posities, waarvan sommige extreem schadelijk waren voor de strijd voor socialisme en bevrijding. Denk maar aan de ontwikkeling van terroristische ideeën in de ‘Rode Brigades’ en andere gewapende groepen. Een generatie ging tragisch verloren voor een strijd die de Italiaanse arbeidersbeweging op een veel hoger niveau had kunnen brengen door de ontwikkeling van een massale, of toch minstens erg brede, alternatieve partij die in tegenstelling tot de PCI voor een duidelijk revolutionair, socialistisch en democratisch project stond.

    De beweging in Oost-Europa was tot op zekere hoogte een spiegel van die in het westen. Dit kwam tot uiting in de Praagse Lente met de verwijdering van de hardleerse stalinisten uit de leiding van de Tsjecho-Slowaakse ‘Communistische’ Partij. De stalinist Antonin Novotný werd vervangen door Alexander Dub?ek, maar dit betekende niet dat het stalinisme vervangen werd door arbeidersdemocratie, wat destijds nochtans door zelfs een aantal marxisten werd beweerd. Het ‘socialisme met een menselijk gezicht’ van Dub?ek genoot massale steun in Tsjecho-Slowakije en daarbuiten, maar het was geen echte stap in die richting. Het lossen van de teugels van het stalinisme leidde tot heel wat politieke onrust waarin de ideeën van arbeidersdemocratie, waaronder heel wat voorstellen van Trotski, eisen voor vrije media, democratische controle en beheer van de industrie, … naar voor kwamen. Maar Dub?ek vertegenwoordigde het proces bureaucratische hervorming van bovenaf om revolutie van onderuit te vermijden.

    Dit kon niet getolereerd worden door de stalinistische bureaucratie van Moskou. In Polen had het stalinisme in 1956 moeten aanvaarden dat Wladyslaw Gomulka aan de macht kwam. Gomulka was net als Dub?ek een vertegenwoordiger van een meer liberaal en nationalistisch bureaucratisch regime. Op dat ogenblik had Moskou de handen vol met de Hongaarse revolutie, waar ideeën van echte arbeidersdemocratie een dodelijke bedreiging voor de stalinistische regimes vormden. De gebeurtenissen in Tsjecho-Slowakije in 1968 vonden plaats tegen de achtergrond van een grondig gewijzigde wereldsituatie. Toelaten dat Dub?ek kon doorzetten, had geleid tot het openen van alle sluizen in alle Oost-Europese landen die gebukt gingen onder de wurggreep van het stalinisme.

    Het neerslaan van de Praagse Lente werd daarom onvermijdelijk voor de Russisch leider Brezjnev. Het geweld werd zelfs goedgekeurd door Castro die met enige vertraging zijn steun uitsprak aan de Russische tanks in Praag. Het legde de basis voor een massale ontgoocheling in het stalinisme en het vormde een slag voor het idee van een geplande economie waarop het stalinisme zich in Tsjecho-Slowakije en de rest van Oost-Europa baseerde. Zoals nadien in Polen bleek, zou dit leiden tot toenemende steun voor een terugkeer naar het kapitalisme.

    1968 vormde een internationaal keerpunt, net zoals dit het geval was met 1848 en 1917. De heersende machten vandaag willen het spook van 1968 verdrijven. Dat bleek onder meer uit de opstelling van Nicolas Sarkozy bij de veertigste verjaardag van mei ’68. In zijn verkiezingscampagne stelde hij toen dat zijn overwinning de geesten van 1968 zou verdrijven: “Mei ’68 legde intellectueel en moreel relativisme op,” stelde hij. “De erfgenamen van mei ’68 legden het idee op dat er geen verschil was tussen goed en kwaad, tussen waarheid en leugen, tussen schoonheid en lelijkheid. Deze erfenis van mei ’68 heeft cynisme in de samenleving en de politiek gebracht.” Hij beweert zelfs dat 1968 “de moraliteit van de kapitalisme hielp verzwakken, en de basis voorbereidde voor het ongebreidelde kapitalisme met gouden parachutes en malafide bazen.” (Counterpunch 4 juni 2007)

    Neen, dat waren en zijn kenmerken van het kapitalisme waar de generatie van 1968, zowel toen als daarna, een einde aan probeerde te maken door op te komen voor een vervollediging van 1968 in de vorm van een socialistische maatschappijverandering. De Franse burgerij heeft gevochten tegen de Franse revolutie, de heldhaftige Communards van 1871, de massale stakingen van 1936 en ze doet dit opnieuw tegen 1968. Zoals bij die vorige gebeurtenissen zal de burgerij er niet in slagen om dit voorbeeld weg te wissen, dit voorbeeld van revolutie en bijna-revolutie. Socialisten moeten de tradities van 1968 levendig houden maar ook lessen trekken uit de beperkingen van die beweging om zo de basis te leggen voor de toekomstige socialistische maatschappijverandering.

     

0
    0
    Your Cart
    Your cart is emptyReturn to Shop